| |
| |
| |
De Algerijnsche kolonie.
Van Tunis spoort men in vijftien uur naar Constantine, en van Constantine in dertien uur naar Algiers. Toch dwongen familie-aangelegenheden, die mij plotseling huiswaarts riepen, tot nog veel langer tocht eer ik Algiers bereikte. Ik moest uit Tunis naar 's-Gravenhage terug, en kon eerst een maand later uit Tanger de boot naar Oran nemen, om vandaar per spoor naar Algiers te gaan. Op het traject van Tanger naar Oran doet de boot Melilla aan, en het loonde de moeite in deze Spaansche vesting op Afrika's Noordkust even aan wal te gaan. Behalve Melilla zijn er nog twee andere Presidio's, gelijk het heet, die Spanje uit historische liefde nog bezet houdt, en Melilla geeft een klare voorstelling van wat deze Spaansche Presidio's zijn. Het springt op een klein schiereiland voor de kust uit, heeft vlak aan zee een kleine strook laag strand en loopt dan steil op in een rotsgevaarte, dat met forten omzoomd, dienst doet als citadel. Op de lage strook en tegen de helling aan is een stedeke van 9000 inwoners aangebouwd, dat, als men uit zee komt, door zijn blankwitte huizen zich reeds van verre schilderachtig voordoet, en in dit kleine stedeke ligt een garnizoen van duizend man. Een niet overbodige maatregel van voorzorg, want nog in 1893 deden de Kabylen op Melilla een verwoeden aanval, en eerst in 1894 is het Spanje gelukt, een neutrale zone om Melilla te bedingen. Daar de haven goed gedekt is tegen de Westerwinden, heeft er zich een kleine handel ontwikkeld, die, naar men zegt, in hoofdzaak uit invoer van wapenen naar de stammen in het binnenland bestaat. Voor het overige levert het stedeke niets bijzonders op, maar is om haar hooge citadel een bezoek alleszins waard. De commandant had de beleefdheid, mij een
| |
| |
officier als geleide meê te geven, en zoo kreeg ik hoog in die citadel overal toegang. Langs een trap klimt men er heen op, en vindt dan boven op de rots een uitgekapte vlakte van vrij grooten omvang, die rondom ommuurd is door den buitenkant van de steile rots, welke men staan liet, en waarin geschutpoorten en kijkgaten zijn uitgehouwen. Over den rotskant van die citadel heeft men een prachtig gezicht het land in, en het was interessant met een telescoop de twee legerkens van den Sultan van Marokko en van den Rhogi te bespieden, die door een tamelijk breede rivier gescheiden, in stille rust tegenover elkander lagen. En even boeiend als dit gezicht het land in, was naar de andere zijde het gezicht zee in. Op de citadel maakt Melilla den indruk van een adelaarsnest, met rondom een wijd zich uitstrekkend panorama, al beklaagt men de inwoners en het garnizoen dat hier opgesloten ligt, want buiten Melilla durft niemand zich wagen. De onveiligheid is daarvoor te groot.
Uit de haven van Melilla bracht de boot ons in een halve dagreize naar Oran, en zoo landde ik bij het ondergaan der zon op Algierschen bodem. Het terrein van Mers-el-Kebir, dat tusschen Melilla en Oran ligt, kan men in zijn schoone lijnen onder het voorbijstoomen wel genieten, maar de boot deed het niet aan. Oran is, na Algiers, de grootste stad van heel de Algerijnsche kolonie, en heeft nu reeds 106.517 inwoners; een aantal dat snel klimt. Bij de vorige telling was het nog slechts 88.000; en in enkele jaren wies het met bijna 20.000 inwoners aan. De kleinste helft der inwoners is van Fransche herkomst; de Spanjaarden zijn er met een 20.000 zielen vertegenwoordigd; dan zijn er een 10.000 Joden; en de Muzelmansche bevolking van Mooren, Arabieren en Berbers is nog geen zevende deel van het geheel. Ze wonen evenals de Joden in een eigen stadskwartier, en zoo onder hen als onder de Joden vindt men nog de oostersche kleederdracht. Voor het overige is Oran een modern-Europeesche stad van het Zuid-Fransche type, met de Place d'Armes als middenpunt, en een breeden Boulevard-national. De kathedraal van St. Louis flankeert, de Djami el Pacha, gelijk de groote moskee hier heet. Het Chateau neuf doet dienst als hoofdkazerne. De stad zelve loopt, als bijna alle steden op deze kust, uit de strandvlakte hoog in de rotsen op, zoodat het station naar Algiers, om de vlakte te bereiken, een heel eind buiten de stad ligt. Maar de haven is uitnemend. Ze heeft
| |
| |
in het midden een diepte van 12 Meter, beslaat een oppervlakte van 25 hectaren en is gedekt door een breede pier van 1035 meter lengte. De scheepvaart is er dan ook niet onbeduidend. Het statistisch rapport van 1904 geeft een scheepvaartbeweging aan van 2294 vaartuigen met een inhoud van 1.831.800 ton. Toch is Oran geen plaats om er zich op te houden. Er is een klein Musée Demaeght met Algerijnsche oudheden, maar mist overigens alle eigen karakter en levert ook architecturaal niets op dat boeit.
Van Oran ging ik den volgenden morgen per spoor naar Algiers. Een afstand van niet meer dan 412 K.M., maar waar men 12 uren over rijdt. De trein doet hier nog geen 30 K.M. in het uur; voor onze Europeesche usantiën te langzaam, maar ook hier met het voordeel dat ge van het land dat ge doortrekt, meer geniet. Algiers maakt reeds bij het aankomen een veel grootscher indruk. De bevolking klom er reeds tot 154.049, en nog steeds wast ze aan. De verhouding tusschen de verschillende deelen der bevolking is er ongeveer als in Oran. Er wonen een goede 70.000 Franschen, een 30.000 andere vreemdelingen, en een 30.000 Mooren en Arabieren, met een 13.000 Joden; ongerekend de groote voorsteden van St. Eugène, Mustapha, Babel Oued en Agha. De haven, in haar vorm van een halve maan, doet zich prachtig voor. Ze kan 40 oorlogsschepen en 300 handelsschepen binnen de drie piers herbergen, en die drie piers zijn van 1235, 700 en 250 M. lengte. Door een reeks duchtige batterijen en vijf forten is de stad van de zeezijde beschermd, en de haven had in 1904 een scheepvaartverkeer van 3040 schepen, met een inhoud van ruim 2½ millioen tons. Vooral als kolenstation neemt Algiers in bloei toe. Ruim een duizendtal schepen komt hier kolen innemen. Het middenpunt van Algiers vormt de Place de la République, een breed vierkant, met het standbeeld van den hertog van Orleans, door palmen overschaduwd en met aanzienlijke gebouwen omzoomd. Op dit centrum loopt de groote Boulevard de la République uit, die 1200 M. lang is en zich langs de haven uitstrekt. Het overige Algiers is ordinair, meest met rechte straten die elkaar kruisen, aangelegd. Onder de gebouwen trekken het paleis van den gouverneur, de kathedraal St. Philippe, het paleis van den aartsbisschop en de Djama Kebir, of groote moskee, het meest de aandacht. De groote moskee vertoont gelijkheid met die van Cordova en heeft elf schepen, maar innerlijk schooner
| |
| |
is de Mosquée de la Pêcherie, een Hanifiete moskee, die vooral beroemd is door het prachtig exemplaar dat ze van den Khorân bezit, 't welk in fraaiheid alle Khorâns van heel de Maghreb overtreft. Bezienswaard is ook de groote Medersa, zoo men wil de Mohammedaansche academie, en voorts het gebouw van de Europeesche academie, het Observatorium, het meteorologisch instituut, de bibliothèque nationale en het museum. Toch schittert geen dezer gebouwen uit door bouwkundig schoon. Het zijn al gebouwen gelijk ge die in een Fransche stad van den tweeden rang vindt, en blijkbaar uit zuinige beurs bekostigd. Hooger op loopt dan de oude stad, met de Kasba, die zich in nauwe straten en stegen kronkelt en steeds meer aan terrein verliest. Vindt men in Tunis een breed uitgebouwde oostersche stad, met een Europeesch kwartier als aanhangsel, hier in Algiers is het juist omgekeerd. Algiers is een Europeesche stad in optimâ formâ, met een Oostersch kwartier als appendix. Van het oostersche leven merkt men op de straten dan ook weinig. Vooral in het seizoen dat de vreemdelingen hier binnenstroomen, ontvangt ge geheel den indruk van u in een Zuid-Fransche stad te bevinden, met een sociaal leven dat zich schier geheel in de café's saamtrekt. Er had juist een verkiezing van Deputés plaats toen ik mij in Algiers bevond, en daar de partijstrijd in heel de kolonie nog altoos zeer fel toegaat, verkreeg men bij dien strijd, toen de uitslag allengs bekend werd, geheel gelijken indruk als de Boulevards van Parijs u op zulk een oogenblik geven. De Mooren bewegen zich wel door de Europeesche bevolking heen, maar verliezen er zich in en schikken zich steeds meer naar Europeesche gewoonte. Te Marseille is alles op veel uitgebreider schaal, maar voor het overige is het u te Algiers, of ge Marseille in het klein, maar dan zeer in 't klein, terugvondt. Aan de drukte en bewegelijkheid voelt ge aanstonds, dat ge niet met een
Engelsche of met een Duitsche kolonie te doen hebt. Ge hoort niet dan Fransch om u heen spreken, en het is Fransch leven dat ge om u ziet, maar wat ge mist is het keurige en fijn-beschaafde van den esprit gaulois. Het doet zich alles zoo zeer klein-burgerlijk aan u voor. Het schijnt dan ook dat de hooger ontwikkelde Franschen dit zelven gevoelen. Althans, in steeds grooter getale trekken ze uit Algiers naar de voorsteden, en dáár, vooral in Mustapha, heerscht veel hooger levenstoon. Deze voorstad loopt ten oosten van Algiers tegen den bergrug
| |
| |
op, tusschen vrij dicht geboomte. Villa rijt er zich aan villa. De Jardin d'essai is er een ware lusthof, en het zomerpaleis van den gouverneur-generaal, in Moorschen stijl opgetrokken, kroont het hoogst gelegen gedeelte van deze 40.000 zielen sterke voorstad. Lees nu Claude Antoine's roman over de Moeurs neo-algériens, of Jean Hess' la vérité sur l'Algérie, om u een scherpgeteekende voorstelling van het gewone Fransch-Algerijnsche leven in zijn décadence te vormen, en heb daarna het voorrecht om met het Fransche leven in Mustapha kennis te maken, en ge voelt aanstonds het breed verschil. Hier in Mustapha de beschaafde fractie van de hooge ambtenaren, en onder hen metterdaad de echt-Parijsche geest, met zijn innemende, aantrekkelijke vormen. Vooral de directeur van het kabinet van den gouverneur-generaal, de heer Dubieff, stelde mij door zijn zeer groote voorkomendheid in staat, mij in Algiers van geheel de levensbeweging op de hoogte te stellen. De heer Jonnart, de gouverneur-generaal was, als Deputé voor Pas de Calais, met het oog op de verkiezingen juist naar zijn departement vertrokken om zijn herkiezing te verzekeren, en het was namens hem dat de heer Dubieff mij ontving en overal begeleidde. Hij gaf mij niet alleen alle noodige introductiën, maar stelde ook alle officieele gegevens te mijner beschikking, en was zelfs zoo goed, meer dan één afzonderlijk rapport over de Algerijnsche toestanden voor mij te doen opstellen.
Althans uit een dier rapporten wil ik hier iets mededeelen; het betrof de prostitutie in Algiers. Dit vraagstuk boezemde mij belangstelling in, minder om de prostitutie onder de kolonisten, dan wel om de prostitutie onder het Muzelmansche element. Steeds vertelt men u dat de polygamie, bij al haar euvel voor het gezinsleven, althans deze goede zijde heeft, dat ze buiten den Harem het zedelijk leven op hooger peil houdt, en omtrent dit punt bezat ik gaarne juiste gegevens. Ik had die noch in Azië noch te Caïro kunnen verkrijgen en verzocht daarom den heer Dubieff, mij met het hoofd van de police des moeurs in aanraking te brengen. Deze had de goedheid hieraan te voldoen, en zoo ontving ik een uitvoerig rapport van een specialen deskundige, waaruit ik het volgende hier aanstip. Het eigenlijke bordeelwezen is te Algiers geheel op Fransche leest geschoeid, met de vernederende wekelijksche visitatie, die toch niet baat, omdat verreweg de meeste prostitutée's niet in de
| |
| |
bordeelen komen en evenmin bij de politie aangegeven zijn. Er zijn te Algiers slechts 12 Europeesche bordeelen, met niet meer dan 60 vrouwen; te Oran slechts 5 met 30 dito. Bovendien zijn te Algiers nog 150 vrouwen onder medische controle geplaatst. Maar het groote heirleger van publieke vrouwen is gekamerd of woont op zichzelve, en weet door heur souteneurs, met behulp van de garçons in de café's en van de dagbladverkoopers, haar clientèle naar zich toe te lokken. Doch dit alles kan men ook in de steden van Zuid-Frankrijk evenzoo vinden en had voor het doel van mijn onderzoek geen belang. Van beteekenis voor mij was daarentegen een verklaring van den rapporteur: ‘que c'est le voisinage de l'élément indigène, où les sentiments de pudeur et de réserve sont presque inconnus, qui influe tellement sur la démoralisation.’ Omtrent die inlandsche vrouwen ontving de police des moeurs steeds den meest droeven druk. Het rapport zegt dat ze in den regel: ‘foncièrement vicieuses, coquettes et paresseusses’ zijn. Byouterie is het groote lokaas dat ze trekt en ze zijn, zoodra ze den weg der prostitutie opgaan, binnen enkele weken verslaafd aan den alcohol; vooral aan de absinth en de anisette. Ook voor deze inlandsche vrouwen zijn er enkele bordeelen. Te Algiers 30 met 79 sujetten, te Oran 49 met 130 dito, te Constantine 27 met 105. Toch is dit inlandsch bordeelwezen in zoover anders ingericht, dat de vrouwen vrij uitgaan, zichzelven van kleeding en kost buitenshuis voorzien, en aan de bordeelhoudster alleen huur betalen. Maar natuurlijk is ook onder de inlandsche vrouwen het getal van de vrije geprostitueerden veel talrijker, en het is vooral onder deze op zichzelf levende vrouwen, dat het bederf schuilt. De rapporteur schrijft den lagen standaard van het zedelijk leven bij deze inlandsche vrouwen vooral aan drie oorzaken toe. Ten eerste daaraan, dat ze reeds
op een leeftijd van twaalf jaar door hun vader, voor bruidschat, worden uitgehuwelijkt. Het is, zoo zegt hij, de ‘mariage hâtif, impérieux et polygame’, waaruit, als eerste oorzaak, het kwaad opkomt. Dit eerste kwaad wordt dan in de tweede plaats versterkt door de willekeurige en gemakkelijke echtscheiding, die jonge vrouwen van 14 à 15 jaar gedurig onverzorgd op straat zet, zoo de vader weigert ze in huis terug te nemen. Is dan haar moeder inmiddels evenzoo door echtscheiding de deur uitgezet, dan huurt de moeder niet zelden de kamer waar ze met haar dochter gaat saamwonen, en beiden leven dan van de prostitutie. Een schande
| |
| |
ziet niemand hierin, en de moeder voedt haar meisjes voor een leven van wellust opzettelijk op. En dit kwaad wordt, volgens den rapporteur, in de derde plaats in de hand gewerkt door wat hij noemt de absence de profession bij de inlandsche vrouw. Ze heeft niets geleerd, ze kent en kan niets. Dienen wil ze niet. Ze kan met niets haar brood verdienen. En eenmaal de deur uitgezet, blijft haar niets anders over, dan in de prostitutie haar bestaan te zoeken. Het is alzoo wel terdege waar, dat de voorschriften van den Khoran omtrent het huwelijk en de echtscheiding de zedelijke inzinking van de inlandsche vrouw bevorderen. Het sterkst komt dit uit bij enkele stammen van het binnenland, in Tougourt, Biskra, El Golea, Boe Saäda, e.a., waar de geprostitueerde vrouw zelfs een min of meer officieele positie inneemt. Bij alle locale feesten zijn het de publieke vrouwen die opzettelijk genoodigd worden om de dansen uit te voeren, en, zonderling spel van deze officieele positie, zijn zij het ook, die, als er een lijk in huis is, worden geroepen om bij het lijk te huilen en straks, als de begrafenisstoet zich naar het kerkhof beweegt, voor allen uit den optocht naar het graf te openen. Vooral de dusgenaamde Fatiha werkt bij deze stammen de onzedelijkheid in de hand. Deze Fatiha is een instelling, die maakt, dat men een vrouw kan huwen door niet anders te doen, dan in bijzijn van twee getuigen naar den notaris te gaan, den bruidschat te betalen en te verklaren dat men deze jonge dochter tot zijn vrouw neemt. Doch tevens houdt deze Fatiha in, dat men op geheel dezelfde wijze met twee getuigen kan gaan verklaren, dat men van deze vrouw van nu af zich losmaakt. Iets wat geheel neerkomt op een stelsel van vrije liefde. Voor een week, en desnoods ook korter, kan men alzoo een meisje als vrouw in huis nemen en het arme kind straks weer laten gaan. De vader werkt dit dan in de hand, om het kind terug te krijgen en de kans te
erlangen, er een tweeden en derden bruidschat door te winnen. Ook op andere wijze werkt de polygamie de onzedelijkheid in de hand, doordien er mannen te over zijn, die bij hun eigenlijke vrouw twee, drie andere bij nemen en deze zich te hunnen profijt laten prostitueeren. Zelfs zijn er Arabieren, die thuis slechts ééne vrouw hebben, maar er te Algiers een of twee bij nemen, die dan eveneens, door zich te prostitueeren, de kas van den man stijven moeten. Gevolg is dan ook, dat bij sommige van
| |
| |
deze stammen, elke vrouw zonder onderscheid, begint met zich aan prostitutie over te geven en zich te verrijken, om daarna zich ten huwelijk te begeven; en daar de moeder dit evenzoo vóor de dochter heeft gedaan, en er de dochter toe aanzet om 't evenzoo te doen, is alle besef van schaamte geweken en neemt de bestialiteit almeer de overhand. De rapporteur wijst er dan ook op, hoe op die wijs geheel de zedelijke zin verdorven wordt en bijna atavistisch de grootste schandelijkheid zich van geslacht tot geslacht voortplant. Zoo blijkt dan wel hoe er niets van aan is, dat de Islamitische regeling van het huwelijk het leven der vrouw althans buiten den Harem verhoogen zou. Vlak het tegendeel is waar; juist de voorschriften van den Khorân, die het huwelijk ontheiligen en in beginsel tegen de monogamie overstaan, ondermijnen de grondslagen zelf van het zedelijk leven en dooden in het eind elk schaamtebesef. En komt het nu in zulk een omgeving tot vermenging van dit inlandsche met het Europeesche element, dan ziet men hetzelfde wat ik reeds bij Caïro opmerkte, dat namelijk beide elementen elkander nog dieper naar omlaag halen; want al is elke prostitutie een onbedwingbaar kwaad, er zijn toch ook hierin nog graden van slechtheid, en het is juist de bijeenvoeging van de oostersche zinnelijkheid en schaamteloosheid met den verfijnden wellust uit onze Europeesche centra, die dit onheilig bedrijf zinken doet tot volstrekte bestialiteit. Al is het dan ook dat de Mohammedaansche bevolking der Algerijnsche steden van Moorsche herkomst is en daardoor van beter gehalte, uit het platteland komt gedurig nieuwe aanvoer van gedemoraliseerde vrouwen. En ook in Algiers gaat de regel door, dat een maatschappij, die de Goddelijke instelling van het monogamistisch huwelijk verlaat, wandelt op paden die met logische consequentie voeren naar zedelijke décadence. De man is in 't land waarover de Halve Maan opging, zoo wreed. Eenerzijds wordt de
vrouw, door 't vroege huwelijk en de losse scheiding, met haar Oostersch-zinnelijke natuur, op 't verboden pad als gelokt, en anderzijds wreekt bij gebleken ontrouw de gekwetste mannentrots zich zoo onbarmhartig. En dat dit laatste ook in Algiers inheemsch is, blijkt wel uit wat generaal Beyerman in zijn Drie maanden in Algiers, op blz. 52 van den Kaf Chekora te Constantine verhaalt. De Kaf Chekora is een rots, die steil loodrecht 200 M. omhoog rijst, en op het hoogst gelegen punt vormen
| |
| |
drie steenen een bank, die vlak naast den afgrond stond, en over die bank heen werd van deze andere Tarpeïsche rots de gehuwde vrouw, die zich vergeten had, in den afgrond neergeworpen. Voor Constantine zich in 1837 aan de Franschen moest overgeven, gebeurde het meermalen, zegt hij, dat bij het aanbreken van den dag twee zwijgende mannen zich naar die drie steenen begaven. de een droeg een soort houten sleuf uit drie planken getimmerd, de ander een zak waaruit zacht klagende geluiden het oor pijnlijk aandeden. Bij de drie steenen gekomen, werd de sleuf er tusschen geplaatst, de zak er in gelegd en beide mannen lichtten behoedzaam de eene zijde op, totdat de inhoud er langzaam uitgleed. Men zag iets wits eenige malen snel door de lucht draaien en daarna op de rotspunten in den bergstroom neerploffen. Zwijgend zooals ze gekomen waren, gingen de beide mannen de stad weer in en namen de ledige sleuf meê. Kort daarop kon men dan een of meer vrouwen naar den zak zien sluipen om er het misvormde lijk eener jonge vrouw uit los te scheuren, en die vrouwen droegen het lijk in allerijl naar het graf. Natuurlijk heeft de Fransche politie de herhaling van zulk een gruwel voorgoed afgesneden, maar wat de vrouwen binnenshuis te lijden hebben, keert ze niet.
Ware het nog gebleven bij wat de rapporteur noemde le voisinage van dat Oostersche element, het gevaar zou minder dreigend zijn geweest, maar juist bij die voisinage, bij die buurtschap, bleef het niet. Frankrijk werd reeds kort na 1830 gedreven door de zucht om het Fransche en Oostersche element in de nauwst denkbare aanraking te brengen en zoo mogelijk de Afrikaansche bevolking aan zich te assimileeren. En dit nu juist werd haar door de ethnologische gesteldheid die zij er vond, zoo uiterst moeilijk gemaakt, moeilijk in heel de kolonie, maar vooral toch in haar centrum, en erger nog in haar westelijk deel. De streek die nu het Protectoraat van Tunis vormt, en evenzoo wat nu het Departement van Constantine heet, stond reeds in de dagen der Romeinen bekend als veel gedweeër en lichter te onderwerpen, dan Algiers en Marokko. De Romeinen regeerden Tunis door een civielen gouverneur, waarom het Africa proconsularis heette, maar het land naar het Westen hielden de Keizers onder hun eigen macht en regeerden het door hun generaals.
| |
| |
En, als hield nog altoos dezelfde toestand aan, weten ook nu weer de Franschen met een zeer klein garnizoen meester in Tunis te blijven, terwijl ze in Algiers nog altijd een geheel armeekorps behoeven, om de bevolking rustig te houden. Zelfs schijnt de toestand sinds de Romeinen hier heerschappij voerden, nog in ongunstiger zin gewijzigd te zijn. Terwijl toch de Romeinen hun gezag met één legioen van 12,000 man wisten te handhaven, zagen de Franschen zich herhaaldelijk genoodzaakt met meer dan 100,000 man alleen ter onderwerping van Algiers over te komen, en is ook nu het bezettingsleger, afgezien van de territoriale militie, nog altoos ver over de 30,000 man sterk.
Deze voor de Fransche regeering ongetwijfeld ongunstige toestand vindt zijn verklaring in het historisch verloop van de Algerijnsche bevolking. Ook hier hadden zich bij de oorspronkelijke bevolking der Berbers, nu meest Kabylen genaamd, kleine koloniën van Semitische herkomst gevoegd, in hoofdzaak Phoeniciërs of Puniërs, maar ook de reeds zeer vroeg verdoolde Joden. Reeds duizend jaren lang eer de Romeinen in Algiers vasten voet kregen, hadden de Punische koloniën of factorijen er zich gevestigd en het bewind over heel de kust allengs aan zich getrokken. De bevolking in het binnenland lieten ze vrij en ongemoeid, alleen wierven ze er hun huurtroepen uit aan, en dreven er handel meê, en niet dan zeer langzaam is toen reeds iets van het Oostersche element in deze deels sedentaire deels nomadische bevolking binnen gedrongen. Maar geheel anders stond het met de Romeinen. Dezen toonden, toen het hun eindelijk gelukt was Carthago te vernietigen, van meetaf het opzet om van Noord-Afrika een tweede Italië te maken. Wel begonnen ook zij eerst met alleen de kust te bezetten, maar al spoedig trokken ze toch landwaarts in, en zoo machtig was de stroom van Romeinsche kolonisten die er heen toog, dat tot diep in het land en tot aan de grens der Sahara, een onafzienbare reeks van Romeinsche steden werd aangelegd, in Grieksch-Romeinschen stijl van tempels, theaters, amphitheaters, thermen en aquaducten voorzien, terwijl de land- en bodemcultuur op zoo breede schaal werd aangemoedigd, dat Noord-Afrika het welhaast van Italië in cultuurrijkdom won. En wel hebben ook toen reeds de Numidiërs eerst dapper voor hun onafhankelijkheid gevochten, maar ten slotte wist Rome toch elken tegenstand te breken; en toen reeds spoedig daarna de Christelijke religie hier doordrong en Romeinen en Berbers welhaast
| |
| |
in eenzelfde Christelijke kerk vereenigd werden, gaf de inlandsche bevolking elken tegenstand op. Zoo is dan het Keizerlijk Rome, over heel de breedte van de kust en tot diep in het binnenland, niet alleen meester van het terrein geworden, maar slaagde het er ook in, om de Romeinsche cultuur, door Griekschen invloed geadeld, hier tot heerschappij te brengen. Allen spraken er toen één taal, het dusgenaamd Punisch Latijn, alle volk was er bezield door één religie, en kunsten en wetenschappen bloeiden er verrassend rijk op. Eerst de onderlinge verdeeldheid der Romeinsche machthebbers sloeg hier breuke in, en in 429 na Chr. wisten de Vandalen, door een der partijen te hulp geroepen, aan het Romeinsche bewind een eind te maken, maar zonder andere gevolgen van hun kant achter te laten, dan een vernietiging van veel kunstschoon. De Vandalen toch lieten de Romeinsche regeeringsorganisatie voortbestaan, gelijk ze die er vonden, en vervingen alleen de hooge Romeinsche ambtenaren door Vandaalsche edellieden. Dit duurde tot 534, toen de Keizer van Byzantium, voor den welstand der Orthodoxe kerk beducht, zijn veldheer Belisarius met een machtige vloot op de Ariaansche Vandalen afzond en aan hun heerschappij een einde maakte. Ruim een eeuw lang, tot 642, heeft toen dit Byzantijnsche bewind de Romeinsche heerschappij hier nogmaals voortgezet en zich door het bouwen van kerken en forten verdienstelijk gemaakt, tot de Arabieren, uit Egypte hierheen gestroomd, ook Noord-Afrika overrompelden, aan de Christelijke kerk meer nog dan aan de bewindvoerders den oorlog verklaarden, en met krachtige hand de Islamiseering van Noord-Afrika begonnen. Een halve eeuw is het toen een korte worsteling geweest tusschen het Arabische en het Berbersche element, en meer nog tusschen het Kruis en de Halve Maan, maar het zelotisme van het Arabische element was zoo overweldigend, dat al spoedig de meerderheid overging en de Islam het won. Iets wat te
verrassender was, daar de Arabieren eigenlijk eerst in de 11e eeuw in Noord-Afrika hun grooten intocht hielden, daartoe door de Fatimiden uit Egypte aangezet. Zekere gegevens bezit men hieromtrent niet, maar de kronieken zeggen, dat toen meer dan 250,000 Arabieren zich op Noord-Afrika wierpen, de dusgenaamde Hillalische invasie. Toch had de eerste kleine invasie in de 7e eeuw den toestand reeds zoo geheel omgezet, dat de Christelijke Kerk er zoo goed als verdwenen was, schier alle Berberstammen vurige aanbidders van
| |
| |
Mohammed waren geworden, en niettegenstaande alle sectarische twisten die onder deze nieuwe Muzelmannen uitbraken, er de Islam zoo stevig gevestigd werd, dat de dynastiën der Almoraviden en Almohaden zelfs als bevorderaars van Islamitische wetenschap en kunst naam maakten. De eerste kleine invasie had het nationale leven gespaard, en de Berbers zelven, nu onder de Halve Maan, meesters van den toestand gelaten. Maar anders werd dit na de tweede invasie. Toen is door de nomadische horden, die zich op Noord-Afrika wierpen, daar op echt-Vandaalsche wijze huisgehouden, geplunderd en gemoord, en heeft het Arabische element voor een wijle het nationale leven der Berbers weten te onderdrukken. Hierdoor heeft toen voor de tweede maal het oostersch-semitisch element hier weten in te dringen en heeft nogmaals den aard der bevolking omgezet.
Van het Khalifaat heeft toen de Maghreb, gelijk men het Mohammedaansch Noord-Afrika noemde, zich steeds meer weten los te maken. Uit de vermenging van de Arabieren en Berbers is allengs een nieuw geslacht opgekomen. Tal van onafhankelijke staatjes hebben zich weten te vestigen en elkander rusteloos beoorloogd. De vroegere bloei van Noord-Afrika, die zelfs onder Abd-el-Moemen een heerscher zoo geniaal-machtig, dat Masqueray alleen Karel den Groote met hem vergelijkbaar acht, nog had stand gehouden, zonk steeds meer in. Alle hoogere cultuur verdween, de steden werden de eene na de andere verwoest en verlaten. Een deel der bevolking nestelde zich in de bergen, een ander deel trok nomadisch rond, en allengs daalde de beteekenis van het eens zoo machtige Noord-Afrika derwijs, dat Portugal en Spanje zich steeds meer van de kust meester maakten, Portugal in Marokko, en Spanje door Presidio's van Melilla tot Tripoli, terwijl tegelijk de oude groepeering der Romeinsche provinciën weer boven kwam en geheel het land al meer in de drie gewesten van Tunis, Algiers en Marokko zich indeelde. Deze ontredderde toestand werd toen in het begin der 16e eeuw nog verergerd door de verdrijving der Mooren en Joden uit Spanje, die meerendeels naar de kust, waarvan ze Spanje waren binnengetogen, terugkeerden, en door zeeroof op represaille loerden. Reeds bij het bespreken van Tunis herinnerde ik, hoe toen de gebroeders Barbarossa van dezen stand van zaken gebruik maakten om zichzelven als machthebbers op te werpen en geheel Noord-Afrika, behalve Marokko, tot een leenstaat van Turkije te maken. Wat
| |
| |
Algiers betreft, zij hieraan toegevoegd, dat de toenmalige bewindvoerder te Algiers, Selim Eutemi, toen hij zich door de Spanjaarden bedreigd zag, Aruji Barbarossa te hulp riep, maar kort daarop door hem in het bad vermoord werd, en zoo de macht van zijn dynastie op die van Barbarossa moest laten overgaan. De Sultan van Turkije heeft toen zijn broeder Keyr ed Din als Bey van Algiers, na Aruji's dood, bevestigd, en van dat oogenblik af werd Algiers de beruchte roofstaat, die, onder Turkije's hoogheid, de Middellandsche Zee en ten deele den Atlantischen Oceaan onveilig maakte. Eerst Spanje onder Karel V en na hem Frankrijk onder Lodewijk XIV hebben toen herhaaldelijk hun beste kracht ingespannen, om de macht van dezen Barbarijschen roofstaat te breken; maar steeds tevergeefs. De vloot van 370 schepen, met 30.000 man landingstroepen, waarmeê Karel V tegen Algiers uittoog, werd door storm bijna geheel vernield en Karel keerde onverrichterzake, voorzoover zij zich nog had weten te redden, naar Spanje terug. Ook de drie expeditiën van Lodewijk XIV in 1682, 1683 en 1687 bleven zonder gevolg. De Bey van Algiers werd eerst tot Beg-ler-beg verheven, en daarna tot Pascha, en in 1587 werd een driejarig ambt van Pascha ingesteld, waarnaast sints 1600 de Dey, het hoofd der Janitsaren, als tweede macht optrad. Bey is namelijk in de Turksche hierarchie een civiele eeretitel, volgende op dien van Effendi, en overleidend tot dien van Pascha, terwijl Beg ler Beg beteekent Bey der Beyen, of heer der heeren. Bey wordt toch als Beg uitgesproken, en vandaar de titel Beg ler Beg. Dey daarentegen is een militaire titel, gegeven aan den commandant van het Turksche Janitsaren-corps, die door de Janitsaren werd gekozen. Zoo had men dan voor het civiel bestuur dePascha, en naast hem als militair heerscher deDey, en hierbij kwam dan nog als derde macht de chef der Reys, dat is de chef van het corps zeeroovers, dat zich uit alle
natiën te Algiers en in de andere havens gedurig verzamelde, en tegen een vast tribuut aan de regeering, in deze havens steeds schuilplaats en gelegenheid tot verkoop van den geroofden buit vond. Door de schatten die deze vrijbuiterij en zeeroof afwierp, begonnen de heerschers van Algiers zich steeds meer onafhankelijk te gevoelen, tot eindelijk Baba Ali de gehoorzaamheid aan Turkije opzegde en de betaling van het tribuut aan den Sultan weigerde. Van dit oogenblik af werd Algiers een soort republikeinsche Staat, die onder gekozen
| |
| |
hoofden, met een Divan van 60 leden, steeds zijn macht wist uit te breiden, alle Europeesche Staten schrik aanjoeg en vele van hen tot het aangaan van een conventie dwong, die hun vlag voor den zeeroof in veiligheid stelde, maar daarvoor hoog tribuut betalen liet. Zelfs Engeland heeft den dag gekend, dat het zulk tribuut aan den Dey van Algiers uitkeerde. Onder Napoleon's schrikbewind waren er een tijdlang te groote vloten in de Middellandsche Zee, om den zeeroof te laten doorgaan, maar nauwelijks waren na Waterloo de vloten huiswaarts gekeerd, of de Dey van Algiers hervatte zijn oud bedrijf en wist zich zelfs met een vloot van 17 slagschepen, elk van 30 stukken geschut, te wapenen en feitelijk heeft dan ook tot 1830, toen de Franschen van Algiers bezit namen, de jammerlijke zeeroof hier voortgeduurd. Wel hadden de Vereenigde Staten zich tegen Algiers te weer gesteld, en had Engeland met Nederland in 1816 onder de admiraals Exmouth en Van der Capellen de batterijen van Algiers gebombardeerd, maar dit stuitte het kwaad slechts in beginsel en voor een korte wijle, en reeds in 1817 werd weer schip na schip in de Algerijnsche havens opgebracht. Al had Frankrijk dan ook niets anders gedaan, dan aan dezen voor Europa zoo smadelijken toestand een einde maken, zoo zou reeds hierdoor de Fransche expeditie van 1830 aller toejuiching verdienen. Het was en bleef voor heel Europa een stuitende beleediging, dat zulk een rooversnest als Algiers alle mogendheden tarten kon en de koopvaardijschepen onder Europeesche vlag dwong, voor de vaart door de Middellandsche Zee zich met geschut te wapenen. Dat Frankrijks koning, ook met het oog op de binnenlandsche toestanden van zijn rijk, behoefte gevoelde om afleiding te zoeken in een buitenlandsche expeditie, moge waar zijn, en de moed waarmeê het hierbij Engelands verzet trotseerde, was ongetwijfeld bewijs van Frankrijks herwonnen kracht, maar de keuze die het hierbij deed, om zich op Algiers te werpen, was in elk
geval een gelukkige. Een keuze die de sympathie van geheel Europa aan zijn zijde bracht, al mag niet vergeten, dat de Bourbons in 1533 zelven de eerste waren geweest, om een alliantie met deBey aan te gaan, om over het Huis Habsburg te triomfeeren.
De incidenten die tot de groote expeditie van 1830 aanleiding
| |
| |
gaven, waren op zich zelf zwak. Met onbeschaafde Staten komen gedurig zulke moeilijkheden voor, en een groote mogendheid, die zich hierdoor liefst niet tot oorlog wil laten noodzaken, past er een mouw aan. Zoo is het bij elke koloniale mogendheid gezien. Maar ook, heeft men oorlog in het zin, dan kunnen zulke incidenten met gretigheid worden aangegrepen, om volkenrechtelijk een expeditie te rechtvaardigen. Algiers nu had tegenover Frankrijk heel wat op zijn kerfstok. Franschen waren mishandeld, en er was een financieel geschil over de korenleverantie door Bakri. De Fransche consul Deval was op een audientie door den Dey driemaal met zijn waaier in het gezicht getikt, en een Fransch oorlogsschip, de Provence, was door de Algerijnsche forten beschoten. Reden te over om een just a perduellionis causa te geven, en in het begin van 1830 werd dan ook door het ministerie tot een expeditie besloten. Gedachtig aan het lot, dat de Armada van Karel V voor Algiers getroffen had, en wetende over wat macht de Dey nog steeds beschikte, nam men zijn tijd om de expeditie in elk opzicht duchtig voor te bereiden, en toog, ook toen alles gereed was, niet dan zeer voorzichtig naar de Algerijnsche kust uit. De expeditie bestond uit honderd oorlogsschepen met 500 schepen voor het transport, tellende 25.000 man infanterie, 500 man cavalerie, 2500 dito artillerie, en 8500 man van de genie, troepen die vooruit met het oog op deze expeditie geoefend waren; saam een bezettingsleger van 36.500 man. Generaal de Bourmont, de minister van oorlog, werd zelf met het commando belast, en Duperré voerde het bevel over de vloot. Elf Mei zeilde deze geduchte vloot uit, maar daar er storm opstak, dorst men niet dadelijk doortasten en bleef tot 13 Juni op de Balearische eilanden betere dagen afwachten. Eerst 14 Juni verscheen men toen voor Sidi Ferruck; de landing had ongestoord plaats; de Torre Chica batterij werd op slag genomen; en alles scheen
voorspoedig te zullen afloopen, toen op 16 Juni geheel onverwachts een geweldige storm losbrak, die metterdaad een oogenblik geheel de expeditie in gevaar bracht van in 't lot van Karels Armada te zullen deelen. Maar gelukkig ging het spoedig luwen, en kort daarop kwam het bij Staoüeli tot een gevoelig treffen tusschen de 40.000 man, waarmee de Dey zich te weer stelde en de 36.000 Franschen. De Dey trok met een verlies van 5000 man terug, maar toch deden de Fransche generaals de ervaring op, dat
| |
| |
de soldaten van den Dey verder konden schieten en juister troffen dan hun eigen troepen; iets wat de kans nog altoos hachelijk maakte. Van 21-25 Juni zag men zich dan ook verplicht, bij Sidi Kaloe en de Fontaine Chapelle een onafgebroken reeks van gevechten te leveren, maar toen volgde op 4 Juli dan ook de capitulatie. Algiers kon men binnentrekken, de Dey capituleerde en de rijksschat van den Dey, bijna 49 millioen francs in edel metaal, viel den overwinnaars in handen. Ook als wapenfeit wekte deze snel uitgevoerde aanval de algemeene bewondering. Zelden was een groote expeditie zoo uitnemend voorbereid, met zoo vaste hand geleid, en met zoo volkomen succes bekroond.
Toch was men zelfs in Frankrijk nog allerminst doordrongen van het ernstig karakter van de taak, die de Regeering ondernomen had. De eerste aanvrage die te Algiers inkwam, was die van bestuurders van een Museum van natuurlijke historie, of men geen volledige verzameling insecten kon toezenden, en een andere uit Zuid-West-Frankrijk, of de Afrikaansche kameelen niet bruikbaar zouden zijn in de Landes. De onttrooning van het Huis Bourbon en het aan 't bewind komen van de Orleansen hield de geesten te Parijs te uitsluitend bezig en bracht verdeeldheid in het opperbevel van de te Algiers gelande heirmacht, zoodat de Bourmont op 2 September voor Chauzel plaats maakte. Maar ook afgescheiden hiervan wist niemand noch te Parijs noch te Algiers recht goed, wat men met de Algerijnsche kolonie zou aanvangen, en stellig heeft in het najaar van 1830 niemand vermoed, dat het Frankrijk meer dan een halve eeuw van harde inspanning zou afvergen, alvorens het de onderwerping van heel het land als voldongen feit kon beschouwen. Niet dan met ongekende moeite is men eerst langzamerhand in het binnenland binnengedrongen en er telkens weer uit teruggeslagen, zonder ooit ontmoedigd te worden. Oran werd onder de plaatsen van beteekenis het eerst voorgoed door generaal Boyer in bezit genomen, maar voor Constantine leed men aanvankelijk een pijnlijke nederlaag en kon eerst in 1837 bezit van deze steil-gelegen vesting nemen; en zelfs toen nog niet dan met een verlies van honderd officieren en een goede duizend manschappen. En toch was deze eerste tegenspoed nog slechts een voorspel van het bloedig bedrijf dat door Abd-el-Kader werd ingeleid en van 1832 tot 1847 aanhield. Deze wondere held,
| |
| |
die nog pas 25 jaren oud was, toen hij in het veld verscheen, was uit een heilige Maraboet-familie geboren, vroom opgevoed en van jongsaf in alle Mohammedaansche wetenschap onderwezen. De Dey van Algiers vertrouwde dezen zeloot niet te best, zoodat hij naar Egypte vluchten moest. Van Egypte uit deed hij toen de bedevaart naar Mekka en kwam vandaar in 1831 als Hadji naar Algiers terug, waar hij de geheele inlandsche bevolking diep geërgerd vond door den Franschen inval. Bij den grooten roep die van zijn vroomheid, zijn geniale kunde en zijn dapperheid uitging, verzamelden toen in het Westen alle hoofden van den weerstand zich om hem heen. In Mascara en Tlemcen werden de plannen voor den aanval op de Franschen beraamd. Men bezat wapenfabrieken en kruittorens, en wat nog ontbrak kon uit Marokko, dat vlak bij lag, worden ingevoerd; en zoo zag Abd-el-Kader zich reeds spoedig in staat tot den aanval over te gaan. Keer op keer heeft hij toen aan de Fransche generaals een gevoelige nederlaag toegebracht, en almeer wist hij zulk een macht te ontwikkelen, dat de commandant van het Fransche leger bij Tafna zelfs een verdrag met hem sloot, waarbij hij als Emir van het naar Marokko gekeerde deel van Algiers erkend werd. Maar hiermede niet tevreden deed de Emir herhaalde invallen tot bij Constantine, weigerde zijn tribuut aan koren te betalen, en gedroeg zich als onafhankelijk gebieder over heel het Algerijnsche land. Dit duurde tot 18 November 1839, toen hij het oogenblik gekomen achtte om openlijk met de Franschen te breken en aan den maarschalk Valée een schrijven zond, waarin hij verklaarde dat alle Arabieren van Kef tot Oeëlassa vastelijk besloten waren den heiligen oorlog tegen de indringers te voeren. Aan dit besluit kon ook hij als goed Mohammedaan zich niet onttrekken. ‘Daarom kunt ge mij,’ zoo eindigt zijn brief, ‘niet van verraad beschuldigen. Mijn hart is zuiver en nooit zal ik iets tegen de gerechtigheid
doen.’ Al spoedig verscheen dan ook een corps van 25.000 ruiters voor Boefarik; zelfs Mustapha, de voorstad van Algiers, kreeg last van stroopers; en Abd-el-Kader zelf rukte aan met een leger van 40.000 man. De geestdrift die zich toen van heel de inlandsche bevolking meester maakte, was onbeschrijfelijk. In gevecht na gevecht werden de Franschen teruggeslagen, en het scheen welhaast of al 't land buiten de stad Algiers hun weer stond ontnomen te worden, tot eindelijk
| |
| |
generaal Bugeaud uit Parijs terugkeerde en na het leger tot op meer dan 100.000 te hebben opgevoerd, den vijand met overal heengezonden vliegende kolonne's in verwarring bracht en afmatte, met het gelukkig gevolg dat eerst Smala, toen Mascara en Tlemcen en eindelijk Abd-el-Kader's legerkamp zelf genomen werd. Tijdelijk vluchtte de Emir toen naar Marokko, waar hij hulp vond; iets wat de Franschen noodzaakte Tanger en Mogador te bombardeeren; en, hierdoor van Marokko's hulp verstoken, zag de Emir zich ten slotte genoodzaakt, op 11 September 1847 met generaal Lamoricière te onderhandelen, waarna hij op 21 December bij Sidi Ibrahim zich overgaf. Hij is toen gevangen gezet, eerst te Pau, toen te Amboise. Napoleon hergaf hem in 1852 zijn vrijheid, onder beding dat hij naar Damascus zou uitwijken. Hier nam hij het in 1860 bij den grooten Christenmoord voor de vervolgden op. Later woonde hij enkele jaren te Mekka doch keerde ten slotte naar Damascus terug, en stierf hier in 1869, onder meer een later in het Fransch vertaald geschrift van wijsgeerig-religieuzen aard achterlatend, waarvan de titel was: ‘Rappel à l'intelligent, avis à l'indifférent.’
Doch ook met Abd-el-Kader's overgave namen de moeilijkheden voor de Franschen nog allerminst een einde. Vooral de Kabylen, die ik straks afzonderlijk bespreek, bleven met name in de Djurdjura, heftigen tegenstand bieden, en eerst zeven jaar later, in 1857, werd ook hun onderwerping voltooid. Maar zelfs die onderwerping belette niet, dat er telkens weer Maraboets opstonden, die opnieuw hun landgenooten tot fanatiek verzet aanvuurden; een ongeredderde toestand, die Napoleon na zijn bezoek aan Algiers het denkbeeld deed opvatten om de kolonisatie prijs te geven en van Algiers een Empire Arabe te maken. Toen in 1864 voor de expeditie naar Mexico ook uit Algiers troepen gelicht werden, brak onder Oelad Sidi Cheick een nieuwe opstand uit, die door Mac Mahon niet dan met moeite bedwongen werd. Daarbij kwam in 1866 een zee van ellende door een zeldzaam heftige sprinkhanenplaag, die hongersnood veroorzaakte, een cholera-epidemie die 300.000 slachtoffers maakte, en bovendien een geweldige aardbeving. Dit alles hield de gemoederen onrustig, en toen nu in 1870 het gerucht doordrong van de nederlagen der Fransche legers in den Elzas en voor Parijs, en in allerijl de beste troepen uit Algiers naar Frankrijk werden geroepen, brak nogmaals een felle krijg uit, die door
| |
| |
de fanatieke bezieling van El Mokrani en Sidi Aria, vooral onder de Kabylen, geheel het bezit van Algiers weer in de waagschaal stelde. Doch toen het den Franschen met zeldzame veerkracht gelukt was, ook dezen opstand onder de knie te krijgen, kon de onderwerping van Algiers dan ook als voltooid worden beschouwd. Want wel zijn er ook later, met name in 1883, nog plaatselijke muiterijen voorgekomen, en heeft vooral de onderwerping van de Tuaregs in de oäsen der Sahara nog merkelijke inspanning gekost, maar ten slotte had zich toch zekere moedeloosheid van de inlandsche bevolking meester gemaakt, en kon gezegd worden, dat ze althans na 1885, d.i. ruim een halve eeuw na de landing der Franschen, zich in het onvermijdelijke heeft geschikt en fatalistisch voor de overmacht gezwicht is. Toch zijn de Franschen nog steeds verplicht in Algiers een leger van 35,000 man op de been te houden, dat is, gelijk ik hierboven opmerkte, meer dan het dubbele en bijna het drievoud van de macht waarmee de Romeinen heel de kust van Noord-Afrika in bedwang hielden. Frankrijk's gebied in het Noordwestelijk deel van Afrika had zich inmiddels ook naar het Zuiden steeds meer uitgebreid. Het kwam in het bezit van geheel westelijk Soedan, dat zich tot aan Darfur uitstrekt. Tomboctoe en Dahomey vielen in handen der Franschen. Senegal bezaten ze reeds lang en Fransch Congo met de Elpenbeenkust voegden aan dit uitgebreid bezit een uitweg toe naar den Atlantischen Oceaan. Het was daarom van het hoogste belang, dat Frankrijk zich ook van de oäsen in de Sahara meester maakte; iets waarin het na de onderwerping der Tuaregs uitnemend slaagde, zoo zelfs, dat het plan om Algiers door een spoorlijn met Tomboctoe te verbinden, reeds sinds jaren is opgeworpen, al is 't dat de ‘Trans-Sahariën’, gelijk deze ontworpen lijn in nabootsing van de ‘Trans-Sibériën’ gedoopt werd, steeds meer op schier onoverkomelijke
bezwaren blijkt te stuiten.
Iets nader moet hier Kabylië ter sprake komen. Wel is bij Tunis reeds een en ander omtrent deze Berbers aangestipt, maar toch, in Algiers (Marokko nu daargelaten) hebben ze hun hoofdzetel, en het is in deze kolonie, dat de Berbers feitelijk heel den toestand beheerschen. Ten Oosten van de stad Algiers hebben ze in het Djudjura-gebergte hun hoofdzetel in een district, dat als Groot-Kabylië bekend
| |
| |
staat; voorts in Klein-Kabylië; en ook buiten deze districten vindt men hen in alle overige deelen van Algiers terug. Hun aantal wordt op 2½ à 3 millioen geschat, en met de Arabische bevolking mogen ze in geen enkel opzicht verward worden. De Franschen kenden het karakter dezer Berbers, toen zij Algiers binnentogen, ganschelijk niet, zagen alle inwoners voor heele of halve Arabieren aan, en het is niet het minst aan deze onbekendheid met dit machtig deel der bevolking, dat hun aanvankelijke tegenspoeden te wijten zijn. Thans is men door de onderzoekingen van Masqueray (Formation des cités chez les peuples sédentaires de l'Algérie) e.a., zoo nog pas weer van Lionel (Races Berbéres, Kabyles du Jurjura), geheel op de hoogte van deze autochthonen en loont het de moeite, van hun bestaanswijs kennis te nemen. De naam Kabylen is niet hetzelfde als de naam Berbers. Kabylen beteekent de geconfedereerde Berbers, en omvat alleen die groepen die in onderling verband zijn getreden. Vanwaar deze Berbers gekomen zijn, is nog een geheim der historie. Ze toonen verwantschap met enkele groepen in Nubië en Soedan en zelfs met de oorspronkelijke bevolking van Egypte. Ze worden daarom gewoonlijk bij de Hamieten ingedeeld, en zulks wel met een eigen taal en met een eigen schrift. Over de Straat van Gibraltar schijnen reeds van oudsher Germaansche stammen tot hen gekomen te zijn, waarvan men de afstammelingen nu nog herkent aan het blonde haar en de blauwe oogen. Zelf zijn de Berbers daarentegen donker getint, en door hun breede, korte statuur en meer ronden gelaatsvorm in niets op de Arabieren gelijkend. Als eigen ethnologische groep openbaren de Berbers een hooge mate van onveranderlijkheid in hun type en tegelijk een zeldzaam assimilatievermogen. Achtereenvolgens zijn ze vermengd met Puniërs, Grieken, Romeinen, Arabieren en Turken, deels ook met Spaansch
bloed, maar steeds sterkte elke bloedvermenging het Berbersche element, zonder dat ook maar iets van het eigen type uitsleet. Wat men thans van hen ziet, beantwoordt nog geheel aan de oudste beschrijvingen van deze Berbers, die ons door Romeinsche en Arabische schrijvers zijn overgeleverd. Zelven assimileerden ze alles wat tot hen kwam, en door niet één ander ras lieten ze zich assimileeren. Van hun oorspronkelijken godsdienst weet men zoo goed als niets. Later hebben ze blijkbaar èn van de Puniërs èn van de Romeinen de vereering van enkele afgoden overgenomen; iets wat onder de heerschappij
| |
| |
van het Polytheïsme bijna overal gezien is en zich lichtelijk verklaart. Doch ook afgezien hiervan schijnt de Berber, bij al zijn raszelfstandigheid, zich zeer gemakkelijk in een van elders binnenkomenden religievorm te hebben kunnen schikken. Eerst toch zijn ze in betrekkelijk korten tijd voor het Christendom gewonnen geweest, en toen later de Arabieren in het land kwamen, hebben ze even gereedelijk ook den Islam zich toegeëigend, zóó zelfs, dat een deel hunner, na hun vermenging met negers en Arabieren, onder den naam van Mooren, Spanje zijn binnendrongen, hier het Christendom terugwierpen, en tot in de 16e eeuw, althans in Zuid-Spanje, den Islam heerschen deden. Toch behielden ze ook bij deze religieuse vermenging een betrekkelijke zelfstandigheid. In hun huishouding en staatsvorm hebben ze door den Islam niets laten veranderen. Ze zijn veelal Malekieten en slechts voor een deel Hanifieten, maar de adaä geldt bij hen sterker dan de bepalingen van den Khoran. Wat op Java de adat heet, heet bij hen de adaä, als juridisch nationale overlevering; daarnaast staat nog de arf als plaatselijke usantie; en telkens weten ze den Khoran en de Sonna zoo te duiden, dat hun adaä en arf ongerept blijven. Ook op meer speciaal religieus gebied houden ze met zekere taaiheid aan hun vroegere overleveringen vast. Het zijn de Maraboets die onder hen heerschappij voeren, gelijk ik dit hieronder bij het bespreken van den eeredienst nader toelicht. Het eigenlijke Kabylië, waar ze hun hoofdzetel hebben, is 525,000 H.A. groot. Tizi-Oezoe, het voornaamste der vier districten van Kabylië, telt een bevolking van 375,400 personen, waaronder slechts 9000 van andere herkomst, en terwijl Algiers voor het overige slechts dun bevolkt is, zijn er in Kabylië streken waar 190 zielen op de
vierkante K.M. wonen. Het is het district Tizi-Oezoe, dat ik, dank zij de goede zorge van den heer Dubieff, persoonlijk bezien kon. Hij stond mij daartoe een automobiel van het gouvernement met een uitnemend chauffeur af, en het is op deze gemakkelijke en snelle wijze, dat ik het stedeke Tizi-Oezoe, het Fort national, en de commune mixte van Michelet, in twee dagen uit en thuis bereiken kon. Zonder gevaar is zulk een automobieltocht langs de zeer steile bergpaden niet, en telkens zag men op de meest dreigende punten groote borden staan met de waarschuwing om zijn vaart te matigen; maar de chauffeur was een expert op deze wegen, en zoo liep alles zonder incident af. Zulk een tocht door het Djurdjura- | |
| |
gebergte is aangrijpend schoon. Het terrein loopt in den Tamgaät op tot 2300 meter en is doorsneden door twee rivieren, de Oued Issar en de Oued Sebaoe, die om en bij Bougie in zee uitloopen. Het hooge gebergte is van schoone, verheven rotsformatie, en vooral het gezicht dat men van het plateau van Michelet geniet, doet voor menig panorama in het Berner Oberland in natuurpracht niet onder. De administrateur van Michelet, de kapitein Alfred Jacquetton, was zoo vriendelijk, daar het kleine logement alles te wenschen overliet. mij zijn gastvrijheid aan te bieden, en zoo sleet ik hier hoog op de bergen een genotvollen avond. Het Fort National, vroeger Fort Napoléon geheeten, ligt op een kruispunt, van waar het de onderscheiden toegangen beheerscht, en is zoo sterk gewapend, dat het in 1871 een beleg van meerdere weken kon uithouden. Tizi-Oezoe zelf is een stedeke van over de 30,000 inwoners, waaronder enkele Franschen en Joden, maar voor 't overige uitsluitend Kabylen, wier leven men hier vooral op de markt, die juist gehouden werd, in vollen gang zag. Eigenaardig was het, hoe op die markt gedurig één koe of één schaap door meerdere personen saâm gekocht werd,
waarna het dier op de markt zelve geslacht, gevild, gedeeld en onder de koopers afgegeven werd. Ook trok het mijn aandacht, dat de krankzinnigen hier, nog sterker dan elders, vrij rondliepen en met zekeren eerbied als halve heiligen bejegend werden. Men zei me zelfs, dat ze in de winkels en café's alles wat ze verlangen gratis weg kunnen nemen; iets waarvan nimmer misbruik werd gemaakt.
Van de Arabieren zijn de Berbers principieel onderscheiden, in zooverre ze vaste woonplaatsen hebben en niet nomadisch rondtrekken, en nog meer daardoor dat ze geen stamverband meer kennen. De Arabieren vormen gezinnen, die patriarchaal in familiën verbonden zijn, en als familiën in geslachts- en stamverband onder hun Cheiks of Kaids leven. De Berbers daarentegen leven als gezinnen op zich-zelf en verbinden deze gezinnen door een gemeenteverband, dat van oudsher met het municipium der Romeinen een opmerkelijke overeenkomst vertoonde. Kan nu de Arabier met zijn stam van plaats tot plaats trekken, de Berber of Kabyl kan dit niet. Hij is gebonden aan zijn plaatselijke Gemeente, die klein of groot kan zijn, meer op een stad, meer op een dorp of zelf op een gehucht kan gelijken, maar altoos dwingt tot sedentaire levenswijs. Wel zijn ook de Berbers voorheen
| |
| |
nomaden geweest, maar het trekken hebben ze opgegeven, en het Gemeenteverband heeft alzoo het vroegere stamverband verdrongen. Deze Gemeenten hebben zich later ter onderlinge verdediging vereenigd in de Quebaiel of Kabyl, wat ligue of confederatie beteekent. Zij die bij deze Quebaiel waren aangesloten, heeten Quebaeli en zoo is de naam van Kabylen ontstaan, dien ze thans ook zelven beginnen te bezigen. De naam K'abiejl is niet uitsluitend Berbersch. Ook in Arabië worden de Arabieren van Ajar of Danakil met dien naam genoemd, terwijl in Marokko de Berbers zich Imarighen noemen. Zelven noemden de Kabylen zich oudtijds de Goeaoea of Zoeaoea. De naam van Imarighen, dien men hun ook in Algiers heeft toegedicht, hoort in Marokko en niet hier thuis. Hun familiën noemen ze Kharroeba's, hun gemeenten Taddert's, en het groote beginsel waardoor deze Gemeenten beheerscht worden is de Horma, wat beduidt de eere der stad, en waarnaar elk geschil zich te regelen heeft. Strijd met andere Gemeenten is hun levensgenot, maar in de Taddert of Toefiq, mag geen twist voorkomen, want elke twist verzwakt de stad en doet alzoo tekort aan haar horma. Elke stad of dorpsgemeente wordt bestuurd door een Djemaä, d.i. een raad van al de volwassen burgers, en onder volwassen burger verstaat men ieder jong man die gedurende de Ramadan, in deze heete gewesten, het vasten van spijs èn drank den geheelen dag heeft kunnen volhouden. Voor dezen raad is in elke plaats een lokaal gebouwd, dat evenzoo de Djemaä heet en veelal uit niets anders bestaat dan uit een ruimte tusschen vier muren, met éen ingang, soms met banken langs de wanden. De Amin, gelijk men den burgemeester noemt, zit in de Djemaä voor, en ieder burger kan er het woord voeren, maar zóózeer voelen de gezond-democratische
Berbers, dat men het best doet de Gemeentezaken aan de oudsten en kundigsten over te laten, dat verreweg de meesten zelfs nooit opkomen. In de Toefiq van Boe-Adenan zijn 1250 inwoners, en toch is er in de Djemaä voor hoogstens 40 personen ruimte. De vergadering van den raad wordt met gebed geopend, er is vrije discussie, en de bepalingen die worden vastgesteld, dragen den naam van Khanoen. Die Khanoen of Code breidt zich door nieuwe bepalingen gaandeweg uit en vormt zoo het wetboek, waarnaar zich het leven van de Toefiq of Taddert regelt. De besluiten die in de Khanoen zullen komen, worden opgeschreven, en zoo Masqueray als
| |
| |
Lionel hebben onderscheidene van deze Khanoens in handen gekregen en er enkele van afgedrukt. Zoo vindt men bij Lionel o.l. p. 315 de Khanoen van Agoeni 'n Tesellent, die uit niet minder dan 250 artikelen bestaat, op de overtreding waarvan telkens boete bepaald is. Zoo zegt art. 24: ‘Heeft de Djemaä besloten een ander dorp den oorlog aan te doen, en een burger weigert meê uit te trekken, zoo betaalt deze 20 realen boete’. Niet zonder beteekenis is het, dat art. 139 en 140 zeggen: ‘Als een vrouw een man beleedigt, betaalt zij één reaal’. Maar, ‘als een man een vrouw beleedigt, betaalt hij twee realen’. Wie op ergerlijke wijze een dier tegen pees, staart of oor slaat, betaalt 5 realen. Ook tegen het rooken had men in dit dorp bedenking, althans art. 175 hield in: ‘Wie rookt, betaalt een halve reaal boete’. In de Djemaä zelve was zelfs het snuiven verboden. Ook voor de zindelijkheid werd in deze artikelen met zorge gewaakt. Wie een onwettig woord tegen den Amin uitte, moest op staanden voet een halve reaal betalen. ‘Fait de bestialité’ werd beboet met vijf realen. Wie als er een oploop in het dorp was, op het dak klom en vandaar met steenen op de twistende wierp, had 10 realen te betalen. En steeds loopt onder dit alles door de regel, dat de Horma, d.i. de eer van het dorp gaat boven de eer van de familie of van de Karrhoeba, en zoo ook de eer van de Karrhoeba boven die van het gezin, en nogmaals de eer van het gezin boven die van den enkelen persoon. Vandaar dat een misdrijf, gepleegd door de burgers van een ander dorp op een persoon van het eigen dorp, aan heel het dorp den plicht der wrake oplegt. Het gruwelijke was dan niet, dat deze of die vrouw verkracht of deze of die man vermoord was, maar veel meer, dat men een inwoner van dit machtige dorp had durven aanranden. Dat men een mensch doodde, was zoo ontzettend niet, maar dat men
het gewaagd en bestaan had een inwoner van Agoeni-'n-Telessent te na te komen, dát riep om wraak. En die wraak verhaalde men dan niet enkel op de schuldigen, neen, maar op heel het dorp waartoe hij behoorde. De inwoners van dit dorp hadden maar moeten waken, dat de eer of horma, van Agoeni-'n-Telessent niet geschonden werd. Aanstonds werd daarom in zulk een geval officieel de oorlog van dorp tegen dorp verklaard, en alle burgers moesten aan den wraakoorlog deelnemen. Zoo bepaalde art. 249: ‘Indien een vrouw van het dorp verkracht is,
| |
| |
of een man van het dorp vermoord, of een kudde vee van het dorp gestolen is, en het dorp neemt het er voor op en verklaart den oorlog, dan betaalt wie weigert mee op te trekken 50 realen boete’. Er is in geheel deze opvatting iets wat herinnert aan de Grieksche politiën. Ook daar de polis of gemeente op den voorgrond tredend, steden zelfstandig geordend, elkander beoorlogend, en zich met andere steden tegen een vijandelijke stad vereenigend, de burgers geheel in het patriottische leven van hun stad opgaande, en de schending van de eere der stad door alle burgers diep gevoeld. Vlak het tegendeel van een geordend staatsverband, zoo onder de Berbers als in Griekenland. En ook hierin vertoonen de Berbers met de Grieken gelijkheid, dat de partijgroepeering ook bij hen sterk ontwikkeld is. Ze noemen deze partijen Çof's, en nog voor kort was heel Kabylië in twee Çof's verdeeld, in de Çof Oefella en de Çof Boeadda, de partij van Boven en de partij van Beneden. De Çofs waren partijformatiën tot onderlinge weerkeerige bescherming, en juist daarom mochten de Maraboets er geen lid van zijn. Deze moesten buiten en daardoor boven de partijen staan. Met de Kabylië zelf hadden deze Çofs niets gemeen. De Kabylië toch was uitsluitend een militaire conventie, om zich gemeenschappelijk als geconfedereerden tegen een vijand van buitenaf te weer te stellen.
De Gemeenten zijn, tot zelfs het kleinste dorp hoog in de bergen, ommuurd, of zóó geplaatst, dat ze slechts door éen poort toegang verleenen. Tegenover de Djemaä ligt de moskee, die evenals de Djemaä uit niet veel meer dan vier muren bestaat, zonder eenige overdekking en meestal zonder minaret. De huizen zijn er klein en bestaan hoogstens uit twee vertrekken; gemeubeld zijn ze bijna niet, maar de stal is goed voorzien en tegen den wand heeft elk Berber zijn geweer hangen, en deze geweren worden zoo fijn bewerkt, dat een eenvoudige boer er niet zelden 400 frcs. en meer voor betaalt. Voor hun schoolwezen hebben ze tamelijk gezorgd. Ze hebben lagere en middelbare scholen, waar intusschen niet meer het Berbersch, maar alleen het Arabisch onderwezen wordt. De lagere school regelt zich veelal naar het aantal kinderen van den Maraboet. Heeft deze geen kinderen, dan spaart men de kosten van de school. Maar vraagt de Maraboet voor zijn kinderen om schoolgelegenheid, dan wordt meest in de Moskee de school geopend, en de Iman van de Moskee als onder- | |
| |
wijzer aangesteld. Doch is eenmaal de school geopend, dan wordt er ook duchtig de hand aan gehouden, en worden de kinderen voor drie schooltijden per dag opgeroepen, drie uren 's morgens, drie uren 's middags en anderhalf uur 's avonds. Hun middelbare scholen zijn in twee soorten gesplitst; ze heeten Thimamert, en zijn of Thimamert el Khoran, voor de opleiding in den Islam, of Thimamert-'n-eucheria, de school voor het recht. Van de eerste soort zijn er niet minder dan dertien in Kabylië. Sterk wordt reeds in deze lagere en middelbare scholen het gemeenschapsgevoel voor het dorpsleven opgewekt. Heeft een der leerlingen met goed succes een klasse afgeloopen, dan moet de vader van het kind voor den meester en voor de leerlingen een feestmaal aanrichten. Vooral zoo een leerling er in geslaagd is, ten slotte heel den Khorân zich in het hoofd te
prenten, moet dit feestmaal luisterrijk zijn en wordt het aantal der genoodigden zoover mogelijk uitgebreid. Het ouderrecht wordt in Kabylië streng gehandhaafd. De geboorte van een meisje geldt er als een tegenslag, de geboorte van een jongen als een vreugde voor heel het dorp, wijl het voor de verdediging van de horma van het dorp een man meer belooft. De besnijdenis wordt er eerst in het vierde levensjaar toegepast, en geeft wederom aanleiding tot optochten en feestmalen. De vrouw wordt steeds in haar eer verdedigd. Zelfs een min behoorlijke aanraking van een vrouw wordt streng gestraft en een oneerbaar gesprek met een vrouw wordt zwaar beboet. Niets wat naar onknischheid zweemt, mag men zich ten aanzien van een vrouw of meisje ten laste laten komen. In dit opzicht vooral staan de Khanoens van deze dorpen zeer hoog. Grijpt bloedschande op wat wijze ook plaats, dan moeten alle burgers op de openbare markt samenkomen, elk met een steen in de hand, en als de schuldige dan in het midden is geplaatst, wordt hij door allen tegelijk gesteenigd. Moord wordt veel minder streng gestraft, dan wat de goede zede schendt. Voor een moord betaalt men 125 francs boete, maar wie een vrouw of een meisje op den publieken weg gekust heeft, 250 francs. Overspel, dat bijna niet voorkomt, wordt 'tzwaarst van alles gestraft. Verkrachting van een meisje is beboet met honderd douro's, en koppelarij wordt in geen enkel dorp geduld. Geen Kabyl van eenige positie zal een meisje van mindere familie trouwen, en een meisje van slechte zeden vindt hier nooit een man. Polygamie is onder de Kabylen zoo goed als onbekend. Een
| |
| |
sluier dragen de vrouwen niet, maar sterk blanketten ze zich, en getatoeërd te zijn geldt voor een eer. Desvereischt mogen de vrouwen in den oorlog meêvechten. Kindermoord of afdrijving komt zoo goed als niet bij hen voor. Ze zijn voor vreemdelingen zeer gastvrij, en voor de weezen en armen die ze onder zich hebben, wordt uitnemend gezorgd. De geestelijke orden hebben veel ingang bij hen gevonden, en ook de vrouwen worden als Mok'edemnat in deze orden opgenomen. Ze zijn zangerig van aanleg en bezitten een rijken schat van nationale liederen, die den geest van het volk hooghouden. Kortom, uit zedelijk oogpunt bezien staat hun maatschappelijk leven op zeer hoog peil, maar dit is schier uitsluitend te danken aan de idee van de horma. Al wat de eere van hun stad of dorp verhoogt, bezielt hen; al wat deze horma dalen doet, verfoeien ze met bitteren haat. Over hun godsdienstig leven spreek ik later; slechts zij hier nog bijgevoegd, dat ze, evenals de Arabieren in Algiers, in hooge mate bijgeloovig zijn en hun exorcisme vaak medisch toepassen, ook al kan niet ontkend, dat ze een overgeleverde kennis van medicijnen bezitten, die hun gezondheidstoestand gemeenlijk een zeer goede doet zijn. Jegens de vreemde kolonisten bestaat onder hen over het algemeen geen vriendelijke stemming. Zelfs de Arabieren zien ze liever niet onder zich plaats nemen. En de Joden zijn, vooral na hun emancipatie in 1870, onder de Kabylen de minst welkome gasten. Alleen in het arrondissement van Tizi Oezoe vindt ge dan ook lieden van andere herkomst onder de Kabylen opgenomen, maar ook zelfs hier in geen grooter getal dan van 8069 op een bevolking van 375.409 zielen, meest Fransche kolonisten, enkele Marokkanen en 140 Joden. Moge nu al voor een deel de dichtheid der bevolking hiervan oorzaak zijn, die bijna geen grond vrij liet; niet minder komt hierbij stellig de geaardheid der Kabylen in het spel die liefst op zich zelf blijven om te beter hun
zelfstandig karakter te handhaven; en men verstaat het, wat onoverkomelijke moeilijkheden de Fransche regeering heeft moeten overwinnen, om op zulk een afgesloten bergachtig terrein en tegenover zulk een bevolking meester van den toestand te worden. Reeds tegen de niet geconfedereerde Berbers in de overige deelen van het land was deze taak ongemeen zwaar, want al zijn de Berbers Mohammedanen, veel krachtiger nog dan den Islam, handhaven ze hun drieduizend jaren oude traditiën; en juist doordien deze traditiën in zedelijk opzicht zoo hoog stonden, ver- | |
| |
tegenwoordigden ze een ongemeene kracht tot verzet. Maar het zwaarst toch viel die taak in Kabylië, waar de Berbers geconfedereerd waren, een bijna onneembaar gebergte bewoonden en, door weinig vreemdelingen toe te laten, hun oude veerkracht het zuiverst bewaard hadden. Door kolonisatie was hier geen invloed te oefenen, en nog altijd blijft Kabylië een streek, waaruit, had Frankrijk ooit weer met ernstige politieke moeilijkheden te kampen, steeds opnieuw gevaar dreigen zou.
Ook in ander opzicht is de moeilijkheid der kolonisatie van Algiers voor Fransche Gouvernement nu reeds bijna tachtig jaren niet minder een bron van ernstige bezorgdheid geweest. Sinds de Revolutie van 1789 streefde Frankrijk er steeds naar, zijn koloniën bij het Rijk in te lijven en de koloniën zelfs te laten meestemmen voor het wetgevend lichaam. In hoog idealen zin stelde men zich niet tevreden met koloniën ter uitbreiding van handelsinvloed, maar plaatste steeds het denkbeeld op den voorgrond, om de bewoners der koloniën met den Franschen geest te doordringen en zoo de eigen hoogere cultuur onder hen uit te breiden. Nauwelijks was dan ook tot de inbezitneming van Algiers besloten, of te Parijs vond het denkbeeld ingang, om zoo spoedig het kon heel deze kolonie met een Fransche bevolking als te overstroomen. Wel werden de inlanders tot ‘sujets français’ verklaard, maar hún konden deswege nog geen politieke rechten worden verleend. Onder hen moest daarom een uitgebreide bevolking van Fransche herkomst binnendringen, die allengs hun zeden zou omzetten en zoo den Franschen invloed in heel de bevolking bevestigen zou. Vooral van classieke zijde werd dit denkbeeld niet alleen aanbevolen, maar als zeer wel voor verwezenlijking vatbaar voorgesteld. Immers de Romeinen hadden voor 2000 jaren hetzelfde plan opgevat en het op de gelukkigste wijze uitgevoerd. Bij gansche stroomen waren de Romeinen uit Italië naar Noord-Afrika verhuisd; het was hun gelukt den tegenstand der inlandsche bevolking geheel te fnuiken en met een enkel legioen heel het land in onderwerping te houden; meer dan tweehonderd steden hadden zij gesticht, waarin de Romeinsche cultuur voorzat; allengs had heel het volk de Latijnsche taal aangenomen; en in de dagen
| |
| |
van Trajanus was zoo goed als heel Noord-Afrika geromaniseerd. Was dit aan de Romeinen gelukt, waarom zouden de Franschen dan niet hetzelfde kunnen ondernemen? En zoo kon het schier niet anders, of aanstonds moest het denkbeeld rijpen, om met de militaire onderwerping de kolonisatie van Algiers hand aan hand te laten gaan. Slechts vergat men, dat het geval voor Frankrijk en voor de Romeinen allerminst gelijk stond. Vooreerst toch moet een land dat sterk koloniseeren zal, òf over een overschot van bevolking kunnen beschikken, en dit juist miste Frankrijk; òf een min-welvarende bevolking hebben, en van Frankrijk was de welvaart nog steeds toenemende. De uitkomst toonde dan ook, dat slechts uit die departementen, waar de bevolking minder welvarend was, een eenigszins talrijk contingent naar Algiers uitweek. Men scheepte vrij talrijk uit Corsica over, en voorts werd een sterke bijdrage voor de kolonisatie geleverd door de departementen van de Hautes Alpes en van Ardègne. Vooral in de Hautes Alpes is de bevolking behoeftig, zoo zelfs, dat de Vaudois, die hier nog vrij talrijk zijn, een ‘Société de Coligny’ stichtten, om de landverhuizing naar Algiers aan te moedigen. Te Ain Tolba en in ‘les Trois Marabouts’ heeft deze protestantsche maatschappij dan ook koloniën gesticht, maar volgens Reveillaud met het minder gelukkig gevolg, dat de vrome Vaudois van de Cevennes er binnen korten tijd geheel ‘déchristianisés’ waren. In de tweede plaats was Noord-Afrika, in de dagen toen de Romeinen er landden, een land van ongemeene vruchtbaarheid. Algiers was nog niet ontboscht, zoodat er nog genoegzaam regen viel, en tot diep in het zuiden wisten de Romeinen het land in weelderigen zin vruchtbaar te maken. Sinds echter is Algiers keer op keer geheel verwoest, de bosschen zijn meerendeels verdwenen, het land is arm aan regen geworden,
slechts een deel er van was nog bebouwd, en het weer ontginnen van de verwoeste streken was een bijna onbegonnen werk. En hierbij kwam dan nog in de derde plaats, dat de Romeinen, die zelve heidenen waren, er een heidensche bevolking vonden, welke in geen enkel opzicht principiëel tegen hen over stond. De Franschen daarentegen vonden er den Islam, die reeds gedurende elf eeuwen in heel de bevolking was ingeworteld, en, tengevolge der vroegere oorlogen met het Christelijk Europa, vijandig tegen het Christendom overstond. Eens was de bevolking van Algiers zelve Christelijk geweest, maar het Christendom had ze voor den Islam uitgeruild, en nooit voelt
| |
| |
men sterker antipathie tegen een religie, dan zoo men er zelf als regenaat tegenover staat. Daarbij kwamen nog andere verschillen; zoo het heete klimaat, dat voor de Romeinen niet vreemd, voor de bewoners van Noord-Frankrijk een ernstige hindernis opleverde; en niet minder het feit dat onder de Keizers van Rome alles Romeinsch was wat er landde, terwijl Frankrijk moeilijk de emigranten uit Spanje en Italië keeren kon. Van meetaf was het dan ook te voorzien, dat de kolonisatie in Algiers met zeer ernstige moeilijkheden zou te kampen hebben, en niet genoeg kan de Fransche volharding worden geloofd, die desniettemin deze uiterst moeilijke kolonisatie nog in zoo breede afmetingen slagen deed. In 1901 was men althans zoover, dat zich op Algerijnsch grondgebied 121,500 personen bevonden, die in Frankrijk geboren en vandaar ingekomen waren, en daarnevens 170,964 personen, die in Algiers uit Fransche ouders waren geboren. Nominaal alzoo 292,644 personen. Daarbij kwamen dan nog, maar ook daartegenover stonden uit nationaal oogpunt 324,854 anderen, t.w. 155,265 Spanjaarden, 71,113 genaturaliseerde vreemdelingen, 57,132 Joden, 38,791 Italianen en 2553 andere landverhuizers. Saam dus toch een massa van 617,318 personen, die de Europeesche cultuur tegenover de cultuur van den Islam vertegenwoordigt. Op zichzelf cijfers van beteekenis, maar die toch tegenover de 4½ millioen inlanders nog altoos een kleine minderheid uitmaken, en dan nog slechts voor de kleine helft een bevolking aanwijzen, die in nationalen zin Frankrijks invloed sterkt. Moge dan ook het getal van bij de 300.000 Fransche kolonisten, onder de gegeven omstandigheden, voor Frankrijk een wezenlijke triomf zijn te achten, tegenover het geheel der bevolking van over de 5 millioen blijft het, na verloop van tachtig jaar, toch altoos een ongenoegzaam bevredigend resultaat, en dat te minder waar het accres der bevolking onder deze Fransche emigranten bij het accres der
inlandsche bevolking verre achterstaat. Van 1871-1901 is de Mohamedaansche bevolking van ruim twee millioen zielen gestegen tot over de vier millioen, en alzoo in zestig jaren tijds verdubbeld, terwijl van het cijfer der Fransche ingezetenen welbezien nog 70.000 voor het leger en de ambtenaarswereld, met haar gezinnen, zijn aftetrekken. Op Gallificeering der bevolking van Algiers bestaat alzoo niet de minste kans, en dat te minder, daar onder de landelijke bevolking het aantal der Franschen
| |
[pagina t.o. 352]
[p. t.o. 352] | |
de place de la république te algiers.
| |
| |
zelfs dalende is. In de periode van 1894-1904 liep het aantal Europeesche landlieden van 205.642 op 201.032 terug, en hiervan waren dan nog slechts 126.393 Franschen, en onder dezen trof men nog geen 20.000 landeigenaren aan. Alles saam is slechts een millioen hectaren van de 50 millioen in Fransche handen, terwijl zelfs hiervan nog een aanmerkelijk gedeelte wel aan Europeanen behoort, maar onder hun beheer door inlanders bebouwd wordt. De Société de Genève, die zeer uitgestrekte terreinen machtig werd en vijf dorpen daarop stichtte, heeft toch slechts 233 kolonisten op haar land, terwijl ze twee derden er van aan de inlandsche bevolking in pacht gaf. Ook schijnen de inlanders aldoor meer land van de kolonisten terug te koopen dan aan hen te verkoopen. Van 1899-1904 kochten de inlanders 125.688 H.A., terwijl ze niet meer dan 81.709 H.A. van de hand deden. Door dezen sterken aankoop van de zijde der inlanders stijgen tevens de prijzen, wat de aankoop voor de behoeftige kolonisten die overkomen, bezwaarlijk maakt. Goed-bewaterd land is niet ver van de kust soms reeds met 10.000 frcs. de hectare betaald. In het binnenland is de gemiddelde prijs 800 frcs., en onder de 400 frcs. de hectare is geen land meer te verkrijgen. De stijging der bevolking, betere afvoerwegen, doeltreffende irrigatie en kunstbemesting drijven de prijzen steeds hooger op. Zorgwekkend blijft daarom de toestand, en het niet al te schitterend resultaat dat men verkreeg, is nog duur betaald bovendien. Ruim 6,6 milliard heeft Algiers aan den Franschen Staat gekost, en hiertegenover staat slechts eene winst van 1849 millioen, zoodat ruim 4½ milliard is ten offer gebracht. En wel moet erkend dat de Fransche regeering bij deze kolonisatie van Algiers voor een uiterst moeilijk vraagstuk stond, maar stellig heeft ze, èn door de onvaste hand waarmee ze deze kolonisatie geleid heeft, èn door de gedurige wisseling van stelsel, deze moeilijkheden verhoogd.
In de eerste periode van 1831 tot 1841, begon de kolonisatie geheel door particulier initiatief en werd allengs wel van Staatswege geholpen, maar ging tijdens Abd-el-Kader's opstand hard terug. Na afloop van deze eerste tien jaren waren er nog slechts een 16.000 Franschen in Algiers gevestigd. Na 1841 neemt de Staat zelf de kolonisatie geheel in handen, en na nogmaals tien jaren is het cijfer van 16.000 tot 65.497 opgeloopen. Van 1851-'61 klimt het gestadig tot bijna 104.000. Van 1861-'71
| |
| |
wint men nogmaals 25% en bereikt het cijfer van bijna 130.000. Tien jaren later, in 1881, staat het cijfer op 195.418. Weer tien jaren later, in 1891, op 267.000. En in 1901, de laatste decade die verliep, haalde men het cijfer van 364.000; doch ik gaf reeds aan wat hier feitelijk van afmoet. De twee problemen, die zich bij deze kolonisatie voordeden, waren: hoe aan land te komen, en hoe de noodige kolonisten te krijgen. De Regeering beschikte over het domein en over de Haboes-goederen, d.w.z. de moskee-goederen die ze verbeurd had verklaard, terwijl de Arabieren veelal geen privaat-bezit kenden, maar stamsgewijs over een geheele streek beschikten. Om aankoop van land op groote schaal mogelijk te maken, heeft men toen eerst privaat-bezit aan de inlanders toegekend en het overige land aan den Staat getrokken. Op deze wijze is de Regeering in staat geweest, in een kwart-eeuw, van 1871-'95, even 643.000 H.A. aftestaan, waarvan bijna 200,000 door aankoop verkregen waren, 188,000 uit het domein waren gevonden en 234.000 H.A. uit het verbeurd verklaarde land; en al dit land werd bij concessie door de Regeering aan kolonisten afgestaan of verkocht. En daarnaast liep dan de aankoop door particulieren, helaas al te spoedig door partieelen verkoop aan de inlanders gevolgd, Nog ingewikkelder zijn de stelsels van kolonisatie, die de Regeering achtereenvolgens geijkt heeft. Sinds 1841 wist vooral Bugeaud de officieele kolonisatie door te zetten. De landverhuizer werd uitgekozen, hij kreeg het land zoo goed als gratis in onderhandsche pacht, eerst voor negen, later voor tien jaren. Hij mocht dit land niet van de hand doen en was gebonden aan voorwaarden, die hij stiptelijk had na te komen, onder beding van bij niet-nakoming er weer uitgezet te worden. Nu eens volgde men hierbij het stelsel van geïsoleerde pachthoeven te stichten, waaruit dan vanzelf een dorp moest groeien; dan weer nam men de Perimètre, zoodat de hoeven binnen een bepaalden kring
gelegen, vanzelf saam een dorp uitmaakten; een andermaal weer - en dit stelsel leverde de beste resultaten op - stichtte men dorpen, met een kerk, een raadhuis, een school enz., om de bevolking te concentreeren. Daarbij kwam men den kolonisten op alle denkbare wijzen tegemoet, door goedkoopen overtocht, door voorschotten in geld, door het bouwen van woningen, door het aanleggen van irrigatiën en wegen. Na 1861
| |
| |
trok de Staat zich meer terug, en van 1864 tot '69 gaf men de officieele kolonisatie geheel op. Een stelsel van verkoop van land werd toen ingevoerd; deels aan groote maatschappijen, deels aan enkele kolonisten; en de verkoop van land had plaats òf tegen vaste prijzen, òf tegen overeenkomst, òf bij publieke veiling. Later keerde men tot het stelsel van officieele concessiën terug, of liepen beide stelsels naast elkaar. In 1848 heeft men zelfs het denkbeeld verwezenlijkt, om op Staatskosten een geheele groep der arbeidersbevolking, die te Parijs overtollig was, naar Algiers over te brengen. Kortom, de Regeering heeft geen poging onbeproefd gelaten, om het grootst mogelijk aantal Franschen tot het verhuizen naar Algiers te bewegen, en juist dit hoofdmotief deed haar gedurig van stelsel verwisselen. Maar niet te keeren was hierbij het euvel, dat de Spanjaarden uit Zuid-Spanje in steeds grooter getale overkwamen, daar de geographische gesteldheden in Zuid-Spanje, veel meer dan in Frankrijk, op die van Algiers geleken, en uit Zuid-Spanje dan ook veel meer eigenlijke boeren overkwamen; terwijl de Fransche kolonisten, aan het Algiersche klimaat niet gewend, veel minder slaagden, en, daar ze voor een goed deel onder werkloozen en kleine kooplui gerecruteerd waren, al spoedig het landleven opgaven en naar de steden trokken, na hun land verkocht te hebben. Ook bezweken veel Fransche kolonisten onder den harden arbeid der ontginning en onder het paludisme. Zelfs de poging om na den oorlog van 1870, de Elzas-Lotharingers naar Algiers te lokken, leverde een teleurstellend resultaat op. Van de 1183 gezinnen, die onder de zeer gunstige voorwaarden welke men aanbood, overkwamen, woonden twintig jaren later nog slechts 387 op het hun zoo goed als geschonken land, terwijl 274 gezinnen naar Frankrijk of den Elzas waren teruggekeerd. En of men nu al berekent, dat toch de gestadige aankomst van 4 à 6000 emigranten per jaar over vijftig en
honderd jaar, met inbegrip van de naturalisatiën en de geboorten, de Europeesche bevolking tot over het anderhalf millioen zal doen oploopen, dit verzekert toch de toekomst niet, daar de niet-Fransche Europeesche bevolking sneller aanwast, en de inlandsche bevolking veel sterker in het zielental wint. Veeleer geeft het feit, dat zulk een groot deel van het land aan de inlanders ontnomen is, terwijl hun zielental zich reeds in zestig jaren verdubbelde, tot
| |
| |
grooten misstand en klimmende ontevredenheid aanleiding. De inlandsche bevolking verliest almeer het terrein om zich behoorlijk te voeden, en dit juist schept een voor de veiligheid zeer ongewenscht proletariaat. Maar de Regeering geeft het daarom niet op. Ze doet, vooral ook door haar assistance publique, wat ze kan om de Europeesche bevolking te lokken, en wie billijkerwijs rekent met de ongelooflijke moeilijkheden waarmee ze steeds te worstelen had, en nog heeft, mag een woord van bewondering niet terughouden voor de veerkracht die ze tentoonspreidde, en voor de volharding waarmeê ze het groote denkbeeld om heel Algiers tot een Fransche provincie te maken, heeft doorgezet, naar verhouding met niet zoo ongunstig resultaat. Doch wil ze ook in de toekomst slagen, dan zal ze er op bedacht moeten zijn, om zoo goed als uitsluitend haar emigranten uit de landbouwende bevolking te trekken, de voor kolonisatie beschikbare landen moeten uitbreiden, en tegen het stijgen van de landprijzen veel grootere sommen voor kolonisatie moeten overstellen. In de laatste 34 jaren heeft ze niet meer dan 800,000 H.A. aan de emigranten kunnen aanbieden; wat uiteraard de kolonisatie eer tegenhoudt dan bevordert. Wie voor een land als Algiers slechts 23,000 H.A. per jaar kan afstaan, vordert niet noemenswaard. De ontginning van het woeste land zal daarom op veel breeder schaal moeten ondernomen worden, en ook dit zal ongelooflijke sommen verslinden. Aan het particuliere initiatief is het groote werk der kolonisatie niet over te laten. Dit toch schept steeds het gevaar, dat te veel land in het bezit van vreemdelingen komt; dat er zich een groot landbezit van kapitalisten vormt; en dat de inlanders het land voor zich koopen. Maar omgekeerd moet aan Ruire en anderen worden toegegeven, dat leiding van Staatswege voor de toekomst even ernstige bezwaren van geheel anderen aard kan opleveren. Er zijn er die zeer twijfelen of de poging van het Gouvernement, om
de kolonisten zich vooral op graanteelt en boomcultuur te doen toeleggen, niet al te spoedig het land zal uitputten, daar de gewone mest ontbreekt en de kunstmest min gewenschte resultaten oplevert, en die daarom meer heil zoeken in het particulier initiatief, dat de veeteelt bevorderen zou, hierdoor de bemesting van het land in de hand zou werken, en door verkoop van het vee naar Frankrijk veel gewenschter uitkomsten beloven zou.
| |
| |
En dan nog blijft het zoo sterke accres der inlandsche bevolking steeds als een Damocleszwaard over Algiers zweven. Een bevolking die in zestig jaren zich verdubbelde, kan in andere zestig jaren van 4½ op 9 millioen stijgen; en wat zou ten leste tegenover zulk een aanwas de kolonisatie van eenige honderdduizenden Franschen beteekenen?
Vooral in dit verband trekt het de aandacht, dat Frankrijk in Tunis zijn Algerijnsche proefneming tot Gallificeering niet herhaald heeft. In Tunis heeft men de bestaande organisatie van de inlandsche bevolking stipt geëerbiedigd, op elk punt onaangetast gelaten, en slechts van enkele grove misbruiken gezuiverd, om naast deze historische organisatie van land en volk als vreemden-kolonie plaats te nemen. Doch dit heeft men in Algiers van meetaf niet gewild. Algiers zou bíj Frankrijk worden ingelijfd, niet enkel wat de bewindvoering betrof, maar ook in zijn huishouding. Daarbij is men gestuit op ras- en religieverschil. In Amerika hadden de Spanjaarden, Portugeezen, Franschen en Engelschen de dun-gezaaide bevolking kunnen verdringen, en er een Europeesch leven kunnen vestigen; hier daarentegen stuitte men op een bevolking met een hoog ontwikkeld verleden, van twee sterk getypeerde rassen, en met een religie-eenheid, die heel het leven beheerschte en tot dusver in alle deelen der wereld met taaie onverzettelijkheid aan het indringen van elke andere cultuur weerstand bood. Een andere religie had Frankrijk hier niet tegenover te stellen, want Christelijke propaganda lag nooit in zijn bedoeling. Van vermenging met het Arabische of Berbersche ras is dan ook geen sprake; van een zich terugtrekken van den Islam evenmin; en hoe men zich ook inspande om beide, de oorspronkelijke bewoners en de ingekomen kolonisten, in een hoogere cultuur, die uit Europa geïmporteerd werd, te vereenigen, de inlandsche bevolking bleef die ze was, verloochende vooral op het platteland haar karakter niet, en al zwicht ze voor de militaire overmacht, ze handhaaft haar traditiën en blijft hope koesteren op de herwinning van haar onafhankelijkheid. Frankrijk heeft zich hierin dan ook onwillig moeten schikken; heeft zich, zooveel het kon, naar den aard der bevolking moeten voegen; en is er inderdaad, na allerlei vergeefsche
proefnemingen, in geslaagd,
| |
| |
althans een bewindvoering in het leven te roepen, die een allezins dragelijken toestand schiep.
Reeds spoedig is de militaire bewindvoering, die eerst onvermijdelijk was, opgegeven, en is het gezag in civiele handen overgegaan. De gouverneur-generaal is met het hoogste gezag bekleed, mits altoos onderworpen aan het gezag te Parijs. Daar toch bevindt zich in het Palais Royal de dusgenaamde Office de l'Algérie, die de teugels in handen houdt, en maar al te dikwijls een hoogst ongewenschten bureaucratischen invloed op den gouverneur-generaal heeft geoefend. Onder zich heeft de gouverneur-generaal een kabinet van zes leden, een secretariaat-generaal van vier ambtenaren, en voorts een directeur voor den inwendigen dienst, voor de zaken der inlanders, voor de financiën, voor de publieke werken en voor landbouw, handel en nijverheid. Hij wordt bijgestaan door twee Raden. De eene draagt den titel van Conseil du Gouvernement, de andere van Conseil supérieur du Gouvernement. De Conseil du Gouvernement, die in alle gelegenheden van Staat adviseert, wordt gevormd door den gouverneur-generaal en de hooge dignitarissen, heeft voorts drie Conseillers rapporteurs et adjoints, terwijl de prefecten der drie Departementen er bij kunnen geroepen worden. Alleen inzake de Domeinen bezit deze raad beslissende macht; voor het overige is hij uitsluitend een adviseerend lichaam. Veel uitgebreider daarentegen is de Conseil Supérieur, die 59 leden telt, en wel 16 gekozen door de Délégations financières, 15 gekozen door de Departementale Conseils généraux, 23 mêmbres de droit, aangewezen onder de grootwaardigheidsbekleeders der kolonie; en daarbij komen dan nog 3 leden uit de inlandsche notabelen en 4 uit den beambten-stand, de beide laatste groepen aangewezen door den gouverneur-generaal. Ook dit college is in hoofdzaak consultatief; alleen inzake het speciale budget van Algiers, en financieel over de schuld bezit het tot op zekere hoogte een beslissende macht, maar een macht die te Parijs altoos
weer kan worden teniet gedaan. Behalve het Office de l'Algérie, waarvan ik reeds sprak, is er toch te Parijs nog een tweede Office de l'Algérie aan het Departement van Buitenlandsche Zaken verbonden, waar de bijna onoplosbare moeilijkheid, in hoever de Fransche wetten ook in Algiers zullen gelden, telkens haar beslissing moet vinden. Toch heeft men aan de kolonie ook een eigen recht van advies over financieele aangelegenheden willen geven, door
| |
| |
in 1898 de Délégations financières in te stellen. Deze drie delegatiën, de eene van de kolonisten, de tweede van de Fransche ‘non-colons’ en de derde van de inlanders, vormen saam één lichaam, waarvan de secties afzonderlijk vergaderen. Er zitten 23 leden in, die gekozen zijn door de kolonisten, 24 gekozen door de non-colons, en 4 aangewezen door de inlanders, en voorts de Spitze der Behörden. Het kiesrecht voor de beide eerste delegaties is zeer beperkt, en voor de inlanders een zeer gecompliceerd kiesrecht, dat eigenlijk op aanwijzing door de overheid neerkomt. Meer dan recht van advies hebben intusschen ook deze delegatiën niet; alleen in de keuze der leden van den Conseil Supérieur hebben ze een eigen recht, en mochten ze ooit beproeven zich meer macht aan te matigen, dan is de gouverneur-generaal gewapend met meer dan voldoende bevoegdheid, om hun die stoutigheid betaald te zetten. Parlementaire rechten bezitten de vertegenwoordigende lichamen van Algiers alzoo in geen enkel opzicht. Dit dekt men dan hierdoor, dat ook de departementen van Algiers in de Fransche Kamer en Senaat vertegenwoordigd zijn. Het departement van Algiers door éen Sénateur en twee Députés, het departement Constantine door éen Sénateur en éen Député, en dat van Oran door éen Sénateur en twee Députés. Natuurlijk bezitten alleen de geboren en genaturaliseerde Franschen hiervoor het kiesrecht, maar reeds dit leidt tot ongerijmdheden, daar de genaturaliseerde Spanjaarden en Joden in meer dan éene plaats in aantal den Franschen te boven gaan. In Boe Sadi stemden slechts 12 Franschen en daarentegen 70 genaturaliseerde Joden, die noch wat taal noch wat afkomst betreft, iets met de Franschen gemeen hadden. In Mers el Kebir stemden slechts 73 Franschen
tegenover 295 genaturaliseerde Spanjaarden, en in La Calla niet meer dan 125 Franschen tegenover 480 genaturaliseerde Italianen. Het zijn vooral de niet gezochte, maar door de wet verordende naturalisatiën, die deze valsche verhoudingen in het leven roepen en metterdaad de keuzen voor Kamer en Senaat in Algiers vervalschen.
Aan het hoofd van elk der drie departementen staat een prefect, en van elk der drie arrondissementen een sous-préfet. De prefect wordt bijgestaan door een conseil de préfecture, vier leden sterk, en door een conseil-général. De conseil-général heeft in elk departement 30 à 37 leden en zes inlandsche assessoren. Deze assessoren worden niet gekozen, maar door den gouverneur-generaal aangewezen; de
| |
| |
Fransche leden daarentegen op gelijke wijze als in Frankrijk door de Fransche kiezers benoemd. In zaken het departement betreffend, hebben ze ongeveer gelijke bevoegdheid, als de gelijknamige colleges in Frankrijk zelf. Moeite baart het alleen, met name voor het budget, dat in het departement streken met kolonisten onder civiel en streken met inlanders onder militair gezag bijeenhooren, temeer daar vijf tienden der belasting van de inlanders komt, en juist de opbrengst hiervan het eene jaar zoo sterk bij het andere verschilt.
Elk der drie departementen is ingedeeld in van 5-7 arrondissementen; en de sous-préfet, die, de hoofdplaats van het departement uitgezonderd, in zulk een arrondissement aan het hoofd staat, was van 1861-1900 een nabootsing van de sous-préfets in Frankrijk, met een eigen bureau en omslachtige, doellooze competentiën. In 1900 heeft de Gouverneur-generaal aan deze bureaucratische uitwoekering dan ook een einde gemaakt, het bureau van de sous-préfets afgeschaft, zijn vroegere taak deels op den préfet en deels op de maires overgebracht en hem uitsluitend belast met de inspectie. Gelijk de heer Jonnart het in zijn circulaire van 25 Oct. 1900 uitdrukte: ‘Les sous-préfets auront pour mission spéciale, sinon exclusive, de se tenir constamment au courant de tout ce qui s'y passe et d'en informer immédiatement l'autorité supérieure’; en scherp is het oordeel dat deze kundige gouverneur-generaal over de vroegere inrichting van deze onder-prefecturen velt. Ze waren overladen, schrijft hij, met ‘occupations vaines,’ met ‘travaux de transmission et de formalité sans importance, qui absorbaient une grande partie de leur temps, et qui exigaient l'emploi d'un personnel nombreux.’ Het was de Fransche bureaucratie die ook hier haar hoogtij had willen vieren, en door haar paperassen-mand zichzelf overtollig maakte. Feitelijk is de tusschenschakel van de onder-prefectuur nu uit de administratie uitgelicht en staan de maires thans in rechtstreeksch verband met de prefecten. Winste aan bureaucratische soberheid, maar tegelijk een stap nader tot de in Frankrijk zoo geminde centralisatie. De in Frankrijk geldende onderverdeeling in kantons bestaat in Algiers voor de administratie ganschelijk niet. Hoogstens komt het kanton ook hier tot zijn recht als ressort van een vrederechter. Daarentegen correspondeert met het Arrondissement voor wat de ‘territoires de
commandement’ aangaat, een ‘subdivision,’ die onder
| |
| |
een brigade-generaal is geplaatst. Er zijn 6 zulke sub-divisions: te Méséa, te Laghoeat, te Batna, te Mascara, te Tlemcen, en te Ain-Safra.
Van meer beteekenis is de Gemeente-vorm, die de administratie al spoedig uit Frankrijk naar Algiers poogde over te brengen. Alleen maar, een Gemeente schept men niet door een paar lijnen op de kaart te trekken. Een Gemeente moet vanzelf opkomen en kan door het centraal gezag slechts dan erkend worden als ze bestaat. Elke gemaakte ‘Gemeente’ leidt een kunstmatig leven, zonder eigen wortel. Er was dan ook niets op tegen, dat men reeds in 1834, in het vierde jaar na de bezetting van de hoofdstad, daar en in enkele andere steden, als Oran, Bougie en Bona een gemeenteraad in het leven riep. Maar in 1847 ging men verder, en deed een poging om een willekeurig gekozen streek als Gemeente te omlijnen; en toen in 1848 de omwenteling te Parijs uitbrak, wilde het republikeinsche gouvernement nog verder gaan en, zoover het even kon, de Fransche Gemeentewet ook op Algiers toepassen. Er werden nu in deze kunstmatig gevormde Gemeentekringen zelfs verkiezingen voor den Gemeenteraad ingevoerd; verkiezingen waaraan niet alleen de Fransche kolonisten, maar ook de ingekomen vreemdelingen en de inlanders zouden deelnemen; alleen onder deze beperking, dat vreemdelingen en uitlanders nooit meer dan één derde van den Gemeenteraad bezetten zouden. Maar al spoedig bleek dit een onbegonnen werk; de te Parijs geijkte theorie paste niet op de Algerijnsche toestanden. Kabylië uitgezonderd, kende men er geen communes, en hield men vast aan de aloude indeeling in doears; en reeds in 1880 werden deze geheel onnatuurlijke Gemeenteraden dan ook weer opgeheven en vervangen door municipale commissiën. Eerst van lieverlede is men er, toen het getal Fransche kolonisten toenam, in geslaagd, gaandeweg aan het Gemeenteleven in Algiers meer realiteit te geven en is daardoor gekomen tot de viervoudige indeeling in Gemeenten ‘de pleine exercice’, gelijk men ze noemt, met daarnaast ‘communes mixtes’ op het civiel
bestuurde territoir; en evenzoo op het nog militair bestuurde territoir van ‘communes mixtes’ en ‘communes indigènes’. Vier soorten van Gemeenten, saam met 4,739,331 inwoners, waarvan slechts
| |
| |
1.437.528 onder de ‘communes de pleine exercice’ vielen, 2.779.536 onder de beide soorten van communes mixtes en 486.267 onder de communes indigènes.
Het loont de moeite, bij het karakter van deze vierderlei soort van Gemeenten even stil te staan, wijl juist hierin de poging om Algiers aan Frankrijk te assimileeren, en het koloniaal bezwaar waarop deze poging telkens afstuitte, duidelijker dan op eenig ander punt van de Algerijnsche administratie aan het licht treedt. Eigenlijk zijn alleen de Gemeenten de pleine exercice met onze Europeesche Gemeenten voor vergelijking vatbaar. Ze zijn opgericht in die streken, waar de Fransche kolonisatie genoegzaam was doorgedrongen om bruikbaar personeel voor een Gemeenteraad op te leveren. Ze werden bij decreet opgericht en geven een Gemeenteraad die uit twee elementen bestaat: de Fransche en de inlandsche raadsleden. De Fransche leden dragen geen uitsluitend Fransch, maar meer een Europeesch karakter. Het zijn in den regel Fransche kolonisten, maar het kunnen ook lieden van andere Europeesche herkomst zijn, en vanzelf zijn er de Joden, als bij decreet van 1870 genaturaliseerd, bij inbegrepen. Ze worden gekozen op de manier waarop men in Frankrijk de Raadsleden kiest. Het aantal Raadsleden van deze categorie is altoos tenminste 16, en kan oploopen tot 36. De inlandsche Raadsleden daarentegen kunnen nooit meer dan 6 in aantal zijn, en nooit meer dan één vierde van het geheel vormen. Al is dus de Gemeente ook bewoond door duizenden inlanders en slechts door een paar honderd lieden van Europeesche of Joodsche herkomst, toch bezet dit kleine Europeesche deel altoos tenminste ¾ van den Raad. Voor het kiesrecht der inlandsche bevolking zijn zeer drukkende bepalingen gemaakt; en daar de inlander, ook die kiesgerechtigd kan zijn, het in den regel niet zoekt, en de inlandsche kringen ook een Franschman als hun vertegenwoordiger kunnen benoemen, is feitelijk de invloed van het inlandsche element in deze Gemeenteraden bijna niet des noemens waard. Aan het hoofd van zulk een Gemeente staat een maire met zijn adjoints, en bovendien worden in elke Gemeente nog
adjoints indigènes, niet gekozen maar door het bestuur benoemd, die bepaaldelijk met het beheer en met de politie onder de inlanders belast zijn. Feitelijk komt het er dan ook op neer, dat de kolonisten het bestuur van de geheele Gemeente in eigen handen hebben en
| |
| |
dat de maire, door middel van de adjoints indigènes, daarnaast een afzonderlijke administratie over de inlanders voert.
Van nog veel zwakker representatief karakter zijn de dusgenaamde Communes mixtes, die bijna ⅔ van het land bestrijken. Ze heeten Gemeenten, maar ze zijn het niet. Er zijn er zelfs onder, die zoo groot zijn als een Departement in Frankrijk. Meer dan éen van deze Gemeenten mist zelfs een hoofdplaats als centrum, en zelfs zijn er wier centrale administratie gevestigd is buiten de Gemeente. Ze staan onder het bestuur van een administrateur, die zich enkele adjoints ziet toegevoegd. Hij wordt benoemd door den Gouverneur-generaal en staat rechtstreeks onder den Prefect. Hij is burgemeester, hoofd der politie, en rechter van instructie tegelijk en heeft een afdeeling van tien man cavalerie tot zijn beschikking. Naast zich heeft deze administrateur een Commission municipale, waarin Franschen als leden zitting hebben en waarbij de adjoints français en adjoints indigènes optreden. De Fransche leden worden door de kolonisten gekozen, de inlandsche adjoints worden benoemd, en de doears zijn en blijven de eigenlijke indeeling van de inlandsche bevolking. Voorzoover deze communes mixtes nog in het ‘territoire de commandement’ liggen, is het representatief karakter der administratie nog onbeduidender. Ze worden dan bestuurd door een municipale commissie, bestaande uit den kommandeerenden officier, voorts den plaatselijken kommandant, den vrederechter, enkele caids als hoofden van de doears, en vijf leden uit de inwoners die door het bestuur worden aangewezen. En hierbij komen dan nog de Communes indigènes, die geheel door het centraal gezag van Algiers gevormd en ingericht worden en bijna uitsluitend door de militaire macht beheerd worden. Veel meer dan schijn is dit Gemeentewezen, waar het ook de inlanders in zich opneemt, dan ook niet, en de wezenlijke administratieve indeeling in streken, waar de inlandsche bevolking schier geheel 't land in bezit heeft, is en blijft nog
steeds de indeeling van de doears, die een afzonderlijke sectie in deze kolossale Gemeenten vormen en bestuurd worden door de Caids en een raad van notabelen, onder den naam van Djemaä. Zoowel de Caid als de notabelen van de Djemaä worden benoemd door den generaal der divisie. Hem is een secretaris toegevoegd, die zorgt voor den burgerlijken stand.
Keurig is ongetwijfeld geheel deze administratieve machinerie in
| |
| |
elkander gezet, gelijk alleen de Fransche administratie dit verstaat, al kleeft er het euvel aan, dat men door gedurig het eens ingevoerde weer te wijzigen, niet die vastheid in het bestuur verkregen heeft, die vooral tegenover de inlanders zoozeer gewenscht is. Men heeft in Algiers een Europeesch-Fransche administratie bij afdalende graden van gelijkheid pogen te vestigen. De communes de pleine exercice zijn in steden als Algiers, Oran en Constantine, bijna geheel gelijk aan de Fransche communes, alleen met bijvoeging van het inlandsche bestanddeel. In streken daarentegen waar de inlandsche bevolking overwegend is, boet de gemeenteinrichting reeds veel van haar zuiverheid in. Op nog een lager graad van gelijkheid met de Fransche communes staan de communes mixtes op civiel territoir, weer lager de communes mixtes op militair territoir; en het laagst staan de communes indigènes. En nu is de toeleg der Regeering, om, jaar na jaar, een commune van lager orde, waar de kolonisatie toenam en het leven zich beter ontwikkelde, in een hoogeren graad te doen opschuiven, in de hoop dat na genoegzame voorbereiding, allengs heel het territoir in het bezit zal zijn van de communes de pleine exercise. Hiermeê loopt evenwijdig het pogen, om steeds meer land uit het militair bewind in het burgerlijk bewind te doen overgaan, om, kon eens het militair gezag geheel gemist worden, de civiele assimilatie aan de Fransche toestanden over geheel Algiers door te zetten. Toch is dit weinig anders dan toekomstmuziek. Alleen in de grootere steden, op de kust, en in Tell is het gewenschte doel, en dan nog slechts ten deele, bereikt. Op de kaart beslaat het civiele terrein met de communes de pleine exercice dan ook niet meer dan een smal strookje; de breedste strook daaronder wordt door de communes mixtes ingenomen; en daaronder bevindt zich wat sinds 1902 heet de territoires du Sud, die vier in aantal zijn, t.w. dat van Laghoeat, van Ain-Safra, van Adrar en ten oosten
van Biskra.
In 1905 is de nadere regeling van deze territoires du Sud tot stand gekomen. Bij die regeling zijn ze van de departementen, waartoe ze dusver meer in naam dan in der daad behoorden, geheel afgescheiden. Ze zijn rechtstreeks onder het gezag van den Gouverneur-generaal geplaatst, die er, behalve het hoog gezag, tevens alle bevoegdheden van de prefecten der departementen uitoefent en tegelijk beschikt over de macht welke de général de division bezit in de
| |
| |
militaire commandementen. De Conseil du Gouvernement te Algiers staat den Gouverneur in diens bewindvoering over de territoires du Sud bij, vooral waar 't het budget aangaat. In heel het territoire heeft de Gouverneur-generaal tevens het zeggenschap over alle troepen die zich op dit onmetelijk gebied bevinden. Alleen mag hij deze troepen niet zuidwaarts over de grenzen doen voortdringen zonder speciaal verlof van den Minister van Oorlog te Parijs. Aan de communale indeeling en aan de militaire indeeling in cercles en annexes is hiermeê niets veranderd, dan alleen, dat ook hierbij de Gouverneur-generaal in de plaats treedt die elders door den prefect wordt ingenomen. Geheel deze nieuwe schepping van de territoires du Sud komt dan ook hierop neer, dat men zelf de ondoelmatigheid inzag, om zulke nog geheel Berbersche en Arabische bevolkingsgroepen bij de Fransche departementen in te deelen, en dat men, om krachtiger het gezag te kunnen handhaven, die breede territoires aan het Departement onttrok en rechtstreeks onder het centraal gezag plaatste. Gelijk niet anders kon, heeft men voor deze territoires du Sud een eigen budget moeten invoeren. Men voelde dat men te haastig was te werk gegaan en kwam, noodgedrongen, op zijn eerste schreden terug. Voor het overige mag aan het Fransche bewind de eere niet ontzegd worden, van zich te hebben uitgeput in altoos nieuwe maatregelen om de inlandsche bevolking te gerieven. Eerst had men de Fransche code pénal ingevoerd, maar men zag dat dit niet ging. Ten behoeve van de inlandsche bevolking heeft men toen voor Algiers de noodige wijzigingen en bijvoegingen in die code aangebracht. Slechts mag betwijfeld, of het goed gezien was, de juges de paix en in de communes mixtes de administrateurs met de rechtsspraak te belasten. De Berbers en de Arabieren zijn gewend aan snelle rechtsspraak door een inlander die hun taal en hun toestanden kent. Van niets heeft hij meer afkeer dan van een lange procedure met
omslachtige formaliteiten, en daarom wekt het ontevredenheid zoo een vreemdeling als rechter over hen optreedt en hij voelt dat zijn recht hem ontgaat. Zeker is veel gewonnen dat de omkoopbaarheid der inlandsche rechters hierdoor bezworen is, maar aan die omkoopbaarheid van zijn inlandsche rechter was men sinds eeuwen gewend en de inlanders voegden zich erin, zeer goed de kunstjes kennend, die hierbij tegenwicht konden bieden. Ook aan het recht
| |
| |
op naturalisatie, dat hun onder zekere voorwaarden is toegekend, hechten ze niet. Meer dan dertig per jaar maken er zelden gebruik van; een cijfer dat op de 4½ millioen uiteraard niet meêtelt.
Meer stellen de inlanders prijs op het recht om in 't leger te worden opgenomen. Berbers en Arabieren zijn vechtlustig van aard. De regimenten Zouaven (dus genaamd naar het Kabylische Zoeaaea), die Lamoricieux in het leven riep, bestaan tegenwoordig alleen uit Europeanen, maar de regimenten der tirailleurs en der Spahi's worden uit Franschen en inlanders gevormd. Beiden behooren tot het Fransche leger in enger zin, maar enkele escadrons van deze Spahi's ontvingen saam een smala, dat is een klein terrein om er met hun gezinnen op te leven, en van deze smala werd aan elk inlandsch soldaat een eigen akker toegekend. Bij deze beide korpsen kan de inlander niet hooger opklimmen dan tot den rang van luitenant, en dan nog alleen à titre indigène, en slechts bij uitzondering kan door speciaal decreet een inlandsch luitenant ook à titre français dienst doen. Nog talrijker dienen de inlanders bij de Compagnies mixtes des oäses sahariennes, die geen soldij ontvangen, maar in de tent bij hun familie leven. En in 1903 heeft men aan de inlanders zelfs toegestaan bij alle Fransche regimenten die in Algiers staan, zich als vrijwilliger aan te melden. Ook voor het onderwijs bij de inlanders werd op meer dan één manier gezorgd. In 1850 werd in de drie steden van Médéa, Tlemcen en Constantine een Medersa gesticht, dat zijn scholen van middelbaar onderwijs, waar de Mohammedaansche scholieren in het Mohammedaansche recht worden onderwezen; en in 1895 heeft men aan deze scholen ook het onderricht in de geographie en in de natuurwetenschappen toegevoegd. Op deze scholen wordt naast het Arabisch ook het Fransch onderwezen. De opleiding duurt er vier jaren, en om te worden toegelaten, moet een examen worden afgelegd. Saam tellen deze drie Medersa's echter niet meer dan 145 leerlingen, en van deze zijn er niet minder dan 111, die door de Regeering met beurzen gesteund worden. Van groote
ingenomenheid met deze scholen van de zijde der inlandsche bevolking getuigt dit lage cijfer zeker niet. Ook het lager onderwijs is, vooral sinds 1892, op meer vasten voet geregeld. Destijds bestonden nog slechts 132 van deze scholen met 244 klassen. Sinds is dit getal gestegen tot 243 scholen met 493 klassen. Voor 1901 was het aantal leerlingen
| |
| |
op deze scholen opgegeven als 24,875 bedragende, een cijfer dat in 1882 nog op 3000 stond. Veelal is een tuin voor het onderricht in den landbouw aan deze scholen toegevoegd, soms zelfs een werkplaats voor de bewerking van hout en ijzer. Voorts zijn ook vakscholen opgericht voor vlechtwerk, voor de bereiding van leder, voor houtgraveerkunst, voor koperbewerking en voor die van byouterieën, vooral met de bedoeling om het artistiek karakter dat de inlanders aan deze industrie plegen te geven, tot hoogere ontwikkeling te brengen.
Ook voor de hygiëne der inlanders poogt men steeds meer te doen. Reeds in 1900 zijn 16,000 inlandsche kranken in de hospitalen opgenomen. Opzettelijk voor inlanders zijn hospitalen gesticht te El Arris, te Beni Meguelent, te Biskra en te Guardaia. Bovendien zijn 15 infirmerieën in aanbouw. Gratis consultatie werd toegestaan en geneesmiddelen worden gratis uitgereikt. Zelfs is te Algiers een kliniek onder de directie van een doktoresse ingericht, waar de inlandsche vrouwen hulp kunnen vinden, en waar soms tot 60 per dag zich aanmelden. Ook het crediet is men te hulp gekomen, door sociétés de prévoyance en sociétés de secours mutuel, die, nu reeds 137 in aantal, over een kapitaal van 10 millioen frcs. beschikken. Vooral tegen den ellendigen woeker zoekt de inlander bij deze maatschappijen steun. Bovendien zijn in de voornaamste steden 19 bureaux de bienfaisance opgericht, behalve de twee asyls voor grijsaards en ongeneeslijke kranken te Algiers en Tlemcen, en op het Algerijnsche budget zijn aanzienlijke bedragen voor deze stichtingen uitgetrokken. Van alle zijden poogde men op die wijze den inlander tegemoet te komen; en al kan niet gezegd dat de inlanders er zich door winnen laten, toch komt aan de Fransche regeering de eer toe, dat ze door een en ander veel kwaad stuit en veel lijden verzacht. Ook haar practische opvatting van het inlandsche lager onderwijs kan aan andere koloniale mogendheden ten voorbeeld strekken. De hoofdtoeleg daarentegen om gaandeweg de vier en een half millioen Mohamedanen in Algiers te willen verfranschen en te moderniseeren, kan in geen enkel opzicht als geslaagd worden beschouwd. De Islam blijft een barrière, waarover men elkaar de hand kan reiken, maar die niet is te niet te doen, en nog steeds moet Frankrijk in een sterke militaire bezetting zichzelf de handhaving van zijn gezag waarborgen. Toen in 1870, om den oorlog met Duitschland, en in 1884 voor Tunis een
betrekkelijk
| |
| |
groot deel van het bezettingscorps tijdelijk Algiers verliet, brak beide malen een opstand uit, vooral in 1870 van hoogstgevaarlijk karakter.
Het leger zelf bestaat uit 8½ regimenten infanterie, 8 regimenten cavallerie, 10 batterijen waarvan 9 bespannen, één bataljon genie, één legioen gendarmerie, 9 trein-compagnieën en 4 compagnieën troupes sahariennes. De regimenten zouaven bestaan uit 89 officieren en 2551 man elk. De tirailleurs algériennes tellen per regiment 103 officieren en 2032 man. De cavallerie d'Afrique heeft 5 eskadrons op het regiment, met 29 gegradueerden en 129 man per eskadron. Bij deze hoofdmacht komen dan nog de discipline-compagniën, de sections administratives, de sections voor de werving enz. En al is vooral in de Sahara-oasen het getal der onder de wapenen zijnde troepen steeds wisselend, het negentiende corps d'armée, met de territoriale troepen, vertegenwoordigt toch in den regel een macht van tusschen de 40 à 50,000 man; wat voor een kolonie van circa 5 millioen bevolking stellig zeer hoog is te achten. De Nederlandsche koloniën hebben een bevolking van bij de 38 millioen inwoners, en ons leger telt tusschen de 30 en 40,000 man. Gelukkig voor Algiers, dat de uitgave voor deze troepenmacht niet ten laste van haar speciaal budget komt. Het 19e armeecorps komt ten laste van de Begrooting van Oorlog in het moederland.
De rechtspraak in Algiers is gedurende de bijna 80 jaren dat ze in gang was, aan gedurige wijziging en schommeling onderhevig geweest. Van de eene zijde werkte steeds de drang om de Fransche rechtspraak tot de eenig geldende te maken, en van de andere zijde wrong de Khoranitische jurisprudentie hiertegen in. Men begon daarom met beide naast elkander te plaatsen, wat volgens de voorwaarden van de capitulatie in 1830 dan ook eisch was, in zoover men had toegezegd dat de Mohamedaansche godsdienst zou worden geëerbiedigd. Maar toch kreeg de zucht om Algiers aan Frankrijk te assimileeren, telkens weer de overhand, en thans is van de inlandsche rechtspraak weinig anders overgebleven dan die over den persoonlijken stand, het huwelijk en de erfenis, met die inzake kleine overtredingen en civiele quaestiën over zeer laag bedrag. Voor het overige wordt alles door Fransche rechters berecht, zoowel civiel als correctioneel
| |
| |
en crimineel. De Cadi is nog altoos Muzelmansch rechter; maar al is het aantal vonnissen dat hij slaat legio, die vonnissen zijn alle van zeer ondergeschikt belang, en al wat aan de kolonie door rechtspraak vastheid en veiligheid moet geven, competeert aan den Franschen rechter, hetzij civiel, hetzij militair. Die Fransche rechtspraak bezit te Algiers een Hooggerechtshof, onder den titel van Cour d'Appèl; een hof dat tevens voor Tunis dienst doet. Voorts zijn er vier Cours d'Assises, met jury, zestien tribuneaux de première instance, vier tribuneaux de commerce, honderdachttien Justices de paix, dertien Justices de paix militairs en zes Conseils de prud'hommes, behalve dat enkele ambtenaren, zoowel civiel als militair, krachtens hun ambt zekere rechtspraak uitoefenen, gelijk bijv. de administrateur in de Commune mixte. Moeite noch kosten zijn gespaard om de rechtspraak zoo volledig en afdoende mogelijk te maken; maar toch, naar het hart van de inlandsche bevolking is deze rechtspraak niet, deels omdat ze den religie-eisch bij het recht niet genoeg in het oog houdt, deels omdat ze ter oorzake van het verschil in taal teveel moeilijkheden oplevert, en niet minder omdat de procedure veelal te lang loopt. Met een snelle, van misbruiken gezuiverde inlandsche rechtspraak komt men als Europeesche mogendheid in het land van den Islam steeds het verst. De post op het budget voor de Justitie beliep in 1907 ruim 2½ millioen frcs., met nog 3¼ millioen frcs. voor den veiligheidsdienst.
Het geheele speciale budget van Algiers wees in 1907 een eindcijfer aan van 103,361,061 frcs. in ontvangst bij 30,000 frcs. minder in uitgaaf; waarbij dan nog 3½ millioen frcs. voor de Territoires du Sud komt. Voor het openbaar onderwijs werd ruim 7 millioen frcs. besteed; voor den eeredienst bijna 1 millioen; voor de schuld 4½; en 31 millioen voor de openbare werken, met nog 15 millioen voor buitengewone uitgaven; cijfers die toonen hoe men er vooral op bedacht is om Algiers materieel vooruit te brengen. Daarbij komen dan nog de departementale en communale uitgaven, die voor de departementen bijna 18 milloen frcs. bedragen en voor de gemeenten 42 mill. Behalve deStaat hebben ook de departementen en de gemeenten gelden opgenomen; de departementen tot een gezamenlijk bedrag van 53 millioen, de gemeenten met een totaal van 66 millioen frcs. Bedragen, die zeer hoog loopen voor een kolonie, wel
| |
| |
met een totale bevolking van 5.231.850 zielen, doch hieronder ruim 4½ millioen inlanders. Voor de Europeanen is de geboorte zwakker dan voor de inlanders, zoodat de verhouding, niettegenstaande een kolonisatie die per jaar een 4.000 à 5.000 immigranten aanbrengt, voor het Europeesche element voortdurend ongunstiger wordt. Ook de sterfte is voor het Europeesch element iets ongunstiger, en staat als 2.76 tot 2.72. Ook de onechte geboorten en de huwelijksscheidingen zijn er onder het Europeesch element hooger dan in Frankrijk, waar ze reeds hooger staan dan in de Frankrijk omringende landen. De aangezochte naturalisatiën zijn er weinig in aantal. Slechts 722 werden er in 1906 toegestaan, en hierbij kwamen 212 naturalisatiën volgens de wet. Uitgezet daarentegen werden in dat jaar 470 personen van Europeesche herkomst, met inbegrip van 97 Marokkanen. De vlottende vreemdelingenbevolking bedraagt per jaar circa 130.000, die meestal over zee komen en gaan. Slechts een 14.000 waren over land binnengekomen, uit Tunis en Marokko.
Het onderwijs is op zijn drie trappen intensief uitnemend, doch in verhouding tot de bevolking nog te weinig uitgebreid. Er is voor heel Algiers wat men in Frankrijk noemt een Académie gevestigd, en onder het bestuur van deze Académie staan de school voor de rechten met 311, een medische school met 153, een école des sciences met 194 en een school voor de letteren met 285 kweekelingen. Saam 1277 met 99 professoren. Voor het middelbaar onderwijs zijn er 6 Lycea, 9 Colléges en voorts 18 gewone middelbare scholen; voor jongens 10 en 4 voor meisjes, met saam 5421 leerlingen, waaronder 606 uit Joodsche en slechts 102 uit inlandsche gezinnen. Het Lager onderwijs eindelijk wordt gegeven in 1284 scholen met 147.826 leerlingen, met inbegrip van de écoles maternelles, en daarbij komen dan nog 536 scholen voor de inlandsche bevolking met 86.269 jongens en 2166 meisjes, onderwezen door 3182 leeraars. Voor een bevolking van 4½ millioen inlanders zeker een zeer onbevredigend cijfer. Op de normaalscholen zijn 203 leerlingen ingeschreven, waaronder niet meer dan 38 inlanders. En dan zijn er nog scholen voor volwassenen, met ruim 11.000 leerlingen uit de Europeesche en 5600 uit de inlandsche bevolking. Veel is voor de Europeesche bevolking gedaan, om haar in haar vele nooden tegemoet te komen. Geopend zijn 25 hospitalen met 5626 bedden, met de asylen
| |
| |
saam 81 stichtingen. Ruim duizend krankzinnigen zijn in gestichten ondergebracht. Een goede 2000 vondelingen en verlaten kinderen zijn in daartoe ingerichte huizen opgenomen. Voorts zijn er weeshuizen en maisons de refuge. De bureaux de bienfaisance betaalden in één jaar bijna 200.000 francs uit. In de pandhuizen werd voor bijna 4 millioen frcs. beleend, waaronder door Joden alleen ruim 1½ millioen, bij een bevolking van even 57.000. De sociétés de secours mutuel telden 2405 leden en hadden een uitgaaf in 1906 van 177.579 frcs. Altemaal cijfers die voor een Europeesche bevolking van 729.600 zielen zeker niet hoog staan, maar toch toonen dat de Regeering niets verzuimd heeft om den vereischten bijstand te verleenen. Ook de kolonisatie zelve wordt nog steeds van regeeringswege aangemoedigd, ook al vordert ze niet hard. In 1906 werd er ruim 1½ mill. frcs. voor uitgegeven, en met dit bedrag kon men 6 nieuwe centra aanleggen, saam 14.141 H.A. groot, die installatie voor 557 personen gaven, terwijl 11 reeds bestaande centra met 1.8000 H.A. werden vergroot, iets waardoor haar bevolking zich met 311 personen uitbreidde. Cijfers, die voor het groote doel dat men beoogt, zeker veel te laag staan, maar toch van de bemoeienis der Regeering een gunstig getuigenis afleggen.
Ook op wetenschappelijk en artistiek gebied blijft men niet achter. Ten deele kan men hiertoe reeds het instituut-Pasteur, de hydrographische school en de commissie voor de phyloxera en voor het paludisme rekenen. Vooral wetenschappelijk staat de hygienische zorge der Regeering geheel op de hoogte van onzen tijd. Toch heb ik hier meer bijzonder het oog op de groote Nationale Bibliotheek, op de Ecole des Beaux Arts, op de Maatschappij voor Algerijnsche historie, op de vele musea die zijn geopend, en meer nog op de zorge der Regeering voor de oudheidkundige monumenten. Deze monumenten zijn in Algiers dáárom zoo belangrijk, omdat ze tot de zes categorieën behooren van de oud-Berbersche, de oud-Punische, de Grieksch-Romeinsche, de Christelijke, de Arabische en de Turksche kunst, ten deele ook om hun aantal, want noch in Klein-Azië, noch in Italië, noch op Sicilië zijn de overblijfselen van oudere kunst zoo talrijk als in Algiers. Vooral de ruïnen van Timgad zijn overrijk. Schier geheel de oude stad is weer blootgelegd, en toont tot wat bloei in den Romeinschen tijd deze oude havenstad, die nu diep het
| |
| |
land in ligt, gekomen was. Ook te Djemila, te Lambese, te Cherchell en te Tebessa waren de vondsten belangrijk. Jammerlijk was, helaas, onder deze monumenten door de Vandalen eerst, en toen door de Arabieren huisgehouden, en ook de Fransche regeering heeft in de eerste jaren na de bezetting nog te veel laten rooven en vernielen. Maar thans is dit vandalisme dan toch gestuit; de musea zijn met wat men bergen kon, ruim voorzien, en de forums, de aqueducten, de tempels, de paleizen, de theaters en amphitheaters, de cisternen en triumfbogen, de graven en mansoleëen, wier overblijfselen zijn uitgegraven, leveren een ongemeen rijken schat aan archeologisch materiaal op, terwijl ook de moskeëen en minarets die nog stand hielden, meer dan één merkwaardig architectonisch kunststuk te zien geven.
Niet minder deed de Regeering wat in haar vermogen was, voor het verkeer. De groote heirwegen, eens door de Romeinen aangelegd, waaronder vooral de weg van Algiers naar Tanger beroemd was, en die saam 7900 kilometer lang waren, hadden niet alleen bitter geleden, maar waren zoo goed als onbegaanbaar geworden. Er bestonden, toen Frankrijk bezit van Algiers nam, zoo goed als geen bruikbare communicatiewegen. Nu daarentegen beschikt men reeds over 3140 kilom. spoorweg, een net dat nog steeds wordt uitgebreid; en bovendien over bijna 3000 kilom. heirweg, over ruim 9000 kilom. chemins de grande communication, gelijk ze heeten, over bijna 3000 kilom. chemins d'intérêt communal, over 14,000 kilom. buurtwegen, behalve dan nog enkele departementale wegen. Men komt nu overal zonder moeite heen, en de aanleg vooral van de twee eerste categorieën laat niets te wenschen over. Ook voor het zeeverkeer is niets verzuimd. De havens van Oran, Algiers, Bone, Philippeville, Cherchell en Bougie zijn, ten koste eener uitgaaf van 158 millioen frcs., in uitnemenden staat gebracht, en dertien kleine havens zijn thans door hun dammen en pieren in goed genaakbaren toestand. Veertien groote en drie kleinere vuurbakens worden 's nachts op de gevaarlijkste punten der kust ontstoken, en dertig havenlichten maken de havens ook bij donker toegankelijk. Scheepvaart en handel hebben er zich dan ook op groote schaal uitgebreid. Bedroeg in 1850 de invoer niet meer dan 67 en de uitvoer nog slechts 20 millioen frcs., in 1906 waren deze cijfers geklommen tot 389 millioen frcs. voor den import en 278 voor den export; en wat vooral opmerkelijk is, Frankrijk zelf
| |
| |
deelde hierin voor 326 millioen wat den import en voor 161 millioen wat den export betreft; gemiddeld alzoo voor 84%. Het aandeel in den export stond een jaar vroeger zelfs nóg gunstiger voor Frankrijk, toen het 214½ millioen frcs. bedroeg. In verband hiermede breidde zich ook de scheepvaart steeds meer uit. Uit- en ingaande schepen haalden saâm het cijfer van 7229, met een inhoud van ruim zeven millioen ton, gevende een verkeer van 4185 schepen met 3½ millioen tons. Zelfs de eigen koopvaardijvloot in Algiers ging vooruit en bedraagt nu reeds bij de 900 schepen van saâm 26,000 tons. Daarbij kwamen dan nog voor de kustvaart een kleine 12,000 scheepjes, saam van 2 millioen ton, en een visschersvloot van 1200 vaartuigen, die voor 3½ millioen frcs. visch ophaalde. Van een hooge vlucht der nijverheid is nog wel geen sprake, maar de klein-industrie wint toch allengs veld. Voor 1901 werden ruim 32,000 patroons aangegeven, die bijna 76,000 man aan het werk hadden. Toch berust de welvaart van Algiers zoo min op de nijverheid als op den handel, doch schier eeniglijk op den landbouw, waarvoor dan ook naast de Kamers van Koophandel eigen Kamers zijn in 't leven geroepen, en behalve deze Kamers, allerlei société's afzonderlijk voor de mijncultuur, voor de boschcultuur en den akkerbouw.
Algiers beslaat een oppervlakte van 477,913 vierkante K.M., en zoo men haar deel van de Sahara er bij rekent, zelfs van 797,770 vierk. K.M. Hiervan zijn echter slechts 156,000 vierk. K.M. voor cultuur geschikt, hoofdzakelijk in de Tell met de vallei van Mitidja als Algerijnsch paradijs. De Tell, die over een lengte van 1070 kilom. langs de kust loopt, bestaat, behalve uit de eigenlijke kust, uit de Sahal of het heuvelland van het kleine Atlasgebergte, dat intusschen in Groot-Kabylië tot een hoogte van 2300 M. oploopt. Achter het gebergte van de Tell strekken zich de steppen en de dusgenaamde Hauts plateaux uit, die een breede vlakte tusschen dit kustgebied en het daarachter gelegen gebergte vormen; en aan de achterzijde van dit laatste gebergte daalt het land dan vrij steil af naar de Sahara, die alleen voor Frankrijks aandeel ruim 300,000 vierk. K.M. groot is en na de onderwerping der Toearegs, met haar rijke oäsen, een niet zoo onverschillig bezit oplevert. Het minst voordeelig zijn de steppen, dat is het middenland dat tusschen de twee gebergten inligt, omdat het bergwater dat hier van twee zijden neerkomt, geen afvoer heeft.
| |
| |
Het vormt wel groote meren, zoo bijv. de Chott el Garbi en de Chott el Schergi, waarvan het eerste 1650 vierk. K.M. groot is, maar al deze meren zijn verzout en de ontzouting van deze enorme uitgestrektheid land, die 130,000 vierk. K.M. bedraagt, behoort tot de onmogelijkheden. En wel is de waterstand in de Tell veel gunstiger, daar hier tamelijk groote rivieren naar de kust afdalen, met name de Schelif die 650 K M. lang is, de Oead-el-Kebir of Rummel bij Constantine die 130 K.M. meet, en de Harrach, die het 90 K.M. lange Mitidja-dal vormt; maar ook hier stuit men op het ongemak, dat de regentijden te ongelijk zijn en dat er in de eene periode te veel water doelloos naar zee afloopt, terwijl er in de zomerperiode vooral, en die periode zeer lang genomen, geen toevoer meer komt. Bij dien stand van zaken hadden reeds de Romeinen er zich op toegelegd, om door afdamming, door indijking, door aqueducten en door het graven van putten geheel een stelsel van irrigatie tot stand te brengen, een stelsel, dat, toen de ontbossching nog den toevoer van water niet verminderd had, uitnemend voldeed. De Fransche regeering moest een soortgelijk stelsel toepassen, maar onder veel ongunstiger omstandigheden. Wat in Egypte aan de Engelschen zoo licht viel, omdat men daar den Nijl met zijn telkens aanzwellenden stroom tot zijn beschikking had, stuitte hier op bijna onoverkomelijke moeilijkheden; en al had Engeland in Egypte meer succes, de volharding der Franschen in Algiers heeft aanspraak op te meer bewondering. Alleen in Tell, op de Haut plateaux en in enkele oäsen kon hun stelsel van irrigratie worden toegepast. De kortheid van bestek, die mij bindt, laat niet toe, dit in Algiers toegepaste irrigatiestelsel tot in bijzonderheden uiteen te zetten; dit zou meer ruimte vergen dan mij voor Algiers in 't gemeen vrij bleef; maar uit de rijke gegevens die de heer Dubieff mij verstrekte, blijkt op overtuigende wijze, wat ernstigen strijd de Franschen in Algiers tegen
den waternood gestreden hebben. Ze pasten vierderlei middel toe. De barrage d'accumulation, de barrage de dérivation, de endiguement en het boren van Artesische putten. Het eerste middel, dat der stuwdammen, die dwars door een rivier worden gelegd, om te beletten dat het water in den goeden tijd doelloos afloopt, is verreweg het kostbaarst. Hieronder belangrijk is vooral de dam in de Habra, voor La Macta, Perregana en Sahouria. Deze stuwdam is van steen opgebouwd, 34 M. hoog en 459 M. lang; 25.000 H.A.
| |
| |
worden er door bevloeid. Andere dammen zijn gelegd in de Sig, in de Tlelat, in de Magoen en andere kleine riviertjes, doch met veel geringer afmeting, en de Regeering zelve erkent dat het stelsel van stuwdammen niet gaf wat men verwacht had. Men mist hier de zachte glooiing van den Nijl; in den regentijd komt het water te onstuimig opzetten; voor het reservoir achter den dam vindt men lang niet altijd het noodige terrein; en dit reservoir slibt zoodoende gedurig aan. De Franschen noemen dit ‘envasement,’ en is deze eenmaal aanwezig, dan kost de ‘dévasement’ groote inspanning. Eerst heeft men hiertoe het Spaansche stelsel uit de Sierra Nevada aangewend, maar zonder veel baat, en volgt thans een slib-afvoerstelsel van eigen vinding, dat veel beter resultaat gaf. Toch verwacht men thans meer van de barrage de dérivation, wij zouden zeggen afvoerkanalen, die het overtollige water heenleiden naar streken waar tijdelijk geen water is. Reeds niet ver van de honderd van zulke afvoerdammen doen thans dienst. Artesische putten eindelijk zijn er in de Tell, in de Hauts plateaux, en vooral in de Territoires du Sud geboord, tot een getal van 379. Ze leveren saam per dag 390.000 kub. M. water. De indijkingen zijn van geheel anderen aard en strekken om het stroombed van de rivier in te perken, waarbij dan nog komen de droogleggingen van moerasachtige streken, vooral met het oog op het Paludisme. Dank zij de betere bewatering mocht men dan ook voor de bebouwing van het land op steeds gelukkiger uitkomst roemen, vooral in de Tell. Er liggen in de Tell veertien millioen hectaren, doch waarvan slechts negen millioen voor den landbouw in aanmerking komen, en van deze negen millioen behooren 7¾ aan de inlanders en niet meer dan 1¼ mill. H.A. aan de Europeesche eigenaars. De vooruitgang in de opbrengst der cultuur blijkt genoegzaam, zoo men de tarweproductie van 1902 met die van 1878 vergelijkt. In 1878 stond ze op
4.900.000 quintaux métriques, en in 1902 was ze reeds tot 7 millioen quintaux gestegen. De opbrengst van de gerst klom in dezelfde periode van 5¾ op 7¾ millioen quintaux. En nog sterker klom de opbrengst van de haver, die van 337.000 quint. in dezelfde periode zich verhief tot 962.000 quintaux. Behalve aan de irrigatie was deze uitkomst ook te danken aan het toenemend gebruik van kunstmest en van beter gereedschap. In 1905 werd aan kalkphosphaat bij de 7 millioen kilo gebruikt, behalve 1½ millioen kilo
| |
| |
chemische meststof, terwijl de waarde der gereedschappen sinds 1878 van 13½ millioen francs tot ruim 48 millioen frcs. in 1902 naar boven was gegaan. De wijnteelt besloeg in 1866 nog slechts 11.000 H.A., nu reeds 172.000, en in 1905 steeg de opbrengst tot bijna 8 millioen hectoliter, waarvan bijna 5 millioen enkel naar Frankrijk werd uitgevoerd. De olijven werden geschud van 12 millioen boomen, terwijl de nog rijkere agrumenen en dadelboomen een cijfer bereikten van 10 millioen. De bosschen brachten in 1904 bij de 4 millioen frcs. op. De zijdecultuur leverde 2457 kilo's, de tabak slechts 566.629, maar steeds rijker wordt de productie van de Halfa, die vooral voor de papierfabricatie wordt gebezigd. Ook de veestapel wies gestadig aan. Onder de Europeesche bevolking klom het aantal paarden van 1875 tot 1902 van 19.000 tot 50.000, het rundvee van 123.000 op 151.000, de schapen van 205.000 op 357.000, en geheel de veestapel van 489.000 op 963.000 stuks. Onder de inboorlingen daarentegen was de vooruitgang in deze kwart eeuw slechts van 13½ tot 13¾ stuks vee, wat naar verhouding geen bevredigend resultaat mag heeten. De Europeesche bevolking die zich aan landbouw wijdt, geeft evenzoo reden tot klacht. Op een Europeesche bevolking van over de 700.000, leven, alles saamgenomen, niet meer dan 201.032 op het land, bezitten dezen slechts 27.694 hoeven, en onder deze gelukkige bezitters zijn er dan nog slechts 15.257 van Fransche herkomst. Toch mag de Fransche regeering zich gelukwenschen, dat ze reeds dit resultaat bereiken mocht. De oeconomische welvaart, die Algiers geniet, is nog altoos in hoofdzaak aan de landcultuur te danken.
Van het stoffelijke op het religieuse overgaande, moet erkend, dat de Fransche Regeering, ook toen het Katholicisme nog Staatsgodsdienst was, de meest volledige vrijheid van eeredienst heeft toegestaan en gehandhaafd, en op het budget van 1907 stonden nog altoos 957.669 frcs. voor den eeredienst uitgetrokken. De Protestantsche eeredienst staat onder departementale consistoriën. In het departement Algiers bestaat dit consistorie uit negen predikanten van Luthersche en Gereformeerde Confessie en uit vijftien leeken. Voor den Joodschen eeredienst is de Groot-Rabbijn als chef aangewezen en zendt men een gedelegeerde naar het Consistoire- | |
| |
central in Frankrijk. Voor den Muzelmanschen eeredienst is een college van 17 leden ingesteld, ten deele uit Malekieten, ten deele uit Hanifieten bestaande, en bovendien een aparte commissie voor de Moskeën, bestaande uit elf leden. Tot 1830 bedroeg het aantal Joden niet meer dan 27.000. Sinds is het tot bij de 60.000 naar boven gegaan. De Joden, hoezeer oudtijds in Algiers veel minder talrijk dan in Tunis, kwamen in Algiers reeds circa 400 jaren vóór Chr., naar men zegt het eerst uit het rijk van Israël toen dit zijn ondergang naderde. Na de inneming van Jeruzalem, in 70 na Chr., voegden zich hier anderen uit Juda bij. En een derde komst van Joden had plaats in de 16e eeuw door emigranten uit Spanje. Deze laatsten hielden zich als ‘porteurs du Bérat’ aanvankelijk van de ouderen als ‘porteurs du turban’ afgescheiden, evenals de Portugeesche Joden te Amsterdam. Ze voelden zich voornamer en zagen met minachting op de oude Joodsche bevolking van Algiers neer. Onder de Arabieren en Turken leefden ze ook in Algiers in de verdrukking; vooral de Berbers konden de Joden nooit goed zetten. Maar aan hun vrijen eeredienst werd niet geraakt; zelfs namen ze altoos een zelfstandige positie in met eigen rabbinistische rechtsspraak. Gelijk
allerwegen, telden ze enkele rijke familiën, maar was de groote massa meest arm, meest lieden uit den kleinhandel. Eerst de bekende Crémieux, de stichter van de Alliance Israélite, bracht in hun toestand plotseling een schijnbaar gunstige, maar feitelijk een nu nòg drukkende verandering. Te Tours toch wist hij de voorloopige regeering van 1870 te bewegen, met één slag alle Joden in Algiers als Franschen te naturaliseeren, nadat de ‘nation juive’ reeds in 1836 was afgeschaft. Deze maatregel van Crémieux, die op 24 Oct. 1875 zijn beslag kreeg, was in hooge mate onvoorzichtig, en in Tunis heeft de Fransche regeering zich dan ook wel gewacht, tot gelijke globale naturalisatie over te gaan. Bij de tegenstelling tusschen het Semitische en het Europeesche element in Algiers hooren de Joden naar ras-eigenaardigheid tot de Semitische en niet tot de Europeesche bevolking; en wat de tegenstelling tusschen het Kruis en de Halve Maan betreft, verwerpen de Joden den Christus geheel, terwijl de Arabieren en Berbers hem nog altoos als grootsten profeet vóór Mohammed eeren. Daarbij kwam, dat de Joden in Algiers wel voor een klein deel hoog-ontwikkeld waren, maar voor verreweg het
| |
| |
grootste aantal tot het min-geachte deel der bevolking behoorden, vooral in de prostitutie zaken poogden te doen, en in hooge mate alcoholisch waren. De gevolgen van dezen onvoorzichtigen maatregel bleven dan ook niet uit. Schier plotseling maakte een fel anti-semitisme zich onder de leiding van Drumont en Max Regis van den geest der Europeesche bevolking meester, ruwe vervolging tegen de Joden brak uit, in hun personen werden ze mishandeld op den publieken weg, winkels werden leeggeplunderd, huizen in brand gestoken. Een echt Algerijnsch pogrom. En daar de Joden, eens genaturaliseerd, met hun groot aantal stemmen ook de verkiezingen dreigden te beheerschen, vormde zich bij de stembus een sterke anti-semitische reactie, die tengevolge had, dat in 1898 op de zes député's al spoedig 4 deputé's tot de felste anti-semieten behoorden. De Joden, die vroeger althans rust genoten, kwamen nu in opspraak en stuitten allerwege op tegenwerking. Een reactie, die van de Europeanen ook op de inlanders, vooral op de Kabylen, oversloeg, die het niet zetten konden dat de Joden, die vroeger zoo diep beneden hen stonden, nu plotseling onder hun heeren en meesters werden gerangschikt. Thiers heeft nog wel gepoogd, iets op den maatregel van Crémieux af te dingen, maar dit gelukte niet; en geheel tegen zijn bedoelen heeft Crémieux feitelijk de positie der Joden in Algiers veel droever gemaakt dan die eertijds was. Voor het overige doen de Joden wat ze kunnen, om er zich weer bovenop te werken. Hun schoolbezoek staat met 25% tegenover dat der Europeesche bevolking met 20%. Ze bezitten nu 5355 handelsbedrijven, tegenover de Franschen, die achtmaal sterker in het cijfer zijn, 14,440. En te hunner eere moet gezegd, dat de onechtgeborenen onder de Joden met 35 op de 1000, tegenover de 94 op de 1000 bij de gemengd Europeesche bevolking staan. Alleen het speelhuis, de bevordering van de prostitutie, en de drank, blijft, naar Louis Durieu
zelf in zijn Les Juifs Algériens getuigt, hun zwakke zijde.
Ook de Islam in Algiers eischt hier nog een korte toelichting. De Musulmannen in Algiers zijn, wat de Berbers aangaat, van zwakke confessie. Voor zoover ze zich aan de Mohammedaansche traditiën houden, zijn ze meest Malekieten, hoezeer het Hanifitisme onder hen gestadig veld wint. Veelal daarentegen storen ze zich aan den formeelen eisch van den Islam weinig, zetten hun oude traditiën onder
| |
| |
den naam van Adaä rustig voort, en nemen aan het moskeewezen weinig aandeel. Wel voelden de Imams zich diep gekrenkt door de verbeurdverklaring der Haboes-goederen, die aan de moskeën behoorden, maar de Imans en Moefti's hebben onder hen weinig gezag. Toch zijn ze volbloed Mohammedaan, en zelfs licht tot fanatieke uitbarstingen in hun dweepziek hart te prikkelen, juist doordien hun geloof meer een mystiek dan een ceremonieel karakter draagt. Alleen de M'zabim op 4 oäsen in het Zuiden vertoonen meer een Wahabitische neiging, doch voor het overige drijven de Musulmannen in Algiers bijna uitsluitend op de Maraboets en op de geestelijke orden met hun Zoeaia's. Deze Maraboets vormen afzonderlijke familiën, ze huwen dan ook liefst een Maraboets dochter, en vooral zoo ze tot de Chorfa behooren, d.i. cherif zijn, als van Mohammed's dochter afstammende, staan ze in hoog aanzien. Ze gelijken het meest op de Derwischen, maar nemen hier een eenigszins hoogere positie in en worden zelfs na hun dood op hun graven vereerd. De geestelijke orden waartoe zij behooren spelen in Algiers een zeer groote rol en het Pan-Islamisme doet ook hier zijn werking naar alle kanten gevoelen. Depont en Coppelani, die geheel dit mystieke wezen in Algiers van nabij bestudeerd hebben - Coppelani werd zelfs op een zijner tochten uit fanatieken haat vermoord - achten het dan ook buiten twijfel, dat deze mystieke actie in Algiers met de Pan-Islamitische organisatie in rechtstreeksch verband staat. Van deze Maraboets en van deze geestelijke orden is dan ook bijna elke opstand sinds 1837 uitgegaan, te beginnen met het verzet van Abd-el-Kader. Boe Mara en Boe Bagha zijn even bekende bezielers van later verzet. Erkend moet intusschen dat deze Maraboets in den regel hoogst ontwikkelde personen zijn, meest zeer intelligent, en bovenal ethisch en religieus zeer hoog staande. Saam bezitten de geestelijke orden in Algiers bij de 300,000 leden en beschikken
ze over 349 stichtingen, Zoeaia's genaamd. Vooral de Quadria's, de Chadelia, de Aissaea, de Taibia, de Rahmania en de Senoessi zijn sterk in Algiers vertegenwoordigd. Deze orden staan elk onder een cheick, die door de khoeans of leden onvoorwaardelijk gehoorzaamd wordt; onder hem staat een khalief; en ook vrouwen behooren tot hen onder den naam van Moquaddem. Deze cheicks nu innen van de leden en niet-leden elk jaar groote sommen gelds, onder drieërlei vorm. Ieder lid moet
| |
| |
's jaars een vast recht van frcs. 10 tot 100 betalen, een tweede recht betalen ze bij de inlijving, en in de derde plaats komt hierbij de tiara, dat zijn geschenken bij het bezoek van de Zoeaia en van de graven. Het eerste recht brengt 3 millioen frcs., het tweede 1½ millioen, en het derde ongeveer 3 millioen op, saam alzoo een bedrag van 7 millioen frcs. elk jaar. Hiervan betalen ze een deel aan de onbezoldigde Imans, een ander deel besteden ze voor onderwijs en weldadigheid, maar het grootste deel zenden ze naar het buitenland, om de algemeene Mohammedaansche beweging te steunen. En wel nemen deze orden volstrekt niet altijd een vijandige houding tegen de Regeering aan, staan sommige orden zelfs met de Regeering op goeden voet, zoodat de Regeering in gewone tijden op hen rekenen kan, maar in één oogenblik kan dit alles omslaan; en geraakte Frankrijk ooit weer in internationale moeilijkheden, zoodat het Algiers ten deele van troepen ontblooten moest, zoo kon het mystiek fanatisme, dat zich om deze Maraboets en hun orden ontwikkeld heeft, aanstonds weer in laaie vlam uitslaan. Op een geordende geestelijkheid is nog te bouwen, op een mystiek fanatisme nooit. Bij dit soort fanatisme ligt de brandstof altoos gereed, en één vonk is genoeg om ze in vuur te zetten.
Nog steeds draagt het bezit van Algiers dan ook een precair karakter. De ruim vier millioen inlanders, die het herbergt, zwichten voor de overmacht, maar zijn niet met den nieuwen stand van zaken verzoend. De aan de Latijnsche volken gemeene neiging, om hun koloniën niet alleen economisch te beheerschen, maar in de sfeer van het eigen nationale leven op te nemen, een ideaal dat ook Frankrijk in Algiers leidde, stuit vooral bij eene Islamitische bevolking op niet te overkomen bezwaren af. Alleen waar men, gelijk in Amerika, de oorspronkelijke bewoners kan terugdringen, en heel het land met zijn landgenooten bevolken, kan dit stelsel op een vasten triomf rekenen; niet in een land als Algiers. Veel verder zou men dan ook in Algiers gekomen zijn, zoo men van meetaf den regel had gevolgd, die Frankrijk zelf nu in Tunis in acht neemt. Zelfs al had overbevolking van Frankrijk meer kolonisten kunnen doen uitgaan, dan nog zou de inlandsche bevolking voortdurend een bloc de résistance gebleken zijn. Daarbij komt, dat het gedurig wisselende in de door Frankrijk genomen maatregelen, en niet minder de bepaalde fouten die men thans zelf in de bewindvoering
| |
| |
erkent, aan het prestige van het hoog gezag weinig bevorderlijk zijn geweest. Bij een zoo sterke toeneming van de inlandsche bevolking als in Algiers plaats greep, weet men nooit wat de toekomst nog in haar schoot bergt. Maar dit belet niet, dat Frankrijk alleszins recht heeft om op zijn Algerijnsche onderneming trotsch te zijn. Wat Engeland in Egypte tot stand bracht moge, vooral zoo men op de kortheid van den tijd let, op nog grooter succes hebben te wijzen, maar dit is niet aan Engeland's hoogere energie, maar schier uitsluitend aan de gunstiger conditie van laud en volk te danken. Frankrijk's ontplooiing van energie in Algiers is een veel grootere geweest. Het heeft aan geld en manschappen in Algiers veel grooter offers gebracht en een volharding tentoon gespreid, waarvoor in Egypte geen plaats was. Wat het poogde, een inbezitneming ‘d'assimilation’ tot stand te brengen, was een onbegonnen werk, en zal nooit gelukken; maar ontkend kan daarom niet, dat de poging om een kolonie te assimileeren, voor het ideaal hooger staat, dan zoo men vrede neemt met gewapend beschikkingsrecht; en gerekend met de ongelooflijke moeilijkheden waarop dit ideale doel vooral in Algiers moest afstuiten, kan men niet genoeg de vindingrijkheid, den geest van organisatie en de toewijding zonder grenzen bewonderen, die Frankrijk nu reeds meer dan driekwart eeuw in zijn Algerijnsche Kolonie ten toon spreidde. Oeconomisch is het land met reuzenschreden vooruitgegaan, en voor verderen vooruitgang is een schoone grondslag gelegd. Tot diep in het Zuiden is het Fransche gezag, althans voor gewone tijden, nu vast gevestigd. Veel vroegere misbruiken zijn opgeruimd, de hygienische toestanden zijn met vaste hand verbeterd, en hoe meer men te Parijs inziet, dat decentralisatie ook voor Algiers de beste kans van behoud biedt, des te meer zal Frankrijk er roem op mogen dragen, dat zijn bezit in Noord-Afrika, dat zich thans van Darfur tot Senegal en van Algiers tot in Fransch
Congo uitstrekt, niet alleen een getuigenis aflegt van zijn nationale veerkracht, maar ook zijn internationale positie heeft verhoogd.
25 Juni 1908.
|
|