| |
| |
| |
Het protectoraat van Tunis.
Tunis was mij niet onbekend. In 1894 deden gezondheidsredenen mij er meerdere weken vertoeven, en had ik alzoo ruimschoots gelegenheid mij op de hoogte van de toestanden te stellen. Toch scheen het mij gewenscht, op mijn tocht naar Algiers, Tunis niet voorbij te stoomen. In ruim tien jaren tijds kon zooveel veranderd zijn, en vooral over den invloed van het Fransche protectoraat viel, 25 jaren nadat het was ingesteld, zooveel beter te oordeelen dan in 1894, toen het pas tien jaren in werking was. Ik ging daarom einde Maart 1906 van Palermo scheep, genoot onderweg volop van het schilderachtig gezicht dat Trapani, Nasi's trouwe kiesburcht, bood, en kwam den volgenden dag door het Goulette-kanaal, vroeg in den morgen, te Tunis aan. Ook hier werd ik door onzen Consul, den heer J.B. Curtelin, op innemende wijze verwelkomd, die deed wat hij kon om mij in korte dagen veel te doen zien, terwijl ook hier van regeeringswege mij een uiterst voorkomende ontvangst ten deel viel. Aan het hoofd van het Protectoraat stond toentertijd de heer S. Pichon, die kort daarop Minister van Buitenlandsche Zaken in het Kabinet van Clémenceau werd, en wiens meer dan officieele, ik mag schier zeggen hartelijke bejegening, boven mijn lof was. Wanneer men uit zee binnenkomt, doet Tunis zich prachtig voor. Bij La Goulette stoomt men het groote kanaal binnen, dat door de lagune van El Bahira is gegraven. Deze lagune, ook wel het meer van Tunis geheeten, was te ondiep om scheepvaart toe te laten. Een 10 K.M. lang kanaal voert thans naar de haven, die 12 hectaren beslaat en bij een diepte van 6.50 M. de gewone booten tot vlak bij de stad brengt. De oude stad loopt heuvelachtig op en teekent zich hierdoor
| |
| |
reeds van verre in haar kronkelende lijn af, terwijl tusschen die haven en de oude stad, bijna gelijkvloers, de nieuwe Fransche stad is aangebouwd, die met geheel zelfstandige existentie naast de oude stad is komen liggen. Beide steden hebben saam een bevolking van bij de 200.000, waaronder bijna 100.000 inboorlingen, 40.000 Joden en circa 60.000 Europeanen. Onder deze Europeanen zijn een 10.000 Franschen, maar verreweg het talrijkst zijn de Italianen, met inbegrip van de Maltezen, die zich hier geheel als Italianen gedragen. De nieuwe Fransche stad is breed aangelegd en geheel rechtlijnig ontworpen. De twee hoofdstraten die zich in het centrum kruisen, zijn de Avenue de la France en de Avenue de Paris. Met deze groote avenues, waarvan de eerste een kilometer lang is, loopen kleinere straten, waaronder ook een Rue de Hollande, evenwijdig, en op deze straten zijn tal van dwarsstraten, even zoo rechtlijnig, deels aangebouwd, deels nog in aanbouw. De officieele gebouwen, met name het paleis van de ‘Résidence générale’ maken een grootschen indruk, de magazijnen breiden zich steeds in aantal en door vriendelijke étalage uit. De hotels van eersten rang zijn er wat de goede hotels in een Fransche provinciestad plegen te zijn, en heel een reeks café's-restaurants herinnert u aan de tweede-rangs boulevards te Parijs. Er is in deze Fransche stad een druk verkeer, daar ook uit de oude stad al wat tijd heeft naar beneden komt om meê te genieten. Van daar het bonte schouwspel van allerlei kleederdracht, allerlei nationaal type en allerlei gerij. Een bonte mengeling, die u het anders wel wat eentonige van de nieuw aangebouwde stad geheel vergeten doet. Het is er een va-et-vient zonder verpoozing, en bij de levendigheid der oosterlingen, die ook de Europeanen aansteekt, een gegons en gedruisch zonder eind. En toch, op hoe groote schaal de nieuwe stad ook is aangelegd, toch is de oude stad
interessanter. Ze valt in drie deelen uiteen. Het hoofdkwartier heet Medina dat hoog oploopt, en aan welks boveneinde de Kasba, de oude citadel, ligt, en zijwaarts af glooit zich aan den eenen kant de Bab-Soeika, en aan de andere zijde de Bab Djazira, die beide als voorsteden aan Medina zijn aangebouwd. Alle drie deze kwartieren vormen een labyrinth van nauwe straatjes, steegjes en slopjes. Veelal zijn de doorgangen tusschen de huizen niet meer dan drie meters breed, en van de huizen ziet ge zoo goed als niets. Ge beweegt u door eindelooze rijen van
| |
| |
muren, met een poort bij elke woning. Achter die muren liggen de tuinen, en in die tuinen zijn de huizen gebouwd. Alleen in de iets breedere straten is hier en daar een café, en niet dan een zeer enkele winkel. De winkels zijn in de bazars opeengepakt. Daardoor is het in verreweg de meeste straten en stegen alles even doodsch en ergerend eentonig. Ge ziet niets dan de eindelooze muren. Van de rechte lijn is hier geen sprake. Het slingert en kronkelt zich alles in nooit eindigende bochten, en telkens moet ge terug, omdat de weg niet door; maar dood-loopt. Verkeer is er in dit labyrinth van straten bijna niet. Vooral op den middag is het of ge door een uitgestorven stad wandelt. De meeste inboorlingen brengen hun dag stil in hun woning door, en gaan ze uit, dan blijven ze hangen op de enkele pleinen, of trekken naar de Fransche stad, waar ze dan soms uren achtereen op straat met elkaar staan of zitten te keuvelen. En komt ge dan in die nauwe stegen nog af en toe iemand tegen, dan gaan de mannen in hun boernoes en de vrouwen in hun vermomming u strijkelings als schimmen voorbij, zonder dat ge veel van een menschelijk wezen ontdekt. De oosterling toont zich niet, maar omsluiert en verbergt zich. Alleen de Joden maken hierop een uitzondering, die in Tunis voor een deel van een edel ras zijn en vooral in de vrouwelijke sekse schoon uitkomen. Toch zijn ook de Jodinnen, althans die van hooger stand, er nog veelal gesluierd; doch ze laten dien sluier van een hoogopgaande kam zich over heel het hoofd uitspreiden, en zijn ijdel genoeg om onder het voorbijgaan dien sluier zooveel te doen splijten, dat ge heur fijne trekken en ivoren tint, waarbij het zwarte oog schitterend afsteekt, bewonderen kunt. De meesten dezer Joden zijn Sepharvaim, en herinneren u aan de nobeler Portugeesche Joden te Amsterdam, alleen met dit verschil dat de vrouwen niet alleen minder slank, maar soms hinderlijk gezet zijn en daardoor veel van haar schoon inboeten.
De bazars van dit oude Tunis zijn nauw in elkaar gebouwd, maar rijk aan ingredienten. Aan bouw en étalage wordt niets ten koste gelegd. Van uitstalling achter glas is geen sprake. De meeste winkels zijn niet meer dan twee à drie meters breed. Ze zijn geheel open en 's nachts worden er luiken voor gezet. Ge kunt er niet ingaan, maar moet er voor blijven staan. Het geheele front wordt gevormd door een toonbank, die zich over de geheele breedte van den winkel uitstrekt, met op zij niets dan een kleine ingang voor
| |
| |
den eigenaar en zijn bediende; en achter die toonbank staat of zit de koopman, die u reeds bij uw naderen toespreekt en tot koopen uitlokt. En nauwlijks zijt ge tot voor de toonbank genaderd, of hij haalt het eene stuk voor, het andere stuk na voor den dag, om uw begeerlijkheid op te wekken. Zonder een gids die hier voor tolk dient, komt ge in deze bazars dan ook niet terecht, en ge weet vooruit, dat uw gids met den koopman altoos onder éen deken ligt. De gids die u rondleidt, krijgt voor elken koop zijn percenten. Hij is altoos op de hand van den koopman, en nooit op uw hand, en beiden foppen u met het vriendelijkste gezicht, ook al schijnt het soms, dat uw gids u ten behoeve afdingt, en bij dat afdingen soms zelfs ruzie met den koopman schijnt te krijgen. Dit is alles komedie, en wie niet uit eigen oogen ziet en zich vooraf eenigszins van de prijzen op de hoogte heeft gesteld, wordt door het edel bondgenootschap bedot en bedrogen, en bedrogen niet alleen in den prijs, maar even goed in de waar. Al meer toch sloop de gewoonte in, dat deze bazars er tweeërlei goed op na houden: het echt-oostersche voor den kenner en de uit Italië en Frankrijk geïmporteerde namaak voor den onnooz'len reiziger. Toch oordeele men hierover niet te hard. In meer dan éen Fransch magazijn in de Avenue de France of de Avenue de Paris is het weinig beter. Ook in deze magazijnen worden de gidsen die er een vreemdeling heenbrengen, met percenten voor hun preferentie beloond, en ook in deze magazijnen is het dan vaak dezelfde komedie. IJlings wordt een tafel bijgeschoven, en een oostersche knecht komt u in keurige kopjes heerlijk-riekende koffie aanbieden, soms met vruchten en gebak. Al wat schoon is voor het oog wordt naar u toegedragen en voor u uitgestald. Gids en koopman knipoogen tegen elkander. Ge merkt aanstonds dat er saamspanning is om u òf veel te hooge prijzen te laten betalen òf u namaak voor echt spul te verkoopen. Maar
dit moet gezegd: als ge u rustig houdt, en eindigt met niets te koopen, blijft de koopman even vriendelijk. Geen onvertogen woord komt over zijn lippen, en onder veel buigingen en vriendelijke strijkages laat hij u uit, alleen er op aandringend dat ge toch uw bezoek moogt herhalen. En komt ge er dan later weer langs, en merkt men u op, dan noodt men u nogmaals binnen en begint dezelfde komedie.
Ik had als cicerone een jongen Arabier genomen, een jongen
| |
| |
levendig en bij de pinken, om zoo naar Europa meê naar huis te nemen, en die Fransch als water sprak. Zoo één, dan speelde hij bij die winkelkomedie zijn rol in de perfectie. Eens zei ik hem dit, en met het onschuldigste gezicht antwoordde hij: ‘C'est bien ça, Monsieur, mais que voulez vous. Il faut bien, car sans cela nous n'aurions pas le pain sec.’ Maar van deze gochemheden afgezien, herbergen deze bazars metterdaad kostelijke waar. Beroemd is het Tunesische lederwerk, schier niet minder dan dat van Kordofan. Keurig zijn er de dinanteriën van fijngedreven koper. Ook de Tunesische tapijten deden van oudsher goede prijzen, al zijn ze door het vele blauw dat er in is gewerkt, minder warm dan de Turksche en Klein-Aziatische. Maar vooral in goeden reuk staan de Tunesische bloemenessencen. De bloemenweelde is in Tunis zoo overrijk, en de bevolking heeft er zich van oudsher op toegelegd, om er zuivere, lang geurhoudende en zeer welriekende essencen uit te trekken. Vooral de rosen-, heliotrope- en jasmijnessencen zijn er kostelijk, en daar ze in smalle. lange fleschjes van vast formaat verkocht worden, kan men u hier minder meê foppen. Van de prostitutie merkt men in Tunis op de straten zeer weinig. Op het publieke erf is de toestand hier metterdaad rein, bij Parijs, Londen of Berlijn vergeleken. Men weet wel dat ze ook hier niet alleen bestaat, maar, gelijk in alle Oostersche steden, in boozen zin woedt, doch ze tergt niet zoo sterk de publieke eerbaarheid. Pijnlijk daarentegen is het dat de Jodinnen van de lagere klassen, wier reinheid van zeden in onze steden zoo gunstig bekend is, hier een ver van gunstigen naam hebben. In Tunis zijn zij het, die de danse du ventre in de café's vertoonen, en meer dan eens wordt men door een kuchje van een klein balkon, midden op den dag, verlokt naar boven op te zien, en merkt dan veelal een Jodin, die lachend met haar vinger naar de deur
beneden wijst, als noodiging om binnen te komen. Mijn jonge gids, in den regel een reeds jong bedorven soort, wees me hierop en had me er vermoedelijk opzettelijk langs gevoerd, want ook uit dat soort geheime prostitutie maken deze gidsen hun verdiensten. Ook enkele Maltezische dames staan niet al te gunstig bekend, doch die volgen meer een andere methode om de vreemdelingen te lokken. Toen ik van El Bardo naar Tunis in een open landauer terug zou rijden, kwamen twee van die dames bij het portier en verzochten meê te mogen rijden. Ze vroegen het
| |
| |
niet aan mij, maar aan mijn jongen gids, die vermoedelijk ook met deze Maltezischen in verstandhouding stond, en door hem liet ik haar zeggen dat ik me liefst niet in mijn eenzaamheid liet storen, en zoo dropen ze af. Maar uit een en ander bleek dan toch, hoe uw Arabische gidsen u in heel een net van onverkwikkelijkheden pogen in te strikken. De Europeesche cultuur werkt blijkbaar op een jongen Arabier verre van gunstig. Ook in de restaurants en cafés ziet men deze jonge Arabieren in sierlijke zijden gewaden en met prachtige tulbanden op het hoofd omzwieren, en telkens komen ze op u af om een gesprek aan te knoopen en u aan te klampen. Het zijn een soort Oostersche dandies, die aan open tafel cognac zitten te drinken, om te toonen hoe ze zich aan niets meer storen, en die een hoogstgevaarlijk element in de Tunesische samenleving zijn. Van het intiemere leven der Oosterlingen in Tunis merkt men weinig. Heel anders dan in Constantinopel, zijn ze veelal schichtig voor wie vermoed wordt Christen te zijn. Zelfs is het niet zeer geraden in Tunis een moskee binnen te gaan. Op het heilig erf wordt wie geen Mohammeddaan is, liefst niet geduld, en alleen bij zeer expresse-aanbeveling laten ze u in hun heiligdom toe.
Hun moskeeën zijn meestal klein en onbeduidend, en slechts een klein aantal van grooter afmeting handhaaft in Tunis de eere van de Oostersche architectuur. De grootste is de Djama ez Zetoena, wat beduidt de Olijven-moskee. Ze is gesierd met een keurige minaret, die 44 Meters hoog oploopt, en met een rijke kolonnade. Evenzoo mag met eere genoemd de Sidi-Yoesef, niet ver van de Dar el Bey. De oudste moskee is de moskee van de Kasba, die uit de 13e eeuw dagteekent. Alle deze grootere moskeeën liggen in de Medina, waarin oudtijds alle leven van Tunis zich saamtrok, en al zijn deze moskeeën van verre niet te vergelijken met die in Spanje, of met die te Constantinopel en te Damascus, toch wisten ze vooral door haar minarets een roep van zich te doen uitgaan, daar deze minarets elegant van stijl, rijk gedecoreerd en hoog boven alles uitstekend, relief aan heel het stadsgezicht geven. In verband met de groote moskee of Djama ez-Zitoena bezit Tunis nog altoos een niet onbelangrijke Mohammedaansche Universiteit. In zijn goede dagen was Tunis, evenals Bagdad en Caïro, een zetel van Islamitische geleerdheid. Haar geleerde scholen genoten oudtijds zelfs grooten roep en oefenden
| |
| |
een ver-reikenden invloed. Sinds is deze roep nu wel gedaald, maar de oude Universiteit wist zich toch nog steeds te handhaven. Het onderwijzend personeel is er nog altoos over de honderd man sterk, en nog beter dan in El Azhar te Caïro is hier, naar evenredigheid, voor de studenten van buitenaf gezorgd. Niet minder dan 22 hospitiën, saam met 450 kamers, staan hier ter beschikking van wie studeeren wil en in Tunis geen eigen tehuis heeft. Er worden 400 colleges gegeven, die zich vooral op grammatische kennis toeleggen. Van de 400 colleges zijn 150 uitsluitend aan de grammatische studiën gewijd. Het is vooral door deze Universiteit, dat de Islam zich in heel Tunis van hoogen invloed verzekert en het inzinken van den geleerden stand poogt tegen te houden. Het Arabische element handhaaft zich hier dan ook in ongebroken kracht, en waar, gelijk ik straks nader uiteenzet, het protectoraat van Frankrijk er op uit is, om het inheemsche leven onaangetast te laten, leeft het Arabische element hier naast de Europeesche cultuur voort, alsof er geen Europeesche invloed in Tunis bestond. De Christelijke religie heeft er lange eeuwen onder de Bey's een kwijnend leven geleid, maar werd toch aanvankelijk nog steeds geduld. Tot 1530 was er zelfs nog steeds een Bisschop; doch sinds was dit element uit Tunis geheel verdwenen, tot het in de 19e eeuw door de groote invasie van vreemdelingen uit Christenlanden weer openlijk in Tunis optrad. Er staat nu in het Fransche gedeelte der stad een groote kathedraal. Er is ook een Grieksche kerk. Er is een klooster van de Dames de Sion. Zelfs is er een Rue d'Eglise, waarin de kleine kerk van het Heilige kruis, die ingebouwd is in Oostersche gebouwen en die nog twee oud-Christelijke incriptiën bevat, die uit Mohammedia hierheen zijn gegekomen, en men vindt er nog drie namen van oud-Tunische Bisschoppen op. De eerste nieuwe Christelijke kapel die weer in Tunis geopend werd, is de kapel bij de
school van de Frères des écoles chrétiennes, geherbergd in een oud Lazaristen-klooster. Doch van veel meer beteekenis is het groote Lyceum, hier door kardinaal Lavigerie gesticht, dat nu reeds 700 leerlingen telt en bekend staat als het collège de Saint-Charles. Dit Lyceum is later door den kardinaal aan het Protectoraat afgestaan. Het schoonste uitzicht geniet men in Tunis op het Belvédère. Dit Belvédère ligt 82 Meters hoog en is het hoogste punt van het tegen een heuvel aangeglooide park.
| |
| |
Dit park is zeer uitgestrekt. Het beslaat een uitgestrektheid van meer dan 100 hectaren, is met goeden smaak aangelegd en kwistig met al de pracht van Tunis' flora beplant. Breede rijwegen loopen door heel het park heen, die opgaan tot op het hoogste gedeelte. Hier is een plat-form met zitbanken aangebracht, en het is van dit punt, dat men vooral bij ondergaande zon, als de hitte aflaat en het schelle licht niet meer verblindt, het rijkste panorama over heel den omtrek geniet. Van dit plateau overziet men niet alleen heel de stad, die zich hier schilderachtig voordoet, maar ook Carthago met zijn groote kathedraal, de groote acqueducten, ten westen El Bardo met Manoeba, en op verderen afstand drie rijen bergen, met aan het eindpunt van het oostelijk gebergte Kaap Bon, en daarachter de zich om het land slingerende zee. Voorts is dit park voorzien van een uitnemend restaurant, er is een Velodrôme, en wat meer van beteekenis is, niet ver van het park ligt een keurig-ingerichte Jardin d'essai, die in een land van zoo weelderigen plantengroei uitnemende voordeelen kan afwerpen.
Twee kilometer ten westen van Tunis ligt El Bardo, het buitenpaleis van den Bey. Zijn gewoon paleis in de stad heet Dar el Bey, maar bij plechtige ceremonieele gelegenheid wordt aan El Bardo voorkeur gegeven. Dar el Bey leent zich daarvoor dan ook bijzonder slecht. Buiten enkele arabesken, plafonds en mozaïek mist het alle decoratief. Van bouwkundige schoonheid is geen sprake. Ruimte biedt het te over, en opmerkelijk is de kleine zoölogische tuin die daaraan is toegevoegd, en waarin de Bey beeren en hyena's bijeen heeft verzameld, maar van een paleis biedt het weinig meer dan de schaduw, en de vervallen staat waarin het verkeert, verhoogt allerminst den vorstelijken staat van den ongelukkigen gebieder. Het is daarom slechts natuurlijk dat de Bey voor de groote ontvangst bij het Bairam-feest aan de troonzaal in het paleis van El Bardo voorkeur geeft. Niet alsof El Bardo, van buiten gezien, zooveel deftiger indruk zou maken. Integendeel. Ook in El Bardo draagt alles het kenteeken van vervallen grootheid. Het ligt niet ver van Tunis, maar de Beys die El Bardo aanlegden, hadden zich in dit paleis geïsoleerd door om heel het complex gebouwen een ring- | |
| |
muur op te trekken en op onderscheiden punten dezen ringmuur met forten te versterken. Tegen alle muiterij uit de stad en onder de landbevolking wilden de Bey's zich hier veilig weten. De poorten in den ringmuur waren toen steeds gesloten en met sterke wachten bezet. Thans echter zijn de muren en forten grootendeels weggebroken, zien ook hier de gevels der gebouwen er verveloos en tamelijk vervallen uit en bestaat al de heerlijkheid van El Bardo in zijn boom- en bloemenweelde. De plek waarop El Bardo staat, schijnt goeden bodem voor den plantengroei te bieden. De schoonste gewassen zijn hier saamgebracht, de bloemenpracht is weergaloos, en ge vergeet het niet groote paleis schier, als ge u in deze flora-weelde verlustigt. Het paleis zelf is meest onbewoond; de voorlaatste Bey
placht er des winters langen tijd afleiding te vinden, maar toen ik het bezocht was het geheel verlaten en aan de hoede van een intendant met zijn bewakers overgelaten. De fraaie troonzaal is in dit paleis het eenige wat aan vroegere Oostersche grootheid herinnert, doordien die troon zelf geheel met goud is overtogen, maar die indruk wordt bedorven door een reeks van zeer gewone portretten van vorsten en Bey's, die aan de wanden zijn opgehangen. En nog erger is dit in de groote galazaal, die groot van aanleg en niet onschoon in haar constructie is, doch die door het nieuw aangebrachte ameublement schier ongenietbaar is geworden. Dit bederf dagteekent uit de periode dat de Bey's, evenals later de Sultans van Marokko, hun heil zochten in nabootsing van de Europeesche beschaving en levenswijs. Al het Oostersch-kostbare is toen uit deze galazaal verwijderd of verkocht, en in plaats daarvan heeft men deze groote zaal volgepropt met derde klas Europeesche meubelen. Zoo had men tusschen elke twee kolommen, aan beide zijden, een hoogst ordinair glad-magahoniehouten console gezet, en op die eindelooze consoles stond overal een pendule, links en rechts geflankeerd door een vaas met gemaakte bloemen onder stolp. Pendules en bloemvazen van een genre om op een dienstbodenkamer te zetten, alle onder bestoven stolp, en alle alleen goed voor een kleine vendutie. Curieus was in de slaapkamer van den Bey een ledikant van driemaal de gewone breedte, met aan het hoofdeinde een tiental kussens naast elkaar gelegd. De patio of binnenplaats bood niets belangrijks, en eenigszins grootsch van aanleg is, behalve de troonzaal, alleen de breede opgang van 18
| |
| |
trappen, als men het paleis binnengaat. Die opgang heet het Leeuwenbordes, en de vier groote steenen leeuwen, die rechts en links de trap bewaken, maken een vrij levendigen indruk, doordien ze elk een verschillende pose hebben. de een ligt, de tweede zit, de derde staat, de vierde klimt tegen een rotsblok op, er is er een die slaapt, een ander die brult, en de een let op den ander. Al moge de afwerking dan ook te wenschen overlaten, deze greep van den beeldhouwer om de acht leeuwen in actie voor te stellen, was stellig niet ongelukkig. Het is of als ge aankomt, uw komst beroering onder de koninklijke wachters van het paleis teweeg brengt. Bij het paleis is een kazerne, vooral eertijds met sterke militaire bezetting, en er staat een kleine moskee. Er is een groot Oostersch bad en er zijn tal van gebouwen voor het personeel van den dienst, maar verreweg het belangrijkst is het Museum Alaoei. Van alle musea in Tunis is dit museum Alaoei verreweg 't rijkst, en het dankt zijn schat aan de ijverige bemoeiingen van een Staatscommissie, die de Fransche regeering voor de Tunische antiquiteiten, onder de leiding van een kundig archeoloog, heeft ingesteld. In afzonderlijke zalen zijn hier de Tunische, de Grieksche, de Romeinsche, de Christelijke en de Arabische oudheden ondergebracht; vooral de vele en uitvoerige inscriptiën, die hier op steen zijn uitgestald, bezitten voor de historie van Tunis groote waarde. Er is ook een enkele sarcophaag met rijk beeldhouwwerk. En voorts een groote collectie van amuletten, van koperen en zilveren kunstwerk, en zelfs van edelgesteenten. Ook de mozaïeken die men hier saambracht, schitteren uit door fijnheid van saamvoeging en door helderheid van kleur. Iets verder op ligt nog een tweede winterpaleis, het paleis van Kassar-Said genaamd, dat zich nog dieper dan het paleis van El Bardo in zijn bloempark verliest; en op nog grooter afstand ligt het groote park van Manoeba,
waarin de grootwaardigheidsbekleeders van den Bey veelal hun rijke villa's hadden opgetrokken, waaronder nu nóg kleine paleizen te vinden zijn, met name de Khéreadine; doch dit alles is bewoond en voor het publiek ontoegankelijk. Een tramweg maakt het bezoek van Manoeba gemakkelijk.
Toch blijft de hoofdaantrekkelijkheid in den omtrek van Tunis het op 10 K.M. afstands gelegen Carthago. Vermoedelijk heeft de nu
| |
[pagina t.o. 288]
[p. t.o. 288] | |
dadelpluk in tunis.
| |
| |
gekanaliseerde lagune bij Tunis, de Puniërs bewogen, hun factorij niet aan de veel beter gedekte kust van het tegenwoordige Tunis, maar op de open kust aan den ingang van de golf te stichten. Deze oude wereldstad, die eens 700.000 inwoners moet geteld hebben, en zoo geheel eenige rol in de historie der oude wereldzee gespeeld heeft, was tot op voor korten tijd onkenbaar geworden en vergeten. Cato's: Ceterumque censeo Carthaginem delendam esse, was als een der profetieën over Babylon en Tyrus, in letterlijke vervulling gegaan. Het was alles overstoven en als in den bodem weggezonken, en nauwelijks wisten de landlieden, die in de kleine dorpen dichtbij omdoolden, dat hier eens het machtige Carthago geschitterd had. Uit Tyrus was Carthago reeds in 814 v. Chr. gesticht. De Pheniciërs noemden het in hun eigen taal de Carth hatchath, d.i. de nieuwe stad, en het zijn de Romeinen, die uit dit stroeve Semietische woord het welluidender Carthago gevormd hebben. Deze factorij, oorspronkelijk alleen voor den handel gesticht, is toen allengs uitgegroeid tot een groote stad, en die stad heeft steeds grooter deelen van het omliggende land aan zich onderworpen. Door inlanders in haar dienst te nemen, verkreeg Carthago machtige legers. Op zijn steeds grooter werven liepen geheele vloten van stapel. Zoo breidde Carthago's macht zich steeds verder uit. Nieuwe koloniën werden van daaruit in Spanje, op Sardinië, Corsica en Sicilië gesticht, en in het eind kon het niet anders, of met deze steeds zich uitbreidende macht moest tenslotte de later evenzoo steeds zich uitzettende macht van Rome in botsing komen. Het zeebekken was te nauw om voor twee concurreerende wereldmachten plaats te bieden. In die worsteling op leven en dood heeft toen ten slotte Carthago, gelijk ik straks nader uiteenzet, het onderspit moeten delven. De Grieksche koloniën had Carthago een tijdlang
overheerscht, maar tegen Rome bleek het in 't eind niet opgewassen, en in 146 v. Chr. is het oude Carthago toen, na zeven eeuwen gebloeid te hebben, tot op den vlakken bodem toe verwoest. En wat meer zegt, deze worsteling van Carthago, eerst met de Grieksche macht, die haar de nederlaag bij Himera bereidde, en daarna met de macht van Rome die haar ondergang na zich sleepte, was tevens een worsteling tusschen twee culture's en tusschen twee religiën geweest. De eeredienst van Tani te Carthago vertegenwoordigde een zinlijk-oostersche religie als van Astarte, en de Grieken bedongen in
| |
| |
een vredescontract, dat te Carthago ook een tempel voor Zeus zon worden opgericht. Het was het afgodische Semitisme, met zijn bacchanaliën, dat in 't eind de vlag streek voor het veel idealer polytheisme van de Grieksch-Romeinsche cultuur. Het Semitische ras had, blijkens de historie, veel dieper aanleg voor de religie, dan het Arische; maar alleen voor zoover het monotheïstisch opleefde, bracht dit de religie tot edeler ontplooiing; polytheïstisch verzonk het in sensualiteit en zinlijke mystiek. Tot driemalen toe wierp het Semitisch element zich op Noord-Afrika. Eerst toen de Astarte-dienst hier uit Tyrus, later toen de Jehova-dienst hier uit Zion, en de derde maal toen de dienst van Allah door de Arabische invasie binnendrong; de beide laatste malen in monotheïstischen vorm. Nu is Carthago de eerste maal bezweken, toen het Arische polytheïsme het Semitische te onder bracht, doch daarna is het onder Caesar en Augustus als nieuwe stad op zijn graf herrezen, en nogmaals de tweede stad van de Middellandsche zee geworden; en deze tweede bloei van Carthago heeft nogmaals zeven eeuwen stand gehouden, tot in de zevende eeuw Hussan in Tunis binnendrong en nogmaals het nu Christelijk Carthago tot den grond toe verwoestte. Sinds trok alle hooger leven onder de Sarracenen zich naar de stad Tunis terug. Carthago is daarna niet weer opgebouwd, en elk begin van herleving blijft nog steeds ontbreken. Het is nu aan de zeekust bij Sidi boe Said al woestheid wat ge om u heen ziet, en vreemd zelfs doet u te midden van die wildernis de prachtige kathedraal aan, die in Byzantijnsch-Moorschen stijl hier als vrucht van Kardinaal Lavigerie's volharding is verrezen. Een kerk zonder gemeente. Want wel koesterde Kardinaal Lavigerie de hoop, dat het Europeesche element, 'twelk zich in het rijk van den Bey vestigen ging, zich om deze kathedrale kerk verzamelen zou, en aldus het oude Christelijke Carthago zou doen herleven, maar in die
verwachting is hij bitter teleurgesteld. De kolonisten hebben Tunis en de overige kuststeden opgezocht, of als landbouwers zich in het binnenland gevestigd, maar het ondergegane Carthago bleef voor als na de onherbergzame wildernis, met een kathedraal die vruchteloos om geloovigen roept. Toch was de begeerte van Lavigerie om het Christelijk Carthago te doen herleven, wel te verstaan. Gelijk in zijn eersten bloei, was Carthago in zijn tweede bestaan onder de Romeinen een stad van heidensche weelde
| |
| |
geworden, waar lust en zingenot hun triomfen vierden, wel in fijneren vorm dan onder de Puniërs, maar toch in wezen één. In dit Carthago was toen het Christendom binnengedrongen, en had er na heftigen tegenstand al spoedig zoo aanzienlijke vorderingen gemaakt, dat Tertullianus, Cyprianus en Augustinus er als lichten voor heel de Christelijke wereld glansden. Perpetua en Felicitas hadden in het amphitheater van Carthago den dood in de worsteling met de wilde dieren gevonden. In stroomen had het martelaarsbloed gevloeid, en ook hier was het bloed der martelaren gebleken het zaad der Kerk te zijn, want over heel de kust van Noord-Afrika, en tot diep in het binnenland was al spoedig de dienst van het Kruis doorgedrongen. Synoden als Conciliën zoo talrijk bezet, waren hier keer op keer gehouden, en ten leste nam het Christendom zoo sterk de overhand, dat de heidensche tempels konden gesloten worden. Het Christelijk Carthago, gelijk het van de 3e tot de 7e eeuw, na uitbanning van alle heidensche elementen, hier gebloeid heeft, was alzoo de volkomen triomf over het Semitische zoowel als over het Arische polytheïsme geweest; en schoon was ongetwijfeld het denkbeeld, om, nu nogmaals Christelijke natiën in Noord-Afrika, nu over den Islam kwamen te heerschen, dat oude Christelijke Carthago weer tot opstanding uit zijn dood te brengen. De Fransche Koning Lodewijk de heilige, die in 1270 op de bouwvallen van Carthago zijn legerkamp opsloeg en er den dood vond, zou, ware het hem gelukt de macht der Sarracenen neder te werpen, dan ook ongetwijfeld Carthago als Christelijke stad herbouwd hebben. Maar zoo ideale opvatting kon in onze materialistische eeuw bevolking noch regeering bezielen. Niet de eere van den Christus, veel meer de oeconomische welvaart staat thans in de raadslagen der machthebbenden op den voorgrond, en het is hiertegen dat zelfs de geloofsijver van een Lavigerie niet
heeft vermocht. Al schijnt de kathedraal, die hier in 1892 is ingewijd, dan ook doelloos te midden van enkel bouwvallen te prijken, als openbaring van een geestelijk motief en van een rijke historische gedachte, blijft ze toch waarde bezitten, evenals de kleine Chapelle de St. Louis, die hier reeds in 1842 geopend was. Toch sprak mij in deze lijn van gedachten veel machtiger toe wat van het oude amphitheater nog overbleef. Dit amphitheater is, naar zijn overblijfselen te oordeelen, bijna even groot als dat van Rome geweest, en daar ziet
| |
| |
men, in het midden tusschen de rijen banken, nog de open ruimte, waarbinnen in 203 Perpetua zich liever door de tijgers liet verscheuren, dan dat ze haar Christus verloochenen zou. Op die gedenkwaardige plek heeft Lavigerie thans een eenvoudig kruis doen planten, en bij dit eenvoudige kruis vergeleken, haalt de prachtige kathedraal niet in historischen ernst. Een soortgelijk kruis heeft Lavigerie doen plaatsen op de plek bij de Cisternen, waar men acht dat Cyprianus begraven is. Op 14 September 258 was Cyprianus te Carthago onthoofd geworden, en zoo spreekt ook dit tweede kruis van het martelaarsbloed, waarmede hier het Christelijk geloof bezegeld is.
Vooral onder de leiding van den kundigen Archeoloog Père Delattre zijn sinds het laatst der vorige eeuw de opgravingen hier rusteloos voortgezet. De bouwvallen van twee Carthago's liggen hier boven elkander, en er moet diep gegraven worden, eer men tot het Punische Carthago is doorgedrongen. Wat men ter plaatse van die uitgravingen ziet, maakt dan ook weinig indruk. De verwoesting van 146 v. Chr. en die in de zevende eeuw na Chr., is beidemalen een zoo volkomene geweest, dat schier elke opgraving hier teleurstelt. Al wat kunstwaarde bezat en elders bij bouw van kerk of moskee kon worden aangewend, was sints eeuwen weggeroofd. Alleen van de reusachtige waterwerken, hier door de Romeinen aangelegd, ziet ge nog interessante overblijfselen. Al wat nog los gevonden werd, heeft men bijeengezameld en in klein museum tentoongesteld. Dit museum heet het musée Lavigerie. Het ligt vlak bij het Seminarie van de Pères blancs, en nog op het terrein dat voor de stichting van de Chapelle St. Louis door den Bey Ahmed aan de Fransche regeering was afgestaan. Voor het hek staat bij den ingang een groot afgodsbeeld, dat men houdt voor een afbeeldsel van de Dea celestis, en voorts bestaat het eigenlijke museum uit twee zalen, in eene waarvan men de Punische oudheden heeft saamgebracht, terwijl in de andere zaal bijeengebracht is wat men opgroef uit de Romeinsche periode. De eerste zaal is verreweg het rijkst. Vooral vier groote Sarcophagen uit de 7e eeuw en 4e eeuw voor Chr. verrijken de collectie. Het zijn twee Sarcophagen van priesters en twee van vrouwen, waarvan ook de eene vermoedelijk priesterlijken rang had. De Sarcophagen zijn leeg, maar op de deksels zijn de dooden afgebeeld, die erin waren bijgezet, en het is uit die afbeeldsels dat men de figuren en haar kleederdracht nog kennen kan.
| |
| |
Ook staan er nog twee kistjens bij waarin de asch van twee verbrande lijken werd teruggevonden. Voorts vond men in en bij die Sarcophagen tal van amuletten, allerlei geriefelijkheden en versieringen die aan de dooden waren meegegeven, waaronder tal van struisvogeleieren, beschilderd met menschelijke portretten. De tweede zaal geeft de overblijfselen uit den Romeinschen tijd, en daaronder uiteraard ook de overblijfselen uit de Christelijke periode, maar deze bepalen zich tot brokstukken van beelden, stukken mozaiek, grafopschriften, lampjes, glaswerk, munten en looden tafeltjes, waarop tooverspreuken gegraveerd zijn om den boozen geest af te weren. Dit weinige stelt teleur, en geeft vooral van de Christelijke periode op verre na niet wat men gehoopt had. Blijkbaar hebben de Sarracenen hier hun vernietigingswerk voltooid met een woede, waar niets tegen bestand bleek. Alle heugenis aan het Christelijke Carthago moest worden te niet gedaan, en dit is hun volkomen gelukt. Verderop liggen de groote Cisternen van Bordj Djedid, waarin nog 17 ruimten, die evenwijdig loopen, elk van 30 bij 7.50 M. groot. Veel Punische graven liggen vlak hierbij, en dan zijn nog althans de fundamenten blootgelegd van een groote Byzantijnsche kerk met vijf schepen. Ook van een oud-Romeinsch theater en van een Odeon zijn nog de fundeeringen uitgegraven, maar ze bleken van weinig archeologische beduidenis. En dan is er nog een tamelijk breede ruïne van wat de Arabieren Damous el Karitá noemen, vermoedelijk een verbastering van Domus caritatis, waar tal van martelaren hun laatste ruststede vonden. Doch hoe belangrijk deze opgravingen ook op zichzelf zijn, ze stellen u toch, ook met de sterkste verbeelding, niet in staat, om òf het Punische òf het Romeinsche òf het Christelijke Carthago weer voor u te doen opleven; en wat u veel sterker dan al deze onbeduidende bouwvallen boeit, is het prachtige gezicht dat ge van
Carthago op de kust en op de zee voor u hebt. Dit metterdaad wonderschoon panorama verklaart u mede, waarom de Puniërs hier hun factorij bouwden; waarom de Fransche koningen geen weerstand konden bieden aan de verzoeking, om Carthago weder te doen opleven; en hoe Kardinaal Lavigerie de teleurgestelde hoop kon koesteren, dat de Europeesche kolonisten, tegelijk door de Christelijke traditie en door de schoonheid der ligging aangetrokken, ten derden male het oude Carthago tot nieuw aanzijn zouden herschapen hebben.
| |
| |
Hoe belangrijk intusschen Tunis als hoofdstad met zijn omstreken, en daaronder vooral Carthago, zij, toch is ook het land van den Bey allezins nadere kennismaking waard, zoo wat zijn verleden als wat zijn huidigen toestand en zijn te wachten toekomst betreft. Bijna zonder slag of stoot heeft Frankrijk zich van dit kustland zoo goed als voor altijd kunnen meester maken, en het hier ingevoerde Protectoraat was de eerste zet op het schaakbord, waarmee Frankrijk, na de pijnlijke ervaringen van 1870, zijn positie onder de groote Mogendheden van het Europeesche concert hernam. De oppervlakte van het land van den Bey bedraagt 167.400 q. K.M., en is alzoo ongeveer vijfmaal zoo groot als Nederland, maar de bevolking is zeer dun gezaaid. Terwijl ze in de dagen van de Romeinsche heerschappij op bij de 8 millioen werd geschat, telt ze thans niet meer dan 1.800.000 inwoners; een cijfer waaronder dan nog de 128.895 ingekomen Europeanen begrepen zijn. De 60,000 Joden worden er onder de inheemsche bevolking geteld, terwijl onder de bijna 129.000 vreemdelingen niet de Franschen, maar de Italianen de overhand hebben, vooral zoo men de Maltezers, die insgelijks Italiaansch spreken, met de eigenlijke Italianen saam neemt. Het staat dan 81.156 Italianen met 10.330 Maltezers, d.i. 91.484, tegenover 34.610 van Fransche herkomst. Vooral dit Europeesche element was in de dagen der Romeinen ongelijk veel sterker op de Noordkust van Afrika vertegenwoordigd en had door steeds uitgebreider colonisatie stad na stad gesticht en zich al meer als toongevende macht op elk gebied weten te gedragen. Alleen de Islam en het Arabische element staan thans aan een da capo van zoo uitgebreide colonisatie uit Europa in den weg, want gelijk ik in mijn hoofdstuk over het land der Pharao's reeds opmerkte, geheel Noord-Afrika hoort eigenlijk niet tot Afrika maar tot Europa. De straat van Gibraltar was, meent men, vroeger een landengte, die het tegenwoordige Tanger met de Spaansche kust
verbond. De Sierra Nevada liep in het Atlas-gebergte door, en zijwaarts strekte dit gebergte zich uit tot bij de Etna. Gelijk toch Spanje in Marokko doorliep, zoo was ook Sicilië nog niet van Tunis losgescheurd en anderzijds nog aan het vasteland van Italië verbonden. Het westelijk deel van wat we nu de Middellandsche zee noemen, vormde naar die voorstelling een groot meer, dat van allen kant was ingesloten. En wat nog sterker sprak, waar nu de
| |
| |
Sahara zich onder Noord-Afrika uitbreidt, golfde toen, zegt men, een machtige zee, die met den Atlantischen oceaan in verbinding stond en onder Marokko, Algiers en Tunis doorliep. Op de kaart door Bourguignat van den toenmaligen geographischen toestand ontworpen, en die o.a. Stanley Lane Poole in zijn werk: Barbary Corsairs, Londen 1890, op blz. 15 overnam, doet geheel het terrein dat thans Marokko, Algiers en Tunis omvat, zich dan ook voor als een in de breedte uitgestrekt eiland, dat ten zuiden door de Sahara-zee, ten noorden door het Middellandsche meer en ten westen door den Atlantischen oceaan werd bespoeld, en, alleen door de landengte die Tanger aan Cadix verbond, tot een schiereiland gevormd, als een verlengstuk van Europa, niets met Afrika uitstaande had. Eerst door het uitdrogen en leegvloeien van de Sahara-zee, zoo acht men, is deze landstreek toen later met het vasteland van Afrika in verbinding gekomen, en na de doorbraak van de Straat van Gibraltar, die haar van Europa losmaakte, tot Afrika gerekend geworden. Uit die oorspronkelijke gesteldheid nu verklaart het zich, dat onder de keizers van Rome de Europeesche colonisatie hier zoo uitnemend geslaagd was, en dat in de 3e eeuw na Chr., althans het tegenwoordig Tunis weer zoo goed als Europeesch land was geworden. Ook het gunstige klimaat had dit in de hand gewerkt, en uit alles bleek dat de Europeesche bevolking er uitstekend kon aarden. Doch al drongen deze Europeesche kolonisten ook tot de woeste streken van het Zuiden door, en al wisten ze ook daar door goedgeslaagde irrigatie zelfs steden van beteekenis te stichten, toch bleef het meer naar de kust gelegen gedeelte hun eigenlijk element, en wisten de oorspronkelijke bewoners aan wie men den naam van Berbers heeft gegeven, zich tusschen alle Romeinsche koloniën door, en vooral in het Zuiden, te handhaven.
Deze Berbers zijn een hoogst interessant ras, dat zich, van den Nijl tot aan Casabianca en van de Bantoe-negers tot Algiers, over heel het noordelijk gedeelte van Afrika uitbreidde en nog altoos in onverzwakte kracht heel deze uitgestrekte landstreek bevolkt. De naam van Berbers is als verzamelnaam eerst later opgekomen, en hangt vermoedelijk hooger op saâm met het Romeinsch gebruik, om hen, die geen Grieksch of Latijn spraken, barbaren te noemen. Beide woorden toch acht men van eenzelfden stam te kunnen afleiden. Thans gebruikt dit volk zelf den naam van Berbers, en ze hebben er naar hun taaleigen zelfs
| |
| |
een meervoud: Baraber, van gevormd. Tot deze Berbers behoorden oudtijds de Mauri, de Numidii, de Getulen, de Pharaniërs, de Nasamonen, de Hamamieten, de Libyers en de bewoners der nabijliggende oäsen. Ze zijn thans in groote verzamelgroepen gedeeld, waaronder de dusgenaamde Kabylen, de Rif-piraten, de Toearegs, de Beni-Senoes, de Beni-M'zab, enz., die wel in kleur, in tint van oog en haar, in usantiën en zelfs in dialect ver uiteenloopen, maar die toch allen in den grond eens eenzelfde taal spraken, gelijken volksaard vertoonen en door de ethnologen tot eenzelfden volksstam gerekend worden. Ritter en Hartmann stemmen hierin overeen, al gaan ze niet zoover als anderen, die zelfs genealogisch verband zoeken tusschen deze Berbers en alle overige inwoners van Afrika. Het sterkste bewijs voor deze eenheid in ethnologischen zin vindt men niet alleen in hun eenheid van taal, maar vooral daarin dat deze Berbers van oudsher een eigen schrift bezaten, en dit soms nóg onder elkander bezigen. Een eenheid die intusschen niet belet, dat de eene stam u bijna aan den oosterling doet denken, terwijl een andere groep blauw-oogig en blondharig is, met soortgelijk verschil als ten onzent soms tusschen Zeeuwen en Friezen uitkomt. Vooral daardoor echter kenmerken zich deze Berbers, dat ze met de uiterste fierheid steeds hun zelfstandig karakter wisten te handhaven, en, zonder een staat te vormen, steeds zoo tuk op hun vrijheid bleven, dat ze, onder alle vreemde heerschappij door, steeds bleven die ze waren. Ze zijn in den verst gedreven zin van 't woord democraten, die in kleine verbanden leven, en wel herhaaldelijk ook van religie wisselden, doch ook nu nog, als belijders van den Islam, zich schier in niets naar den Khorân voegen, maar onder een Islamitisch uiterlijk nog steeds hun oude rasleven voortzetten. Nog altoos erkennen ze geen andere autoriteit dan van hun Koenans. Vooral van de Arabieren onderscheiden zij zich bij den eersten
oogopslag. De Berber heeft een open en vrije gelaatsuitdrukking; zijn oog staat helder. Hij is minder peinzend dan de Arabier, maar vlugger van geest. Zijn gelaatsvorm is minder ovaal dan die van den Arabier, breeder en korter; zijn wangen komen meer uit, en zijn onderkaak is zwaarder en minder spits toeloopend. Hij is monogaam en leidt daardoor een stiller huiselijk leven; doch in zijn dorp neemt hij deel aan het bestuur en is in zaken ondernemend en bij de pinken. En wat vooral treft, is de taaiheid waarmee de Berber niet alleen onder
| |
| |
de elkaar opvolgende instroomingen van vreemde elementen, zijn zelfstandig karakter alle eeuwen door wist te handhaven, maar zelfs genoegzaam sterk assimilatievermogen ontwikkelde, om alle andere nationaliteiten allengs in zijn nationaliteit te versmelten, zoodat, terwijl het nationaal-typische van de Puniërs, van de Romeinen, van de Vandalen en van de Turken schier spoorloos verdween, het nog allerwege het Berber-karakter is, dat onder alle groepen van de bevolking uitkomt.
In dit door de Berbers bewoonde land zijn toen in het begin der 9e eeuw v. Chr. het eerst, voor zooveel we weten, de Puniërs uit Tyrus neergestreken, en hebben er handelsfactorijen gesticht; eerst te Utica, toen te Carthago en sinds schier in alle kustplaatsen. Reeds hierdoor kwamen twee geheel verschillende rassen met elkander in aanraking; de Berbers waren Hamieten, de Puniërs Semieten. De bevolking die Israël bij zijn uittocht uit Egypte in Kanaän vond, was een volk van koopmanschap, gelijk hun naam zelf aanduidt, en met dezen verwant waren de Pheniciërs, die zich noordwaarts, op een smalle strook langs de kust, hadden gevestigd en van Tyrus en Sidon uit, eerst heel den Griekschen Archipel, toen een deel van Griekenland, beheerschten, en vandaar uit zich steeds verder in de Middellandsche Zee wisten uit te breiden. Ze waren de meest geslepen kooplieden van den toenmaligen tijd, wisten zich door hun handel allerwegen in te dringen, zamelden groote kapitalen op, en schikten zich uitnemend in het bewonen van vreemde landen. Ze wisten zich overal thuis te maken, bouwden steden die spoedig opbloeiden, en brachten, waar ze ook kwamen, hun Aziatische zeden en hun zinnelijke religie met zich. Eeuwenlang zijn zij dan ook de beheerschers van de Middellandsche Zee geweest. Tot in Spanje wisten ze door te dringen, alle eilanden in het Westen hadden ze aan zich onderworpen, en zelfs zegt men dat ze de Straat van Gibraltar doorvoeren en noordop tot in Groot-Brittanje met hun goedingerichte schepen gekomen zijn. De Berbers liet men naar eigen aard huishouden, maar de Puniërs trokken partij van hun krijgshaftigheid, om sterke huurlegers uit hun stammen te vormen. Op Sicilië zijn ze eens met meer dan 100.000 man huurtroepen geland, en in Spanje was het huurleger waarmee ze doortrokken, nog de helft sterker.
Den eersten stoot kreeg deze Punische hegemonie over de Middellandsche Zee van de zijde der Grieken. Ze werden uit Griekenland
| |
| |
zelf, ze werden uit den Griekschen Archipel verdrongen; en toen de Grieken hen in het koloniseeren van het Westen navolgden, zochten dezen wel het hoofdterrein voor hun werkzaamheid in het Groot-Griekenland van Zuid-Italië, maar wisten toch ook door het stichten, niet van koopmansfactorijen, gelijk de Puniërs, maar van stedelijke Policiën, allengs de Punische macht op de eilanden te fnuiken. In Noord-Afrika zelf bleven de Puniërs intusschen nog in het volle bezit van hun oppermacht, want wel is later de Grieksche cultuur ook hier heerschende geweest, zoodat zelfs Tertullianus aanvankelijk nog Grieksch schreef, maar deze Grieksche cultuur was er door de Romeinen, niet door de Grieken gebracht. Het is dan ook niet de Grieksche concurrentie, maar de opkomst van Rome, die ten slotte de Punische macht ten ondergang doemde. Het terrein was te eng om twee wereldrijken naast elkander te dulden; en toen beide machten elkander te na op de hielen kwamen, moest òf de Romeinsche macht in haar opkomst gestuit òf de Punische macht door Rome overweldigd worden. Dit is èn te Carthago èn te Rome al spoedig begrepen. Hannibal heeft het Punische leger tot voor Rome's poorten gebracht, en drie Punische oorlogen zijn gevoerd geworden, alvorens het pleit zijn eindbeslissing vond. Maar toen dan ook die eindbeslissing in 146 v. Chr. gekomen was, ging de Punische macht onder om nooit weer op te staan, en was Carthago's algeheele verwoesting het keerpunt in de geschiedenis van Noord-Afrika. De Romeinen hebben toen aanvankelijk niet dan zeer langzaam van hun overwinning partij getrokken. Ze drongen nog bijna niet in het binnenland door, en bepaalden zich tot de bezetting der kustplaatsen. Voor zoover ze zich met de Berbers van Numidië en Mauretanië inlieten, dongen ze meer naar een zacht protectoraat, dan naar het verwerven van nieuwe wingewesten. Ook de kolonisatie van het nieuwe terrein ging in den aanvang
uiterst traag, en de namen van Massinissa, Jugurtha en Juba zeggen genoeg, wat tijd er verliep, eer de inbezitneming van Noord-Afrika een meer doortastend karakter kon dragen. Eerst in het begin onzer jaartelling kon althans nominaal heel Noord-Afrika van Egypte tot Tanger Romeinsch gebied heeten, en eerst de herbouwing van Carthago onder de eerste keizers was het teeken der herleving van een nieuwe heerschappij. Het tegenwoordige Tunis, eerst Africa vetus genaamd,
| |
| |
werd toen het Africa proconsularis. Zelfs het woord van Africa, dusver ongekend, kwam toen voor het eerst op en werd ontleend aan Ifrykia, in Tunis een inheemsche naam. En zoo rustig bleek alras het bezit van Tunis voor de Romeinen, dat ze er het civiel en militair bewind aan een gouverneur konden toevertrouwen, die door den Senaat benoemd, een inkomen van f 100,000 genoot, en alleen te Carthago een garnizoen in bezetting hield. Numidia gold toen als Africa nova en werd geheel militair beheerd, terwijl het grooter deel van West-Algiers en Marokko, als Mauretania I en Mauretania II, eveneens door bevelvoerende legerhoofden geregeerd werd. In Numidië was het een generaal, in de beide Mauretaniën een procurator imperatoris, die het bevel voerde. In Numidië lag het derde legioen, een 12.000 man sterk, en in de beide Mauretaniën steunde men op een legermacht van 15.000 man, waaronder een groot aantal Berbers. Hun geheele legermacht in Noord-Afrika ging dan ook niet boven de 30.000 man, wel een bewijs van de degelijke wijze waarop ze zich in deze nieuwe wingewesten gevestigd hadden. Alleen in Algiers en Tunis onderhoudt de Fransche regeering nog een macht van bij de 50.000 man, waarvan eerst laatstelijk een deel voor het optreden in Marokko is afgezonderd. Steeds sterker werd dan ook onder de Keizers de stroom van kolonisten, die uit Italië naar Noord-Afrika overging. Prachtige wegen werden aangelegd; groote waterleidingen gebouwd, om het aan rivieren arme land van water te voorzien; in de steppen en in de woestijn werden putten gegraven; stad na stad verrees tot in de verst afgelegen streken; en elk dier steden werd verrijkt met paleizen, theaters, amphiteaters, odéons en thermen. Te Carthago en in Cirta vestigden zich geleerde scholen; wetenschap en kunst bloeiden op. Het Grieksch moest allengs voor een eigenaardig Punisch Latijn de vlag strijken, en nog getuigen de honderden
grootsche monumenten, die men in Tunis en Algiers uit den Romeinschen tijd vindt, van den zeldzamen bloei waartoe Noord-Afrika onder de Romeinsche heerschappij gekomen was. Gelijk de Grieken in Zuid-Italië zich een tweede Groot-Griekenland hadden gesticht, zoo stichtte Rome in Noord-Afrika zich een tweede Italië.
In dit van weelde overvloeiende Noord-Afrika is toen het Christendom binnengedrongen en heeft er van de eerste helft der tweede eeuw af steeds grooter vorderingen gemaakt. Het won zijn aanhangers
| |
| |
niet alleen onder de Romeinen, maar evenzoo onder de Berbers. Het is er door de Romeinen hard vervolgd, en het martelaarsboek van Noord-Afrika behoeft voor geen ander in tal van martelaren en in verhaal van martelaarsmoed onder te doen, en ge mist er den triomph van het Christendom over de herhaalde en bittere vervolgingen allerminst. Niet lang meer, of het moest als religio licita erkend worden. Machtige kerkvaders stonden op; men denke slechts aan Cyprianus en Augustinus. Nog voor het Nieuwe Testament in Italië was overgezet, deed in Noord-Afrika een Latijnsche vertaling de ronde. En vermoedelijk zou de triomf van de Christelijke religie nòg schitterender geweest zijn, zoo de scheuring die de Donatisten en de Circoncelliones op kerkelijk gebied veroorzaakten, de kracht der propaganda niet gestuit had; secten wier opkomst vermoedelijk met het eigenaardig karakter der Berbers verband hield. Reeds in het laatst der 4e eeuw kon een Synode bij de 600 Bisschoppen vereenigen (zie Harnack, Ausbreitung des Christentums, 1904, p. 520), die wel elk voor zich geen groote diocese, veeleer slechts een enkele stad vertegenwoordigden, maar door hun groot aantal toch toonden, én hoe sterk het stadsleven zich had uitgebreid, én hoe zonder onderscheid in alle steden toen reeds het Christendom voor goed gevestigd was.
Een keer in dezen toestand kwam eerst in 429 door het optreden van de Vandalen. Toch zijn deze krijgshafte buitzoekers niet uit eigen aandrift op Carthago neergestreken. Veeleer zijn ze geroepen en ingehaald door Bonifacius, die toendertijd als Romeinsch gouverneur-generaal in Noord-Afrika het bewind voerde. Partijen aan het Keizerlijk Hof, in wier strijd Bonifacius gemengd werd, trokken ook Noord-Afrika in haar sfeer van onderlinge worsteling, en toen Bonifacius inzag, dat hij hiervoor òf wijken òf er fier tegen ingaan moest, koos hij fier verzet en riep de Vandalen uit Spanje te hulp. De Vandalen, uit Noordoost-Duitschland herkomstig, waren voor een deel naar Dacië getogen, maar voor een ander deel naar den Rijn opgetrokken. Van den Rijn rukten ze Frankrijk binnen, hielden hier van 406-409 op de ergerlijkste wijze huis, naderden zoo in 409 onder Genserik de Pyrenaeën, vonden die onbewaakt, trokken er over, en deden toen van 409-427 Spanje hetzelfde lot ondergaan als Frankrijk. Vooral in het rijke zuiden van Spanje, dat nóg naar de Vandalen Andalusië heet, wisten ze de Goten aan zich te onderwerpen en zoo lag
| |
| |
Noord-Afrika voor hen open. Toch is niet de geheele Vandaalsche stam toen overgetrokken. Veeleer bleven de meesten hunner in Spanje achter, en alleen Genserik met een niet te groot leger van 20.000 man snelde Bonifacius te hulp. Dank zij die hulp won Bonifacius zijn pleit, en niet lang meer of de vrede met het Hof was hersteld. Maar toen nu Genserik werd uitgenoodigd om, na bewezen dienst, naar Spanje terug te keeren, liet hij zich het: ‘der Mohr hat seine Schuldigkeit gethan, der Mohr kann gehen’, niet gezeggen. Hij viel de Romeinsche troepen aan, en wist in een woedend gevecht de hooge hand te behouden, verraste Carthago in 439, nam ook een deel van Mauretanie en Tripoli in, en schiep zich welhaast een zoo machtige vloot, dat hij jarenlang meester van de Middellandsche zee bleef. Bijna een eeuw lang, tot 533, heeft toen deze heerschappij der Vandalen te Carthago stand gehouden, en vermoedelijk zon ze tot de komst der Sarracenen hebben voortgeduurd, indien godsdiensttwisten ook dit Vandalenrijk niet ondermijnd hadden. De Vandalen waren namelijk Arianen, en de Orthodoxe kerk had het onder hun bewind soms hard te verduren. Niet dat de Vandalen uit zich zelf vervolgziek waren, maar het Keizerlijk bewind vervolgde in Italië de Arianen, en dit bewoog de Vandalen om in Afrika represailles op de Orthodoxe bisschoppen te nemen, teneinde hierdoor den Keizer te noodzaken de Arianen ongemoeid te laten. Doch juist deze vervolging der Orthodoxe kerk bracht het rijk der Vandalen ten val. Vooral in het Byzantijnsche rijk achtte men deze verdrukking van de Orthodoxe Bisschoppen niet te mogen dulden, en toen geen vertoogen hielpen, besloot Keizer Justinianus I zijn veldheer Belisarius met groote vloot en machtig leger tegen Gelimer, den toenmaligen Koning der Vandalen, af te zenden. Deze landde in 533, sloeg Gelimer, veroverde Carthago en maakte alzoo met één slag aan der Vandalen heerschappij een einde. Sinds bleef Noord-Afrika aan
het Oostersche Keizerrijk, tot de Arabieren, na eerst Egypte bezet te hebben, heel de kuststreek langs binnendrongen en in 646 ook Tunis bereikten. Bijna zonder slag of stoot viel Tunis hun toen in handen, in minder dan vijftig jaren tijds werd schier geheel de bevolking bij den Islam ingelijfd, en in 698 viel Carthago onder Hussans aanval en werd tot den bodem toe door hem geslecht.
De Islamitische machthebbers stichtten zich toen in Kaeroean een
| |
| |
eigen hoofdstad, die nog steeds het Mekka van Tunis gebleven is. Wel was het verzet hiermee niet op eenmaal geheel gebroken. Vooral dieper 't land in bleven de Berber-stammen zich nog geducht roeren en wisten zelfs onder Kahina, de Tunische Jeanne d'Arc, een oogenblik de Arabieren terug te slaan; maar al waren er dorpen, die tot vijf en zesmaal toe weer de Halve Maan neerhaalden, om voor het Kruis weer op te komen, stand hield dit verzet toch niet, en althans na 750 was heel Noord-Afrika tot diep in het Zuiden in elk opzicht Mohammedaansch land geworden. Niet alleen de keizerlijke macht was er geheel vernietigd, maar ook van het Christendom nauwelijks eenig spoor meer overgebleven. Alleen de Joden, die steeds in Tunis een rol van beteekenis speelden, zijn niet voor den Islam bezweken. Alle eeuwen door bleven ze hun zelfstandige positie handhaven, en meer dan 2500 jaren bleef hun groote kolonie in Tunis steeds aan de voorvaderlijke religie trouw. Voor de zoo machtige Christelijke Kerk, die eens zoo schitterend hier bloeide en sinds zoo smadelijk onderging, een beschamend voorbeeld van volhardenden geloofsmoed, want zwaar en hard is ook op deze Jodenkolonie door het zwaard van den Islam gedrukt. Sedert heeft Tunis gedeeld in de troebelen, die uit de splitsing van het Khalifaat opkwamen, en is beurtelings aan de Aghlabiden, aan de Fatimiden van Egypte, aan de Almohaden en Meriniden onderworpen geweest. Ook in de beweging door de Kruistochten gewekt, werd het betrokken, toen Lodewijk de heilige er landde en aanvankelijk er vasten voet wist te verkrijgen, tot hij in 1270 in het legerkamp bij Carthago stierf. Zoo bleef dan Tunis voorgoed in de macht van den Islâm die gedurig door nieuwe instrooming van Arabieren, vooral in de elfde eeuw, zijn invloed wist uit te breiden. Niet gering is de cultuur geweest, die in de beste jaren van het Islamitisch bewind toen ook in Tunis opleefde. Oeconomisch heeft Tunis van de 8e tot de
16e eeuw gebloeid. Arabische wetenschap en kunst wist zich te Kaeroean en te Tunis een zetel der eere te veroveren. Geheel de bewindvoering droeg in die eeuwen een uitmuntend karakter, en het was eerst de Turksche overmacht, die in 1535 zich ook van Tunis meester maakte, waardoor aan dezen bloeienden staat van zaken een einde werd gemaakt en die ongemerkt ook Tunis in een Barbarijschen rooverstaat omzette. Steeds meer maakte deze rooverstaat
| |
| |
zich onafhankelijk. In 1705 zag Turkije zich zelfs gedrongen, deze onafhankelijkheid ook formeel te erkennen, daar echter ook onder de latere Bey's Tunis aan den Islam getrouw bleef, kan gezegd, dat van 642-1881 de onbeperkte heerschappij van den Islam in Tunis stand hield. De Punische overmacht had geduurd van 835 voor Chr. tot 146 voor Chr., alzoo zeven eeuwen; de Romeinsche heerschappij van 146 voor Chr. tot 642 na Chr., d.i. evenzoo ruim zeven eeuwen; en daarop volgde de Islamitische machtsontwikkeling, die tot 1881, d.i. ruim elf eeuwen, zich onverkort in Tunis wist te handhaven.
Het zeerooverswezen vormt in de historie van Tunis een uiterst belangrijk tusschenbedrijf. Feitelijk had dit booze wezen op de Middellandsche zee, in geheel privaten vorm, reeds sinds eeuwen bestaan. Buiten de territoriale wateren is de zee vrij, er is op zee geen politie, en de kleine vloten die de verschillende Staten onderhielden, waren niet machtig genoeg om deze zeeschuimerij uit te roeien. Toch ging deze zeeroof aanvankelijk meer van Genua, Venetië en Spanje, dan van de Mohammedaansche Staten uit, maar niet dan op kleinen voet, en het waren eerst de gebroeders Arouj en Kheir ed Din Barbarossa, die dit rooverswezen naar de Islamitische Staten overbrachten en er een hooge vlucht aan gaven. Twee omstandigheden werkten dit in de hand. Ten eerste de neiging die destijds bij de Turken opkwam, om zich in het bezit van een aanzienlijke vloot te stellen, en ten tweede de verdrijving van de Mooren uit Spanje. Die uit Spanje verdreven Mooren nestelden zich in Marokko, in Algiers en in Tunis, en daar ze zich niet voegen wilden in het denkbeeld, dat het schoone Spanje voor altoos voor hen verloren zou zijn, begaven ze zich in hun brigantijnen op zee, om zooveel mogelijk de rijke Spaansche koopvaardijvloot afbreuk te doen en door invallen op de kust in Spanje schrik te verspreiden en er buit te rooven; iets wat de Bey's, die een aandeel in den buit kregen, stil geworden lieten. Tot een groote actie zou dit dan ook vermoedelijk niet geleid hebben, zoo de broeders Barbarossa, die uit Lesbos herkomstig waren, van deze wraakzucht der Mooren geen partij hadden getrokken om hun zeeroof op groote schaal in te richten. Vloten, machtiger dan waarover de Christenmogendheden beschikten, wisten de Barbarossa's te water te brengen. Ze vielen de Spaansche Presidio's op Afrika's noordkust aan met een moed, waaraan niets weerstand kon bieden,
| |
| |
wisten zelfs den Bey van Tunis aan zich te onderwerpen, en waren spoedig heer en meester op geheel de Middellandsche zee. Daarbij kwam nu dat de Turken juist in dienzelfden tijd zich een vloot van honderd galeiën hadden geschapen, met die vloot geheel de Zwarte zee hadden schoon geveegd, de Venetianen hadden geslagen en Rhodus hadden weten te veroveren. Barbarossa, die niet alleen een ondernemend vlootvoogd, maar tevens een vaardig diplomaat was, wist zich toen met den Sultan in verbinding te stellen. De Sultan benoemde hem tot Groot-admiraal, en het is in die qualiteit dat Barbarossa toen Tunis aanviel, en den toenmaligen Bey Hassan tot overgave van de sterke stad wist te dwingen. En wel heeft toen Karel V het voor Hassan opgenomen, en met een vloot van 600 schepen in 1535 Tunis hernomen, maar de Franschen kozen toen voor Barbarossa partij, en het einde was dat de Turksche heerschappij voorgoed in Tunis gevestigd werd. De slag bij Lepanto in 1571, waarin de Turksche vloot voorgoed het onderspit delfde, heeft toen wel deze overmacht gebroken, maar met geen ander gevolg, dan dat de Staten op de Noordkust van Afrika allengs hun onafhankelijkheid hernamen en hoogstens nog in naam de suzereiniteit van den Sultan gelden lieten; doch juist daardoor is toen de zeeroof het vaste emplooi van deze Barbarijsche Staten geworden, waaronder de Europeesche handel tot in 1830 heeft gezucht. Of de naam van Barbarijsche Staten aan het woord Barbaar, dan wel aan den naam der Berbers ontleend is, valt niet uit te maken. Zelfs zijn er, gelijk ik opmerkte, die den naam Berber met het Latijnsche barbarus in verband brengen, en stellig is voor Europeesche ooren de naam van Barbarijsche Staten, door hun namelooze wreedheid, met het begrip van barbaarschheid ineengesmolten. Private zeeschuimers zijn er altoos geweest; de kaapvaart, als hulpmiddel in den oorlog, om den vijand afbreuk te
doen, was sinds de 16e eeuw bij alle Europeesche Staten in zwang, en Duinkerken dankt er zijn beruchtheid aan. Zelfs nu nog handhaven enkele Staten hun recht om kaperbrieven uit te geven, edoch alleen op beding dat de kaper landgenoot zij, het krijgsgebruik eere en zijn buit aan het oordeel van een prijsgerecht onderwerpe. Ook dit moet de wereld uit, en op het Congres te Parijs in 1856 is het in beginsel reeds prijsgegeven. Maar de gruwel der Barbarijsche Staten bestond hierin, dat ze kaapvaart geoorloofd achtten en aanmoedigden op de schepen van
| |
[pagina t.o. 304]
[p. t.o. 304] | |
de troonzaal van den bey van tunis.
| |
| |
elke natie, die niet bij verdrag zich tot betaling van een tribuut verplicht had. Ten grondslag hieraan lag dezelfde Islamitische trots, als bij de Capitulatiën. Christen-mogendheden hadden geen recht van bestaan; tegenover haar was alles geoorloofd; en dan alleen gingen ze vrij uit, zoo ze zich de gunst van gespaard te worden, door betaling van tribuut kochten. Zoo nu gaf ook de gebieder, of later de Bey van Tunis kaperbrieven uit aan wie ze hebben wilde, of liet, ook zonder kaperbrief, in zijn haven elken zeeroover met zijn genomen buit toe, voorzoover het buitgemaakte schip niet voer onder de vlag van een mogendheid, die verdrag had gesloten. De Bey van Tunis kreeg 10% van den buit voor zich-zelf en 2% voor het onderhoud van de haven en voor de Maraboets; en tot dien buit behoorde niet alleen de lading, maar ook de bemanning van het schip, die voor slaaf verkocht werd en vaak de wreedste mishandeling had te verduren. Mogendheid na mogendheid sloot dan ook met den Bey een verdrag, om de schepen van haar eigen natie voor overlast te vrijwaren; zoo deed ook ons land; en eerst in 1819 is onzerzijds aan zoo smadelijk verdrag een einde gemaakt. Veel eervoller was uiteraard de gewoonte om op de grootere koopvaardijschepen de bemanning te wapenen en kanonnen in batterij te brengen, maar deze maatregel bood geen afdoende zekerheid. Vandaar de poging om altoos weer met deze roofstaten accoord aan te gaan; en ontkend kan, helaas, niet, dat meer dan ééne groote mogendheid op haar beurt zelfs de alliantie van deze Barbarijsche Staten zocht, om afbreuk te doen aan een mogendheid, met wie ze in oorlog was. Groot is dan ook het aantal Christen-slaven geweest, dat tengevolge van deze zeeschuimerij in de mijnen, groeven en gevangenissen van Noord-Afrika bezweken is, en onvergankelijk blijft de eere van de paters Redemptoristen, d.i. van de orde van den Vrijkoop, die het onherbergzame land ingingen om door vrijkoop voor de Christen-slaven
terugkeer naar hun vaderland mogelijk te maken. Onder die Christen-slaven is een tijdlang ook de edele Vincentius à Paulo geweest. Eerst de Vereenigde Staten van Amerika waagden het, Tripoli, dat hard meêdeed, in 1801 te tuchtigen, maar de eerste groote slag is toch aan dezen zeeroof eerst in 1816 toegebracht, toen de vereenigde Engelsche en Hollandsche vloot, onder de admiraals Exmouth en Van der Capellen, de tuchtiging van Algiers op zoo doortastende
| |
| |
wijze doorzett'en, dat sinds de zeeschuimerij feitelijk reeds was geknakt. Sedert heeft Tunis als nagenoeg onafhankelijke Staat zijn bestaan nog tot 1881 voortgesleept; in dit jaar kwam het onder Frankrijks protectoraat, en eerst van dat jaar af dagteekent zijn sociale herleving.
Toch was Frankrijk niet de eenige mogendheid, die sinds lang op Tunis een begeerigen blik had geslagen. Zelfs achtte Italië dat het er nader aan toe was, nu het eenmaal een groote mogendheid was geworden, ook de oud-Romeinsche erfenis in Tunis, en straks ook in Tripoli, te aanvaarden. Vooral nu Frankrijk in 1830 bezit van Algiers had genomen, oordeelde men te Rome, dat Tunis moest komen onder de hoogheid van Italië, en scherp was de diplomatieke strijd, die jarenlang in Tunis tusschen Roustan, den Franschen consul, en Maccio, den Italiaanschen consul, gevoerd is. Aanvankelijk was de positie van Maccio het sterkst. Er waren in Tunis tienmaal meer Italianen dan Franschen, en de Bey was wel geneigd om, ook door concessies, aan de Italianen vaster voet in zijn gebied te geven. De spanning tusschen Frankrijk en Italië liep in die dagen dan ook zeer hoog; zelfs een ministerie is te Rome om Tunis gevallen. Maar Frankrijk heeft doorgezet. Het wilde op zijn Algerijnsche grens geen vreemde mogendheid dulden, en na de vernedering die het in 1870 had ondergaan, gevoelde het behoefte, zich door een machtsdaad van beteekenis weer tot hoogeren rang op te heffen. En gelijk bij slecht geadministreerde Staten de gelegenheid om zich ervan meester te maken, zich schier altoos als vanzelf voordoet, zoo was het toen ook hier. Tal van kleine geschillen over onzekerheid op de grenzen, over persoonlijke aanrandingen en financieele regelingen deden zich voor, en hoopten zich in 1879-'81 zelfs derwijs op, dat Frankrijk te kust en te keur oorzaak had om tot een bezetting van Tunis over te gaan; moeilijkheden en geschillen die men anders gaan laat, maar die, zoo men doortasten wil, een alleszins gerechtvaardigde aanleiding tot interventie opleveren. De Khroemirs, die vlak aan de grens van Algiers wonen, deden herhaalde invallen, overrompelden Fransche wachtposten en roofden buit. De oudminister Kheir-ed-Din had zijn paleis met zijn landbezit van 120.000 H.A. aan een
Fransche maatschappij verkocht, en op sluwe wijze trachtte men
| |
| |
dezen koop ongedaan te maken, - het dusgenaamde Enfida-geschil. Forbin, een Franschman, was in Tunis ruw mishandeld. Nog allerlei kleine grieven voegden zich hierbij. Vooral het verleenen van spoorwegconcessies aan een Italiaansche maatschappij zette kwaad bloed. En het eind was dat op 4 April 1881 de minister Jules Ferry in de Fransche Kamer het besluit der Fransche regeering mededeelde, om een sterk corps naar Tunis te zenden, ten einde den Bey tot rede te brengen. Van het stelsel des petits paquets zag men daarbij af. Aan de 8200 man die men uit Algiers over de grenzen zond, voegde men een expeditionnair corps uit Frankrijk van 23.616 man toe, en welhaast was door deze 31.816 man het onbeduidende leger van den Bey teruggeworpen en geheel de Noordkust van Tunis overstroomd. Frankrijk had er zijn eer in gesteld, niet te worstelen, maar met één slag zijn overmacht te toonen. Reeds op 12 Mei stond de generaal Bréart voor Tunis, en verzocht met den consul Roustan audientie bij den Bey op diens paleis te Bardo; en nog denzelfden dag werd toen door den Bey het verdrag onderteekend, waarbij het protectoraat van Frankrijk over heel Tunis aanvaard werd. Dit verdrag was kort; het bevatte slechts negen artikelen; en de bewoordingen waren zoo zacht mogelijk gekozen, maar het hield de beslissing in, dat voortaan de Bey niets in Tunis zonder de goedkeuring van Frankrijk zou kunnen doen. Daar nu Frankrijk toch de macht in handen had, kon worden volstaan met deze summiere verklaring, die eerst twee jaren later in de Conventie van 8 Juni 1893 nader is uitgewerkt. De Bey was van dat oogenblik af Bey-fainéant geworden, en de Fransche Résident-général was zijn allesbeschikkende majordomus.
Voor dit plotseling ineenzinken van de Beylikale macht waren de oorzaken niet ver te zoeken. Het dusgenaamde leger dat te zijner beschikking stond, was gebrekkig gewapend, slecht geoefend en klein in 't getal. De actieve legermacht bestond uit slechts 3000 man te voet en éen eskadron ruiterij; en wel kwam daar aan allerlei reserve nog een 25.000 man bij, maar eer die genoegzaam slagvaardig waren, trokken de Franschen Tunis reeds binnen. Zelfs was het zeer de vraag, of de Bey op deze reserve, voorzoover ze uit het Zuiden afkomstig was, kon rekenen. Vooral in het Zuiden is de bevolking van Tunis Islamitisch in fanatieken zin, en de Bey had aan zijn hof genoeg laten doorschemeren, dat aanraking met de Christelijk-Euro- | |
| |
peesche maatschappij en overneming van veel aantrekkelijks in haar beschaving, hem niet onverschillig liet. Bij de meeste kleine potentaten van Mohammedaansche Staten viel hetzelfde verschijnsel waar te nemen. Bij het volk nog altoos afkeer van de Christenhonden, maar aan het hof voor enkele Christenen, die zich wisten in te dringen en Europeesche geriefelijkheden wisten aan te bevelen, warme sympathie. In Marokko is hetzelfde gezien. Doch juist hierdoor had de Bey veel van de gehechtheid van zijn volk verspeeld In zijn nederlaag zag meer dan éen een Godsoordeel over zijn ontrouw aan den Islamitischen geest. Ver buiten Tunis-stad kon de Bey dan ook zijn gezag kwalijk doen gelden. Meer dan éen stam voerde een zoo goed als onafhankelijk bestaan, en al was aan de meeste stammen althans een tribuut opgelegd, ook aan dit tribuut wist, wie veraf woonde, zich allicht te onttrekken. De financiën van den Bey waren ten gevolge van dezen stand van zaken meest in zeer onvoldoenden toestand. Leening na leening had in den oogenblikkelijken geldnood moeten voorzien. Daar de rente van dit geleende geld steeds grooter deel van het budget verslond, bleef er niet over om, behalve voor 't leger, voor de verkeerswegen, voor de
gezondheidsregeling enz. te zorgen. Dit was reeds op inmenging van Europeesche mogendheden in het financieel beheer, en van de consuls in den reinigingsdienst uitgeloopen. En tot overmaat van ramp had de Bey in deze verlegenheid heil gezocht in het al te doorzichtige diplomatieke spel, Frankrijk door Italië schaakmat te zetten. Maar natuurlijk, toen Italië, na geblaft te hebben, niet toebeet, en het Kabinet-Cairoli aftrad, ontviel hiermeê aan den Bey de eenige steun waarop hij gerekend had, en moest wel op El Bardo het booze contract, waarin hij feitelijk als regent abdiceerde, op uitnoodiging van den Franschen generaal geteekend worden. De eenige hulp, die hem in het critieke oogenblik nog scheen over te blijven, was de Sultan van Turkije, die dan ook onverwijld te Parijs protest liet indienen. Van 1575-1705 had Tunis tribuut aan den Khalief betaald, doch was sinds zoo goed als onafhankelijk geworden. In de 19e eeuw was echter de Sultan er in geslaagd, dezen abnormalen toestand weer te regelen, en bij firman van 25 Oct. 1871 was de Bey nu ook officieel van de betaling van tribuut ontheven, mits op beding, dat hij zijn investituur van den Sultan zou aannemen, den Sultan in geval van oorlog zou
| |
| |
bijstaan, en zijn aanraking met de Europeesche mogendheden zou beperken. Op grond hiervan hield de Sultan staande, dat elke diplomatieke regeling tusschen Frankrijk en Tunis van zijn goedkeuring afhankelijk bleef. Over dit protest liep men te Parijs half lachend heen, maar ernstiger waren de moeilijkheden die uit Tripoli, dat nog altoos aan Turkije behoort, te duchten waren. Door op Tunis de hand te leggen, was Frankrijk Turkije's onmiddellijke nabuur geworden, en de schier geheel onafhankelijke stammen in het zuiden van Tunis onderhielden gemeenlijk veel drukker gemeenschap dan met Tunis met de even onafhankelijke stammen uit Tripoli. Deze beide elementen zagen de kans schoon om tegen de Christenhonden in het veld te trekken, en vandaar dat in 1881-'83 een onrustige toestand in het zuiden van Tunis heerschte, die al spoedig tot openlijk verzet oversloeg en een grooten krijgstocht van generaal Saussier aan het hoofd van 45.000 man noodzakelijk maakte. Vooral de vloot heeft toen door het bombardement van Gabes de bevolking schrik ingeboezemd, en Saussier opereerde zoo voorzichtig en met zoo uitnemend succes, dat reeds in 1883 de geheele beweging als onderdrukt was te beschouwen, tot ook hier het Nubisch zeggen: ‘Kus de hand die ge niet afhouwen kunt,’ zijn toepassing vond. Een enkele stam, die den kop niet wilde buigen, trok zich op Tripolitaansch gebied terug, en wel gaf dit nog jarenlang aanleiding tot kleine grensgevechten, maar in 1888 is ook hieraan voorgoed een einde gemaakt, en inmiddels was de Fransche overmacht in de hoofdstad en op de noordkust reeds voor lang gevestigd. Niet genoeg kan dan ook de kalmte en vastberadenheid geloofd, waarmee Frankrijk deze campagne gevoerd en doorgezet heeft. Ditmaal was niets aan het geval overgelaten. Jarenlang had de consul Roustan den toestand op elk punt verkend. De generale staf was volkomen op de hoogte van de gelegenheden van het land waar men zou intrekken. Kosten werden niet gespaard. Men
trad met zoo indrukwekkende overmacht op, dat een onmiddellijk zwichten van den Bey niet kon uitblijven. En wel niet zonder bloedverlies, maar dan toch zonder ernstige worsteling dien naam waard, wist de Fransche militaire macht zich eens en voorgoed in de kazernen van Tunis in te kwartieren.
| |
| |
Even flink nu als geheel deze onderneming was aangepakt, even beleidvol heeft het Fransche gouvernement zich in dit nieuwe wingewest weten in te richten. De nieuwe organisatie toch, aan Tunis gegeven, was feitelijk niet anders dan een koloniale schepping, al moest natuurlijk in formules, termen en woorden alles wat naar in bezit neming zweemde, zorgvuldig worden gemeden. Tunis bleef als Staat zelfstandig, en de souvereiniteit over Tunis bleef in het Beylikale Huis van Ben Ali Toerki gevestigd, gelijk ze dit sinds 1691 in het Huis van deze uit Creta herkomstige familie geweest was. Maar al speelden ook de vingers van den Bey op alle toetsen, het zou van nu voortaan de Fransche machthebber zijn die de hand van den Bey bij dit spelen, stevig en secuur, met zijn hand omklemd hield, zoodat de Bey slechts den toon kon aanslaan, die in Frankrijks oor welluidend klonk. Wat men op het oog had, was geen tweede Algiers, maar een alle macht in zich concentreerend Protectoraat. Aan den Bey werd daarom in schijn alle eer gelaten. Hij behield zijn titel. Een jaarlijksch bedrag van frcs. 1.857.726 werd te zijner beschikking gesteld voor zijn eigen civiele lijst en voor de prinsen van zijn Huis. Een eigen eerewacht werd hem toegevoegd, bestaande uit een bataljon infanterie, een peleton ruiterij, drie secties artillerie en een muziekkorps; saam eerst 1200 man sterk, en sinds op 600 man terugbracht. Het paleis van Dar-el-Bey, dicht bij de Kasba, bleef evenals het buitenverblijf van El Bardo, met de daarbij behoorende paleizen tot zijn vrije beschikking. Op het groote Bairam-feest zou hij door den Resident-generaal en de Fransche legerhoofden gehuldigd worden. Hij behield twee van zijn oude ministers: zijn eersten minister, die een soort groot-vizier was, en den dusgenaamden ‘minister van de pen.’ Alle hoogheidsrechten bleven hem onverkort toegekend, zoodat alle benoemingen en besluiten in zijn naam uitgingen en zonder zijn onderteekening niet geldig waren. In schijn
en in naam bleef de Bey de opperhoogheid voeren en rustte alleen in hem het hoog gezag. Zelfs de Niftar-orde kon hij blijven verleenen. En niet alleen dat op die wijs de gevoeligheid van den Bey ontzien werd, maar ook de geheele inrichting van het Islamitische leven bleef gelijk men die gevonden had. Aan de hoogheid van den Mohammedaanschen eeredienst werd niet getornd. De Haboes-goederen, die den rijkdom der Moskeeën en scholen uitmaakten, bleven in haar bezit en te harer
| |
| |
beschikking. De Charaä bleef als geestelijke rechtbank gelden, en de Oerara als civiele rechtbank, en in beide werd naar het Khoranitische recht berecht, deels naar de school der Hanifieten, deels naar die der Shafeïten. De stam-indeeling bleef geëerbiedigd. Aan het hoofd van elken stam bleef de Caid bevel voeren, onder den caid werd een khalifaat gehandhaafd, en onder den khalief de Cheick. De universiteit te Tunis en de geleerde school te Kairoean bleven in het bezit van haar goederen en konden ongestoord haar lessen voortzetten. De Koetabs of lagere scholen werden niet alleen niet gesloten, maar zelfs uitgebreid. De toegang tot de Moskeëen bleef voor als na, althans in naam, aan vreemdelingen verboden. De oude belastingen bleven wat ze waren; slechts werden ze van misbruik gezuiverd, en de opbrengst ervan beter verzekerd. Schier in alles liet men het Islamitische wezen wat het sints eeuwen in Tunis geweest was. De bevolking moest zoo weinig mogelijk merken, dat er verandering was ingetreden. De aristocratische familiën, voor zoover men in een Islamitischen Staat hiervan spreken kan, werden niet uit haar sociale machtspositie verdrongen. Tunis bleef, wat geheel de innerlijke Staatsinrichting aanging, het oude Tunis. Aan de vervorming in een klein-modelsch Europeeschen Staat werd niet gedacht. Zelfs de constitutie, die Mohamed Bey in 1857 te kwader ure had ingevoerd, bleef buiten het kader der landsorganisatie. In Algiers geleerd, op wat prijs van bloed en geld elke poging te staan komt, om zich een Islamietisch land te willen Europaïseeren, nam men in Tunis de proef met het geheel tegenovergestelde systeem, om alles te laten wat het was. Het aloude Staatsgebouw werd opgestreken, hier en daar hersteld, en in zoover vernieuwd, als strekken kon om het beter bewoonbaar te maken; maar aan de fundamenten werd niet geraakt, de muren bleven overeind staan en de oude balk-laag bleef wat die was. En de hooge koloniale
kunst was nu maar, in dit aloude Staatsgebouw zulk een krachtigen Franschen intendancedienst in te stellen, dat te Parijs en niet te Tunis de beslissing viel, hoe in dit huis zou worden geleefd en hoe uit dit huis het bewind over heel Tunis zou gevoerd worden.
Uitgangspunt hierbij was, dat de onder voogdij gestelde Bey alle betrekkingen van Tunis met andere mogendheden aan Frankrijk had overgedragen. De Resident-generaal zou daarom zijn Minister van
| |
| |
Buitenlandsche Zaken zijn, de Fransche gezanten en consuls zouden in het buitenland voor alle onderdanen en belangen van Tunis optreden, en de Bey zou geen diplomatieke onderhandelingen voeren dan door den Resident, noch een enkel verdrag sluiten dan na voorafgaande goedkeuring door het Fransche gouvernement. Het protectoraat van Tunis zou te Parijs dan ook niet ressorteeren onder den Minister van Koloniën, maar onder het departement van Buitenlandsche Zaken. Vanzelf volgde hieruit, dat Frankrijk eerst pogen moest om de capitulatiën, die ook in Tunis bestonden, afgeschaft te krijgen. Ook in Tunis waren deze capitulatiën, vooral door het opnemen van protégés onder het consulaat, steeds een doorn in het oog der regeering geweest. Toch konden ze niet worden opgeruimd, zoolang de rechtsspraak geen genoegzamen waarborg bood, dat naar gemeen recht en niet naar den Khoran, en vooral dat op billijke wijze, met uitsluiting van alle omkooperij, over de Europeanen recht zou worden gesproken. Eerst nu werd dit mogelijk. De Fransche regeering voerde voor Europeanen en voor met dezen gelijkgestelden, zoowel bij geschillen onder Europeanen als bij geschillen tusschen Europeanen en inboorlingen, eigen goede rechtspraak in, met recht van appel aan het hooge Hof te Algiers. Hiermede verviel elke redelijke grond om de capitulatiën in stand te houden, en weinig moeite heeft het dan ook aan Frankrijk gekost, om aan het onwezen van deze capitulatiën een einde te maken. Alleen voor Italië, dat zich door de invoering van het Fransche protectoraat diep gekrenkt gevoelde, was het een harde pil om in deze opheffing te bewilligen. Toch ging het er in 1889 toe over, en hiermede was deze bron van diplomatieke onverkwikkelijkheden voor goed gestopt. Een tweede moeilijkheid school in de buitenlandsche schuld, die tot 145 millioen frcs. was opgeloopen en die bij de gebrekkige rente-uitkeering tot het instellen van een
internationale commissie had geleid, welke feitelijk het geheele beheer der financiën van Tunis in handen kreeg. Ook het voortbestaan van deze commissie kon natuurlijk door Frankrijk niet geduld worden, en ook te dezen opzichte tastte het terdege flink door. Het garandeerde een nieuwe leening van 125.000.000 frcs., met een vlottende schuld van 17½ millioen, tegen een rente van 5%, en uit de opbrengst van deze leening werd alle vroegere buitenlandsche schuld afgedaan. Zoo viel als vanzelf ook de commissie weg, die
| |
| |
voor de rentebetaling was ingesteld. Frankrijks garantie gaf alle gewenschte zekerheid. In 1889 is toen die leening van 5% geconverteerd in een leening van 3½, en in 1892 nogmaals in een leening van 3%. Bij de eerste conversie won men 6½, bij de tweede 9¾ millioen frcs. uit, zoodat het dubbele doel bereikt werd, èn om den internationalen band af te werpen, én om tegelijk de financiën van Tunis op beter voet te brengen. De nadere gegevens over dit laatste geef ik straks, bij de bespreking van het budget. Voor wat nu de inrichting van het bestuur aangaat, spreekt het vanzelf, dat de Resident-generaal, eenmaal Minister van Buitenlandsche Zaken van den Bey geworden, geen ondergeschikte rol in het Kabinet kon spelen. Hij moest uiteraard in den ministerraad het voorzitterschap voeren. Aan de keuze van den Resident was dan ook voor het welslagen van geheel het ondernemen schier alles gelegen. Ik behoef dan ook slechts de namen van Cambon, Rouvier en Pichon te noemen, om te doen gevoelen dat Frankrijk de beteekenis van dit hooge ambt doorzag. De heer Steph. Pichon, dien ik als Resident-generaal te Tunis vond, was een geheel andere figuur dan lord Cromer. Fransche levendigheid en gemakkelijkheid trad hier in de plaats van de Engelsche kalmte en bedaardheid. Er sprak uit hem misschien minder stugge ernst, maar ge werdt geboeid door zijn toeschietelijkheid en innemende hartelijkheid. En toch voelde men aan alles, dat de heer Pichon een bewindsman was van den eersten rang, wijs door een zich in alles verradende intelligentie, terwijl zijn heldere oogopslag u zei, hoe deze bewindsman zonder buitengewone inspanning alle raderen van het bewind met vaste hand in beweging hield. Zijn vertrek naar Parijs is voor Tunis een niet gemakkelijk te herstellen verlies geweest. Ook onder en naast zich had de heer Pichon uitnemende krachten. Het Kabinet van den Bey bestond uit tien personen, waaronder slechts twee Mohammedanen,
de boven reeds vermelde ‘eerste minister’ en de ‘minister van de pen’, die natuurlijk figuranten zijn. Minister van oorlog is de commandant van het bezettingsleger, en voorts zitten in den ministerraad de directeur-generaal voor onderwijs, de directeur voor landbouw en handel, de directeur voor het postwezen, de directeur voor de openbare werken en de directeur voor de geldmiddelen, en dan nog de dusgenaamde secretaris-generaal van Tunis, die feitelijk aan al deze directiën zekere eenheid geeft en waarborg
| |
| |
biedt dat niets buiten medeweten en goedkeuring van den Resident kan plaats grijpen. Maar al was hierdoor afdoende contrôle over het centrale bewind verzekerd, toch bezat men hierin nog geen waarborg, dat niet in het binnenland zeer gevaarlijke machinatiën konden opkomen. En het was om dit gevaar af te wenden, dat men toen het uitnemend werkende middel verzon, om in alle hoofdplaatsen van de districten Fransche vice-consuls aan te stellen, waarin natuurlijk niets ongewoons lag, en deze vice-consuls te belasten met wat in het decreet van 4 Oct. 1884 genoemd werd de contrôle civile. Als vice-consul werden ze natuurlijk door de Regeering te Parijs benoemd, maar dan tegelijk als contrôleurs civils aangesteld, dertien in getal met vijf annexen. Deze contrôleurs civils voeren geen bewind, maar controleeren het bestuur van de caids. Alle correspondentie moet hun worden voorgelegd. De Fransche politie en de inlandsche politie (de Oedjak) staan onder hun bevelen, en jaarlijks moeten ze heel het district bezoeken om klachten aan te nemen en de werking van het bestuur na te gaan. Voorts leiden ze de kolonisatie, treden allerwegen voor de belangen van de Europeesche immigranten op, en houden ook op het bedrijf van dezen toezicht; iets wat met het oog op wat het péril Italien heet, niet zonder beteekenis is. En daar ze tenslotte gelast zijn om den Resident-generaal steeds op de hoogte van hun bevinden te houden, en men overal weet dat de Resident hen steeds steunt, bezit de Resident in deze controleurs een hoogst eenvoudig, maar toch ook uitstekend werkend middel, om kennis te erlangen van al wat er in het binnenland omgaat.
Hierbij komt dan nog de consultatie van lichamen die uit en door de Fransche kolonisten gekozen zijn, om den Resident van advies te dienen. Vooraan staat hierbij de Conférence consultative, die bij decreet 2 Januari 1905 haar definitieve regeling ontving. Ze telt 3 leden op elke 1000 kiezers, en voorts hebben in dezen Raad zitting de zes directeuren, en wie de president, altoos de Resident, er toe roepen wil. Ze komt vast eenmaal 's jaars bijeen, en geeft advies over al wat de Resident haar voorlegt, met name over alle financieele aangelegenheden die verzwaring van lasten voor de Fransche kolonisten veroorzaken. Een veto intusschen heeft deze Raad niet. Zijn mandaat is strikt adviseerend. Voorts is er in gelijken geest een Kamer van koophandel voor Noord-Tunis en één voor Bizerta, alsook een Kamer van landbouw voor
| |
| |
Noord-Tunis, en een gemengde Kamer van koophandel en landbouw voor Midden-Tunis en Zuid-Tunis, en eindelijk een Kamer van bijencultuur voor heel het Regentschap. Voeg hierbij de Gemeenteraden van Beja, Bizerta, Gabes, La Goulette, Kairoean, Kef, Mahdia, Sfax, Souk el Arba, Soussa en Tunis, met de commissiën voor de wegen, de Fransche rechterlijke macht, de Fransche rijksveldwacht, de politie, en de commissie voor de Archeologie, en ge hebt het geheele raderwerk voor u, waardoor de Fransche regeering haar macht in geheel Tunis weet te handhaven. Dit raderwerk is bijna normaal in het Staatswezen van Tunis ingezet. Vice-Consuls aan te stellen en Kamers van koophandel op te richten in vreemde landen, is iets wat elke mogendheid, desverlangd, mits onder goedkeuring van de betrokken partij, zich in het land van een andere Mogendheid veroorlooft, en schijnbaar is het dit alleen waartoe Frankrijk in Tunis is overgegaan en dit alles resorteerende onder het departement van Buitenlandsche zaken te Parijs. Het bezettingsleger werd dan ook aldoor verminderd. Een oogenblik had het 48.000 man bedragen, maar voor 1908 is het niet hooger geraamd dan 11.000, waaronder twee regimenten cavallerie, zes batterijen veldgeschut en drie regimenten infanterie. Het eenige wat door den Protectoraat-schijn minder gelukkig gedekt wordt, is de aanleg van het groote vlootstation te Bizerta. Tunis zelf heeft geen vloot, en de havens van Tunis en Sfax waren voor het kleine smaldeel dat het Protectoraat moest steunen, volkomen voldoende. De aanleg van een krijgshaven van den eersten rang, gelijk Bizerta steeds meer belooft te worden, doelde niet op Tunis, maar op verzekering van Frankrijks machtspositie in de Middellandsche zee, zoowel tegenover Engeland als tegenover Italie. Het kleine Bizerta, dat slechts 8000 inwoners telde, leende zich hiertoe uitnemend. Vlak achter de kust toch ligt het meer van Bizerta, dat 110 q. K.M. groot is en een diepte heeft die tot op 10
meters gaat. Dit meer heeft men door een 200 meters breed kanaal met de zee verbonden, en dit kanaal loopt uit in een nieuw aangelegde haven van 86 H.A., die door twee enorme steenen pieren gedekt is. Een geheele oorlogsvloot, zelfs van zware slagschepen, kan hier binnenvallen en in het binnenmeer voor anker komen, terwijl hoogten die tot 250 M. oploopen en met pantserforten bevestigd zijn, Bizerta van de zeezijde zoo goed als onneembaar maken. Alleen van de landzijde laat Bizerta's veilig- | |
| |
heid nog te wenschen over, vooral daar de Medjerda, Tunis' grootste rivier, gereede gelegenheid tot landing biedt; doch ook hierin kan bij de gunstige ligging van het bergachtig terrein voorzien worden. En is eenmaal ook van die zijde de ring van pantserforten voltooid, dan bezit Frankrijk hier meer dan een tweede Toulon, een vesting, die zich ook als haven van koophandel een toekomst mag beloven. Reeds nu is een geheel nieuwe stad langs het kanaal boven de oude stad aangelegd, het scheepsverkeer wees reeds 100.000 tons aan, en de schier ongelooflijke vischrijkdom van het meer gaf aan veel handen werk en druk verkeer. Men vangt hier een vischsoort dat naar zee uitzwemt, zich naar de seizoenen afwisselt, in de daurades, mulets en loups de beste qualiteit levert, en soms 500 tons per jaar gaf; een opbrengst die intusschen sinds de graving van het kanaal steeds dalende is. De visch mint rust. Doch ook al slaagde Bizerta als handelsplaats niet, en al ging het als vischplaats achteruit, de aanleg van Bizerta als krijgshaven is uit strategisch oogpunt een meesterstuk geweest, die den band tusschen Frankrijk zelf en de kust van Noord-Afrika op treffelijke wijze bevestigt.
Toch is de hechtheid van dien band bijna nog sterker verzekerd door de schoone uitkomsten, waarop Frankrijk in het Protectoraat Tunis als vrucht van zijn feitelijke bewindvoering wijzen mag. Als proeve van koloniaal beleid in een Mohammedaanschen Staat heeft geen andere Mogendheid op schooner resultaat, binnen zoo kort tijdsbestek, te bogen, Engeland in Egypte natuurlijk uitgezonderd, maar Egypte bood dan ook groote exceptioneele physieke en ethnologische voordeelen, waaraan in Tunis niet te denken viel. Neemt ge dan ook Tunis, zooals het was, een geheel ingezonken Islamitische Staat, waarin uit geldgebrek tenslotte alles verwaarloosd was, dan dwingt het eerbied af, te zien, wat Frankrijk hier in een kwart eeuw tot stand bracht, en tot stand bracht met zoo geringe militaire en geldelijke opoffering. In drie jaren tijds was het Frankrijk gelukt, zonder veel bloedvergieten zijn feitelijk gezag tot op de Tripolitaansche grenzen te vestigen; sinds is van verzet nauwelijks sprake meer geweest, en op doortastende wijze is aan schier alle misbruik van de vroegere Beylikale administratie een
| |
| |
een einde gemaakt. Geheel in het Zuiden mogen de nomadische stammen nog een vrijwel onafhankelijk bestaan leiden, maar in het noorden en in het midden van het land heerscht orde en regelmaat, en oeconomisch ging het in alle opzichten vooruit. Het budget van Tunis, dat aanvankelijk op 14 millioen francs stond, kon voor 1905 reeds op 70.753.622 geraamd worden, terwijl het in 1904 bijna 85 millioen als inkomsten boeken kon. Tekorten kent het reeds lang niet meer, terwijl de gestadige overschotten den aanleg van groote werken mogelijk maakten en schulddelging op ruime schaal gedoogden. Ook de opbrengst van den landbouw wees in de goede jaren steeds gunstiger cijfers aan. Het officieel Rapport over 1904 vermeldt dat 493.615 H.A. met tarwe, 482.688 met gerst, 48.181 met haver en 11.240 met mais bebouwd waren. De mijncultuur, die in 1881 zoo goed als niet bestond, werd in 1904 reeds op 14.107 H.A. gedreven, en het aantal olijfboomen was geteld op het hooge cijfer van 9½ millioen. De handel met het buitenland, die in 1881 nog geen 27 millioen frcs. bedroeg, was in 1904 gestegen tot 83¼ millioen voor den invoer en 76¾ voor den uitvoer, en Frankrijks aandeel, met inbegrip van Algiers, in dezen handel bedroeg niet minder dan 60%. Vooral de phosphaten zijn in Tunis een belangrijk uitvoer-artikel. In 1904 bedroeg alleen de uitvoer van phosphaten 18¾ millioen francs. Op de phosphaten volgde in belangrijkheid de gerst, die 9½ millioen frcs. in uitvoer bedroeg, en voorts de olijfolie tot een bedrag van bijna 7 millioen en de sponsen tot ruim 2 millioen. In verband hiermede nam ook de scheepvaart steeds grootere afmetingen aan. Alles saam vielen in 1904 ruim 12.700 schepen de havens van Bizerta, Tunis, Sfax en Gabes binnen, en voeren evenveel schepen uit, saam met een tonnemaat van ruim drie millioen.
Dringend was voor Tunis de behoefte aan betere bewatering van het land. Geheele streken, waar de Romeinen bloeiende steden hadden kunnen bouwen, waren onder de Arabische overheersching in dorre woestenij veranderd. Vooral de ontbossching had den karigen waterstand in Tunis verslechterd, en zelfs van de eenige beduidende rivier in Tunis, de Medjerda, ging nog het grooter deel water teloor. Reeds in de 17e eeuw had een Hollandsch ingenieur dit door het bouwen van een dam pogen te voorkomen; maar geheel de irrigatie van Tunis moest door de Franschen opnieuw worden ter hand ge- | |
| |
nomen, en gedeeltelijk door afsluiting van het rivierwater en meer nog door het boren van Artesische putten is men hierin uitnemend geslaagd. Minder gelukkig was men met de pogingen kolonisten naar het land te lokken. De Resident deed ook hiervoor al het mogelijke. Van het Staatsdomein werden breede terreinen voor de kolonisten beschikbaar gesteld, tegen lage prijzen te koop aangeboden en de afbetaling door verdeeling over meerdere jaren gemakkelijk gemaakt. Agenten werden naar Frankrijk uitgezonden om de boerenbevolking tot overkomen naar Tunis uit te noodigen, zelfs het transport werd ten deele vergoed, en bij aankomst alle hulp door de controleurs civils geboden. Maar de Fransche boer heeft een klein gezin en is kluitvast. Niet dan bij hooge uitzondering liet hij zich tot het gaan naar Tunis bewegen, en de meeste kolonisten die uit Frankrijk overkwamen waren kleine burgers, die in hun land geen emplooi vonden en nu hun fortuin wel eens in den vreemde wilden beproeven. Doch deze kolonisten waren physiek te zwak, kenden den landbouw niet, en bezweken al spoedig onder het te heete klimaat. De Italianen, vooral die uit Sicilië, kwamen dan ook in veel grooter getal opdagen, en in 1904 stonden tegenover 24.201 Fransche kolonisten niet minder dan 86.360 Italianen, nog versterkt door 12.068 Maltezischen en 3765 van andere nationaliteit. Een succes was alzoo de
kolonisatie voor Frankrijk allerminst, te meer daar de meeste Fransche kolonisten den landbouw varen lieten en zich op ander bedrijf wierpen. Aanvankelijk zag de regeering de sterke invasie van Italianen dan ook niet zonder bezorgdheid aan. Niet alleen toch dat het aantal Italiaansche boeren steeds toenam, maar ook voor de main d'oeuvre boden de Italiaansche werklieden zich in steeds grooter getale aan. Sinds echter de diplomatieke verstandhouding tusschen Frankrijk en Italië, die eerst zoo gespannen was, in vriendschappelijke entente overging, en de Italianen in Tunis zich al spoedig nauwer aan de Fransche kolonisten aansloten, won de overtuiging veld, dat het péril Italien slechts denkbeeldig was geweest. Vooral de betere regeling der belastingen heeft het binnenkomen van vreemdelingen bevorderd. Onder het vroegere Beylikale bestuur hadden de caids voor hun districten een vast bedrag te storten, en verhaalden dit dan met hooge winst op de bevolking, op den vreemdeling niet het minst. En nu heeft het Protectoraat wel de oorspron- | |
| |
kelijke belastingen, wat de soort betreft, gehandhaafd, de medjba als hoofdgeld, de akbaar als tiende, de karuba als huisbelasting enz., maar de inning is thans op vaster voet geregeld, het aantal belastingschuldigen is meer dan verdubbeld, en zoo is het gelukkig resultaat verkregen, dat de opbrengst der belastingen zeer aanmerkelijk steeg, en dat tegelijk de druk voor de bevolking een veel mindere is geworden. Niet minder won men door de invoering van een goed kadaster, door meer vertrouwbare rechtspleging, door meer doortastende politie, en vooral door den aanleg van heirwegen, die vroeger zoo goed als geheel ontbraken en nu reeds heel het land doorsnijden. Spoorwegen waren in 1907 reeds tot een lengte een 1156 K.M. in werking; voor het postwezen waren 305 bureaux geopend, met ruim 10 millioen verzendingen in het binnenland; de telegraphie beschikte over 148 bureaux met 11352 K.M. draad, en
bovendien waren er 894 telephonische stations, zoowel in de grootere steden als tusschen deze steden onderling.
Ook de hoogere volksontwikkeling is allerminst verwaarloosd. Er zijn drie Lyceën geopend; er is een hoogere burgerschool voor meisjes; er is een landbouwschool, een chemisch laboratorium, een instituut-Pasteur, een vaksschool die naar Loubet heet, er is een school van de London Jewish Society, een andere van de Alliance Israélite, er is een muziekschool. Voor Europeesch lager onderwijs zijn er 164 scholen met 519 onderwijzers en 15798 leerlingen; waarbij dan nog enkele Italiaansche scholen komen die door de Italiaansche regeering worden gesteund, terwijl ook de missionaire scholen goeden dienst doen. Slechts is het te betreuren dat de Scheidingswet ook hier heeft nagewerkt en de leden der niet-erkende Congregatiën uit de scholen verwijderd zijn. Het inlandsch onderwijs wordt in de Koetabs gegeven en breidt zich gestadig uit. Het wordt bevorderd door een eigen normaalschool. Vier groote hospitalen nemen de kranken op; het dusgenaamde Sidiki-hospitaal, het Italiaansche, het Joodsche en het in 1897 geopende Hôpital français. Ook voor het toezicht op de bewaring en opdelving van oude monumenten is een Regeeringscommissie ingesteld, die vooral te Carthago en te Utica haar arbeidsveld vond, al is ook uit Tunis het beste wat voor de hand lag, reeds voor eeuwen weggesleept en voor den bouw van kerken en moskeëen, en zelfs voor private paleizen, gebruikt.
| |
| |
Voor het godsdienstig leven is volkomen vrijheid van geweten en eeredienst gewaarborgd. De Mohammedaansche eeredienst staat onder een eigen Cheick-oel-Islam, de R.-C. kerk onder een Aartsbisschop, de Grieksche kerk onder een Archimandriet, de Joodsche eeredienst onder een Groot-rabbijn; en ook de Protestantsche eeredienst is vertegenwoordigd in de Anglikaansche kerk van St. George en in een Fransch-gereformeerde kerk, die in 1859 door den predikant Durmeyer in Tunis is gesticht, met annexen te Bizerta, Soussa, Kairoean en Enfidaville. Ook te Sfax is in 1894 een gereformeerde kerk gesticht met een annexe te Gabes, waarbij dan nog komen de vier Zendingsstations van de North-Africa Missionary Society, die gaandeweg zich uitbreiden. Alleen de positie van de Joden is nog niet wat ze zijn moet. De Joden, die over heel Tunis een groote 60.000 sterk zijn, bezaten vóor de invoering van het Protectoraat het recht van een eigen natie te vormen. Reeds in de dagen der Puniërs waren ze uit Palestina naar Tunis gekomen en hun kolonie in het Regentschap is vermoedelijk niet veel minder dan 3000 jaren oud, terwijl de Islam hen nooit als renegaat kon overhalen. Dank zij deze positie als eigen natie, met gedeeltelijk eigen taal, konden de Joden zich goeddeels aan de Islamitische rechtbank onttrekken en waren de voornaamsten onder hen in staat, zich door een Consulaat met capitulatierechten te laten opnemen, waardoor ze dan onder geheel Europeesche rechtspraak kwamen. Toen nu de capitulatierechten der Consulaten vervielen, ging dit voordeel voor de Joden te loor en vielen ze onder het gemeene recht. Het is hiertegen dat ze thans in verzet komen en Dr. J. Chalom heeft in een goed gedocumenteerd geschrift: Les Israélites de la Tunésie, thans den eisch bepleit, dat hun de gelegenheid moest geboden worden om de Fransche nationaliteit te verkrijgen, ten einde zoo onder het Europeesche recht te komen. Juist hun groot aantal echter levert
hiertegen bezwaar op. Ze zouden de kolonisten van Franschen oorsprong geheel overstemmen en hierdoor de positie der Fransche consultatieve lichamen geheel vervalschen. Een uitweg zou alleen te vinden zijn, door hen weer als eigen natie te laten optreden, maar dit strijdt met de geheele organisatie van het Protectoraat, en zou bovendien de meer aanzienlijke Joodsche familiën niet bevredigen, daar deze Joodsche élite, gelijk ze zich gaarne noemt, niets zoozeer duchten zou als onder den druk van de
| |
| |
zeer laag staande meerderheid te komen, laag staande vooral in zedelijk opzicht, vermits hier meer dan elders de prostitutie in Joodsche handen is. Een ander gevaar had uit Kairoean kunnen dreigen, maar schijnt nagenoeg afgewend. Kairoean is de heilige stad van de oostelijke Maghreb, gelijk Rabat van de westelijke. De geheele Islamitische wereld is namelijk ingedeeld in de Maschrik, dat is al het land dat onder de opgaande zon ligt, en de Maghreb, d.i. al 't land dat onder de ondergaande zon valt, en deze Maghreb is ingedeeld in het land ten oosten met Kairoean, en het land ten westen met Rabat als bedevaartsoord. Naar Mekka trekt men uit Tunis dan ook zelden, en in geen geval zonder autorisatie van de regeering. Naar Kairoean daarentegen trekt alles wat voor een pelgrimsvaart tijd vindt, en zelfs uit Egypte en uit Voor-Azië zijn de pelgrims, die naar Kairoean komen, lang niet zeldzaam. Kairoean was reeds in 671 door Sidi Okba ben Nafi gesticht en werd in de 9e eeuw in plaats van Tunis tot hoofdstad verheven. En al is het dit reeds sinds eeuwen niet meer, als heilige stad bleef het aldoor in hoog aanzien, vooral omdat hier het reliek bewaard wordt van den baard van den Profeet. De Moskeëen zijn er dan ook prachtig, vooral de groote Moskee, Djami Sidi Okba genaamd, en de groote toevloeiing van pelgrims ontwikkelde hier den handel en de nijverheid ten zeerste. Vooral voor het lederwerk en de tapijten van Kairoean werden hooge prijzen betaald. Maar het heilig karakter van Kairoean was tevens oorzaak, dat de geestelijke orden hier bij voorkeur hun Zoeia's openden en hierdoor heel de stad tot het brandpunt van de Islamitische actie maakten. Ook het gevaar dat hiervan dreigen kon, heeft het Protectoraat echter weten te bezweren. Er is van Soussa een spoorweg naar Kairoean aangelegd, waardoor ook het bezoek van niet-pelgrims bevorderd werd. Allengs vestigden er zich zelfs Europeesche
familiën. De bevolking trok uit het vreemdelingenbezoek haar profijt en legde van lieverlede haar al te bitteren afkeer van al wat niet-Mohammedaansch was af. Hierdoor verzwakte het te felle fanatisme. Joanne zegt zelfs dat de vreemdelingen nu en dan in de Moskeëen worden toegelaten, en al spreekt Von Hessen Wartegg dit zeer beslist tegen, toch mag gezegd, dat Kairoean niet meer in zijn vroegere geïsoleerde positie verkeert, en, eenmaal in het algemeen verkeer opgenomen, houdt het op, gevaar op te leveren voor een fanatieke
| |
| |
uitbarsting. Stellig droeg hiertoe bij de verdraagzame houding, door het Protectoraat van meet af ten opzichte van het Mohammedaansche leven in Tunis aangenomen. Van de poging om Tunis te Europeîseeren zag de Fransche regeering al dadelijk het gevaar in, en juist door het niet ingrijpen in het nationale leven, dat zich in den loop der eeuwen in het Regentschap ontwikkeld had, is het haar gelukt in Tunis, ook anderen kolonialen Mogendheden ten voorbeeld, een proeve te leveren van schitterend koloniaal beleid. Wel klaagt men, dat het finantiëele voordeel van Tunis' handel te eenzijdig in de beurs van enkele bevoordeelde handelshuizen terecht komt, maar dit raakt niet het koloniaal beleid. Naar een Fransch staatsman mij verzekerde is bij het bepalen van dit koloniaal beleid opzettelijk met ons systeem in den Archipel te rade gegaan. In meer dan één opzicht springt de overeenkomst dan ook in het oog.
30 Mei 1908.
|
|