| |
| |
| |
De Hellenen.
Op 3 Februari 1906 kwam ik, met de Olga, in Piraeus aan en werd reeds aan boord vriendelijk verwelkomd door onzen uitnemenden zaakgelastigde, den heer C.Th. van Lennep, die al de dagen welke ik in Griekenland doorbracht, met zijn zoo lieve familie, mij het leven veraangenaamde, mij met de hoogere kringen in Athene in aanraking bracht, en mij den weg wees bij mijn kleine tochten. In de haven herkende ik onder de booten die aan de overzijde lagen, het stoomschip van de Messageries, waarop ik twee maanden vroeger van Smyrna naar Beyruth voer, en werd verrast door te zien dat deze Fransche boot aan haar groote mast de Hollandsche vlag voerde. Er moest dus een hooggeplaatst Nederlander aan boord zijn, en op navraag bij den kapitein van de Olga bleek mij, dat de heer en mevrouw de Sturler, die mij te Smyrna met zooveel voorkomendheid ontvingen, met deze boot de reis naar Marseille maakten, om zich over den Haag en Moscou naar Téhéran te begeven, waar de heer de Sturler aan het hoofd van onze legatie zou komen. Daar de boot reeds onder stoom lag, om af te varen, liet ik de marinesloep, die mij afhaalde, in allerijl naar de valreep roeien, en had met mijn vrienden uit Smyrna een hartelijke ontmoeting. Al te spoedig brak de stoomfluit onze gesprekken af. Ik zocht weer mijn plaats in de sloep op. Vlug roeiden we naar den vasten wal. Per spoor, of liever in de stoomtram, want een spoor is het nauwelijks, ging het toen in goede twintig minuten naar Athene, en daar van het station in een amaxa, met twee flinke paarden er voor, naar de Hodos Sina No. 23, waar de Nederlandsche legatie gevestigd was. Die naam Sina pikeerde me. Was hier een aloude herinnering aan Sinai blijven hangen? Maar
| |
| |
niets ervan. Sina was de naam van een Griekschen bankier in het buitenland, die met Amerikaansche mildheid schatten voor wetenschappelijke stichtingen naar Athene had gezonden, en wiens naam de stad uit erkentelijkheid, en ook wel om anderen tot gelijke mildheid aan te sporen, in eere hield. Baron Sina - want men blijft hem als baron betitelen, al zijn in Griekenland alle adelijke titels bij de Wet afgeschaft - baron Sina is een rijk bankier te Weenen, die geheel alleen de prachtige Sterrewacht liet bouwen, en er een kapitaal bij voegde, uit welks rente het inkomen der hoogleeraren, helpers en beambten kon betaald worden. Zijn zoon, eveneens een baron Sina, ging nog verder en stichtte, evenzoo geheel alleen, een deel van het prachtige gebouw van de Academie. En wat de Sina's deden, deden ook andere rijke Grieken in het buitenland. Bernardakins, te Petersburg, gaf meer dan drie vierden voor den bouw van het schitterend Landsmuseum, en bovendien de kleinere helft voor het Universiteitsgebouw, terwijl een andere Griek uit de Diaspora, de heer Vallianos, bijna geheel de Bibliotheek voor zijn rekening nam. De Polytechnische school is op gelijke wijs door schenkingen van uitlandsche Grieken tot stand gekomen. Awerof te Alexandrië, en niet minder de bankier Syregros schreven voor groote kapitalen in, zoo dikwijls te Athene op wetenschappelijk gebied de nood aan den man was. En ik behoef slechts de namen van het Arsakion, de grootste Normaalschool voor meisjes, het Varvakion-gymnasium en het Seminarie Rizarion voor de geestelijkheid te noemen, om nog drie te Athene beroemde namen aan deze reeks van Maecenassen toe te voegen. Maar met deze namen, staat men dan ook op eens in het hart van het Hellenistische vraagstuk, en gevoelt men terstond, dat men nog altoos, als in oude dagen, voor de kennis der Hellenen volstrekt niet alleen met het eigenlijke Griekenland, maar tenminste evenzeer met de Grieksche Diaspora te doen heeft. Griekenland
zelf telt niet meer dan een kleine drie millioen inwoners, maar de Diaspora voegt hier vijf andere millioenen aan toe, zoodat de Hellenen saam een bevolking van acht millioen vertegenwoordigen, en het eigenaardige van de Hellenen is, dat ze, hoe ook over tal van vreemde Staten verspreid, zich toch steeds als één volk gevoelen blijven.
Staatseenheid heeft het oude Griekenland nooit bezeten, tot Philippus van Macedonie het in zijn machtig rijk opnam. Vóor dien
| |
| |
tijd daarentegen bestond het oude Griekenland steeds uit tal van kleine Staatjes, die niet alleen zeer tuk op hun onafhankelijkheid waren, maar zich gedurig de weelde veroorloofden elkander te beoorlogen. De Grieken waren een uitzwermend volk, en zoo in echten zin het volk van de oude wereldzee, dat ze van Marseille tot Sebastopol nu nog hun aloude Grieksche koloniën kunnen aanwijzen. Ze zwermden uit naar heel Klein-Azië, naar Syrië, naar Egypte, naar Sicilië en alle eilanden, bezaten, naar sommigen willen, reeds in 900 v. Chr. hun Phocensische kolonie bij de uitmonding van de Rhône, en drongen evenzoo Noord-op in de Zwarte Zee door, waar nu nog Odessa, Sebastopol en Trebizonde talrijke Grieksche koloniën bezitten. Maar hoever weg deze kolonisten ook afzwierven, ze bleven zich niet alleen als Grieken gevoelen, maar keerden, als 't even kon, gedurig weer naar het moederland terug. Hoe eindeloos ook in politieken zin verdeeld en verbrokkeld, de natie der Hellenen verloor geen oogenblik het besef harer saamhoorigheid. Ze verbonden zich door Symmachiën, wat wij zouden noemen door militaire conventies. Ze zochten een hoogere eenheid in hun Amphyktioniën, een soort godsdienstige bonden. Ze behielden hun eenheid van taal en letterkunde, en ze brachten deze eenheid gedurig tot uitdrukking door de viering der groote spelen te Olympia, te Delphi en te Athene. Hun koloniën waren geen wingewesten van het moederland, maar op haar beurt geheel vrije onafhankelijke Staatjes, die soms zelfs, gelijk Syracuse met Athene, vernietigende oorlogen met Staten uit het moederland voerden; maar zelfs dit belette niet dat ze zich als éen volk bleven gevoelen en hun groote spelen inluidden door de afkondiging van een godsvrede voor zoolang die spelen duurden. Duitschland zwermt ook uit; maar de Duitschers in de Vereenigde Staten, in Brazilië en waar niet al, denken er niet aan, voor Berlijn te doen, wat
de Hellenen uit alle landen zich nog altoos voor Athene ten plicht rekenen. Er wonen Hollanders aan de Kaap en in Amerika, maar het komt hun niet in den zin, zich nog als echte Hollanders om de zorge voor het oude moederland te bekommeren. De Hellenen daarentegen handhaven ook hierin nog altoos hun aloud karakter, dat ze, hoever ook van het moederland verwijderd, er hun eere in stellen, hun Helleenschen oorsprong te gedenken en hun gaven te offeren voor Griekenlands glorie. Men rekent dat gemiddeld 's jaars 20 millioen
| |
| |
drachmen van deze buitenlanders in Griekenland binnenkomt. Tot op zekere hoogte kunt ge de Hellenen in dit opzicht met de Joden vergelijken. Gelukte het ooit aan de Zionisten in Palestina een Joodschen Vrijstaat te stichten, die drie millioen Joden herbergde, dan zouden de andere acht millioen ‘Joden in de verstrooiing’ toch hun eenheid met dezen Joodschen Staat sterk gevoelen en ongetwijfeld door vorstelijke schenkingen den bloei van dezen Staat verhoogen. De Grieksche bankiers en handelaars maken, overal waar ze zich in het buitenland vestigen, evenals de Joodsche bankiers, goede zaken. Ze zijn op finantieel terrein glad, gewikst en geslepen, en overtroeven hierin zelfs den besten Jood, vandaar dat er in heel Griekenland niet meer dan zesduizend Joden wonen, en dat in alle plaatsen van de Levant, waar Joden en Grieken saam treffen, de Jood het aflegt en de Griek het wint. In Griekenland zelf mogen de Grieken naar verhouding arm blijven, omdat ze hier in slimheid tegen elkander opwegen, en een terrein voor exploitatie missen, maar in de Verstrooiing behooren hun geldmannen tot de rijksten van het land en weten ze ook in den klein-handel alle andere natiën schaakmat te zetten.
De goede naam der Grieken leed hieronder. Wie het in zaken verliest, kan gemeenlijk zijn sluwen concurrent niet te best zetten, en daarbij mag niet ontkend dat de Grieken in de lagere klassen soms indringend en brutaal zijn, als 't op verdienen aankomt. De conscientia graeca is in den Levant spreekwoordelijk. Toen ik van Patras naar Corfu zou afvaren, trad Cooks agent aldaar zeer driest tegen me op en eischte voor het vervoer en het bewaren van mijn koffer een bespottelijke som. Natuurlijk weigerde ik te betalen. En toen ontzag deze agent zich niet, aan zijn knecht te gelasten, mijn koffer van mijn kamer te halen en naar zijn magazijn te brengen. En wel sloot ik toen mijn kamer af en werd de agent door onzen Consul, den Heer van Wijk, tot rede gebracht, zoodat ik er met een derde van het bedrag afkwam, maar als zelfs een agent van Cook zoo iets aandurft, begrijpt ieder wat men van vrije Grieken te lijden heeft. Toen ik bij het verlaten van de boot te Patras last gaf om mijn reisgoed naar het dek te brengen, grepen twee andere dragers opeens mijn bagage aan, en werd er een geregeld gevecht geleverd om die halve drachme te verdienen. Door zich rustig te houden en gewoon- | |
| |
weg Hollandsch te praten, komt men dan nog het verst. Dat verrast en overbluft, terwijl ge door een paar gebroken woorden Grieksch te beproeven, op eens door allen saam plat zoudt gepraat zijn. Toch doet men verkeerd met naar deze onbehoorlijkheden het karakter der hedendaagsche Grieken te willen afmeten, gelijk door reizigers, die schier uitsluitend met dat rapaille der havensteden in aanraking komen, maar al te veel geschiedt. Dat de Grieken, evenals de Joden, door de eeuwenlange verdrukking in hun karakter geleden hebben, kan niet ontkend; maar biedt zich de gelegenheid aan, om nader met de gewone burgers en met de landbevolking kennis te maken, dan vertoont zich wel terdege ook nu nog veel van de oud-Helleensche deugdelijkheid. Het is zeer zeker niet meer het
treffelijke slag van vroeger dat ge voor u ziet. Op de eilanden en in afgelegen plaatsen moogt ge af en toe nog oud-Grieksche schoonheden ontmoeten, maar in het gemeen genomen, heeft het ras geleden door bloedvermenging. Bij geheele scharen zijn de Slaven, de Albaneezen en de Wallachen in het land gekomen, en eeuwenlang hielp ook de Turk het oude ras bederven. Maar dit ras stond oorspronkelijk zoo hoog, en muntte derwijs door idiosyncrasie uit, dat de Griek ook nu nog alleszins flink in zijn voorkomen, hoog van gestalte en nobel in zijn trekken is. Hij is levendig, intellectueel rijp, durft aanpakken en is ondernemend, en bovenal is elk goedgeaard Griek doortinteld van patriotisme. Hij is eenvoudig in zijn levenswijs, gaat zich niet te buiten aan alcoholia, en is voor den vreemdeling die zijn land bezoekt, een toonbeeld van nobele, gulle gastvrijheid. Ook uit zedelijk oogpunt valt niet te klagen. De vrouw is nog niet de gelijke van haar man. Haar positie blijft nog eenigszins gedrukt, maar echtscheiding, die alleen bij overspel is toegestaan, komt bijna niet voor, en de kuischheid der vrouw blijft haar eere. Bovendien vindt men in geen land zoo warme belangstelling in de publieke zaak. Iedere Griek is een politicus. Het aantal der politieke bladen is legio. In hun clubs en café's komen ze dag aan dag saâm en bespreken dan met hartstocht de politieke aangelegenheden. Ze zijn in dat opzicht bedorven kinderen, door de ultra-democratische denkbeelden, die hier uit Frankrijk binnendrongen, op het dwaalspoor geleid. Iedere Griek acht een staatsman op zijn manier te wezen. De verkiezingen brengen heel 't land in rep en roer, en de tribunes in de Woeli (βουλή) zijn er
| |
| |
altoos stampvol, en kunnen tenminste een achthonderd man herbergen.
Deze trek heeft het der Grieksche regeering heel een reeks van jaren uiterst moeilijk gemaakt om een krachtig regiment te voeren. Een ministerie rekende aanvankelijk zijn duur op niet meer dan drie maanden. Soms zijn er vijf in éen jaar geweest. Toen eindelijk een Kabinet het éen jaar uithield, werd dit als een politiek wonder in de Grieksche annalen geboekt. Koning Otto werd formeel afgezet, maar Koning George is er toch allengs in geslaagd, aan het bewind meer vastigheid te geven, en den tegenwoordigen president-minister Theotoky, die in 1905 optrad, gelukte het nu, in 1908, nog steeds het roer van Staat in zijn hand te houden. Vooral de officierenheerschappij in het Parlement maakte vroeger den toestand bijna ondragelijk. Daaraan is door Theotoky een einde gemaakt, en sinds doorleeft Griekenland betere dagen. Maar hoeveel ook op dezen revolutionairen trek in het Grieksche volkskarakter is aftegeven, toch doet het patriottisch enthousiasme dat hierin meespreekt, u weldadig aan. De Grieken gelijken in zoover op ons, Nederlanders, dat ze de heugenis met zich omdragen van een grootsch verleden en gevoelen hoe ze, door den gang der wereldhistorie, van hun vroegere hoogte zijn afgedrongen. Maar terwijl wij ons in het onvermijdelijke voegen, en ons in den nieuwgeschapen toestand, zoo goed als we kunnen, pogen in te richten, kan de Griek zijn verleden maar niet loslaten, en droomt altoos nog van een terugkeer naar vroegere grootheid. De regeering ziet dat natuurlijk wel beter in, maar de politiseerende Grieken in hun clubs kunnen de verwachting dat eens Griekenland's grootheid herleven zal, maar niet loslaten. Vandaar de gestadige onrust in hun nationaal bestaan. Was niet ook Alexander de Groote een Griek? Was niet in het eens zoo machtige Byzantijnsche rijk de Grieksche geest heerschende? En waarom zou dan, als maar eerst het Turksche rijk viel, al wat Griek is zich niet weer vereenigen kunnen, om van den Donau tot Cerigo en van Patras tot Smyrna de
eere van de Grieksche natie te herstellen? Hieronder bespreek ik dit punt breeder bij de positie van Griekenland in de Oostersche quaestie, maar toch reeds hier moest op dezen overspannen trek in het nationale karakter de aandacht gevestigd. Het verklaart zooveel, wat anders uit de verte gezien, zoo onverkwikkelijken indruk maakt. En al kunt ge dan een glimlach niet terughouden, als ge die verwachtingen te Athene hoog
| |
| |
hoort opvijzelen, ge gevoelt toch onwillekeurig sympathie voor een volk, dat aldus zijn verleden eert en, op hoop tegen hoop, vasthoudt aan een ideaal waaraan het zijn bezieling ontleent. Reeds wonnen ze de Jonische eilanden in 1863; later in 1881 Thessalië met een deel van Epirus; Creta schijnt hun welhaast in den schoot te zullen vallen. Waarom - zoo herhalen ze op alle tonen - zouden we dan wanhopen? Onuitputtelijk is ons geduld, en voor geen offers zullen we terugdeinzen; maar eens, zij 't ook laat, komt de dag van glorie, die aan onze kindskinderen de vervulling van ons ideaal brengen zal.
De hofhouding te Athene is uiterst eenvoudig en steekt niemand de oogen uit. De Koning was juist naar Kopenhagen vertrokken, om tegenwoordig te zijn bij de begrafenis van zijn vader, zoodat alleen de kroonprins, als regent of antiwasilef (ἀντιβάσιλευς) mij ontvangen kon, maar zoowel Z.K. Hoogheid als de president-minister Theotoky en de minister van Buitenlandsche Zaken Skoeses, ontvingen mij met uitnemende voorkomendheid, en van alle deze machthebbers ontving ik den indruk, dat ze met groote bezonnenheid de politiek in het woelige land pogen te leiden. De Kroonprins is schrander en energiek, maar min of meer in zich-zelf teruggetrokken. Zijn broeder George, de groote athleet, die den Tsaar te Tokio redde, is meer de volksman. De diplomatie vormt ook te Athene de haute société, temeer waar geen adel in Griekenland is toegelaten, en de rijkste Grieken buitenaf wonen. Onze gezant, die, gelijk mij telkens bleek, te Athene zeer gezien is, bracht mij met onderscheiden diplomaten in aanraking, en prins Radolin, de Duitsche gezant, Refaat Bey, de Turksche, en graaf d'Ormesson, de Fransche gezant, ontvingen mij op zeer vriendelijke wijze te hunnent. Ook met hoogleeraren, met chefs der archeologische instituten en met bankiers mocht ik kennis maken, en het geheel gaf den indruk, dat deze hoogere klasse van het Atheensche leven, geheel op één lijn staat met het moderne leven in onze hoofdsteden. Slechts droeg het, omdat de kring kleiner is, een meer intiem karakter, was minder deftig en daardoor gezelliger. Allerwege ontmoet men in Athene gewone Europeesche kleederdracht, en alleen enkele personen uit de laagste klassen, en ook het landvolk dat de markten bezoekt, herinnert u nog aan den ouden Griekschen
| |
| |
stijl. Ook de Evzones, een in oud uniform gekleed regiment, toont u nog de kleederdracht der Klepthen en Pallikaren, vooral herkenbaar aan de Albaneesche fustanella, die tot aan de heupen wordt gedragen en in platte, breede plooien geheel het lichaam omspant. Bij carnavals en groote publieke festijnen worden natuurlijk de oude toiletten weer voor den dag gehaald, maar in gewonen tijd maakt een straat te Athene geen anderen indruk op u dan een straat in Brussel of Parijs. Het volk is vroolijk van aard. Het mint de straatmuziek en danst op den publieken weg, maar zoolang de politiek niet in 't spel komt, blijft het rustig en men ziet het hun aan, dat ze in hun arbeid lust hebben. Buitensporigheden vallen niet in den Griekschen smaak. Ook de pornografie vond er geen ingang. Vooral op het platteland is men sober, leeft eenvoudig en kent schier geen behoefte. Vleesch komt bij den boer schier nooit op tafel. De resinaat-wijn is al zijn schnaps. Zijn woning is niet zelden een onverdeelde ruimte tusschen vier muren met de trap op straat. Ook aan het meubelen van zijn woning verspilt hij zijn kleine inkomsten niet. Zelfs tafel en stoel mist men vaak, en dan zit heel de familie op den grond te middagmalen, gelijk ook het bed voor de nachtelijke rust vaak van ledikant noch bedstede weet en vlak op den bodem wordt uitgespreid. Deze herleiding van alle levensbehoeften tot het kleinste minimum geeft aan den Griekschen landman, omdat het meer uit zelfbeheersching dan uit armoede geschiedt, iets waardigs. Dit waardige drukt hij dan ook in heel zijn voorkomen uit, en als hij in zijn half-Albaneesche kleederdracht, liefst met drie pistolen in zijn gordel, voor zijn stulp nederzit, trekt hij u aan. Meer gloed komt eerst in den Griek, als hij politiek oreeren mag in de samenkomsten. Als de tong los komt, herkent ge nog in deze politiseerende burgers en boeren het volk van een Demosthenes. Geen volk spreekt zoo vlot en vloeiend. Van de gewone verlegenheid
om in het publiek op te treden, is bij hen geen spoor. Om woorden zijn ze nooit verlegen, hun zinsbouw gaat vanzelf, hun tong staat onder de controle van hun wil, en hun helderheid van geest verlaat hen nooit. Kundige Franschen erkennen zelve, dat de radheid en klaarheid van de Fransche improvisatie het tegen de Grieksche welbespraaktheid en glasheldere voorstelling aflegt. Hun spreken is spontaan kunstschilderen, en de logica is hun tweede natuur. Alleen brengt dit meê, dat kort van
| |
| |
stof te zijn, hun talent niet is. Is eenmaal de stroom der welsprekendheid aan het vloeien, dan jaagt geen ondergaande zon hen naar huis. Vooral hun parlement weet ervan te gewagen.
In het redevoeren hebben de echte Grieken dan ook zoo terdege schik, dat al meer de toeleg bij hen opkomt, om de oud-classieke taal en stijl weer op te nemen. Schrander als ze zijn, gevoelen ze zich na eenige oefening spoedig in staat, al wat ons van de oud-Grieksche redeneerkunst bewaard bleef, te lezen en zich ten voorbeeld te stellen. Alleen ontbreekt hun voor de nabootsing nog de geschikte taal. Het nieuw-Grieksch is niet zuiver uit het classieke Grieksch ontwikkeld. Wel leefde dit classieke Grieksch tot in de 16e eeuw te Constantinopel in de kringen der geleerden voort, maar het volk in de Verstrooiing was sinds lang in allerlei dialect verloopen, en had in deze dialecten tal van woorden opgenomen, die aan den omgang met Slaven, Albaneezen, Venetianen, Wallachen en Turken ontleend waren. In deze dialecten was de taal, ook wat buiging en vervoeging betreft, verarmd. De dualis viel uit, het medium ging te loor, de datief raakte in onbruik, meer dan één tijd van het werkwoord boette zijn bestaan in, de fijnere voegwoorden werden niet meer in hun strekking ververstaan en zelfs de uitspraak was in teekening verarmd. Het dusgenaamde I-tazisme had niet minder dan zeven vroegere vocalen in den i-klank doen overgaan. Zoo was buiten alle inmenging der geleerden allengs een gemoderniseerd Grieksch uit den volksmond opgekomen; en indien de overgang van Griekenland uit de jaren van zijn druk tot volle vrijmaking niet zoo snel ware toegegaan, en niet zoo sterk onder Fransch-revolutionairen invloed gestaan had, zou niets belet hebben dat de taal-makende gemeente uit deze volkstaal van lieverlede een taal ook voor hoogere doeleinden had doen opbloeien. Maar juist die tijd van overgang ontbrak. De taal der Pallikaren leende zich slecht voor parlementaire toernooien en wetenschappelijke uiteenzetting, en zoo kwam toen de behoefte op, om voor die nieuwe nooden een nieuwe taal te smeden. Wat het volk sprak, noemde men dan
Romaisch; en tegenover dit Romaisch poogden nu de geleerden in Athene een gezuiverd en verrijkt nieuw-Grieksch met behulp van de oude classieken op te bouwen; een elders niet voorgekomen proefneming, om een taal, niet uit den volksmond op te vangen, maar kunstmatig te scheppen. Zelfs op de woorden werd
| |
| |
die scheppende kunst toegepast. Gaston Dechamps wijst er op, hoe 't volk zelfs te Athene, spreekt van korsé, pantaloni en mantoo, voor korset, pantalon en mantel, maar deze geleerden noemden een korset heel deftig στηϑοδεσμος, d.i. borstbinder, en een pantalon πεϱισϰελίς, d.i. beenbedekker; omslachtige woorden die men wel verstaat, maar die alleen in hooge taal dienst doen. Wie zal in 't gewone gesprek in plaats van tram gaan zeggen: Hipposiderodromos, voor kanon telebolos, of voor een zakdoek Rinomaktron, de neusschoonmaker? Toch wordt de strijd van het nieuw-Classieke tegen het Romaisch te Athene door al wat zich wetenschappelijk noemt, met kracht doorgezet, en de pers steunt dit pogen. Ongemak hierbij is alleen, dat lang niet alle geleerden hierin eenzelfde lijn afloopen. Gelijk bij al wat kunstmatig toegaat, zoo rees ook hier aanstonds allerlei verschil van gevoelen; en daar hier alle rechter ontbrak om uitspraak te doen, gingen de hoofden dezer groepen elkaar veelal uiterst bitter te lijf, en slaagde men er nog steeds niet in tot de gewenschte eenheid te geraken.
Deze taal-ongelegenheid is voor de Grieken te meer te betreuren, daar de dorst naar intellectueele ontwikkeling van meet af den jong-Grieken in het bloed zit. Er is geen volk dat uit eigen initiatief zooveel voor zijn onderwijs gedaan heeft, en zulks niet alleen in Griekenland zelf, maar evenzoo onder de Grieken in de Verstrooiing. Kappa, een rijk bankier te Constantinopel, gaf ruim een millioen drachmen voor de stichting van een Grieksche meisjesschool in Turkije's hoofdstad. Allerwegen in de Diaspora treft men uitstekende Grieksche scholen aan, waarvoor de bijdragen uit heel de Grieksche wereld inkomen. En daar het onderwijs, ook op de Gymnasia, bijna overal zoo goed als kosteloos gegeven wordt, is het bezoek van deze scholen niet alleen sterk, maar kweekt zelfs van lieverlee een steeds talrijker geleerden-proletariaat, dat straks geen betrekking voor zich geopend ziet en dan, teruggezonken op een kantoor of in een winkelzaak, zelf in eigen geest onrustig blijft en de geesten in zijn omgeving even onrustig maakt. Aan het hoofd van deze inrichtingen van onderwijs staat de universiteit van Athene, met vier faculteiten: voor de Godgeleerdheid, de Rechten, de Geneeskunde en de Philosophie; alzoo naar Duitsch model ingericht. Ze telt 106 hoogleeraren, waaronder
| |
| |
57 gewone en de overigen meer chargés de cours. Het aantal studenten beloopt tusschen de 2500 en 3000, voor Griekenland zelf uiteraard een veel te hoog cijfer, maar dat gemeenlijk een sterk contingent uit de Diaspora aanwijst. Het universiteitsgebouw is een sieraad van de stad en gesticht door bijdragen vooral van uitlandsche Grieken. Rijke en goed ingerichte laboratoria ontbreken niet. Er is een goede bibliotheek en een rijkvoorziene sterrewacht, en voorts zijn er oudheidkundige en natuur-geschiedkundige musea. Ongetwijfeld voor een universiteit, die pas in 1837 gesticht werd, een grootsch geheel. Behalve deze universiteit is er een polytechnische school, is er een afzonderlijke theologische academie, zijn er vijf theologische seminariën, vier normaalscholen, is er een lyceum voor dames uit den gegoeden stand, het dusgenaamde Arsakion, zijn er drie zeevaartscholen, is er een academie voor zeevaartkunde, een landbouw-academie, een handelsacademie en een school voor telegraphisten. Op deze soort inrichtingen volgen de dusgenaamde humanistische scholen, in twee soorten ingedeeld: de Helleensche scholen en de gymnasia. Er zijn 38 gymnasia met 268 leeraren, en 219 Helleensche scholen met 640 directeuren en leeraren. De Helleensche scholen worden bezocht door een kleine 18,000 leerlingen, de gymnasia door een 6000 kweekelingen. En bovendien zijn er nog tal van private scholen van deze soort. Volgens de opgave van Soteriades waren er in 1897 niet minder dan 29 private Helleensche scholen met 8000, en 15 private gymnasia met 1000 leerlingen, waarvan 10 alleen in Athene. De salarissen der leeraren bedragen van 2400 tot 4000 drachmen, en op het budget is voor de gymnasia een millioen drachmen en voor de Helleensche scholen bijna 1¾ millioen drachmen uitgetrokken. Op beide soort scholen wordt ook onderwijs in de religie gegeven, drie uren 's weeks op de gymnasia en twee uren per week op de Helleensche
scholen. Eigenlijk schoolgeld wordt niet betaald, maar voor de inschrijving en voor de noodige papieren vier drachmen 's jaars op de Helleensche scholen en 25 dr. op het gymnasium gevorderd. De Helleensche scholen zijn ongeveer aan onze Hoogere Burgerscholen gelijk, en te Athene is met het oog op het Polytechnicum bovendien nog een realgymnasium gesticht. Oud-Grieksch en Latijn wordt op beide soort scholen onderwezen. Van de moderne talen alleen het Fransch. Niet minder zorg is besteed aan het volksonderwijs, dat bij de vrijmaking van Griekenland
| |
[pagina t.o. 176]
[p. t.o. 176] | |
de acropolis te athene.
| |
| |
feitelijk niet bestond, en in deze driekwart eeuw reeds tot hoogen bloei is gekomen. Niet, zoo ge het vergelijkt met wat de lagere school in West-Europa is geworden - een maatstaf die voor een land in het zuiden van Europa nooit mag worden aangelegd - maar wel zoo ge Griekenland in dit opzicht vergelijkt met de Staten die er rondom liggen. Volgens de opgaven van 1901 bestonden er toen reeds 3528 volksscholen voor jongens en 526 voor meisjes, saâm bevolkt door bijna 200,000 leerlingen en met een staf van 2040 leeraren, 745 onderwijzeressen en 686 helpers. Het Analphabetisme, voorheen ook in Griekenland zoo sterk, neemt dan ook van jaar tot jaar af, en zelfs tot in de afgelegenste uithoeken begint de volksschool door te dringen. Als erfgenaam van een classiek volk, dat aan Europa zijn intellectueele ontwikkeling schonk, voelt al wat Griek is zijn roeping, om allerwegen het licht van hoogere ontwikkeling weer op de kandelaar te ontsteken, en daar de Grieksche jeugd noch met loomheid noch met dofheid tobt, maar schrander van aanleg is, snel vat, gemakkelijk doordenkt en sterk van geheugen is, draagt het gegeven onderwijs, onder alle rangen en standen der maatschappij, gewenschte vrucht. Het ernstigste bezwaar voor goed classicaal onderricht ligt in het sterk overdreven individualisme van den Griek. Deze erfenis uit de classieke tijden komt gedurig in botsing met den gemeenschapszin die voor de verdere opbouwing van den Griekschen Staat onmisbaar is. Het valt ieder die Griekenland bereist, op, hoe er alle respect van den mindere voor zijn meerdere ontbreekt. Het individualisme heeft de inbeelding van de gelijkheid aller burgers al te zeer gevoed. Zelfs de domste acht dat hij evengoed tot oordeelen in staat is als de kundigste geleerde. Nooit wil de een voor den ander onderdoen. En moge dit nu al bij de minderbedeelden een sterke prikkel zijn om zich op te werken en niet achter te blijven, en straks in het leven de kracht
van het particulier initiatief verhoogen, het vergemakkelijkt het geven van onderwijs stellig niet, en is oorzaak dat ook de volksschool steeds buiten staat bleek, den gemeenschapszin te sterken. Minder tobt men hiermeê onder de Grieken in de Verstrooiing, die nog onder de hoogheid van den Sultan leven. De druk van het Turksche bestuur houdt hier saâm, wat anders allicht even sterk uit elkander zou wringen. Kerk en school zijn voor deze Grieken de symbolen van hun nationale toekomst en dan ook steeds met
| |
| |
elkander verbonden. De scholen staan bij de Grieken in Turkije geheel onder de leiding en het toezicht van den Bisschop, en deze zorgt dat in elke Gemeente van zijn Diocees een Grieksche volksschool wordt opgericht en in stand gehouden. Willig en vrijgevig offeren de rijke Grieken in de steden voor de kosten, en tal van φιλοπαιδευτιϰαὶ συλλόγοι, of ook Hetaeriën, zijn allerwegen gevormd, om wat te kort schoot bij te passen. De Grieken in de Verstrooiing gevoelen hoe alleen Grieksche opleiding de nationaliteit in stand kan houden; hun schrift en hun taal is hun heilig. En niets zouden ze liever willen, dan dat ze op deze hun scholen ook de Grieksche traditiën konden doen voortleven door enthousiast onderwijs in de Grieksche geschiedenis. Maar dit juist wil het Turksche gouvernement niet. Op niet één Grieksche school mag wat wij zouden noemen Grieksche vaderlandsche geschiedenis ouderwezen worden. De vaderlandsche geschiedenis voor den Turk is de Turksche geschiedenis, en zóó streng waakt de Turksche regeering in dit opzicht, dat zelfs na afloop van de schooltijden geen boek over Grieksche geschiedenis aan de leerlingen mag worden meegegeven. Toch verloren de Grieken den moed niet en slaagden er allengs in, behalve de volksscholen, ook scholen voor hoogere ontwikkeling in het leven te roepen. Te Constantinopel, in de wijk Phanar, bezitten ze thans een volledig gymnasium, en behalve dit een groot Real-gymnasium van acht klassen. Voorts hebben ze drie gymnasia op Kreta, vier te Macedonië, een te Smyrna, op Chios, op Mitylene, op Samos, te Trapezunt, te Adrianopel, te Janina in Epirus, te Philippopel en te Alexandrië. Op het eiland Chalcis hebben ze bovendien een goed ingerichte handelsschool, en dan nog op hetzelfde
eiland een theologisch seminarie met volledige opleiding. En al moge nu aan deze volksscholen, vooral in Turkije, nog veel gebrekkigs kleven, het dwingt toch eerbied af, dat een pas weer opkomend volk, dat finantieel zoo gedurig in moeilijkheden verkeert, zich met zulk een geestdrift op het onderwijs heeft geworpen en er zich bewust van is, hoe 't alleen door zijn hoogere ontwikkeling den strijd met de ongunst der tijden kan volhouden.
Temeer verhoogt dit de achting voor het jonge Griekenland, omdat er bij dit ijveren voor de intellectueele verlichting van het volk geen oogenblik sprake was van achteruitzetting der Religie. Veeleer mag gezegd, dat er geen volk is, dat als natie zoo geheel in zijn kerk
| |
| |
inleeft, als het Grieksche. Er is in Griekenland niet maar een Staatskerk, maar de kerk is voor het geheele volk de groote nationale burcht van zijn sterkte. Niet dat daarom het religieuse leven in teederder zin zoo sterk in Griekenland ontwikkeld is. Het tegendeel is waar. Van de mystiek, die door het Slavische element in Rusland tot heerschappij kwam, valt in Griekenland zoo goed als niets te bespeuren. Zelfs meer dan gewenscht is, draagt de religie er een formeel karakter. Ook is de bezielende gedachte van de eenheid der Oecumenische kerk er geheel ten onder gegaan. De kerk draagt er een uitsluitend nationaal karakter, en dit niet zoozeer in caesaropapistischen zin, gelijk in Rusland, Rumenië en Servië, maar meer als een kerk die om de natie bestaat en geheel met het nationale leven is saamgegroeid. Geheel het volk behoort dan ook tot de dusgenaamde ‘orthodoxe’ kerk, en op de drie millioen inwoners van Griekenland vindt ge niet meer dan een 16.000 Roomschen, een paar duizend Protestanten, 6000 Joden en een verdwijnend klein aantal Mohammedanen in Epirus. Zonder overdrijving kan alzoo gezegd, dat heel het volk tot de Grieksche kerk behoort. Dit nationaal karakter van de kerk in Griekenland is dan ook oorzaak, dat van een minachten der Kerk, gelijk dit in West-Europa van de zijde der hooger ontwikkelden op de kerk drukt, in Griekenland geen sprake is. Alle autoriteiten, alle hoogere standen, alle geleerden en op den voorgrond tredende personen nemen het, als het pas geeft, voor hun kerk op, en al zijn ze niet allen even trouwe kerkbezoekers, de groote feesten viert een ieder meê, de groote vasten is aan allen heilig, en als de Paaschmorgen aanbreekt, is het aloude gewoonte in Griekenland, elkander met den triomfroep van ὁ χϱίςος ἀνέστη, ‘de Heer is waarlijk opgestaan!’ te begroeten.
Reeds de heilige herinnering werkt hiertoe meê. Van alle vreemde volken zijn alleen de Grieken met Jezus in aanraking gekomen. In Joh. 12:20 wordt het uitdrukkelijk vermeld. Eerst den Jood, maar dan den Griek, was de leuze, waaronder het Evangelie de wereld is ingegaan. De schriften van het Nieuwe Testament zijn alle in het Grieksch geschreven, en Paulus, de groote Apostel, heeft Athene en Corinthe niet alleen bezocht, maar er langen tijd vertoefd en er Gemeenten gesticht, en aan de Gemeente van Corinthe zelfs twee brieven achtergelaten die in den heiligen codex zijn opgenomen. Ook de brieven aan Efeze, aan Colosse, aan de
| |
| |
Philippensen en aan de Thessalonicensen waren gericht aan de Grieken in die plaatsen. Het Christendom maakte daardoor op den Griek niet, als op ons, den indruk van een vreemde religie, die van verre tot hem kwam, maar veeleer den indruk van een religie, die haar heilige traditiën in die van het Grieksche volk had ingeweven. Het Evangelie spreekt in hun taal, is gedrukt in hun schrift, en stond in rechtstreeksch verband met het Grieksche leven, gelijk het in de eerste eeuwen der Christenheid, uit hun aloude steden, de wereld was ingegaan. En al was die taal van de Evangeliën niet het classieke Grieksch van Demosthenes, maar de min-zuivere Koiné, toch is men aan dat Grieksch van het Nieuwe Testament zoo sterk gehecht, dat er in 1902 een formeel oproer te Athene over uitbrak. Er werden toen pogingen aangewend, om een nieuw-Grieksche overzetting van het N. Testament in de plaats van den oorspronkelijken tekst te schuiven, met de kennelijke bedoeling om het voor de niet-geletterde menigte te beter verstaanbaar te maken. Dit nu leek heiligschennis en randde tegelijk het nationaal gevoel aan. Andere volken mochten de H. Schrift alleen in vertaling lezen, de Griek las het oorspronkelijke, want de taal der Schrift was zijn taal. Hier sprak iets van denzelfden trots in waarmee de Jood het Oud-Testament in het Hebreeuwsch wil lezen en de vertalingen voor de Goiim laat. Vooral de studenten stelden zich bij het rumoer dat deze nieuwigheid wekte, krachtig te weer. En de oppositie won het. Natuurlijk kon niet belet, dat de nieuw-Grieksche vertaling in den handel bleef. Kallopokathes deelt in de Homilistic Review mede, dat er sinds 1859 dicht aan de 300.000 exemplaren van het Nieuwe Testament door de Bijbelgenootschappen in Griekenland verspreid zijn, waarvan in één jaar 20.000. Maar de toeleg om den nieuw-Griekschen tekst in officieel gebruik te brengen, was verijdeld, en nu nog
wordt in alle kerken van Griekenland het Evangelie in den oorspronkelijken tekst gelezen, minder verstaanbaar, maar door rijke traditie gesierd. Toch is het niet alleen de taal van het Evangelie, die het orthodoxe volk van Griekenland als eigen familietaal toespreekt, maar ook hun kerk als zoodanig draagt van Petersburg tot Jeruzalem een Grieksch karakter. Heerscht in de kerk van Zuid-Europa, meer westwaarts, het Latijn als kerkelijke wereldtaal, en worden de Roomsch-Katholieken daarom in den Levant meest
| |
| |
Latijnen genoemd, de kerk in de Oostersche landen heet niet naar Moscou noch naar Byzantium, doch naar heur Grieksche afkomst wordt ze in Rusland zoowel als in Rumenië en Servië de Grieksche kerk genoemd, en heerscht er de taal der Grieken in de Liturgie. Een soortgelijk gevoel als bij ons opkomt, als we hooren van een Dutch reformed Church in Amerika, of van de Hollandsche kerk aan de Kaap, spreekt in den Griek van Athene, als hij leest van de groote ‘Grieksche kerk’, die over alle landen van Oost-Europa verspreid is. In het eens zoo machtige Byzantische keizerrijk moge Romeinsche autocratie haar triomfen hebben gevierd, toch belette dit niet dat Grieksche geest er den toon aangaf en dat Grieksch er de taal der hooge kringen bleef. Zoo was dan ook in de toenmalige Staatskerk van het groote Rijk het Grieksch de kerktaal gebleven en de groote Patriarchen in het Oosten, evenals het Concilie van Nicea, hadden zich van de Grieksche taal bediend. Het is in deze herinneringen dat de Griek thans met voorliefde terugleeft. Het geeft hem het streelend gevoel van hierin oude adelbrieven te bezitten. Apostelen spraken zijn taal; in zijn taal had ook het opschrift boven het Kruis gestaan; in zijn taal was het Evangelie tot de heidenwereld gekomen; in zijn taal sprak de oude kerk en spraken oude Conciliën; en nu na twintig eeuwen weerklinkt het Evangelie nog altoos in diezelfde heilige klanken, die hun uit Perikles' dagen waren toegekomen. Dit geeft aan zijn religie iets patriottisch, aan zijn kerk iets nationaals, en men gaat er trots op dat het eigenlijk Griekenland was, dat voor de wereld het Evangelie vertolkt heeft.
Doch er is meer. Eeuwen van bitteren druk heeft het Grieksche volk onder de opperhoogheid van de Turken doorzwoegd. De val van Constantinopel gaf aan de glorie van het Alexandrijnsche Groot-Griekenland den genadeslag. Griekenlands zelfstandigheid niet alleen, maar ook zijn volkseenheid ging te loor. Klein-Griekenland had zich ten slotte willig in het Groot-Griekenland van Byzantium laten oplossen, maar nu de Sultan aan de Bosporus den Griekschen Keizer verving, viel de schoone bouw van Constantijn in puin. Dit nu had tot den ondergang van het Grieksche ras geleid, indien niet de Grieksche kerk de eenheid en saamhoorigheid in stand had gehouden. De Turken stuitten in Europeesch Turkije op veel sterker religieusen tegenstand dan in Azië en Afrika. Al spoedig bleek dat de volkeren
| |
| |
die van den Donau tot aan den Peloponesus de provinciën van het Byzantische rijk bewoonden voor den Islam niet te winnen waren. En toen koos de Sultan de wijste partij, door aan deze provinciën, in ruimeren zin nog dan elders, geheel kerkelijke en nationale autonomie te waarborgen. Met hoeveel druk en uitmergeling dit gepaard ging, deed er niet toe. Dat de Grieksche kerk zich onder haar Patriarch in Constantinopel als eenheid handhaven kon, was al wat een zoo sterk patriottisch volk als de Grieken behoefde, om niet te verbrokkelen en uiteen te spatten. En zoo is het metterdaad de kerk, en niets dan de kerk geweest, die den Griekschen stam voor ondergang bewaard heeft, hem in nationaal verband saamhield en zijn eindelijke weervrijmaking mogelijk heeft gemaakt. Zelfs in de bangste dagen ademde men weer vrij, zoodra men zich binnen de wanden van het Heiligdom of van het klooster wist. Hoe diep dan ook in menig opzicht de Grieksche geestelijkheid in die dagen der verwildering inzonk, nationaal-Grieksch bleef ze in merg en been. Ze zorgde, hoe gebrekkig ook, voor het onderwijs der jeugd, ze bood aan de door de Janitsaren vervolgden een asyl, ze steunde elk nationaal verzet en zocht alom den nationalen geest wakker te houden. Ook het kloosterleven werkte in gelijke richting. Elk klooster was een nationale burcht, en de monniken toonden hun echt-nationalen zin vooral daardoor, dat ze in hun kloosterbibliotheken niet alleen de werken der Grieksche kerkvaders, maar ook de geschriften van Plato en Aristoteles in hun oorspronkelijken tekst opzamelden. Toen het dan ook van 1821 tot 1832 tot de groote nationale worsteling om de vrijmaking van oud-Griekenland kwam, zijn het niet alleen de Pallikaren, maar stellig ook niet minder de geestelijken en monniken geweest, die dit grootsche werk hielpen doorzetten; en eerst wie deze eeuwenoude betrekking tusschen het Grieksche nationalisme en de Grieksche kerk doordenkt, kan zich een helder begrip vormen van
de geheel eenige beteekenis die in Griekenland de Staatskerk nog bezit. Meer dan ergens elders is in Griekenland de kerk eeuwenlang de ziel van het volk geweest, en ten deele is ze dit nog. Zelfs kan men in zeker opzicht zeggen, dat ze dit thans nog in enger zin is dan voorheen, ook al heeft de band van natie en kerk aan grootschheid van de idée iets ingeboet. Voorheen toch was de Grieksche kerk de band, die al wat van
| |
| |
Grieksche herkomst was, van den Donau tot Cerigo saambond, en was de Patriarch in Constantinopel aller Grieken geestelijk hoofd. Sinds 1852 is hierin echter deze verandering gekomen, dat in het nieuw-gestichte Koninkrijk Griekenland de kerk autonoom werd. Niet alsof ze daardoor geheel los werd van het Patriarchaat. De Patriarch behield nog steeds over Griekenland zekere gewijde autoriteit, daarin bijv. uitkomend, dat hij alleen de heilige zalfolie kon wijden. Maar de kerk in haar richting en bestuur is sedert 1852 geheel op eigen spil gebracht. De regelende bestuursautoriteit gaat thans niet meer van den Patriarch, maar van de heilige Synode te Athene uit. Het is de metropolitaan van Athene, die in deze Synode voorzit, en die nevens zich heeft vier andere leden, die door den Koning uit de hoogste geestelijkheid benoemd worden. Het is dan ook op Paschen, dat deze metropolitaan in den vroegen morgen de deuren van de Kathedraal doet ontsluiten en gevolgd door de leden der Synode, en geheel zijn geestelijken staf, naar binnentreedt, om aan de schare die zich reeds in den nacht daar verzameld heeft, met luide stem het eerst 'tChristus anesti! de Heer is waarlijk opgestaan, toe te roepen. De jubel die op het hooren van die heilige klanken uit de schare opgaat, is de machtigste volksjubel die Athene heel 't jaar door hoort. De Woeli wekt geestdrift en het Stadium kwam weer in eere, maar voor het nationale leven van Griekenland worden beide door den Paaschjubel geheel in de schaduw gesteld. Reeds van den Goeden Vrijdag af beginnen de volksverzamelingen, als al het volk in processie met kaarsen en treurmuziek door de stad trekt en het landvolk van rondom de schilderachtigheid komt verhoogen. Geheel den stillen Zaterdag door houden de optochten aan, waar alle rangen en standen aan deelnemen. En als dan eindelijk de klok van den Paaschmorgen slaat en de deur van de Kathedraal opengaat, en de metropolitaan te voorschijn
treedt, dan kent de geestdrift geen grenzen meer en is het de hoop van heel het Grieksche volk in de eindelijke weeropstanding van geheel den Griekschen stam, die zich in het Christus anesti uitspreekt. Nergens elders dan in Athene is zulk een uitbarsting van gewijde nationale geestdrift op eenig kerkelijk feest te aanschouwen.
De hooge geestelijkheid is talrijk vertegenwoordigd in den Metropolitaan, de Aartsbisschoppen, de Bisschoppen en Archimandrieten.
| |
| |
Er zijn 32 bisschopszetels, en de bisschop van elke provinciale hoofdstad eischte aanvankelijk den titel van aartsbisschop op. Thans echter laat men deze hooge titulatuur al meer vallen, en zoo krimpt het getal aartsbisschoppen allengs in. In 1903 waren er nog 16 Aartsbisschops- en 16 bisschopzetels, maar sinds nam het getal af, vooral doordien ook tal van zetels onbezet bleven. De hooge geestelijkheid geniet een goeden roep van ijver, kunde en onberispelijkheid. Ze is gebonden aan het coelibaat, zoo zelfs, dat wie gehuwd is, bij het opklimmen tot een der hoogere rangen van tafel en bed pleegt te scheiden; in welk geval de arme vrouw dan in een klooster wordt ondergebracht, opdat haar man de hoogere eere niet ontgaan zou. De lagere parochiale geestelijkheid daarentegen mag huwen en is meestal gehuwd, en ook deze staat in de grootere steden op niet al te lagen trap. Te platten lande daarentegen is de pastoor, papas genaamd, veelal een man zonder iets beteekenende opleiding en zonder tractement. In zijn onderhoud wordt voor slechts een gering deel door de betaling voor kerkediensten voorzien, en voor het overige zorgt hij voor zijn eigen onderhoud door een stuk land te bebouwen, een winkel te drijven, of zelfs door een herberg met logement te openen. Slechts leide men uit dit laatste geen min-gunstigen dunk over hun publieke gedraging af. In den regel is op hun gedrag niets aan te merken, oefent ook de Papadra, d.i. de pastoorsvrouw, een goeden invloed, en leeft het gezin van den Papas in uitnemende verstandhouding met de leden der parochie. Ook ten platten lande genieten de geestelijken algemeene achting. Rijk gesierd zijn hun kerken niet. Soms gelijken ze meer op stulpen, dan op heiligdommen, en alleen in enkele groote steden vindt men Kathedralen van beteekenis, zooals met name de groote Metropolitaankerk in Athene. Toch hindert dit daarom minder, omdat de kerk van Griekenland haar hoogheid vooral in
processiën viert en niet minder bij begrafenissen haar weelde uitstalt. Opmerkelijk is het hierbij, hoe de oude jubeltoon bij het graf der eerste Christenen hier nog naleeft. Niet het droeve van den rouw treedt op den voorgrond, maar veeleer de heerlijkheid der opstanding, zij 't al op tamelijk wansmakige wijze. De overledene toch wordt in een open lijkkist naar het graf gedragen, en zóó dat ieder het stoffelijk overschot zien kan. Hij wordt daartoe geheel in een nieuw gewaad gestoken, dat tamelijk
| |
| |
stijf om het lijf zit, maar bovendien verft men de lippen van het lijk rood en brengt ook op de wangen van den doode kunstmatig een blozende kleur aan, afstekende tegen het witte blanketsel der slapen. Al wat de kerk aan kruisen, iconen, wierookschalen, kinderkoor en banieren kan uitgeven, verzelt den optocht, en zoo bij deze begrafenissen als bij het opdragen der mis is alles er op ingericht om door ceremonieelen luister te schitteren en door harmonisch decoratief een verbijsterenden indruk te maken. Gepredikt wordt er in de kerken bijna niet. Een tijdlang was de predicatie zelfs geheel in onbruik geraakt, en eerst in latere jaren leefde, althans in de kathedralen, een korte prediking weer op, een rede in hoog klassieken stijl. Ook het kloosterwezen draagt er een eenigszins ander karakter dan in het Westen van Europa. De kloosters zijn ten deele herbergen in streken waar geen logementen zijn, en zelfs stichtingen voor oude lieden; zoo het Hagias Gerasimos op Cephalonia. Deze laatste zijn idiorrythmische kloosters, onder een voor vijf jaar door de monniken gekozen abt. Elk monnik heeft een stuk land, dat hij zelf bearbeidt, en de opbrengst er van staat te zijner beschikking. Ze hebben ook elk een famulus of boerenknecht die hen helpt en na hun dood van hen erft. De eigenlijke kloosters daarentegen volgen alle den regel van den H. Basilius. Ieder die inkomt geeft al wat hij bezit aan het klooster, en wordt tot aan zijn dood toe door het klooster geherbergd, gevoed en gekleed. Het getal der kloosters neemt intusschen gestadig af. Als toevluchtsoorden van het nationalisme zijn ze overbodig geworden, en hun getal dat nog in 1833, bij de stichting van het Koninkrijk, 593 beliep, was in 1903 reeds op 189 en is sinds zelfs tot 171 gedaald. Ze herbergen saam een 1600 monniken en 650 novicen, bijna alle op de eilanden. Uit alles echter blijkt dat het kloosterwezen zijn beste dagen gehad heeft. Nu overal logementen te vinden zijn, zij het ook
van zeer lagen rang; nu er geen vluchtelingen meer zijn die om bescherming en asyl vragen; en nu de zorge voor de Grieksche taal en litteratuur door het publiek is overgenomen, is de aard van de Grieken te weinig mystiek om aan het kloosterwezen een nieuwen bloei te beloven.
Er is in Griekenland vrijheid van belijdenis en eeredienst, maar toch stuitte de missie er op ernstige moeielijkheden. De Roomsch-Katholieken zijn er, uit eerbied voor Frankrijk, van meetaf op geordenden
| |
| |
voet gekomen, en al bedraagt hun zielental nog geen twintig duizend, toch bezitten ze er twee aartsbisschopszetels, te Athene en te Corfoe, en vijf bisdommen, op Zante, Syra, Naxos, Tenos en Santorin. De protestantsche missie daarentegen vond tegenwerking en stuitte op vijandige gezindheid van de zijde der bevolking. Dr. King, die reeds in 1829 te Athene optrad, werd in 1852 tot gevangenisstraf van twee weken en daarna tot gaan in ballingschap veroordeeld, en in 1862 werd de Zondagsschool van Dr. Constantines te Athene door een woesten volkshoop aangevallen en vernield. Ook de verspreiding van het N. Testament in het nieuw-Grieksch werd aanvankelijk verboden; een verbod nog in 1902, naar aanleiding van den studentenopstand, herhaald. Toch hebben de Amerikanen hun missie niet willen opgeven. Dr. King, Dr. Hill, Dr. Riggs, Dr. Kallopokathes, een protestant geworden Griek, en Dr. Constantines hebben steeds getracht in Athene vasten voet te krijgen en zijn er ten leste, zij het ook op zeer kleine schaal, in geslaagd. Andere missiën, zoo o.a. die van de Baptisten, hebben na korten tijd van tegenspoed het veld geruimd, maar Dr. Kallopokathes en Dr. Constantines hielden vol; en de verspreiding van het N. Testament ging, in weerwil van het verbod, niet zonder vrucht af te werpen, door. In 1871 werd, tegenover den triomfboog van Hadrianus, te Athene de eerste kapel geopend. In 1890 is hier in Piraeus een kapel met eigen predikant bijgekomen. Ook op de eilanden was de stichting van kleine Gemeenten gelukt. Deze kleine kerken hebben zich allengs van de missiën losgemaakt, om zelfstandig op te treden. Reeds in 1879 hielden ze haar eerste Synode te Volo, en in 1886 hebben de missiën de zelfstandigheid der Kerken erkend. Toch valt er niet aan te denken, dat het Protestantisme tot eenige uitbreiding van beteekenis zal geraken. De Grieksche kerk heeft het hart van het volk, en afval van die kerk wordt als verraad aan het heilige Hellenendom door
den volksvloek getroffen. De nationale verwachtingen voor de toekomst laten zich in Griekenland van het kerkelijk leven niet scheiden. In Griekenland voelt ieder, dat men op Creta, in Klein-Azië en in Macedonië, ja zelfs onder de Phanarioten in Constantinopel een ‘Hinterland’ voor de nationale toekomst bezit, en het is vooral de Kerk, die aan deze droombeelden van een verre toekomst, nu reeds vorm en gestalte leent. De Griek weet dat hij
| |
| |
het behoud van zijn nationaliteit in het verleden aan de Kerk te danken heeft; dat hij zonder dien machtigen steun van de Kerk nooit ware vrij gevochten; en dat ook de vervulling van zijn toekomst-idealen voor geen gering deel van de Kerk afhangt. Ook dient erkend, dat Griekenland den niet zoo lagen standaard van zijn zedelijk leven aan de Kerk te danken heeft. De Kerk heeft met voorliefde het huiselijk leven aangekweekt en daardoor voor het behoud van burgerdeugd gewaakt.
Een sterke psychische eenheidsband, als de Kerk hiermee om alle volksgroepen weefde, is in Griekenland te hooger te waardeeren, omdat reeds de geologische gestalte van het land eer geschikt is om zijn bewoners te verdeelen, dan te vereenigen. Griekenland is een land van verrassende natuurlijke schoonheid. Voor wie van Creta opvarend, langs Cythera, den Peloponesus, Aegina en Salamis den Piraeus nadert, vereenigt zich al 't schoon van een berg- en zeetafereel, beide van eerste orde, in één ontplooiing van majesteit. Nergens de platte, afmattende duinlijn. Naar alle zijden steil uit zee opgaande Alpen, die als met een kleed van sierplanten omhangen zijn, niet grauw, maar fluweelzacht en deftig-donker getint. En die indrukwekkende kustlijn is overal gekarteld, ingebogen met kleine bochten, met smalle inhammen en door breede golven ingesneden, altoos weer en telkens in nieuwen vorm het spelende leven van de zich krommende, en inschietende, dan omgaande en weer uitbuigende lijn. Er is dan ook geen land, dat naar verhouding zoo lange kustlijn bezit als Griekenland. Zijn omvang is door deze boeiend-schoone karteling meer dan verdubbeld, en heel de kust is er op aangelegd om een zeevarend volk te kweeken, dat door zijn bergschoon naar het verhevene wordt opgeleid en tegelijk in zijn worstelen met de zee hoogen moed en taaie veerkracht weet te ontwikkelen. In Griekenland, als geographische verschijning, lag de voorbeschikking, om een volk van hoog bedoelen, rijke ontwikkeling en geheel eenigen schoonheidszin te kweeken. Het Grieksche volk, gelijk het in de oudheid is opgetreden, hoog boven alle andere volken uitstekend door zijn schranderheid, zijn zin voor het schoone, zijn liefde voor het ideaal en zijn dappere veerkracht, hoorde in dit eenig schoone land thuis en kon alleen in dit juweel van de oude wereldzee het
| |
| |
geographisch tegenbeeld van eigen aanleg vinden. Maar juist die geographische gesteldheid bracht de schaduwzijde met zich, dat geen land minder dan Griekenland geschikt was om de banden van de volkseenheid krachtig aan te trekken. Rivieren die afgelegen landsdeelen in lange reeks saamverbinden, bezit Griekenland niet. Niet één stroom is er bevaarbaar, en de Delta-vorming is er onbekend. Thessalië is iets rijker bedeeld, maar buiten Thessalië zijn de Eurotos en de Alpheios de eenige rivieren die nog meetellen, en ook deze drogen in het heete jaargetijde van Mei tot October veelal op. Door het steil oploopen der bergen ontbreken eveneens de machtige valleien, die Zwitserlands en Tyrols roem uitmaken. Op de kleine bergplateaux en in de enge dalen leeft elke groep inwoners op eigen gelegenheid, en de gemeenschap moet veelal over zee gezocht. Hieruit verklaart zich de gesplitstheid en gedeeldheid, die van meetaf een zoo scherp geteekende trek van het Grieksche volkskarakter was. Het woord politiek, dat bij ons staat-kunde beduidt, komt bij de Grieken van πόλις, d.i. stad, en stedelijk, gemeentelijk, was hier vanouds het staatkundig leven. Elke stad van beteekenis een staatje op zich-zelf, alleen federatief met andere Staten of stedekens verbonden. Er bestond daarom wel een nationale Grieksche eenheid, maar schier uitsluitend in idealen zin, en deze ideale eenheid plantte zich van het vasteland van Griekenland op de snoer van eilanden voort die het omringden, en straalde vandaar verre uit naar alle kusten van Europa, Azië en Afrika, die de oude wereldzee omzoomen. Karakteristiek Europeesch in zijn uitgangspunt, wist dit ideale nationaliteitsgevoel drie werelddeelen te overglansen. De Aegeïsche Zee was voor Griekenland feitelijk een binnenzee, en geheel het bekken van de Middellandsche Zee scheen een machtig Grieksch-territoriaal
water. Waar nu in onzen tijd het Grieksche volk zijn vroegere intellectueele en aesthetische idealen zich ontglippen zag, zou alle ideëele eenheid van den Griekschen stam zijn teloor gegaan, zoo niet de kerkelijke eenheid de saambindende macht van het vroeger ideaal vervangen had. Het is in Griekenland niet de Staatseenheid die de Kerk nationaal, maar de Kerk die het volk tot een natie maakte.
In uitgestrektheid is het tegenwoordig Griekenland bijna zoo groot
| |
| |
als Nederland en België saâm. Het heeft, met de eilanden, een oppervlakte van 64.758 q. K.M., maar herbergt op dit breede terrein slechts een bevolking van even 2½ millioen, de 3 millioen allengs naderend, nog geen 40 inwoners op de q. K.M. Volgens Théry, la Grèce actuelle, blz. 79, stond de bevolking in 1838 nog pas op 752.000 inwoners, was ze in 1854 gestegen tot 1.042.000, in 1884 op 2.034.000 en in 1906 op 2.680.403, waarbij intusschen niet vergeten zij, dat in 1883 de Ionische eilanden er bij kwamen, en dat Turkije in 1851 Thessalië en een deel van Epirus aan Griekenland moest afstaan; waar dan weer tegenover staat, dat de Grieken nog altoos het uitzwermen minnen en dat de emigratie, ook naar Egypte, Syrië en Klein-Azië nog altoos doorgaande, in vier jaren tijds, van 1900-'04, ruim 40.000 Grieken alleen naar Amerika deed uitwijken. Karakteristiek voor de Grieksche bevolking is ook het tekort in de vrouwelijke geboorte. Tegenover 48% vrouwelijk geborenen staan er 52% manlijk geborenen; ongeveer dezelfde verhouding als men in de Balkan-Staten en in Rumenië vindt. Van zuiver Grieksche herkomst is deze bevolking niet meer. Slaven, Albaneezen, Wallachen en Turken zijn in grooten getale het land binnengetogen en hebben er zich gehandhaafd. Nu nog zijn de Wallachen het herdersvolk dat de bergstreken ten Noorden bewoont, ruim 300.000 zielen sterk, en voorts worden thans nog een 225.000 Albaneezen als van eigen nationaliteit in de statistiek vermeld. Maar zóó sterk is het Grieksche assimilatievermogen gebleken, dat al deze groepen allengs met den oorspronkelijken stam zijn saamgegroeid. Alleen daardoor behouden vooral de Wallachen nog zekere zelfstandigheid, dat ze onder eigen hoofden, Tschelingos genaamd, geheele streken lands voor hun herdersleven van de Regeering in pacht nemen, zelven een schier autonoom bewind over hun herders uitoefenen
en voor goede orde en voor het opbrengen van de belastingen bij het gouvernement moeten instaan. Ze noemen zich zelf Roemanen, gelijk de Grieken zich Romai noemen en de Albaneezen Schypketaren. Maar hoezeer ook door herkomst, eigen taal, kleeding en levenswijs onderscheiden, toch zijn ze in vollen zin Grieken in streven en bedoelen geworden, en ook hier is het de Grieksche kerk, die allen tot nationale eenheid verbindt. Voor zoover ze nog hun eigen taal spreken zijn ze bilinguisten, want het nieuw-Grieksch verstaan allen. Landbouw is in het Grieksche land
| |
| |
het hoofdbedrijf. Men rekent dat 40% der mannelijke bevolking de ploeg hanteert, 11% in den handel bezig is en slechts 6% bij de nijverheid. Dit overwicht van de landbouwende bevolking is te bedenkelijker, daar de bodem van Griekenland voor landbouw verre van gunstig is. Er zijn enkele kleinere strooken, waar de vruchtbaarheid van het land die van West-Europa verre te boven gaat, maar over het geheele land genomen, is niet meer dan 21% van den bodem voor landbouw geschikt; daarbij komt dan nog 11% bosch en 8% voor graanland, maar niet minder dan 59% van het geheele land levert volstrekt niets op. De kalkbergen zijn kaal en dor, en missen allen humus, terwijl de ontstentenis van eenigszins belangrijke rivieren gebrek aan water veroorzaakt. Gelijk vanzelf spreekt, kan het land de steeds toenemende bevolking dan ook niet voeden, zoodat elk jaar voor een kleine 40 millioen frcs. aan graan moet worden ingevoerd. Intensieven landbouw kent men er nog niet, en het ideaal van den Griekschen boer is, den graanbouw er aan te geven en zich toe te leggen op wijnbouw, op vruchtboomen en op krenten. Niet minder dan 100.000 hectaren waren in 1900 met wijnstokken beplant en 68.000 met krenten, terwijl alleen de olijfboomen op 5 millioen worden aangegeven. Aan mineralen is Griekenland, ook op de eilanden, rijk, maar het mijnwezen wacht nog op verdere ontwikkeling. Alleen de marmergroeven van Paros, Pentelikon en de mijnen van Laurier leveren nog een goede opbrengst en op de Cycladen gaat de erts-ontginning betere dagen tegemoet. De veestapel wordt opgegeven zes millioen te bedragen, waaronder 350.000 stuks rundvee, en een kleine 100.000 paarden. Deze cijfers schijnen intusschen sterk te dalen. Volgens de opgaven van 1893 was het aantal schapen met 1½ millioen verminderd, het rundvee met 70.000 stuks en het aantal paarden met eenige duizenden; gevolg allicht van veeziekten en van de toenemende zucht om zich op wijnbouw en krententeelt toe te leggen. In zooverre
zou deze schijnbare achteruitgang, daar wijn- en krententeelt zooveel meer oplevert, economischen vooruitgang kunnen beduiden, indien maar de toenemende teelt de prijzen niet zoo sterk had doen dalen. De regeering bevindt zich dan ook, met name wat de krententeelt betreft, in gelijke moeilijkheid als die van Brazilië met opzicht tot de Santos-koffie. De oude krententeelders, die door de nieuwe concurrentie zich het geld uit den zak voelen rooven,
| |
| |
vragen bescherming tegen de nieuwe teelders, en aller belang roept de regeering op om het dalen der prijzen te helpen stuiten. De handel is evenals de scheepvaart en de scheepsbouw in Griekenland verre beneden peil. In 1906 bedroeg de invoer 143½ millioen francs, de uitvoer 118.057. Saam niet meer dan even 180 millioen gulden en dat nog wel met een schadelijk verschil in balans van ruim 25 millioen frcs., die Griekenland aan het buitenland heeft bij te passen, behalve hetgeen het aan het buitenland voor schulddelging en rente heeft te betalen. Want wel wordt dit jaarlijks deficit tegenover het buitenland ten deele vergoed door wat de emigranten naar het vaderland overzenden, door inkomende rente van buitenlandsche schuld en door hetgeen de vele vreemdelingen, die Griekenland bezoeken, inbrengen, maar toch wijzen de statistieke cijfers nog steeds op verarming. Nochtans is er ook in den handel vooruitgang te bespeuren. Van 233 millioen in 1900 steeg invoer en uitvoer in zes jaren tijds op 261 millioen frcs. en het balans-deficit daalde in die jaren van 30 millioen op 25. Houdt deze vermindering van het deficit aan, dan kan in tien jaren tijds de balans van in- en uitvoer gelijke cijfers aanwijzen. De scheepvaartbeweging was in 1905 van 6802 schepen van bijna 5 millioen ton voor wat binnenkwam, en van 6504 met ongeveer gelijken inhoud voor de uitgaande schepen. Voor eigen vaart daarentegen bezit Griekenland slechts 198 stoomschepen met 209.000 ton inhoud en 550 zeilschepen van saam 167.000 ton, - voor een volk dat door zijn ligging, zijn kustlijn en zijn vele eilanden geroepen schijnt om geheel de scheepvaart in de Levant op zich te nemen, veel te lage cijfers, die nog op verre na niet hebben ingehaald wat Griekenland in dit opzicht, eer de Venëtianen zich op hun kusten nestelden, nog in de Middeneeuwen bezat. Ook het spoorwezen wacht nog op verdere ontwikkeling. Terwijl ons land, dat half zoo groot is als Griekenland,
over 3090 kilometers spoorlijn beschikt, is het spoorwezen in Griekenland nog slechts over 1350 K.M. uitgebreid, en eerst onlangs is de verbinding van den Piraeus met Larissa tot stand gekomen. Slaagt men er nu in, deze lijn uit Larissa tot over de Turksche grenzen te brengen, en daar aan het Turksche net te doen aansluiten, dan leeft de hoop op, dat men hierdoor het groote verkeer tusschen West-Europa en het Kanaal van Suez, dat thans over Marseille en Brindisi loopt, over Weenen, Belgrado, Larissa en
| |
| |
Athene zal leiden, en hierdoor een nieuwe toekomst voor Griekenland zal kunnen ontsluiten. Voor het platteland althans is verbetering in den economischen toestand hoogst noodig. Hoe eenvoudig de Grieksche boer ook leve, en hoe gering zijn behoeften zijn, toch leidt hij veelal nog een te armlijk bestaan; iets wat te sterker afsteekt bij de groote steden als Athene, Patras en Volo, waar de loonen zelfs tamelijk hoog staan. Samuelson geeft voor Athene f 1.40 tot f 2.10 als het gewone loon voor spinners en wevers, en voor skilled labourers in de ijzerindustrie zelfs f 2.50 tot f 4.80, bij een arbeidsduur van 10½ tot 11 uur. Niet zoo lage loonen; maar waar tegenover staat, dat te Athene het leven steeds duurder wordt. In twaalf jaren tijds stegen de broodprijzen van 50 op 60 lepta, het vleesch van 1.60 op 2.30 dr., de aardappelen van 30 op 60 lepta, de rijst van 90 lepta op 1.30 dr. en de koffie van 3.60 op 7 dr.; hooge prijzen, die bij de geringe koopkracht der bevolking vanzelf tot uiterst zuinig leven noodzaken.
Ook de Regeering ondervindt voor haar budget hiervan de pijnlijke gevolgen; en langen tijd stonden de Grieksche financiën in kwaden reuk. Het budget stond in 1904 op 115¾ millioen in ontvangst en op 116¼ millioen in uitgaaf. Zeven jaren vroeger waren deze cijfers nog pas 97 en 91 millioen, alzoo een vrij sterke stijging, een stijging die doorging, want in 1907 stonden de inkomsten reeds op 130 millioen, tegen 127½ millioen aan uitgaven; en hieronder 33¼ millioen dr. alleen voor de schuld, alzoo een vierde van het geheele budget. Griekenlands schuld was dan ook voortdurend geklommen, en bedraagt thans nog ruim 865 millioen. Vooral Creta had ongelooflijke sommen verslonden, en daar telkens weer geleend moest worden, brak in 1893 ten leste het bankroet uit en ging men over tot een tierceering van de rente. Het sprak vanzelf dat onder zoo benarde omstandigheden de oorlog met Turkije in 1897 een ramp werd. Geen geld kon toen gespaard om leger en vloot in allerijl in staat van verdediging te brengen, en toen de oorlog in een zware nederlaag eindigde, moest aan Turkije nog een oorlogschatting van over de 100 millioen worden betaald. Alleen de tusschenkomst der Mogendheden heeft Griekenland toen van den ondergang gered, maar het dan ook genoodzaakt de contrôle van de Mogendheden over zijn financieel beheer goed te keuren. Veel heeft het aan de Grieksche eigenliefde gekost, om deze commissie van contrôle te aanvaarden, en tot in
| |
| |
September heeft het de onderhandelingen hangende gehouden; maar op 18 September 1897 zijn de vredespeliminairen te Constantinopel geteekend, en op 7 Maart 1898 is het vredestractaat geratificeerd, nadat het Grieksche Parlement de verdragen had goedgekeurd. De heer Streit, de president van de Bank, die tijdelijk als minister van financiën optrad, wist het Parlement tot aanneming te bewegen. Hierdoor is orde in de Grieksche financiën gekomen, en van achteren kon Griekenland voor deze internationale inmenging slechts dankbaar zijn. Het is er financieel door gered. De nieuwe leening voor de oorlogsschatting aan Turkije vond willige koopers, en reeds nu zint men weer op een leening van 100 millioen drachmen, om de vloot uit te breiden en het leger te versterken. Het jammerste is maar, dat het hyper-democratische Griekenland niet van directe belastingen wil weten. De directe belastingen brengen slechts 20 millioen drachmen op, en hieronder zijn dan nog 7 millioen, die eigenlijk niet direct mogen heeten. Minder dan 6 à 7 millioen gulden aan directe belastingen levert voor een volk van bij de drie millioen zielen een in het oog loopende wanverhouding op. Dat desniettemin het budget sluitende wordt gemaakt, is vooral te danken aan de monopoliën van den Staat en aan de opbrengst van de Staatsdomeinen, maar de indirecte belastingen tot een bedrag van 55 millioen moeten toch aan het budget de hoofdsom leveren, terwijl ook zoo nog de hoog-noodige middelen ontbreken blijven, om de bronnen van welvaart meer productief te maken
Voor een niet gering deel ligt de oorzaak van deze financieële wanverhouding in de inrichting van het Grieksche Staatsbestuur en in den overdreven volksinvloed, waaraan vooral door Tricoupis te veel is toegegeven. Oorspronkelijk had men na het eerste gelukken van den opstand tegen Turkije zelfs den regel ingesteld, dat de Kamer alle maand een nieuw ministerie zou benoemen; en al is aan dit onwezen spoedig een eind gemaakt, toch bleef ook de Constitutie van 10 Mei 1869 uiterst radicaal. En al is ook deze Constitutie later op meer dan éen punt herzien en gematigd, ook zoo hield men toch steeds aan het éen-Kamer-systeem vast, en in die éene Kamer zaten een tijdlang niet minder dan 274 leden. Later is dit op 150 leden teruggebracht, maar naar den regel dat er éen op elke 10.000 inwoners
| |
| |
zitting zou hebben; een regel die het aantal leden allengs weer tot 250 deed oploopen, tot eindelijk Tricoupis zelf in 1886 het aantal op 150 leden fixeerde. Bij het algemeen stemrecht, dat aan ieder man van 21 jaar is toegekend, leidt deze verdeeling van het land in zeer kleine districten er toe, om plaatselijke invloeden naar voren te dringen en in de Kamer de landsbelangen uit het oog te doen verliezen. Politis in zijn Mouvement Social de la Grèce geeft het aantal kiezers aan op 633.376, en hiervan stemden, toen Tricoupis viel, niet minder dan 454.514. Van deze ongezonde democratie was de zwakheid der opvolgende ministeriën het rechtstreeksch gevolg. Van Oct. 1863 tot Dec. 1866, alzoo in even drie jaren, heeft Griekenland niet minder dan elf ministeriën gekend. Een even nadeelig gevolg van dezen plaatselijk-democratischen invloed is, dat zich in Griekenland geen eigenlijke politieke partijen konden vormen. Het landsbelang legde er te weinig gewicht in de schaal. De partijen in Griekenland dragen daardoor een bijna uitsluitend persoonlijk karakter. Men groepeerde zich om Tricoupis of Deleyannis, gelijk nu om Rhallys of Theotoki. De monarchale bevoegdheden zijn er zeer beperkt, en het is alleen aan Koning George's beleid en constitutioneelen zin te danken, dat de Dynastie thans op warme volkssympathie rekenen kan. De scherpe indeeling van het land in niet minder dan 26 nomen of provinciën, hangt eveneens met dezen locaal-democratischen invloed saam, evenals de verdere indeeling in 441 Demen of burgerschappen, die van den territorialen bodem losgemaakt, niet steden of dorpen aanduiden, maar groepen van burgers. De ultra-radicale denkbeelden van de Fransche revolutionairen spookten in dit alles, in verband ook met de democratische traditiën van oud-Griekenland, en alleen door aan deze democratische overwoekering paal en perk te stellen, kan de Staatseenheid van Griekenland winnen in kracht.
Slechts in éen ding kwam de ideaal-aesthetische trek van het oude Griekenland weer uit, t.w. in de keuze van de nationale vlag. Het hemelsblauw met wit moge niet sterk spreken, als kleuren-harmonie is het schoon.
Het sterkst echter heeft deze hyper-democratische neiging het Grieksche volk in zijn weerkracht geschaad. Voor het Grieksche volksbesef draagt leger en vloot niet uitsluitend een defensief karakter, maar is tevens de drager van de nationale verwachting om eens een Groot-Griekenland te doen herleven. Juist daarvoor zou strenge
| |
| |
discipline eisch zijn geweest, en het was de hyper-democratische zin van het volk, die, ook in het leger overslaande, deze zoo noodige discipline ondenkbaar maakte. Eerst na de bittere nederlaag in den jongsten oorlog met Turkije geleden, is het op dit punt tot een keer gekomen. De feiten hebben nu getoond, dat enthousiasme en persoonlijke dapperheid te kort schieten, waar het op den modernen oorlog tegen goed-gedisciplineerde troepen aankomt. De wet van 28 Mei 1887 beheerscht de organisatie van het leger. Er is algemeene dienstplicht van het 21e-51e jaar. Plaatsvervanging is niet toegelaten. De recruten dienen twee jaar in het leger, en tien jaren in de legerreserve. Dan gaan ze voor acht jaar over in de landweer en dienen daarna nog 10 jaar in de nationale garde. Alles saam geeft dit op het papier een totaal van 216.525 man, bijna een tiende van het cijfer der bevolking. Het eigenlijke leger op voet van oorlog bestaat daarentegen slechts uit 61.130 man infanterie, uit 2700 man cavalerie, gedekt door 156 stukken geschut. Op voet van vrede daalt dit cijfer nominaal op 21.180 man, en feitelijk zelfs op 10.640. In den oorlog met Turkije heeft Griekenland, alles saam, met inbegrip van de reserve, 85.000 man in het veld gebracht, gesteund door een vreemdenlegioen van ongeveer 8000 man. De lust om te dienen daalt hierbij op zoo laag peil, dat in 1901 slechts 3030 van de 7080 recruten opkwamen, en 4000 zich door de vlucht aan den dienst onttrokken. Ook de vloot die dit leger steunen moet, is daarvoor niet sterk genoeg. Griekenland bezit slechts drie kruisers van 4900 ton, een kleine kruiser van 1700 ton, en dan nog 6 kanonneerbooten met 23 torpedobooten en torpedojagers. Zelfs tegenover Turkije, dat over geen vloot, dien naam waard, meer beschikken kon, heeft deze kleine vloot liever zichzelf voor het land gespaard, dan zich doelloos aan vernieling door het kustgeschut bloot te stellen.
Het gebrek aan voldoende discipline in het leger had nog andere oorzaken en houdt verband met den Vrijheidsoorlog. Na de onderwerping van Griekenland en Macedonië door de Turken in 1430, wierp de dappere Grieksche bergbevolking zich op den guerilla-oorlog, terwijl andere strijdlustigen zich om een condottiere als Armatolen verzamelden, die deels door de Turken zelven gebezigd werden, en deels zich in dienst van Christenvorsten stelden. Onder Karel V heeft meer dan éen regiment zelfs tegen Holland gediend. Dit had evenals bij de Zwitsers
| |
| |
bij het krachtigste deel der bevolking den militairen geest in stand gehouden, al kan niet ontkend dat meer dan éen van deze benden niet het minst door hoop op te rooven buit de guerilla volhield. De hoofden van deze benden werden dan ook al spoedig Klephtai, d.i. roovers, gescholden; en om te meer schrik op de weinig begane wegen te verspreiden, lieten de aanvoerders zich dien naam van rooverhoofdman welgevallen. De stoere kerels die zich bij hen aansloten, noemden zich Pallikaren, wat nóg in Griekenland de eerenaam is van een ouderwetschen, dapperen patriot. In deze benden vond de vrijmaking van Griekenland haar eersten gewapenden steun. Zij vormden de kern, en bij hen sloot zich het jonge Griekenland aan, dat zijn leven voor het vaderland veil had; en uit de aldus gevormde bataillons is het eerste Grieksche leger opgekomen. Maar juist krachtens dezen oorsprong kon het niet anders, of de officieren en sergeants van deze troepen waren tevens de helden van de staatkundige bevrijding. Soldaat en politiek man te zijn, was één. Door hun roep bij het volk werden ze in grooten getale in het Wetgevend Lichaam gekozen, en vormden daar tegenover elkander staande groepjes, die elk voor zich bij een deel van het kleine leger steun vonden. Zelfs nog in 1862 speelde deze militaire dictatuur de hoofdrol bij de afzetting van Koning Otto, en zelfs de aanneming van de kroon door Georg van Denemarken stuitte deze inmenging van het militaire element in de politiek niet. Slechts in zooverre was het minder gevaarlijk, dat dit militaire element meest in zich-zelf verdeeld was, zoo zelfs, dat in Juni 1863 drie dagen lang in de straten van Athene door de eene groep van het leger tegen de andere gevochten is. Het was het individualisme van den ouden Griekschen volksaard, dat bij het eerste vleugje van zelfstandigheid weer opleefde; en zooals de Grieken vanouds, zelfs vlak na den Perzischen oorlog, schier
onveranderlijk tegen elkander geoorloogd hebben, zoo zag men het ook nu gebeuren. Nog vóor de vrijverklaring, en toen Mehemet Ali reeds in aantocht was om het Turksche gezag te herstellen, splitsten de Grieksche vrijscharen zich in aan elkander vijandige partijen, die schier met even bittere woede tegen elkaar, als tegen de Turken streden. Ook later, toen de Grieksche toestanden meer geconsolideerd waren, bleven in tal van districten de jonge officieren, en zelfs de sergeants, gezochte candidaten voor de Kamer, in wie straks, als ze gekozen waren, de oude
| |
| |
velleiteiten nawerkten. Een kamerlidmaatschap dat te meer bij de militairen in trek was, omdat het hun ontslag van dienst met gedeeltelijk behoud van traktement gaf. Eerst de tegenwoordige minister-president Theotoki slaagde er in, door kamerontbinding, deze overwoekering van het militaire element in te perken; een maatregel die èn op de Kamer èn op het leger ter uitzuivering van verkeerde practijken werken zal. De oorlog met Turkije werkte hierin ten goede na. Die oorlog gaf de proef op de som, hoe klein het effectief aan manschappen was, dat Griekenland in het veld kon brengen, hoe gebrekkig de oefening, hoe zwak de tucht, hoe onvoldoende de aanvoering was. Met niet meer dan 58.000 man stond men in Thessalië tegenover 88.000 Turken, en zag in den veldslag bij de Tyrnavos geheel zijn weermacht uit elkaar slaan. Wat zich aan de overblijfselen van dit leger als reserve aansloot, nog een 30.000 man, werd door de Turken voor zich uitgejaagd, en alleen de interventie der Mogendheden bewoog de Turken tenleste tot den terugtocht. En feitelijk was het in den vrijheidsoorlog niet beter geweest. De Klephtai met hun Pallikaren deden in dapperheid voor niemand onder. Ze vochten als leeuwen. Maar toen de Sultan den Egyptischen Pacha Mehemet Ali te hulp riep, en deze zijn zoon Ibrahim Pacha met zijn ruwe troepen in den Peloponesus deed landen, was er uit de losse benden geen leger te vormen dat geregelden weerstand kon bieden, en vreeselijk heeft Mehemet Ali toen in den Peloponesus gestroopt en gemoord. Eerst de zeeslag bij Navarino deed toen de ure der bevrijding slaan. Vooral Rusland, maar ook Engeland en Frankrijk, stelden zich voor de Grieken in de bres. Byron, nog steeds als λὸϱδος Βύϱων een nationale figuur onder de Grieken, had in West-Europa geestdrift voor de bevrijding der Grieken gewekt. De Phil-Hellenen in alle landen bezongen hen,
brachten geld voor hen saam en rustten vreemdelegioenen, hun ten behoeve, uit. De herleving van het classieke in Duitschland kwam hun te hulp, en vooral door dezen machtigen steun is de zon van Griekenlands vrijheid ten slotte door de donkere wolken komen breken. Aan zich-zelven overgelaten, waren de Grieken voor deze vrijmaking van hun vaderland te machteloos en te verdeeld.
Deze onmacht was te meer te betreuren, omdat de eerste actie
| |
| |
voor de vrijmaking een zoo verheven karakter droeg. Die actie was uitgegaan van een dichter, Rhigas genaamd, die, na de teleurstelling welke het Congres van Weenen bracht, het grootsche plan vormde om een Hetairie te stichten, die zich zou toeleggen op het aankweeken van liefde voor de oude monumenten en op het stichten van scholen om den oud-klassieken geest bij het volk te doen herleven, en dit niet alleen in Griekenland zelf, maar over het geheele terrein van het oude Grieksch-Byzantijnsche Rijk. Deze hetairie breidde zich als geheim genootschap voorbeeldeloos snel uit. Zelfs de Tzaar ondersteunde haar financieel. Maar niet lang duurde het, of het militaire element drong ook dit genootschap binnen, en wat opmerkelijk is, het eerste optreden van de Ypsilantis was niet in oud-Griekenland, maar aan de Donau en aan de Pruth; wel een bewijs, van wat grootsche verwachtingen men zwanger ging. Al spoedig echter sloeg de beweging naar den Peloponesus over. Germanos, de aartsbisschop van Patras, stelde zich daar aan haar hoofd. Van het klooster Hagia-Laur ging de oproep uit om zich te wapenen, en op 21 Maart 1826 werden de Turksche troepen op het plein van St. George te Patras aangevallen en naar de citadel teruggedreven, waarna Germanoos het Grieksche kruis op het plein plantte, en aan allen man den eed afnam om desnoods voor het vaderland te zullen sterven. Zoo werd een leger van 16.000 man in het veld gebracht, dat achtereenvolgens alle Turksche bezettingen benauwde, en reeds in Januari 1827 kon zich de eerste nationale vergadering te Epidauros vestigen. En toch zou dit betoon van veerkracht Griekenland niet gebaat hebben. Tegen de geregelde Turksche en Egyptische troepen waren de vrijscharen niet bestand, en eerst de slag van Navarino in September 1827 gaf uitkomst, straks gevolgd door het landen van een Fransch armeecorps van 20,000 man onder generaal Maison; en zoo eerst is Griekenland door vreemde hulp vrij geworden.
En toch maakte deze vrijverklaring aan de onderlinge verdeeldheid en de gevaarlijke actie van het militaire element nog geen einde. Koning Otto, die de Grieken niet begreep, en ze op echt-Duitsche manier door Graaf Sponneck in toom zocht te houden, werd in openlijken opstand door een deel van het leger tot aftreden genoodzaakt, en het is eerst onder Koning George van Denemarken, die met zeldzaam beleid de regeering geleid heeft, dat betere dagen voor Griekenland aanbraken.
| |
| |
Wat valsche democratie ook in Griekenland was opgeschoten, deze Vorst eerbiedigde stiptelijk de constitutioneele vormen, ontwapende daardoor elke reactie, en wist daardoor meer dan de sympathie, de werkelijke liefde van zijn volk te winnen. Alleen aan het bandelooze Klephtai-wezen, dat al meer in een rooverswezen oversloeg, maakte hij reeds in 1869 voor goed een einde. Bij Marathon was een Engelsch reisgezelschap door deze Klephtai overvallen, uitgeplunderd en uitgemoord. Engeland eischte daarvoor genoegdoening, en toen is met veel veerkracht de wet doorgezet, die althans deze jammerlijke nawerking van het bendenwezen voorgoed tot onmacht bracht. Een daad van moed, die te hooger inspanning vorderde, daar de mislukte opstand op Creta in 1867 de geesten aldoor onrustig hield. De Crentensers hadden met hun vrijscharen Griekenland in zijn vrijheidsoorlog bijgestaan. Zelfs waren afgevaardigden van Creta op de eerste nationale vergadering verschenen. Het Grieksche volk beschouwde het daarom als een eereplicht, Creta niet aan zich-zelf over te laten, en al heeft vooral de hulp, aldoor aan Creta geboden, Griekenlands financiën geheel ontredderd, de regeering van Koning George heeft volgehouden. En al is de algeheele vrijmaking van Creta en zijn inlijving in Griekenland nog niet tot stand gekomen, Creta is dan toch nu een autonoom gewest, zij 't al nog onder de suzereiniteit van den Sultan, geworden, en de algeheele vervulling van Griekenlands lievelingsdenkbeeld is slechts een quaestie van tijd.
Toch richtte zich het oog niet alleen op Creta. En al waren het alleen de enthousiasten, die niet aflieten van den schoonen droom, dat de Koning van Griekenland eens weer als Keizer van het groote Grieksche rijk in Constantinopel zou tronen, toch bleef ook het bezadigder deel van de bevolking hopen op de herwinning van Macedonië, of althans van het zuidelijk deel ervan, en het is door deze Macedonische quaestie, dat de Grieksche regeering zich steeds neteliger in het Oostersche vraagstuk verwikkeld zag. Wel wist men dat Griekenland tegen den Sultan met zijn gemoderniseerd leger niet was opgewassen, maar steeds koesterde men de hoop, dat in de ure der beslissing de overige Balkan-groepen, tegelijk met Griekenland, tegen den Sultan in opstand zouden komen, en dat het bij die algemeene actie dan aan Griekenland beschoren zou zijn, zich een deel van den gemeenschappelijken buit te verzekeren. Ook bij den jongsten oorlog in 1897 was hierop bijna zeker gerekend. Waren toen de
| |
| |
Serviërs, de Bulgaren en de Roemenen op hetzelfde oogenblik tegen Turkije opgetreden, dan zou de kans schoon hebben gestaan; en de teleurstelling dat het hiertoe niet kwam, demoraliseerde van meetaf het Grieksche leger. Toch was voor zulk een saamwerking reeds destijds de verhouding tusschen Griekenland en de overige Balkanstaten veel te gespannen, te meer daar de sympathieën der groote Mogendheden zich allengs van de Grieken naar de Slavische groepen op het Schiereiland, en vooral naar Roemenië, gekeerd hadden. Rusland dekte Montenegro, Gladstone had het voor de Bulgaren opgenomen, vermomde Russische soldaten hielpen om Servië vrij te maken, Oostenrijk had Bosnië en Herzegowina onder zijn hoede genomen, over Oost-Rumelië was de Vorst van Bulgarije gouverneur-generaal geworden, en het was onder deze veelzijdige bescherming, dat Macedonië steeds meer door de meesten dezer vrijgeworden Staten, en met name door de Serviërs, Bulgaren en Roemenen, tot een kampplaats voor hun intrigues en gewapende inmenging gekozen werd. Dit echter bracht hen vanzelf op gespannen voet met het Grieksche element, dat in Macedonië steeds sterk vertegenwoordigd was. En zoo kwam het vanzelf tot een botsing tusschen de verschillende nationaliteiten, die nog steeds op maar al te bloedige wijze aanhoudt en zelfs den vrede van Europa in gevaar kan brengen. Het tegenwoordige Macedonië is iets grooter dan Nederland, het meet 39.600 q. KM., met een zeer schaarsche bevolking van niet meer dan 700.000 zielen, uiterst gemengd van herkomst. In de dagen van Philippus en Alexander den Groote breidde het zich veel verder naar het noorden en oosten uit, maar was toch ook zoo van zeer kleine afmetingen voor een rijk, dat zich welhaast tot het toenmaals machtigste wereldrijk wist uit te zetten. Het was destijds een rijk land, rijk door goud- en zilvermijnen, rijk door de zeldzame vruchtbaarheid van zijn wijn- en
olijvengaarden, en rijk niet minder aan bloeiende steden, waarin de Grieksche cultuur hoogtij vierde. Sociaal was het daardoor met Griekenland op het innigst verbonden, en de omstandigheid, dat de Olymp en de Pindarus in Macedonië lagen, versterkte het eenheidsbesef. Macedonië was niet Griekenland, maar het was toch Grieksch land. Onder de epigonen van Alexander heeft het toen nog een tijdlang zijn zelfstandigheid weten te bewaren, maar in 146 v. Chr. brachten de Romeinen het te onder,
| |
| |
en vanzelf is het toen, bij de deeling van het Romeinsche keizerrijk, aan den Keizer van Byzantium vervallen. In de dagen der Volksverhuizing echter, toen Hunnen, Goten, Alvaren en Slaven het land binnenvielen, bleek de Keizer van Byzantium onmachtig om zijn gezag staande te houden, en tenslotte zagen de Bulgaren, die van Finsche afkomst waren, de kans schoon om heel het binnenland aan zich te onderwerpen, terwijl de Byzantijnsche autoriteiten alleen aan de kust der Egeïsche zee meester van de havensteden bleven. Juist met het oog op deze Bulgaarsche invasie moest ik op dat verleden van Macedonië teruggaan, omdat zich alleen zoo de tegenwoordige stand van het Macedonische vraagstuk laat begrijpen. Want wel gelukte het in 1018 aan Keizer Basilius II, Macedonië weer aan de Bulgaren te ontnemen, maar het feit dat ze eeuwenlang meester van het land waren geweest, liet er hun invloed in de vermenging der nationaliteiten nawerken en verklaart de taaie volharding waarmeê ze ook nu hun aanspraken op een goed deel van Macedonië volhouden. Hetzelfde geldt van de Serviërs, die in de 13e eeuw het land binnenstroomden en meer dan 150 jaren het dusgenaamde groot-Servie in stand hielden. Aan het Byzantijnsche keizerrijk is het dan ook, vóór zijn ondergang, niet meer gelukt, zijn hoog gezag in het binnenland van Macedonië te herstellen, en reeds het vierde eener eeuw vóór den val van Constantinopel wisten de Turken èn de Bulgaren èn de Serviërs te verslaan, èn de door Grieken bewoonde kusten te veroveren; en zoo is ten slotte, met de overige Balkan-Staten, ook Macedonië onder den Sultan gekomen.
Hard heeft toen drie en een halve eeuw lang de Turksche administratie en het Turksche leger op Macedonië gedrukt, tot door het verdrag van Berlijn van 1878, de Mogendheden tusschenbeide kwamen en den Sultan den eisch stelden, dat ook voor Macedonië een gedeeltelijke autonomie zou worden ingevoerd. Niet in staat om zijn souvereiniteit in volstrekten zin te verweren, heeft de Sultan toen toegegeven, maar niet van harte, en het doel wat het verdrag van Berlijn zich voorstelde, is nog altijd niet bereikt. De Sultan weet wel, dat hij tegenover de verbonden groote mogendheden aan het kortste eind trekt, maar hij weet ook dat deze mogendheden, éen in hun wensch om aan de Macedonische misstanden een einde te maken, bij hun uitnemende bedoelingen door zeer uiteenloopende motieven geleid worden, en deze gedeeldheid van inzichten speelt hij niet zonder
| |
| |
succes ten eigen voordeele tegen haar uit. Oostenrijk heeft aan de Adriatische zee weinig kustgebied, en slaat daarom steeds een begeerig oog op de breede kust van Macedonië aan de Egeïsche zee. Italië meent in de Illyrische Albaneezen stamverwanten te herkennen, en is er steeds op uit zich een toekomst aan de overzij van de Adriatische zee te verzekeren. In Servië blijft men droomen van een herstelling van het Groot-Servische rijk. De Bulgaren kunnen de verwachting niet opgeven, dat vroeg of laat het door Basilius II vernietigde Bulgaarsche rijk eens weer zal opbloeien. Roemenië zoekt door de Koetso-Wallachen, als het op deeling van het Turksche rijk gaat, een stem in het kapittel te verkrijgen. Duitschland des-interesseert zich wel voor wat Macedonië aangaat, maar zou den ondergang van de Turksch-Europeesche macht niet dan met leede oogen aanzien. Alleen Engeland en Frankrijk staan tamelijk onverschillig tegenover het Macedonische vraagstuk, en houden daardoor de eere aan zich, om meer uit louter humanistisch motief zich in het geding te mengen. Rusland daarentegen beseft te goed, hoe de Macedonische quaestie aan geheel het Oostersche vraagstuk een voor Rusland zeer ongewenschte oplossing zou kunnen geven, om niet diep te gevoelen, hoe geheel zijn anti-Turksche politiek hierbij op het spel kan staan. En het is nu in deze bijna niet te ontrafelen verwikkeling van belangen, dat ook Griekenland zich te mengen heeft, èn om voor zijn Grieksche stamverwanten in Macedonië op te komen èn om niet voorgoed zich zijn hoop op uitbreiding naar het Noorden te zien afsnijden. Gelijke sympathieën als in Nederland wakker werden, toen Engeland de Boeren in Transvaal en Oranje-Vrijstaat aanviel, leven in Griekenland voor de Hellenen in Turkije. Een kabinet te Athene, dat kortweg de Hellenen buiten Griekenland aan hun lot overliet, zou een storm van nationale verontwaardiging tegen zich zien opsteken.
Ook al weet het Grieksche volk dat zijn regeering de machtsmiddelen mist om door te tasten, het wil toch dat zijn koning voor de hooge belangen der Hellenen in de bres sta. Zelfs de oorlog van 1897 was niet te mijden, en hoe sterk ook de ontnuchtering was die op de jammerlijke nederlaag gevolgd is, toch heeft dit nog minder kwaad bloed gezet, dan een niet-aandurven van den krijg de nationale teergevoeligheid zou gekwetst hebben.
Intusschen met te zeggen, dat de Grieksche regeering voor de be- | |
| |
langen der Hellenen heeft op te komen, doet ge nog weinig meer dan de te volgen gedragslijn in het vage uitstippelen. Niets toch is moeilijker, dan een juiste bepaling te geven van wat onder een Helleen te verstaan zij. Taal, ras en religie zijn de drie gegevens, die bij de begripsbepaling van den naam Helleen in aanmerking komen; maar als ge dieper op het vraagstuk ingaat, laat beurtelings elk dezer drie u in den steek. Wat de taal aangaat, wijst Bérard er in zijn La Turquie et l'Hellénisme contemporain op, dat, om slechts dit eene voorbeeld te noemen, in Adalia twee stadswijken zijn, de eene door Grieken en de andere door Turken bewoond, maar dat het toeval wil dat de Turken er Grieksch spreken, terwijl de Helleensche Christenen in de andere wijk bijna niet anders dan in het Turksch zich uitdrukken. Greep zoo te Adalia, in Klein-Azië, plaats wat men bijna een stuivertje verwisselen van Grieksch en Turksch zou kunnen noemen, weer op andere taal-afwisseling staart men in Macedonië, ja in Griekenland zelf. De Albaneezen en Wallachen, die in den loop der eeuwen uit Macedonië in Hellas binnendrongen, hebben ongemerkt hun eigen taal al meer laten varen en hebben het Grieksch als spreektaal overgenomen, al is het dat ze in enkele dorpen bilinguisten geworden zijn en in het huislijk verkeer hun vroegere taal nog bijhielden. En nog grooter is de verwarring in Macedonië zelf. Hier toch woonden groepen van allerlei onderscheiden nationale herkomst dooreengemengd. Al hielden de Hellenen zich meer aan de kust op, en al hielden de Bulgaren meer het bergachtig binnenland bezet, tusschen beide in was een middenstreek, waarin de in menig dorp binnengedrongen Bulgaren aan de oorspronkelijke Grieksche bevolking de wet stelden. Hadden nu in het landsbestuur de Bulgaren voor de Turken voorkeur, omdat de Grieken hun steeds het
gevaarlijkst schenen, dan trokken de verstoorde Helleensche boeren niet zelden het Bulgaarsche gewaad aan en wendden zich aan de Bulgaarsche taal, om aan den harden druk en de knevelingen der Turksche administratie te ontkomen. De Wallachen, die meest in de Grieksche kantons verstrooid waren, namen op hun beurt weer het Grieksch over, zoodat hun eigen taal niet zelden in onbruik geraakte. En bij de Albaneezen in Macadonië, die voor een deel Mohammedanen en voor een deel Christenen zijn, lag het voor de hand, dat het kleinere volksdeel, dat tot de Grieksche kerk behoorde, ook in de taal al
| |
| |
spoedig zich bij de Grieken aansloot. Men spreekt dan ook van Hellenophonen, die alleen Grieksch spreken; van Albanophonen, die Grieksch en Albaneesch; van Bulgarophonen, die Grieksch en Bulgaarsch; en eindelijk van Wlachophonen, die Grieksch en Wallachijsch, of wil men Roemeensch spreken; en dat wel zonder dat het uit hun accent of dialect is op te maken, of men te doen heeft met echte Hellenen, die een der drie andere talen er hebben bijgeleerd, dan wel met Bulgaren, Albaneezen of Wallachen, die het Grieksch als omgangstaal er bij namen. Reeds in den Elzas was het vóór 1870 uiterst moeilijk, uit te maken of ge onder de Fransch-sprekenden met personen van Franschen of Duitschen oorsprong te doen hadt. Nog valt het in België moeilijk, als ge in het Fransch wordt aangesproken, te weten of ge met een Waal of Vlaming te doen hebt. Maar veel ingewikkelder nog is het taalprobleem in Macedonië. Ter beoordeeling van de nationaliteit biedt de taal er geen afdoende onderscheiding.
Niet veel gelukkiger staat het met het Ethnologisch kenteeken. Het Slavische ras, en wat men met een verzamelwoord de Pelasgen noemt, zult ge niet licht verwarren. Maar de Bulgaren zijn geen Slaven. Ze spreken wel een Slavische taal, maar zijn van Finsche herkomst. Albaneezen, Wallachen en Grieken staan saam hiertegenover als van Pelasgischen oorsprong, en wel is bij de Albaneezen en vooral bij de Wallachen 'tLatijnsche type meer overwegend, terwijl de Hellenen meer het Grieksche type vertoonen, maar vooreerst teekent zulk een nadere splitsing van een in oorsprong gelijk type zich bij de massa altoos minder scherp af, en dan heeft de gestadige invloeiing in Griekenland zelf van allerlei vreemde elementen het echte oud-Grieksche type sterk gewijzigd. Zelfs in wat men noemt de autochthone Phanarotische familiën te Athene slaagt ge er nog lang niet altoos bij den eersten aanblik in, om het aloude type terug te vinden. Met name de Grieksche neus heeft de zuiverheid van lijn zelfs bij echt-Grieksche familiën ingeboet. Laat uit dien hoofde èn taal èn ras u gedurig verlegen staan, evenmin biedt de religie u vast geleide. De Albaneezen zijn, gelijk ik reeds opmerkte, deels volgelingen van Mohammed, deels aanhangers van het Kruis. Maar voor het overige behooren èn Hellenen èn Bulgaren èn Wallachen alle drie tot de oude orthodoxe kerk, die als Grieksche kerk bekend staat. Ze waren één in Belijdenis, één in ceremonieel en liturgie, en veelal zelfs één
| |
| |
in kerktaal. De Evangeliën werden gelezen uit den oorspronkelijken tekst; en tot 1870 waren ze evenzoo één in kerkbestuur. De Grieksche patriarch in Constantinopel was aller geestelijk hoofd en de Grieksche Synode te Byzantium, sprak in zaken van kerkelijk regiment het hoogste woord. Reeds in 1860 echter kwam in Bulgarije een sterk verlangen naar kerkelijke autonomie op. Rusland moedigde deze beweging aan. Bulgaarsche gezanten die te Constantinopel op autonoom-verklaring van de Bulgaarsche kerk aandrongen, werden afgewezen en in den ban gedaan, en teleurgesteld in hun verwachtingen gingen de heethoofden in deze beweging te Sofia en elders al spoedig tot de R. Kath. kerk over, alleen om zich aan den patriarch te onttrekken. Dit maakte allerminst Ruslands rekening, dat er daarom bij de Porte sterk op aandrong, om aan de Bulgaarsche kerk een eigen hoofd te geven. De Porte, die het divide et impera steeds in toepassing brengt, kreeg ten leste hier ooren naar, en niet lang daarna werd te Constantinopel onder den titel van Exarch een eigen geestelijk hoofd aan de Bulgaarsche kerk toegewezen. En wel riep toen de Patriarch de overige Patriarchen van Antiochie, Jeruzalem en Alexandrië saam, om tegen deze rechtsschending te protesteeren, en verklaarde dit concilie de Bulgaarsche kerk voor schismatiek, maar de autonomie van de Bulgaarsche kerk werd niettemin doorgezet, en hierdoor ook op religieus terrein de eenheid van het Hellenisme verbroken. Een verbreking waaraan Griekenland zelf schuld had, daar het zelf, het eerst van allen, in 1852 op de autonoom-verklaring van de Grieksche kerk in Griekenland had aangedrongen. Onder den Griekschen Patriarch bleven nu 17 Bisdommen, terwijl er 7 onder het Exarchaat kwamen, maar zonder dat de grenzen dezer diocesen, vooral in Macedonië, behoorlijk geregeld waren. Hierdoor aangemoedigd, wierp Apostoli Margariti, de leider der Wallachen, al spoedig het
denkbeeld op, om ook aan de Wallachen in Macedonië een eigen kerkelijke positie te verzekeren, met een Wallachisch Exarch te Constantinopel. En al kwam men zoover nog niet, toch werd bij Iradé van 1905 aan de Wallachische dorpen nu reeds zekere civiele zelfstandigheid verzekerd, die vroeg of laat op geheele losmaking van het Patriarchaat moet uitloopen. Vandaar de pijnlijke strijd die nu reeds in Macedonië gestreden wordt, om uit te maken welke inwoners tot de Hellenen en welke tot de Wallachen zullen gerekend worden. Deze loop van
| |
| |
zaken maakt de begripsbepaling van wat onder Hellenen te verstaan zij, steeds moeilijker. Het Hellenisme vervluchtigt steeds meer tot een idée, tot de idée van een hoogere cultuur, in verband met een schitterend verleden; en het is noch de taal noch het ras noch de religie, maar veel meer de vraag of men door die hoogere idée aangegrepen en bezield is, die thans de tegenstelling vormt tusschen het allerwegen verstrooide Hellenisme en de andere nationaliteiten die er tegenover staan. Het assimilatievermogen van den Griekschen volksgeest heeft van oudsher dat der Amerikanen geëvenaard, en het is die hoogere idée, die in dit assimilatievermogen nog steeds het leidend motief is.
Ook in Oostenrijk heeft de nationaliteiten-manie de levenskracht der Habsburgsche monarchie verzwakt; maar hier waakte dan toch een centraal gezag, een goed-geordende administratie, en een deugdelijke politie voor de instandhouding der maatschappelijke orde. In Turkije daarentegen, en met name in Macedonië, schiep deze manie een chaos, en riep zoo onhoudbare toestanden in het leven, dat de groote Mogendheden zich herhaaldelijk verplicht zagen tusschenbeide te treden. Wel had Rusland door den vrede van San Stephano met één slag aan de Slavische elementen de suprematie willen verzekeren, maar Engeland zond toen zijn vloot naar de Besikabaai en spoedig daarop riep Von Bismarck, als groot-internationaal vredesmakelaar, het Congres van Berlijn in 1878 bijeen. Dat Congres liet zich ook met Macedonië in en bepaalde, dat ook in deze Turksche provincie een statuut als dat van Creta zou worden ingevoerd. Een aangewezen commissie werkte hiervoor een reglement uit, waarbij een Landdag werd ingesteld en ook aan de Christenbevolking aandeel in het bestuur werd gegeven. Maar de Sultan weigerde deze regeling in te voeren en vaardigde eerst in 1892 een iradé uit, die veel minder gaf en Hussein Hilmi Pacha met de reformatie van heel Macedonie belastte. Hierdoor teleurgesteld, weken toen geheele groepen Bulgaren noordwaarts naar Bulgarije, en Grieken zuidwaarts naar Griekenland uit. Met deze vaste basis van operatie te hunner beschikking, poogden deze emigranten van beide kanten een revolutie tegen het Turksche gezag in het leven te roepen. In 1895 brak daardoor een algemeene opstand uit, maar die bijna onmiddellijk door het sterke Turksche leger bedwongen werd; en nu, ziende dat men met een zoo
| |
| |
alomvattende actie niet slagen kon, begon men èn van Bulgarije èn van Griekenland uit een guerilla-oorlog, die heel Macedonië in vlam zette en in de lente van 1903 nogmaals tot een revolutionaire gisting leidde, die het verzet weer bijna algemeen maakte. Deze nieuwe opstand bewoog Oostenrijk en Rusland om opnieuw tusschenbeide te komen, en te Mürzsteg, in Stiermarken, werd toen een nota opgesteld, die, op 22 October 1903 aan den Sultan overhandigd, deze drie eischen stelde: 1e dat een Oostenrijksch-Russische Commissaris aan Hilmi-pacha zou worden toegevoegd; 2e dat de gendarmerie zou worden uitgebreid; en 3e dat het opperbevel over de gendarmerie zou worden gegeven aan een Italiaansch generaal. Op 22 November beloofde Turkije hieraan te zullen voldoen, gelijk dan ook geschied is. Maar ook dit compromis heeft zoo weinig aan zijn doel beantwoord, dat de chaotische verwarring steeds toenam, en thans door het Oostenrijksche spoorwegplan om over Uskub naar het zuiden door te gaan, zelfs de eensgezindheid tusschen Oostenrijk en Rusland meer dan bedreigd wordt. Rusland stelde tegenover het Oostenrijksche spoorwegplan dat van een spoorlijn van de Donau naar de Adriatische Zee, vlak bij Montenegro's grens. Engeland mengde zich in het geding en kwam op voor de aanstelling van een Christelijk gouverneur; wat aan Rusland weer aanleiding gaf tot een tegenvoorstel. Ook Griekenland zond toen zijn verzoek naar Constantinopel om een spoorweg van Larissa over het Turksche net naar Uskub en Belgrado. En Turkije, steeds er op bedacht om in troebel water te visschen, moedigde steeds deze verdeeldheden aan. Zoodra alle Christenen in den Balkan zich eenparig tegen den Sultan konden verzetten, zou het met zijn rijk in Europa uit zijn, maar zoolang de Christenen elkaar onderling bestrijden, en de Mogendheden door internationale jaloesie gedreven worden, staat zijn troon in Yildiz-Kiosk
onbewogen. Hierbij nu volgt de Sultan de tactiek om zich steeds het scherpst tegen de Grieken te keeren. Hij weet dat hij door de Hellenen niet alleen uit Hellas en in Macedonië, maar ook te Constantinopel en in Klein-Azië bedreigd wordt, en daarom helpt hij niet alleen de Bulgaren, maar ook de Kutzo-Wallachen en Roemenen tegen de Hellenen, en niets is hem liever dan dat ze in onderlingen strijd elkanders kracht vernietigen, ja, desnoods elkaar uitmoorden. Drie groepen worstelen thans om Macedonië. De Slavische groepen van Serviërs en Bulgaren, die na Slivitzna weer verzoend zijn, ge- | |
| |
steund door Rusland. De zoo men wil Latijnsche groepen van de Kutzo-Wallachen en de Albaneezen gesteund door Roemenië. En dan in de derde plaats de Hellenen, die genoegzaam aan zich-zelf zijn overgelaten. Deze drie groepen worstelen nu in Macedonië met elkaar door de school, door de kerk en door de Comitatjies, een bendewezen dat aan de oude Stradisten, Armatolen en Klephten herinnert. Vertrouwbare statistieke gegevens zijn van de Turksche regeering niet te verkrijgen, en nog altoos kan niemand met zekerheid zeggen, hoeveel Bulgaren, hoeveel Hellenen en hoeveel Kutzo-Wallachen Macedonië herbergt. Alleen dit weet men dat er bijna geen Turken meer zijn. Bij deze onzekerheid bestrijdt men elkander met landkaarten, waarop de verschillende groepen met onderscheiden kleuren zijn aangegeven. Raadpleegt ge nu zulk een Grieksche kaart, dan is bijna alles Grieksch en zijn er slechts kleine groepen Bulgaren; met bijna geen Kutzo-Wallachen. Op de Roemeensche kaarten is het daarentegen vlak omgekeerd. Op die kaarten is de Helleensche kleur slechts zwak vertegenwoordigd, en is schier alles Bulgaarsch of Wallachisch. Enifki schat het aantal bewoners van Groot-Macedonië op 1,900,000, en rekent hiervan 546,000 aan de Grieken toe, 343,000 aan de Bulgaren, 570,000 aan de Serviërs, en houdt dan 441,000 voor de Turken over. Maar
deze cijfers zijn uitsluitend op het aantal leerlingen op de scholen gebaseerd en zijn daarom in geen enkel opzicht betrouwbaar. Vooral het voor de Turken opgegeven cijfer is geheel illusoir. Kassassis spreekt van 1,700,000 inwoners, en rekent daaronder 700,000 Hellenen, met inbegrip van 70,000 Kutzo-Wallachen, die zijns inziens bij de Grieken hooren. Kebedgy becijfert het aantal Grieksche scholen op 2173, met 3391 leeraren en 132,504 leerlingen. Alleen in Monastir en Saloniki zijn 973 Grieksche scholen met 1395 onderwijzers en 55,633 leerlingen, en daartegenover, zegt Kassassis, staan wel 592 Bulgaarsche scholen met 917 onderwijzers, maar deze 592 scholen tellen slechts 19,343 leerlingen; cijfers waar de Kutzo-Wallachen dan weer hun scholen tegenover plaatsen, niet weinig in aantal, en evenzoo rijk van onderwijzers voorzien, maar met zeer karig schoolbezoek. Poucqueville schatte de Kutzo-Wallachen op slechts 47,500, een blijkbaar veel te laag cijfer, en zelfs van Grieksche zijde geeft men thans toe, dat ze ongeveer 150,000 sterk zijn. Daar tegenover plaatsen dan de
| |
[pagina t.o. 208]
[p. t.o. 208] | |
de propylaeen te athene.
| |
| |
Roemenen weer hun schatting van 1½ à 2 millioen in heel het Turksche rijk, en nemen er dan de Wallachen uit Griekenland bij. En wel komt men door de kerkelijke splitsing thans tot juister cijfers, maar deze moeten natuurlijk berusten op de opgaven die de inwoners zelf verstrekken; en hierbij treedt men over en weer met bedriegerijen en geweld op, om de vrije verklaring der ingezetenen te voorkomen. Vandaar dat naast den nationaliteitenstrijd op schoolgebied en op kerkelijk terrein, zich al meer in Macedonië de onderlinge strijd van het bendewezen ontwikkelt. Gewapende Bulgaarsche benden vallen in Grieksche dorpen, gewapende Grieksche benden in Bulgaarsche en Wallachijsche dorpen. En dit bendewezen ontziet over en weer niets. Wie zich niet voegen wil, wordt eenvoudig uitgeplunderd en tenleste vermoord. Dit stelsel van moord en doodslag is een schande voor het Christelijk Europa, en het zijn Aziatische Mohammedaansche invloeden die hierin nawerken. Het ‘je te tue pourque tu ne me tues’, d.i. ik help u omkoud, anders doet gij het mij, was weleer in gansche streken van Azië, en nog sterker in Afrika regel, en ook Europa heeft lange eeuwen er onder gezucht, nu eens in nawerking van de bloedwraak, dan door het rooverwezen, en ook wel door het ridderzwaard. Een menschenleven werd, vooral in Zuid-Europa, tot zelfs in de 16e eeuw nog zoo weinig geteld. Het elkaar door vergif of dolk dooden, is in meer dan één kring lange tijden usantie geweest. Bij dit alles echter gold het persoonlijk geschil, het overvallen van een enkel reiziger, of politieke intrigue. Het stelsel daarentegen om door dreigement en moord het karakter van geheel een bevolking om te zetten, kenden we in Europa niet meer tot de Turk het er weer inbracht. De heilige oorlog wettigt in het eind ook het systeem van directe uitmoording. De ongeloovige heeft toch het leven verbeurd. Dat hij gespaard werd, is loutere gunst. En
misbruikt hij nu, op wat wijze ook, de hem gelaten vrijheid, dan is het neerslaan van den weerbarstige dubbel gerechtvaardigd, èn om zijn verzet tegen Allah, èn om zijn verzet tegen de overheid. In de historie van alle Balkan-Staten leeft dan ook de droeve heugenis na van de moorden op groote schaal, die onder de Christelijke pariahs verwoesting hebben teweeggebracht, en nog uit de vorige eeuw zijn de bloedbaden bekend, die in 1821 onder de Grieken in Constantinopel, Adrianopel, Smyrna, op Chios en Cyprus
| |
| |
zijn aangericht. Wat bitter lot den Armeniërs krachtens hetzelfde stelsel trof, heugt heel Europa nog. Damascus heeft in 1866 gelijken gruwel gekend. Te Constantinopel zelf heeft het zich meer dan eens herhaald. En ook Alexandrië heeft er heugenis van. Het is een stelsel. Lang dulden tot de zweer rijp is, en dan zonder sparen het mes er in. Men moet daarom de bevolking van den Balkan niet te hard vallen, dat verweer en weerwraak ook haar gewapend heeft. De Klephten, hoezeer oorspronkelijk rooverbenden, werden niet zelden als voorvechters van de nationale zaak toegejuicht, en de Pallikaren, die genealogisch met deze rooverguerilla samenhingen, vochten voor Griekenlands vrijmaking en schitteren nog in een nationaal aureool. Er ligt daarom op zich-zelf niets bevreemdends in, dat èn Bulgaren èn Grieken beiderzijds, om in Macedonië van het betwist terrein niet te worden afgedrongen, ook nu weer tot dit soort wilde guerilla de toevlucht namen. Vooral toen de Bulgaren begonnen waren, moesten de Grieken wel volgen; anders waren de Hellenen in Macedonië hun in massa ontvallen. De wederzijdsche gruwel school alleen in het roekeloos moorden, om het bevolkingscijfer der tegenpartij te doen dalen, en daardoor het bevolkingscijfer der eigen natie te doen klimmen. En toch, daartoe is het gekomen. Kassassis geeft een uitgewerkte lijst van de Grieken, die alleen in het vilayet Saloniki, in drie jaren tijds, door Bulgaarsche benden vermoord zijn. Hij geeft naam en toenaam, woonplaats en dag van moord, en komt voor dit ééne vilayet tot een totaal van bij de 500 moorden. De Bulgaren antwoordden hierop met even donkere moordenlijst, door Grieken op Bulgaren bedreven, en het Comité te Bucharest voegt er ten laste van de Grieken een tweede lijst aan toe van moorden, door hen op Kutzo-Wallachen gepleegd. Lijsten die volstrekt niet in den ruwe zijn opgemaakt, maar alle bijzonderheden aangeven. Zoo bijv.
‘Marie Hadji Antoniou, onderwijzeres te Vladovo, doodgeschoten op 24 Febr. 1900 door een Bulgaar, die in de leeszaal van de meisjesschool op haar aanviel.’ En straks weer: ‘Anastase Moulia, kweekelinge in het Lyceum te Saloniki, woonachtig te Gventrides, is opgelicht en vermoord op 17 Sept. 1898 te Grovador, op twee uren afstands van Saloniki, vlak bij den spoorweg’. En zoo gaat de droeve lijst voort. Alleen Roemenië is niet tot gelijke represailles overgegaan, doch het heeft ten slotte de diplomatieke betrekkingen met Griekenland
| |
| |
afgebroken; en vooral in de Donaustreken heeft zich de onwil van de bevolking tegen de Grieken op maar al te tastbare wijze geuit. En in Roemenië èn in Bulgarije wordt het leven aan de Grieken steeds meer ondragelijk gemaakt. De oude weerzin tegen de Phanarioten spreekt hierin meê. Men kan het nog altoos aan de Grieken uit Phanar niet vergeven, dat ze zich door den Sultan gebruiken lieten om de Wallachen in Moldavië te knevelen. Roemenen en Grieken kunnen niet in vrede saam leven, en de Kutzo-Wallachen in Macedonië betalen hiervoor het zoengeld. En al mag men nu aannemen, dat noch de regeering in Sofia, noch die te Athene rechtstreeks dit bendewezen organiseert en uitbreidt, vast staat toch, dat deze benden van duchtig gewapende lieden, soms 20 man en meer sterk, niet in zoo grooten getale de grenzen zouden kunnen overschrijden, indien de beide regeeringen het niet gedoogen wilden. Immers deze benden zijn niet zoo weinig in aantal. Alleen in Korsova waren er in 1905 van Bulgaarsche zijde 35 en van Grieksche zijde 12, en evenzoo in Monastir 23 Bulgaarsche, 10 Grieksche en 6 Servische benden. Die benden vallen dan bij voorkeur in een afgelegen dorp, waar de bevolking van beide natiën ongeveer gelijk staat, ze brandschatten de tegenpartij, ontheiligen haar kerk, dwingen ze om zich bij de recensie aan hun zijde te scharen, en moorden de onwilligen uit, om aan hun eigen groep hierdoor de meerderheid te verschaffen. Vooral in het bergachtige land is de politie hier zoo goed als onmachtig tegen, en als troepen komen opdagen, is de bende weg, hoog in het gebergte in. Het is een moorddadig schrikbewind, dat heel de bevolking met doodsangst vervult en op een geregelden burgeroorlog met behulp van vreemde vrijscharen wonderwel gelijkt. Natuurlijk zou de Turksche regeering hieraan wel een eind kunnen maken, door heel Macedonië militair te bezetten; maar dat kost geld iets wat de Sultan liever spaart, en ook, deze
broedertwist onder de Christenstammen sterkt immers zijn eigen gezag, want in den nood neemt toch alle man tot hem zijn toevlucht. Alleen de Mogendheden zouden dezen gruwel kunnen stuiten, zoo ze, evenals op Creta, een internationaal armeecorps heel Macedonië bezetten lieten, maar om hiertoe over te gaan, zouden ze het eerst eens moeten zijn over de wijze van oplossing van heel het Oostersche vraagstuk, en dat zijn ze niet. En nu zoeken ze heil in het zenden van commissarissen en
| |
| |
in het beter organiseeren van de gendarmerie, en wilde Engeland zelfs een Christelijk gouverneur als in den Libanon aanstellen, maar al deze pogingen zijn te eenenmale onmachtig om het kwaad te stuiten. Verjaagd uit den eenen hoek van het land, duiken de woeste benden in een anderen hoek weer op. Het is een rasworsteling op breede schaal geworden, en als het rasbloed spreken gaat, gaat het menschelijke in den mensch onder, en het wilde dier leeft in den mensch op. Voorziening kon hier alleen geboden worden, indien men op de wijze der oude Assysiërs en Babyloniërs, kortweg alle nationalen van elke groep verhuizen deed naar eenzelfde gedeelte van Macedonië, zoodat men, met scherpe bewaking der grenzen, een Grieksch, een Bulgaarsch, een Servisch en een Wallachisch Macedonië kreeg, met eigen politie; doch ook al wilde de Sultan hiertoe overgaan, de nationalen zelve zouden het niet willen, omdat hiermee elke pretentie op uitzetting van hun eigen nationaliteit ten koste van een der andere hun zou ontzegd worden. Zoolang het water troebel blijft, kunnen ze visschen ten eigen profijte; werd de spiegel van deze wateren effen gemaakt, dan zouden ze berusten moeten in de verhoudingen, gelijk die op dit oogenblik zijn; en juist dat duchten ze, en daarom is hier geen uitkomst. Die uitkomst kan alleen een definitieve regeling van heel de Oostersche quaestie brengen, en dit wordt weer door den onderlingen naijver der Mogendheden belet. Oostenrijk heeft meer zee noodig en wil naar Saloniki; Rusland wil van Byzantium heer en meester worden; Italië loert op de Illyrische kust, en zoo blijft de brandstof hier opgehoopt. De kleine Balkan-Staten, en zoo ook Griekenland, azen op eigen voordeel, en de groote Mogendheden pogen, evenals de Sultan, de onderlinge verdeeldheid dezer Staten ten eigen profijte te exploiteeren; en nog steeds blijft het de vraag, of zonder een grooten oorlog dit eeuwenoud geding zal kunnen beslecht
worden. Maar in elk geval kan Griekenland zich niet aanstellen, alsof Macedonië Griekenland niet aanging. Het land van Aristoteles en Alexander den Grootenblijft voor al wat Griek is, een Grieksch land der toekomst. Al wat Helleen is voelt ervoor, dat Macedonië niet mag worden prijsgegeven. In de oude Pallikaren hebben ze het proto-type van guerilla-benden, die eens voor de vrijmaking van Griekenland zelf hebben gevochten, en vandaar dat telkens weer jonge Grieksche mannen zich aaneensluiten om in
| |
| |
Macedonië binnen te vallen; ja, niet zelden geven jonge officieren alle uitzicht op promotie prijs, om zich aan het hoofd van zulke benden te stellen. Immers ze dienen een heilige zaak. En bovendien, ze vormen slechts de voorhoede van de machtige legers die in het veld konden verschijnen. Roemenië kan 340,000, Servië 160,000, Bulgarije 190,000 en Griekenland 115,000 soldaten, zonder den achterban, in linie stellen; en al is in 1897 de hoop der Grieken dat al deze Staten met hen tegen den Sultan zouden optrekken, bitter teleurgesteld, - aan den zoeten droom dat het, vroeg of laat, nog eens tot een gemeenschappelijke actie komen zal, blijft men ook in Griekenland vasthouden.
Toch is het niet bij deze nieuwe Pallikaren, dat ge het oud-Grieksche type in zijn zuiversten vorm te zoeken hebt. Dat vindt ge veeleer op de eilanden. Het leven op het kleinere eiland - men ziet het ook ten onzent aan het eiland Marken - heeft dit eigenaardige dat het meer in zichzelf opgesloten is; dat het van vreemde invasie minder te lijden heeft; en dat het door huwelijk in eigen kring een vaststaand type ontwikkelt. Dit eilandenleven nu is in Griekenland rijker dan ergens elders. Drie eilandengroepen spreiden zich als een drievoudig diadeem om het vasteland van Griekenland uit: de Ionische eilanden ten westen, de Cycladen ten zuid-oosten, en de Sporaden ten noord-oosten; en daarbij komen dan nog Creta, Samos, Mitylene en Samothrace, om nu Cyprus en Rhodus buiten den kring te laten. Eilanden, alle door bijna uitsluitend Grieken bewoond, Grieken in ras, taal en religie; en vooral de Cycladen-groep is zoo ongelooflijk talrijk, dat Griekenlands koning alleen ten oosten over een kleine 500 eilanden den schepter zwaait. Met Creta hebben deze gezamenlijke eilanden, zonder Euboea, dat meer een van het vasteland afgesneden strook is, een bevolking van ruim een half millioen. Alleen de Ionische eilanden zijn bewoond door 252.973 zielen. Toch zijn het niet de Ionische eilanden, die oudtijds op het Grieksche volksleven den sterksten invloed oefenden. De Cycladen deden dit veel meer. Van de Ionische eilanden is Ithaka, door de Odyssee, en Corfu door zijn ligging het meest bekend. De meeste mailbooten leggen in de prachtige haven van Corfu aan. Om zijn klimaat wordt het als kurort bezocht, en het Achilleion
| |
| |
wist zich naam te verwerven. Het werd in 1890 voor keizerin Elisabeth van Oostenrijk gebouwd, was sinds verlaten en is nu in eigendom aan den Duitschen keizer overgegaan. Het is een Italiaansch-renaissance paleis, met gallerijen waarin nabootsingen van oud-Grieksche beelden zijn uitgestald, en biedt door zijn tuin, die in afloopende terrassen naar de zee afdaalt, een heerlijk zomerverblijf. Geheel zuiver is het ras echter op Corfu niet gebleven. Het heeft drie eeuwen lang aan Venetië gehoord en vormde toen met de zes andere Ionische eilanden de Levanto Veneto. In 1797 nam Frankrijk er bezit van, en van 1815, of eigenlijk reeds van 1809, tot 1863, hadden de Engelschen er zich gevestigd. Eerst toen het is weer aan Griekenland gekomen. Maar al heeft de zuiverheid van het volkstype hieronder geleden, toch vond ik in de dorpen van het binnenland, waar ik door onze Consul, de heer Antoniani, vriendelijk werd rondgeleid, mannen en vrouwen met een profiel als uit ivoor gesneden, in de volmaakt zuivere oud-Grieksche lijn. Een type te schooner, omdat deze beeldschoone personen zichzelf blijkbaar van hun uitnemendheid niet bewust waren, maar gewoonweg als boeren en boerinnen spade en sikkel hanteerden. Van veel hooger beteekenis daarentegen voor Griekenlands ontwikkeling zijn de Cycladen geweest, die, in dubbele rij zich om het vasteland ombuigend, een reeks rotszuilen gelijken, gereed om de Egeische zee te doen overbruggen. Het is vooral deze breede eilandengroep, die de Grieken tot een zeevarend volk heeft gemaakt, de gemeenschap tusschen Azië en Griekenland in stand hield, en steeds een toevluchtsoord van Griekenlands vrijheid was. Vruchtbaar zijn ze niet. Alleen Naxos is een paradijs in het klein. Maar de bodem bergt schatten en vooral het marmer uit de groeven van Paros, is door zijn blankwit en zijn doorschijnendheid het eenig-schoon materiaal voor Griekenlands beeldhouwkunst geweest. Maar al bieden ook
Santorin (Santa Irena) Mykenas e.a. rijke archeologische vondsten, toch is van alle Cycladen Delos steeds van de verst-reikende beteekenis geweest. Delos toch was het heilige eiland van heel den Ionischen stam, die hier telken jare zijn hoog festijn ter eere van Apollos Dionysios vierde. Geheel dit heilige terrein is nu weer uitgegraven en blootgelegd, en geeft nog in zijn bouwvallen den machtigen indruk weer van de schitterende Ionische feesten die hier gevierd zijn. Toen Griekenland in zijn
| |
| |
eerste opkomst was, had het in Azië en Afrika tegenover zich de machtige en bloeiende rijken van Ninivé, Babylon, Perzië en Egypte. Nog niet Athene, maar Babylon, Ninivé, Suzan en Memphis gaven toen den toon aan, en uit deze wereldsteden togen de groote handelskaravanen op, die eenerzijds in Sardes, den zetel van Lydië s koning, en anderzijds, langs de via maris, in Tyrus en Sidon hun schatten binnenbrachten, om ze vandaar uit over zee te zenden. Vooral Lydië, het land van Gyges en Cresus, was toen machtig, en de Phoeniciërs, door Lydië benadeeld, zochten toen reeds een uitweg in de kolonisatie van Afrika's noordkust. Maar zoo van Sardes als van Tyrus en Sidon ging alles over de Grieksche eilanden, en het waren de zeelieden van de Cycladen, die den handel van de Middellandsche zee overnamen. Niet Europa, Azië was toen nog het moederland van alle hoogere cultuur, en uit Azië zijn de zaadkorrels van een nóg hoogere cultuur, ook over deze eilanden, Europa binnengedragen, om hier eerst volkomen te ontkiemen en op te bloeien. Ook in de Schrift wordt daarom Europa steeds aangegeven als ‘de eilanden’. Van den Messias heet het is Jesaja 42:4, dat ‘de eilanden op zijne leere zullen wachten’. ‘Hoort naar Mij, gij eilanden,’ is een oproeping die tot heel Europa uitgaat. En als er in Jesaja 40:15 staat, dat Jehova ‘de eilanden heenwerpt als dun stof,’ is dit een beeldspraak ontleend aan de 500 Cycladen en Sporaden, die als een gordel van smaragd over de Egeïsche zee liggen uitgespreid. De Aziaat rekende niet met het vasteland van Griekenland, maar met de eilanden. Uit Azië komend, stuitte hij op die eilanden het eerst. Die eilanden onderhielden de gemeenschap met de Grieken in Klein-Azië en in Syrië, en uit Griekenland gezien waren deze prachtige eilandengroepen als de voorburg
die ze tegenover Azië verdedigde. Dat de Ioniers hun jaarlijksch stamfeest van oudsher niet te Athene, maar op Delos vierden, is hiermede geheel in overeenstemming. Die eilandengroep maakte de geheele Egeïsche zee tot hun zee. Het was één machtig complex van Grieksch leven, zoo in Griekenland zelf, als op de eilanden en in Klein-Azië, en het winnen van deze positie leidde er in het eind toe, dat toen Babel en Ninivé ondergingen, en de aanval der Perzen was afgeslagen, Azië zonk en in Europa Griekenland den scepter der wereld voor zich nam, tot in Alexander den Groote de held verrees, die geheel Azië aan Europa onderwierp.
| |
| |
Thans hebben deze eilanden uiteraard hun vroegere beteekenis geheel ingeboet, vooral nu de grootere eilanden, Mitylene, Samos en Creta, en zoo ook Cyprus, buiten Griekenland liggen. Wat Griekenland thans te duchten heeft, komt niet meer over de eilanden, maar uit het noorden. De worsteling gaat thans niet om Klein-Azië, maar om Macedonië. Toch blijft desniettemin deze eilandengroep èn om haar historisch verleden èn om haar mineralen rijkdom èn om het zuivere oud-Grieksche type dat er op voortleeft, èn om haar archeologische schatten voor Griekenland van gewicht. Het Grieksche ras heeft behoefte aan redintegratie van zijn volkstype, en het zijn vooral de bewoners der eilanden die deze sterking van het aloude type geven kunnen. Zelfs mag economisch gezegd, dat Griekenland om zijn aloude glorie op het gebied van scheepvaart en handel te hernieuwen, vooral uit zijn prachtige eilandengroep, ten oosten en ten westen van het vasteland, de maritieme krachten tot zich zal moeten trekken.
Bij het, na elke teleurstelling, steeds weer even bezield opwaken van het Helleensche patriottisme, zoo in Griekenland zelf als onder de emigranten, doet de koele onverschilligheid van den Griek voor zijn oude kunstschatten u bij den eersten oogopslag vreemd aan. En toch heerscht die onverschilligheid onmiskenbaar. Enkele hoogere kringen zonder ik uit, en zij die plaatselijk voordeel hebben van het vreemdelingenbezoek, dat door deze kunstschatten wordt uitgelokt, zijn eer warm dan koud, maar de gewone burgerij en de landbevolking bekreunt er zich ganschelijk niet om. In de dagen van den Vrijheidsoorlog heeft men Lord Elgin, zonder iemands protest, zijn schatten naar Egypte laten sleepen, en de Pallikaren waren er eer op uit een monument verder te vernielen, dan dat ze voor redding ervan een hand zouden hebben uitgestoken. Als goede Christenen mochten ze aan deze overblijfselen van Heidenschen eeredienst geen bescherming verleenen, en als iconoclasten mochten ze geen beelden dulden. Niet ongaarne delfde men op het platteland een gaaf of ongeschonden beeld op om het stilweg naar het buitenland te verkoopen, maar zelf voelde men voor de schoone erfenis van het verleden niets. Wel de Regeering. Deze vaardigde reeds spoedig een verbod uit om het verder wegsleepen van het oude schoon naar het buitenland te
| |
| |
voorkomen; ze stichtte een generale ephorie om toezicht op alle uitgravingen te houden; ze steunde de uitgravingen ten deele met Rijksgeld, en ze opende telkens het groote nationale museum, om er de voorhanden schatten in uit te stallen. Ook de vreemde Regeeringen trokken zich de opgraving en het behoud der oude monumenten aan. De école française d'Athènes, die nog altoos onder de leiding van Homolle staat, en ook niet-Franschen toelaat, is zelfs een soort opleidingsschool voor jonge archeologen. En naast dit Fransche instituut staat een Duitsche, een Oostenrijksche, een Britsche en dan nog een Amerikaansche instelling, en dit alles behalve de groote Grieksche oudheidkundige maatschappij, die onder alle deze buitenlandsche instituten de eere van den Griekschen naam ophoudt. Ook de kleine plaatselijke musea worden steeds meer van beteekenis. Men vindt zulke musea thans te Olympia, Delphi, Sparta, Tripoli, Argos, Epidaurus, Thespia, Larissa, en op Delos en Syra. Maar het eigenlijke volk staat buiten dit alles. Het voelt zich trotsch in het bezit van zijn historischen adel, en beroemt zich in Homerus, Demosthenes, Plato en Alexander den Groote, juist zooals ons volk het in Willem den Zwijger, de Ruyter en Rembrandt doet. Maar gelijk ten onzent de groote massa het hierbij laat, aan verdere kennismaking met ons glorieus verleden niet denkt, en veel min zich aangrijpt om de oude veerkracht te doen herleven, evenzoo staat er het Grieksche volk voor. Rijk en gelukkig is het in den roem dien heel Europa aan oud-Griekenland toezwaait; behept met een streelend gevoel, dat men wel een zeer uitnemend volk moet zijn, aan welks voorgeslacht heel de wereld hulde biedt; maar de gaping tusschen het indrukwekkend verleden en het zooveel kleinere heden, overbrugt men ten onzent en overbrugt men in Griekenland met de zelfingenomenheid van den historischen rentenier.
Vandaar dan ook dat zelfs Athene zoo bijna niets meer aan de glorie van haar verleden herinnert. In de dagen van den Vrijheidsoorlog was het geslonken tot een onbeduidend vlek van even 2000 inwoners. De gevechten zonder eind met de Turken hadden de inwoners verjaagd. In 1822 was het door de Pallikaren op de Turken veroverd, maar reeds vijf jaren later viel het weer in Turksche handen, en eerst na Griekenlands vrijverklaring en de stichting der monarchie onder koning Otto, is het in 1838 voorgoed door de
| |
| |
Turken ontruimd en kort daarop tot hoofdstad uitgeroepen. Tot op dat oogenblik was Nauplia de hoofdplaats van den nieuwen Staat geweest, thans hield de nieuwgekozen koning te Athene zijn intocht, waar zoo goed als niets van wat een residentie eischt, gereed was. Met spoed is men toen aan het bouwen gegaan, paleis en gouvernements-gebouwen in hoogst eenvoudigen trant. Daarna kwam de beurt aan de gebouwen voor kunsten en wetenschappen en onderwijs, die meest door de emigranten betaald, van veel grootscher aanleg waren. Zoo begon Athene van lieverlede ook de meer gegoede bevolking uit de provinciën en, in haar gevolg, de mannen van handel en bedrijf aan te trekken. Reeds in 1870 was de bevolking van 2000 tot 44,000 opgekomen, en sinds wies het aantal inwoners zelfs sterk. In 1879 bedroeg het reeds bijna 64,000, en nu, een vierde eeuw later, reeds over de 112,000, of met de voorsteden zelfs 130,000; altoos zonder den Piraeus, die bij de laatste volkstelling op 42,169 geboekt werd. Maar al is Athene zoodoende een moderne hoofdstad in het genre van Carlsruhe geworden, toch is het, van de natiën die het omringen nu afgezien, aan het hoogere stadsschoon arm. De Universiteitsstraat, de Stadionstraat, en het Syntagma-plein zijn wel schoon van aanleg, maar ze imponeeren niet; ook zijn de straten te breed in verhouding tot de hoogte der gebouwen, en het oude Athene met zijn nauwe straten, dat telkens door het moderne Athene heensnijdt, breekt dan nog gedurig het effect. Ook zijn er wel overal groote en breede trottoirs, maar bestrating ontbreekt nog veelszins, en aan dien kleibodem in een moderne stad is althans het oog van wie uit het Westen komt, niet meer gewoon. De havenstad Piraeus boeit den gewonen reiziger dan ook veel sterker, vooral zoo men het voorrecht heeft, er op zoo vriendelijke wijze ontvangen te worden, als mij dit van den heer Origoni te beurt viel. Wat in Athene boeit, is niet de nieuwe stad, maar de prachtige natuurligging en wat
er van het aloude kunstschoon gespaard werd. Het natuurschoon geniet men er het best door de Lykabettos te beklimmen, een steiloploopende rots van 247 M. hoogte, van welks top ge de geheele prachtige ligging van oud-Athene met één blik overziet. Het kunstschoon schittert op de daartegenover liggende hoogte van den Acropolis, en is voorts weggeborgen in het rijke Archeologische nationaal museum. Dit museum is in 1866-89 meest van emigranten-geld gebouwd en
| |
| |
herinnert u terstond aan het museum te Caïro, ook al kan het wat kunstschatten betreft, hierbij in de verte niet halen. Toch is het nog minder de Egyptische zaal, die door Dimitrius gevuld, aan Caïro herinnert, dan veel meer de eerste zaal waarin de Mykeensche schatten zijn saam gebracht. Ook hier toch vindt ge de graven van Mykene met hun schatten uit den voor-Homerischen tijd, en is alles uitgestald wat aan sieraden en meubileering uit die graven is te voorschijn gebracht. Bij de bespreking van Mykene kom ik hierop terug; maar vooral uit historisch oogpunt is deze tweede zaal ongetwijfeld de rijkste van heel het museum. De vierde zaal, waar de Archaïsche overblijfselen zijn saamgebracht, sluit zich hier rechtstreeks bij aan, en verder vindt ge afzonderlijke zalen gewijd aan al wat betrekking heeft op den eeredienst van Poseidon, van Themis, van Hermes, van Minerva, terwijl in de zalen aan de rechterzijde van het gebouw zich een overrijke collectie bevindt van grafreliefs, vazen, terra-cotta en bronzen voorwerpen. Doch hoeveel schoons hier ook vereenigd zij, men bespeurt aanstonds hoe het beste van Griekenlands oude kunstschatten naar Londen, Parijs en Berlijn is verhuisd, en hoe in veel verder reikenden zin deze schat reeds door de Romeinen geplunderd was, en later door de invasie der volksverhuizing, door de Byzantijnsche Christenen en door de Turken vernield is. Alles saâm vormt het ook zoo nog een prachtige collectie, maar die u toch in de verte geen evenredigen indruk geeft van wat het artistieke schoon van oud-Griekenland eens geweest is. Vooral de schilderkunst is nauwelijks vertegenwoordigd. In de stad zelve is het nu herstelde en weer in gebruik genomen Stadion, met zijn witmarmeren zitbanken, die 50,000 toeschouwers kunnen bergen, wel interessant, maar hoogst eenvoudig van constructie; is de triomfboog van Hadriaan, die nog in twee verdiepingen omhoog stijgt, historisch veel belangrijker, maar uit te laten tijd;
en vindt ge ook in het oude gedeelte nog wel uitgegraven en blootgelegde overblijfselen van vroegere weelde, maar ook dit heeft alleen voor den archeoloog beteekenis. Alleen de tempel van Theseus, dien men thans voor een tempel van Haephestos Athene houdt, en die van 424 v. Chr. dagteekent, geeft u nog een vollen indruk van wat de oude bouwkunst te Athene in de periode van zijn bloei vermocht. Dat 2500 jaren oude gebouw is als door een wonder, midden in de oude stad, geheel gespaard gebleven. Het is 31 M.
| |
| |
lang en 13 M. breed, en is in zijn zuilen met prachtige canneluren nog bijna ongeschonden. Het pantelische marmer glanst, al is het verkleurd, nog in zuivere schoonheid, en ook de gebeeldhouwde decoratiën die zijn aangebracht, zijn nog goeddeels gebleven wat ze oorspronkelijk waren. Bij dit Theseion geniet men. Eens is er een Christelijke kerk in dit Theseion geweest; iets waaraan het monument niet onwaarschijnlijk zijn behoud en gaven toestand dankt; maar sinds is het geheele gebouw, als moest het nog voor zijn aloude bestemming dienen, in eere hersteld. Dan, hoe hoog ook de oudheidkundige waarde van het Theseion zij aan te slaan, toch blijft de great attraction voor elk reiziger die Athene bezoekt, de Acropolis. Het Theseion ligt ten eerste te verlaten, en zijn omgeving draagt het niet, maar verkleint zijn beteekenis. En juist dit is zoo heel anders met het Parthenon. De Acropolis is Athene's oude citadel, die hoog boven de stad uitsteekt, en buiten den regentijd in zonnige lucht te midden van een eenig schoon landschap zich opwaarts verheft. Bij den opgang lag eertijds de Areopagus, waar Paulus zijn bezielde rede tot de ‘mannen van Athene’ hield, maar van dezen Areopagus is geen steen blijven staan, zoo zelfs dat er zijn die den Areopagus zich elders denken. Ook de uitgravingen aan den voet van den heuvel hebben alleen archeologische waarde; en zoowel het Odéon van Herodes Atticus, als de groote portiek van Eumenes, en het theater van Dionysius, die met den tempel van Aesculaap en Themis recht tegen de helling van den Acropolis waren aangebouwd, hebben in hun vervallen toestand niets waardoor ze u kunnen boeien. Het theater waar eens de stukken van Aeschylos, Sophocles, Euripides en Aristophanes zijn opgevoerd, spreekt u historisch toe; maar er is te weinig van over om het voor u te doen opleven; en het Odéon mist zelfs dit historisch belang, want het dagteekent pas uit de 2e
eeuw na Christus. Dit alles is hier dan ook bijzaak. Het is de Acropolis zelf die al uw aandacht trekt. Hij ligt 156 M. hoog en stijgt in steile kalkrotsformatie opwaarts. Zelfs nu nog, goeddeels met een zwaren muur omringd, biedt de vlakte van den Acropolis maar één toegang, en wel door de poort, die naar Beulé, een Fransch archeoloog, thans den naam draagt van de Beulische poort. Zijt ge die door, dan klimt de ‘heilige weg’ vrij scherp op. Geen wagen wordt er toegelaten. Te voet schreed ieder naar de Propylaen toe, den tempel
| |
| |
van Niké rechts latend, en reeds bij het binnentreden van de heerlijke Propylaeën had men door de prachtige zuilenrij het uitzicht in het blauw azuur, dat zich boven den Acropolis welft. En is men die doorgegaan, dan staat men opeens voor het rijkste toonbeeld van Grieksche kunst dat ons is overgebleven, voor het eenige Parthenon, terwijl links het Erechtheion zich langs den burchtmuur uitstrekt. In tien jaren tijds is dit wonderwerk voltooid; en in 438, bij de onthulling van het gouden-ivoren Athenebeeld voor den publieken eeredienst in gebruik genomen. Van een architectonische beschrijving onthoud ik mij. Afbeeldingen van het Parthenon heeft een ieder gezien, en bij alle classieke studiën wordt zijn samenstelling bestudeerd. Slechts zij herinnerd dat het is ingedeeld in drie deelen: de cella in het midden, de pronäos vóór de cella, en de opistodomos daarachter; dat deze drie zalen zijn omringd door 62 groote en 36 kleine zuilen; dat het vijftig levensgroote beelden in de gevelversiering droeg; en dat de rijk-gedecoreerde gevelrand 160 M. lang was, en tusschen de Triglyphen met 92 Metopen prijkte. Toch komt het bij het Parthenon veel meer op den aesthetischen indruk van het geheel aan. Reeds dat deze rijkste kunstschepping van oud-Griekenland een religieus, en niet een sensueel of materieel doel beoogde, geeft aan dien indruk iets verheffends. Men gevoelt hier wat Paulus den Atheners toeriep, dat het hun aan religieuse neiging waarlijk niet ontbrak, en hoe hun dichters reeds gezongen hadden dat ze van Gods geslacht waren. Er spreekt uit het Parthenon het besef, dat een hooger macht het leven bezielt en zwellen doet, en dat te leven voor dit hooger ideaal het leven verheft. Met Amon's tempel te Thebe vergeleken, komt deze religieuse neiging hier tot zoo veel reiner expressie. Te Thebe, de pyloon en obelisken uitgezonderd, alles drukkend door het kolossale en massale, hier alles doorzichtig, licht en glans
doorlatend, en het gevoel aangrijpend; ook bij de grootste afmetingen het kolossale in fijne lijnen opgelost. Het is niet de Sophia van Constantinopel, noch de St. Pieter van Rome, noch de Dom van Keulen. Het is een ander religieus gevoel dat hier tot uiting komt. Niet de hooge welving die zich in het oneindige verliest, noch ook de onafzienbare ruimte, waarin alle aanbidders hun gemeenschap met het eeuwige tot zich voelen afdalen. Het Parthenon is van boven vlak afgedekt. De cella staat in de verborgenheid. Het groote
| |
| |
altaar stond buiten den tempel, en de schare wandelde op de vlakte om den tempel door een wond van honderden standbeelden en gewijde monumenten. Uit het Parthenon sprak niet de behoefte om in hooger weg naar het eeuwige door te dringen. Het Parthenon getuigt veeleer van het besef, dat men in zijn menschelijk leven het Goddelijke gegrepen heeft, het bezit, en het nu in zijn kunstschoon objectiveert. Uit de cella straalt de hooge glans niet opwaarts, maar zijwaarts uit, en uit alles spreekt het besef dat het de mensch is die in den Athener zijn ideaal bereikt heeft en nu het Goddelijke dat hem bezielt, in marmer en in goud laat uitschitteren. En dit zeldzaam effect wordt daardoor verkregen, dat ge in steen voor u ziet een gestolde muziek van wat uw innerlijk schoonheidsbesef vaak greep, maar nooit realiseeren kon, en wat ge nu hier in deze gestolde muziek zich ziet vertolken. De harmonieën en symmetrieën, de golvingen en bewegingen, die in uw gemoed u het schoon doen voorgevoelen, maar zonder dat ge ze voor u-zelven kunt uitbeelden om ervan te genieten, zijn hier door kunstenaars die dat vermochten, in fijnheid van lijnen, in keurigheid van afstanden en afmetingen, in juistheid van opeenvolgingen voor u zichtbaar gemaakt. Wat ge zelf niet wist dat in uw gemoed aan schoonheidsvorm school, ziet ge hier voor u gematerialiseerd vastgelegd. Door wat ge ziet, wordt het schoonheidsideaal in uw eigen borst wakker geroepen. Dit u ingeschapen sentiment vindt zich door wat ge aanschouwt, tot in de volkomenheid bevredigd. Ge gevoelt, hooger kan de kunst niet gaan, en verrukking maakt zich van u meester, nu ge het aanschouwen moogt, hoe wat de fijnste vezelen van uw inwendig leven in bezieling brengt, hier in steen en metaal verwezenlijkt is, zich aan u toont, en u zoo onbeschrijfelijk genieten doet. De hoogste kunstenaars hebben hier hun talent vereenigd om zulk een expressie in steen mogelijk te maken, maar dan kunstenaars die twee talenten tegelijk
bezaten, èn om het schoon zóo diep te voelen èn om het zoo te objectiveeren dat ze het tot in steen konden uitdrukken.
Vergeleken bij het Parthenon, kon dan ook het Erechtheion mij nauwelijks boeien. Ongeschonden bleef van dezen tempel van Athena Pallas alleen de Karyatidenreeks over, oudtijds maagdenhal genoemd. Het zijn vier meer dan levensgroote vrouwenbeelden, die op zichzelf edel en krachtig van vorm zijn en rijk-geplooid gewaad dragen;
| |
| |
maar hun bestemming om den zwaren bovenbalk en geheel den bovenbouw te schragen, spreekt u niet toe. Doel is kennelijk geweest, uit te drukken, hoe deze vier vrouwen, zonder eenigen druk te gevoelen, als ware het spelend, dien zwaren last torsen, en alzoo de harmonie tusschen dracht en draagsters voor te stellen. Een poging om de zuil, die anders deze bestemming heeft, te verzinbeelden en menschelijk te maken. Maar toch bevredigt dit niet. Deze harmonie tusschen den te dragen last en den drager is in de Ionische zuil, vooral in de gecannuleerde zuil, reeds tot volkomen uitdrukking gekomen, en de menschelijke figuur voldoet hier niet. Een forsgespierde Atlasfiguur kan in het permanente dragen de zwaarte van den last tot expressie brengen; maar de mensch als zoodanig, vooral de vrouw, draagt niet permanent. Dit is onnatuur en kan daarom hooger schoonheidsgevoel niet voldoen. Het kan zijn dat de nabijheid van het eenige Parthenon het Erechtheion drukt, maar er in genieten kon ik niet, en keerde spoedig naar het Parthenon terug. Ook het Hecatompedon, dat men als overblijfsel van een vroegeren tempel van Athene uitgroef, moge voor een archeoloog waarde hebben als monument van de oudere periode der Grieksche kunst, maar heeft voor het oog niets waardoor het boeit. Veel interessanter is een bezoek aan het kleine Acropolismuseum, omdat wat hier is saamgebracht, u in bijzonderheden de decoratiën van het Parthenon vertolkt. Brengt dit Parthenon zelfs nu in zijn gehavenden vorm nog zulk een wonderen indruk teweeg, dan is waarlijk geen overmatige verbeelding noodig om zich voor te stellen, wat in de dagen van Athene's bloei een groote godsdienstige plechtigheid op den Accropolis moet geweest zijn. Denkt ge u dit Parthenon in zijn oorspronkelijke gaafheid, alles zuiver blankwit en ongeschonden, alle frontespiecen schitterend, en sprekend in beeldengalerij en kleuren, de metopen heel een godenhistorie voorstellend, en in en om dit gebouw
de priesters in hun sierlijke gewaden, de offerdieren met bloemen omkranst, het altaar rookend, de koren zingend, de muziek spelend, en al het volk zich voor het heiligdom verdringend, en heel dit aangrijpend tafereel beschenen door de schoonste zon en gedoopt in het heerlijkste licht, dan verstaat ge de verrukking waarin de Athener geraakte, die het ϰαλοϰάγαϑον, in heilige wijding, hier met volle teugen indronk.
| |
| |
Thans is van dit alles niets dan het gehavende skelet over. Voor het ruischen van het leven is er de stilte des doods, en als ge op het Athene van nu nederziet, voelt ge, hoe niet alleen het monument van Athene's glorie geleden heeft, maar hoe ook in den Athener van het heden slechts de schim van den Athener uit Phidias' dagen omwandelt. Maar juist dit doet u met te meer bewondering in het verleden terugzien. Hoe groot moet Oud-Athene niet geweest zijn, dat het zulk een wereld van glorie en schoonheid op den Acropolis wist te tooveren.
Van Athene toog ik naar Corinthe, 91 Kil. ver, doch waar de trein ruim drie uren voor neemt. Toch hinderde die traagheid niet, want de rit was prachtig. Bij het station Megara vlak voor u het eiland Salamis, met Aegina in de verte, en iets ten zuiden voor u uit de majestueus oploopende, schier zwart getinte bergen van den Peloponnesus, met hun fluweelen plooien langs de lendenen en het uit zeeschuim geborduurde kant aan hun voet. Wat nu het station Corinthe heet, is niet de beroemde havenstad der oudheid, maar een vlek van 4.000 inwoners, dat pas na 1858 opkwam en vlak bij den zeeboezem uitkomt. Een aardbeving heeft in dat jaar de toen nog bestaande stad geheel verwoest. Toch was ook wat toen onderging, niet meer het oude Corinthe. Het oude Corinthe was een stad van 20 K.M. in omtrek, metropool van Syracuse en Korkyra (Corfu), in haar hoogsten bloeitijd de eerste handelshaven der oude wereld. Die hooge bloei van Corinthe stak aan de mannen van zaken in Rome's Senaat de oogen uit, en naar men zegt, heeft onder deze inspiratie Lucius Mummius in 146 deze stad der steden tot op den grond toe verwoest, en opdat ze niet herbouwd zou worden, al haar inwoners als slaven naar verre landen verkocht. Ook de apostel Paulus heeft alzoo dat oude Corinthe niet gekend. Wat hij gekend en bezocht heeft, is een tweede Corinthe, dat op dezelfde plaats eerst door Caesar met vrijgelaten slaven van elders bevolkt is. Dat nieuwe Corinthe was alzoo een Romeinsche stad, geheel in Romeinschen trant aangelegd, en het zijn de povere ruïnen van dat Romeinsche Corinthe, die thans door het Amerikaansche instituut te Athene zijn blootgelegd. Van het oude Corinthe is niets meer over dan een
| |
| |
Peripheros van den tempel van Apollo, die uit 27 zuilen bestond, waarvan er nog zeven overeind staan en twee voor den grond liggen. Het zijn éénsteens zuilen (monolithen) met twintig groeven (canneluren) van Dorische orde en stellig van zeer oude dagteekening. Van marmer of edeler steen is nog geen sprake. Ze zijn uit de kalksteengebergten in den omtrek, en waren met stuuk overtogen. Veel rijker zijn de ruïnen die van het Romeinsche Corinthe van onder het stof der eeuwen zijn te voorschijn gekomen. Heel een goedgeplaveide straat is blootgelegd, met afgebroken muurstukken van de huizen die er langs stonden aan de beide kanten. Ook is een deel van de Agora of Markt te voorschijn gekomen; het theater, dat in de rots was uitgegraven, vertoont nog een deel van zijn rijen zitbanken; en de drinkzalen van de beroemde bronnen van Glauka en Peirene, die in de diepte afdalen, toonen u nog de nissen met de leeuwenkoppen waaruit het water vloeide. Schort het u niet aan verbeelding, zoo kunt ge u het toenmalige stadsleven, met zijn dartele weelde, dat destijds alle dandies tot uit Rome aantrok, nog zeer wel voorstellen, en u verbeelden wat in zulk een stad, die om haar wulpschheid en loszinnigheid alom bekend was, het optreden van een boetgezant als Paulus moet geweest zijn. Zijn twee brieven aan de pas gestichte kerk in Corinthe leven, als ge de overblijfselen van de weelde ter plaatse voor u ziet, in geheel nieuwe beteekenis voor u op. Veel pleit er voor, dat de Pheniciërs van oude tijden her hun Astartédienst naar Corinthe overbrachten, en dat de beruchte zedeloosheid der stad zich hieruit de eeuwen door heeft voortgeplant. Sinds is Corinthe in de handen der Goten, der Franken, der Venetianen en der Turken gevallen, en roemloos is de eens zoo wereldvermaarde stad ondergegaan.
Ongelijk veel belangrijker is een bezoek aan Mykenae's ouden slotburcht. Vier en veertig kilometer van Corinthe af ligt het station Phichtia, waar ge uitstapt, en vandaar bereikt ge in twintig minuten rijdens het dorp Chawali, vlak voor den ingang van het dal dat gevormd wordt door den Hagios Elias en de Szara, en als ge dit dal even zijt ingegaan, ligt de aloude burcht vlak voor u. Die burcht verplaatst u in een wondere wereld, die eerst door Schliemann's ontdekkingen aan de vergetelheid ontrukt is. Op 28 Nov. 1876 zond hij aan Koning Georg dit telegram: ‘Met hooge vreugde meld ik
| |
| |
Uwe Majesteit dat ik de graven ontdekt heb, die, volgens de traditie waarvan Pausanias bericht, de graven zijn van Agamemnon, Cassandra en Eurymeda, die door Clytemnestra en haar minnaar Egisthos bij het feestmaal gedood werden. In die graven heb ik schatten gevonden, rijk genoeg om een geheel museum te vullen, dat het wonderbaarste van heel de wereld zal zijn, en eeuw na eeuw duizenden vreemdelingen naar Griekenland zal lokken. Geve God dat deze vondst de bron moge worden van overvloedigen nationalen rijkdom.’ Al sprak nu in dit telegram phantasie en overdrijving, toch was het niet te sterk gezegd, dat met deze vondst geheel een vergeten historisch verleden voor ons opleefde en het is vooral in verband met de latere vondsten op Creta, Santorin, Thera en bij Hissarlik, dat de ontdekkingen bij Mykenae een geheel nieuw licht over de oorsprongen der Grieksche kunst hebben doen opgaan. Schliemann was te haastig, toen hij te Hissarlik, in de overblijfselen van een uitgebrande stad, de ruïnen van het verbrande Ilium waande gevonden te hebben. Doerpfeld heeft, dieper gravende, aangetoond dat bij Hissarlik vier steden achtereenvolgens op dezelfde plaats hadden gestaan, en dat de overblijfselen van ‘de verbrande stad’ uit een veel oudere periode dagteekenden en een gelijken bouwtrant vertoonden, als wat te Mykenae aan het licht is gekomen. Later heeft men ook op den Acropolis te Athene in het dusgenaamde Hekatompedon overblijfselen van eenzelfde bouworde gevonden, en deze verschillende vondsten saâm hebben tot de conclusie geleid, dat in zeer oude tijden een vrij hooge cultuur van eigen soort in Klein-Azië, op Creta, op de Cycladen, en zoowel in Attika als in den Peloponesus gebloeid heeft. Eerst noemde men deze cultuur de Mykeensche, maar na de ontdekkingen op Creta en Santorin won men de overtuiging, dat de bouwvallen te Cnossos van het paleis van Minos en van het Labyrinth toch van nóg ouder dagteekening zijn,
en gaf er daarom den naam aan van Egeïsche cultuur, omdat ze zich over de Egeïsche zee zoowel op het vasteland van Azië als van Griekenland had uitgebreid. Niet zonder Oostersche en Egyptische invloeden is deze Egeïsche cultuur opgekomen en heeft eerst op de eilanden, met name op Creta, haar triumfen gevierd, om eerst van daaruit in een latere periode haar Mykeensche ontwikkeling te erlangen, die kort daarop door de Dorische invasie in geheel den Peloponnesus is teniet gedaan, om vervangen te worden
| |
| |
door een geheel andere bouworde, die door de Doriërs uit het westen van Europa werd meegebracht. Door sommigen wordt de Egeïsche cultuur tot omstreeks 2500 v. Chr. teruggebracht, alzoo tot de periode der oudste Pyramiden. Wat Creta nog toont, zou van omstreeks 2100 - 1900 dagteekenen, en wat te Mykenae gevonden is van omstreeks 1800 v. Chr. Veel later daarna zou eerst de Archaïsche periode zijn aangebroken. In het begin der 7e eeuw zouden de aanvangen van de eigenlijke Grieksche kunst, vooral van de Ionische liggen, en eerst onder de inspiratie der Perzische oorlogen zou deze eigenlijke Grieksche kunst tot haar hoogsten bloei zijn gekomen. De Egeïsche kunst wijst, evenals de Ionische kunst, in haar eerste opkomen op Azië terug. De Egeïsche kunst toont met Egypte en Phenicië verwantschap, en de Ioniërs hebben veel van het hunne aan Ninevé en Babylon ontleend; maar welhaast begon zich toch op Griekschen bodem uit eigen kunstgenie een geheel onafhankelijke kunst te ontwikkelen, die, in haar eersten aanvang uiterst gebrekkig, toch spoedig al het vroegere overtrof. In de Egeïsche kunst heerschte nog het gemaakte en stijve van het geometrische, dat alle Egyptische en Aziatische kunst kenmerkt. Reeds bij haar opkomen sloot daarentegen de Grieksche kunst zich aan de natuur aan. Eerst nog door enkel nabootsing, en streng gestileerd, en hierdoor aan het geometrische herinnerend. Maar in haar volgende ontwikkeling wist de Grieksche kunst, hoezeer aan de natuur zich nog steeds aansluitend, toch boven de natuur uit te komen, en in haar vormen van het menschelijk lichaam en van het gewaad echt kunstgenie bezielend te doen schitteren. 't Komt al uit Azië. Niet alleen ons menschelijk leven, maar ook alle kiem van menschelijke ontwikkeling. In het hart van Azië schuilt de bakermat van alle menschelijke cultuur. Vandaar is ze in verschillende stroomingen naar China en Voor-Indië,
en zoo ook westwaarts eenerzijds naar Egypte, en anderzijds naar Griekenland doorgedrongen, en zooals het met de cultuur in het gemeen was, zoo ook verliep het met de kunst. Of ze in Azië zelf van Sumerisch-Accadische, dan wel van Semitischen oorsprong was, kon nog niet worden uitgemaakt, maar uit het land van Tigris en Eufraat is ze ons toegekomen. Doch terwijl deze cultuur in Egypte, China en Indië een geheel speciaal karakter aannam, en daardoor haar ontwikkeling beperkte, wist ze in Griekenland zich allengs aan dien engen band
| |
| |
te ontworstelen, en het was in Hellas dat de menschelijke geest het wezen zelf der kunst in haar grondvormen wist te grijpen en uit deze zuivere grondvormen de kunst in haar classieke, d.i. zoo voor alle tijden als voor alle volken geldend type te ontwikkelen. De kunst in Griekenland, op het hoogtepunt van haar bloei, is niet maar Grieksch, maar humaan, en brengt den menschelijken zin voor het schoon tot zuivere uitdrukking. Vooral wie eerst Egypte en dan Griekenland bezoekt, voelt dit. Ook in Egypte kwam de kunst tot zeer hooge ontwikkeling, maar 't blijft een kunst sui generis, echt nationaal gemaniëreerd en daardoor enghartig. In Griekenland daarentegen slaat de kunst vrij de wieken uit, en steeds stijgt ze hooger, tot ze, aan alle speciale beperking ontkomen, haar glansen over het menschelijk leven doet uitstralen op elk terrein en in alle vormen. De Egyptische kunst bleef aan de Nijl, de Grieksche kunst heeft de hooge kunstschool geopend voor heel Europa.
Keeren we thans tot den burcht van Mykenae terug, dan nadert ge de burchtpoort langs opglooienden weg. Die poort zelf wordt aan beide zijden gevormd door twee machtige rotsblokken, en dwars over die blokken ligt een kolossale steenen driehoek, waarop in relief een pilaar in het midden, en van beide kanten tegen die pilaar opklimmend, een lion rampant. Vandaar de naam van Leeuwenpoort. Zijwaarts van die poort buigen zich naar twee kanten de burchtmuren uit; een buitenmuur van vier tot tien meters hoog en veelal vijf meters breed, en een binnenmuur van negen meters hoogte. Binnen dien wal van steen strekt zich lang en breed naar alle zijden het vestingplateau uit, en in het midden van dit plateau staan de overblijfselen van het oude Vorstenpaleis en van de woningen der bezetting, van de voorraadschuren, de wapenarsenalen en het schathuis. Alles ingevallen, lang onder het puin bedekt, en veelal slechts in fundament-stukken uitkomend, maar toch nog genoegzaam bewaard, om u een indruk te geven van het vorstelijk leven, dat in dezen burcht gevoerd is. De vorsten die hier troonden, waren een soort geweldenaars, die al het volk in de dalen en op de bergen aan zich onderworpen hadden. Ongetwijfeld een ras van athletischen bouw, dat aan de Enakskinderen in Kanaän doet denken en in Grieksche sagen met de Cyclopen verward werd. Zelfs later verscheen er op de Olympische spelen nog een man die een stier aan zijn achterpooten optrok en in de lucht
| |
| |
zwaaide. En zulk soort Ueber-menschen moeten ook de stichters van dezen burcht zijn geweest. Absolute monarchen, die door hun macht en wil heel het land beheerschten; en wel heeft, later, eerst de oligarchie der machtigste burgers hun macht gebroken, en is eindelijk de volksvrijheid schoon in Griekenland ontloken, maar van die betere tijden was men in de Mykeensche periode nog eeuwen ver verwijderd. Nu lag aan den voet van dien burcht nog de geheel door dien burcht beheerschte stad. Ook die stad was door een cyclopischen muur omringd, en in die stad liep een straat van 6 meters breed uit op een reusachtige poort, die toegang gaf tot een in de rots uitgegraven gebouw, met een 15 meters hooge burchtzaal, die ongetwijfeld voor graf heeft gediend doch waaruit alle schatten zijn weggeroofd. Nog zes andere gebouwen van dien aard zijn achtereenvolgens ontdekt, die vermoedelijk eenzelfde bestemming hadden, en die toonen hoe de burcht allengs te klein werd, om aan alle weelde van het Hof te voldoen. Toch begreep Schliemann's vernuftige geest al spoedig, dat zich ook op den burcht graven moesten bevinden. Voor een eigen graf op veilige plaats te zorgen, was niet alleen in Egypte van oudsher een der eerste zorgen van de machthebber. Door deze gedachte geleid, heeft hij toen gezonnen, onder wat plek van den burcht vermoedelijk dit koningsgraf schuilen moest, en gelukkig als Schliemann in zijn ontdekkingen steeds is geweest, had hij ook nu het geluk, de spade en de koevoet op de juiste plek in den grond te steken. Die plek lag niet ver van de Leeuwenpoort. Daar werd al spoedig de cirkelbank van een agora ontdekt, en dit nu was juist de plaats waar de graven veelal waren aangelegd. En ja, waarlijk, op 27 October 1876 kwam een vierkante ommuurde diepte aan het licht van 6 M. lang en 4 M. breed. Dat was een graf, maar er lag niets in. Doch al dieper gravend, vond hij al spoedig een tweede ruimte, en daarin lagen niet minder dan drie
menschelijke skeletten. Voortgaande, ontdekte hij straks nog vier andere graven, waarin saam zeventien skeletten lagen, waaronder drie van vrouwen en drie van kinderen. Eén dier lijken was zelfs geen skelet, maar een door inzalving wonderbaar goedbewaarde menschelijke vorm. Doch niet alleen die lijken kwamen aan het licht, maar met die lijken al de sieradiën en kostbaarheden die men, evenals in Egypte, ook in Griekenland tijdens de Mykeensche periode aan de gestorvenen meegaf. Zelfs
| |
| |
doet een bekende oude gewoonte vermoeden, dat slaven mee begraven werden, als een eerewacht voor de dooden, en hieruit zou zich het groote aantal lijken verklaren, dat in eenzelfde graf bijeen gevonden werd. Met een gouden masker was het gelaat der dooden overdekt; ze lagen in hun prachtgewaden in de kluis; een kroon sierde het hoofd; van edelgesteente fonkelende wapenen lagen naast hen. Geen twijfel, of zoo weelderig begraven dooden moesten vorsten zijn geweest; en wie zich in Schliemann's plaats denkt, toen deze schatten te voorschijn kwamen, verstaat het opgewonden en overspannen telegram, dat hij aan Koning George zond. Men schat op een 100,000 francs de waarde der gevonden kostbaarheden, en in het oudheidkundig Museum te Athene kan men, mèt de skeletten, thans al deze schatten bewonderen. Doch hooger dan de geldelijke waarde staat de historische beteekenis. Men ziet hier voor zich de kleeding, de wapenen, de sieradiën uit een Grieksch verleden van omstreeks 2000 jaren vóór Christus. Men ziet voor oogen, tot wat hoogen bloei destijds reeds de eerste Egeïsche kunst gekomen was. En men heeft in die lijken het overblijfsel voor zich van de personen zelve, die in zoo grijze oudheid de schrik van heel den omtrek waren. Ook het feit, dat in deze Egeïsche kunst een geheel andere dan de latere Grieksche kunst was voorafgegaan, is het eerst door deze Mykeensche vondsten boven allen twijfel verheven. Tyrins geeft een soortgelijken burcht te aanschouwen, maar kleiner en met veel minder schat. Ook bij Argos zijn overblijfselen van gelijke kunst aan het licht gebracht, maar Mykenae blijft toch de rijke hoofdburcht, die het leven uit die oude dagen ons voor oogen stelt. De burcht van Tyrins moge ouder en in zijn muren nog van sterker sprekend cyclopischen aanleg zijn, en de Larissa-burcht bij Argos moge schooner gelegen zijn, en een eenig oud theater bezitten, toch overtreft Mykenae beide daarom in belangrijkheid, omdat
op den burcht van Mykenae het leven der oude machthebbers met hun lijken uit de graven is opgestaan. Men moet daarom bij Mykenae altoos den schat in het Atheensche museum met de monumentale overblijfselen van den burcht zelf vereenigd denken. Eens ontdekt, konden ze niet bijeen blijven, omdat de plunderaars op den loer lagen; maar toch, alleen wie ze beide als één denkt, ontvangt van de vondst op Mykenae den vollen indruk. Van Argos gaat de tocht van Corinthe door naar Nauplia, een heerlijke zeestad
| |
| |
die eens de residentie van Koning Otto is geweest, doch waar op 13 Februari 1862 ook het volksoproer uitbrak, dat tot zijne onttrooning leidde. Door de Venetianen was hier Italiaansche geest gebracht, die nog nawerkte in den Vrijheidsoorlog, toen de eerst gekozen President van de Grieksche Nationale Conventie, Johannes Capo d'Istria, bij het binnentreden van de St.-Spiridion, door de twee gebroeders Mavromidalis uit persoonlijke wraak vermoord werd. Droef begin van de weeropwaking van een volk, dat de eere van zoo grootsch verleden had op te houden.
Van Nauplia per trein te Corinthe teruggekeerd, nam ik plaats op de boot die te drie ure 's nachts van daar naar Itea overvoer, om zoo naar Delphi te komen. Itea zelf is niets dan een klein zeedorp, dat dienst doet als haven voor Salona; maar in het reisseizoen wemelt het 's avonds en 's morgens van pelgrims die naar Delphi optrekken of uit Delphi terug zijn. Pelgrims is hier geen te sterk woord. Alleen de onbezonnen jeugd toch ontkomt hier aan den indruk, dien de heugenis van het aloude orakel in verband met het schier plechtige van de geheele omgeving op u maakt. Reeds op korten afstand van Itea begint de glooiing van den weg en tevens de klimming van het land, dat zich in breede terrassen al hooger verheft, tot geheel het tafereel gekroond wordt door den Parnassus, en daarachter zich in het Pindusgebergte verliest. Ge verstaat het hoe de voor natuurschoon zoo gevoelige Griek zich kon inbeelden, dat dit steeds hooger stijgend paradijs allengs opvoerde naar de hemelsche woonstede der goden, en hoe al wat edel, hoog en heilig was, voor hem van die mysterieuse bergen naar Hellas afdaalde. Hoe verder ge over het oude Krisa om hoog komt, en Kastri nadert, hoe meer heel de omgeving een schier plechtig karakter begint te vertoonen. Hoog en donker op den achtergrond de Phaedriaden, die tegen den Parnassus aanleunen, en in het midden dier Phaedriaden een diep-ingegraven bergsleuf, waaruit met zachte suizing een koele wind en uit onmerkbare bron de ijskille Kastalia murmelend vliet. En voor dezen indrukwekkenden wand breidt zich breed en lang het groote bergvlak uit, waarop eeuw na eeuw de Pythia heel Griekenland, en meer dan Griekenland, tot zich trok met geheimzinnig magnetische macht, en waar omgekeerd al wat door bit- | |
| |
teren ernst, door angst of zondeschuld was aangegrepen bij de Pythia raad, stilling voor het gemoed en verzoening zocht. Het was in Delphi voor landgenoot en vreemdeling heilig land. Heel de natuur, de geheele omgeving, al wat Delphi voor
oog en hart bood, drukte dit heilig stempel op stad en tempel, en de harmonie tusschen natuur en religie was hier zoo volkomen, dat ge nu nog de bouwvallen van Delphi niet naderen of betreden kunt, zonder te voelen hoe een wondere bekoring zich van u meester maakt. Ge ondergaat die gewaarwording zelf en speurt ze bij uw medereizigers. Het is natuurlijk heel iets anders dan aan het meer van Gennesareth en te Jeruzalem, maar voor zoover er achter het heilig terrein der bijzondere Openbaring, ook een algemeen menschelijke eerbied voor het hooge en heilige onder de volken gevonden werd, voelt ge hier in uw religieus besef met deze deisidaimonia, die achter alle meer ontwikkelde afgoderij school, onwillekeurig gemeenschap; iets wat den apostel Paulus op den Areopagus te Athene het Evangelie, dat hij bracht, deed aansluiten aan de overgodsdienstigheid, die hij in Griekenland vond.
Veel van dien plechtigen indruk gaat natuurlijk verloren, zoodra ge de mythologische vormen indenkt, waarin oud-Hellas deze religieuse sensatie vertolkte. Er moet, zoo luidt de sage, in het vlakke veld dat zich voor de Phaedriaden uitstrekt, in oude tijden een monster hebben gewoeld, de dusgenaamde Pytha-draak, een helsch wezen dat den toegang tot het heerlijk bergland daarboven versperde. Apollo, die toen nog op de aarde vertoefde, heeft toen tegen dit rotte monster - want Pytha beduidt rot - den strijd op leven en dood aangebonden, en den draak overmocht, wiens afschuwelijk lijk toen wegzonk in een diepe spleet, die zich midden in de vlakte geopend had, en sinds uit die spleet bedwelmende dampen deed opstijgen. Ter herdenking aan deze overwinning van het heilige op het onheilige, van het schoone op het monsterachtige, en van het edele op het gruwzame, moest hier toen een heilige eeredienst worden gesticht. Om voor dien eeredienst zich priesters te verkiezen, liet Apollo zijn oog vallen op een Cretensisch schip, dat hij in de verte tusschen Creta en kaap Malea zag varen. Veranderd in een Dolfijn, gaat Apollo op dit schip af, neemt het roer ervan over en richt het scheepje naar de Delphinische kust, beweegt de Cretensische bemanning naar het bergterras op te klimmen, en daarheen
| |
| |
ze voortuitschrijdend, stelt hij deze scheepslieden uit Creta tot zijn priesters aan. Dyonisische culte heeft zich hiermee later vermengd, en zoo zou dan het beroemde orakel van Delphi tot stand zijn gekomen. Uit de spleet steeg nog altoos de bedwelmende damp op; de plek van die spleet noemde men Omphalos, achtende dat hier het middenpunt der aarde was. Over die spleet werd het beroemde heiligdom, de tempel van Apollo, gebouwd, en in dien tempel was over de spleet een gouden drievoet geplaatst, waarop de waarzeggende priesteres plaats nam. Door dien damp in extase gebracht, stootte zij dan wonderbare klanken uit, die alleen de daarop geoefende priesters vertolken konden, en dezen deden dit steeds in eenigszins raadselachtige termen, en altoos in hexameter-dicht. Eerst zat de Pythia alleen in de maand Maart op haar gouden drievoet, maar sinds het aanzoek om antwoord zoo snel toenam, viel deze beperking weg en was de priesterorde in den tempel steeds bereid om het orakel te doen spreken. Eerst kwam men alleen uit den naasten omtrek dit orakel raadplegen, maar niet lang of uit alle Staten van Griekenland zocht men hier uitsluitsel. Uitsluitsel als men een kolonie wilde uitzenden, als een verandering in de staatsinrichting ontworpen werd, als een oorlog dreigde, of een volksramp een der Staten getroffen had. En welhaast ging de roep van dit orakel ook naar het buitenland uit. Cresus uit Lydië zond er zijn gezantschap heen. Naar men zegt, zou Tarquinius Superbus het geraadpleegd hebben. Philippus van Macedonië maakte zich van Delphi meester, om over zijn invloed te beschikken. En toen de Romeinen nader met Griekenland in aanraking kwamen, leefde de roem van het sinds eenigszins vervallen orakel weer op. Keizers van Rome zochten zijn uitspraken. En eerst door de opkomst van het Christendom is het in 379 onder keizer Theodosius geheel te niet gegaan. Zij die, door het orakel onderricht, in hun onderneming geslaagd waren, plachten
uit dank de prachtigste geschenken naar Delphi te zenden. Zoo werd het een schatkamer van de heerlijkste artistieke producten. En om den roem van het orakel te verhoogen, voerde men er al spoedig de Pythische spelen in, die eerst om de acht, doch later, evenals te Olympia, om de vier jaren gehouden werden en een tijdlang zelfs met de Olympische spelen in glans wedijverden. Met het oog hierop werd al spoedig heel de omgeving bij het heiligdom getrokken, en deze rijke bezitting met
| |
| |
al haar schatten onder het beheer en toezicht van de bestuurders der Amphictyone gesteld. En zoo diep was men in heel Griekenland van de heiligheid van heel dit terrein doordrongen, dat elke schending ervan door de omwonenden zwaar gestraft werd, ja, dat meer dan één heilige oorlog gevoerd is om de Phocenzen te beletten zich van dit terrein meester te maken.
Geheel de bergvlakte waarop dit heiligdom stond, en waar eens duizenden standbeelden en artistieke monumenten prijkten, was sinds Theodosius het heiligdom sloot, leeggeplunderd, uitgeroofd en geheel met puin en stof overdekt; en eerst in 1840 poogden Godfried Müller en Curtius, door de studiën van Leake en Ulrichs aangespoord, een deel van wat onder het puin begraven lag, weer bloot te leggen; doch veel gaf dit niet. In 1860 zette toen de Fransche school van Athene de opgravingen voort, maar evenzeer met zeer bescheiden resultaat. In 1880 slaagde eindelijk Haussonville er in, de galerij van Athene op te graven, maar toch, de eigenlijke blootlegging van het terrein dankt men aan Homolle, die, op kosten van de Fransche regeering, in 1892 de groote opgravingen op breede schaal ondernam. In zijn Fouilles de Delphi, die in 1902 te Parijs verschenen, deed de gelukkige vinder van zijn opgravingen uitvoerig verslag. Sinds is deze arbeid onafgebroken doorgezet en nu ligt bijna het geheele oude terrein met al zijn rijke overblijfselen voor een ieder toegankelijk. Overeind staat er bijna niets meer. De zuilen zijn afgeknot, de muren afgebroken, van de monumenten staan nog alleen de voetstukken, van de trappen de laagste treden, zelfs niet alle sous-terrains zijn gespaard. Wat er nog aan brokstukken van beelden, van gevels, van metopen en ander decoratief te vinden was, is weggeruimd en in een klein museum ondergebracht. Vooral de Wagenbestuurders, de rijdende Amazonen, de Karyatiden en het beeld van Agias trekken hier, als nog het meest ongeschonden de aandacht. Uitnemend daarentegen is heel de vloer van het Temenos of heilig erf bewaard. Ge betreedt in de heilige enceinte, die 190 M. lang en 135 M. breed is, en door een muur omringd was, nog het oude, keurig uit groote vierkante steenen ingelegde plaveisel. Toegang verleent een hooge poort, die met eenige treden naar boven leidt, en dan bevindt ge u op den dusgenaamden heiligen weg, die met
groote kronkeling over het open erf schrijdt en uitloopt op het front van den
| |
| |
tempel van Apollo. Vlak bij de poort staat nog het voetstuk van den grooten Stier van Corfu. Verderop ligt het fundament van het offergeschenk van Argos, van Skyon, van Cnidus, en dan komen de schatkamers, vooral die van Athene. Bij het Bouleuterion keert zich de weg noordwaarts en bereikt straks, bij de galerij van Athene zich nogmaals omwendend, het altaar van Chios, en komt zoo uit bij de steenen trappen, waarlangs men naar den tempel van Apollo opklom. Geheel het overig terrein is als met voetstukken van standbeelden en monumenten bezaaid, en langs geheel den noordwand en zuidwand stonden eens heel een reeks van schatkamers, door steden en staten aangelegd, waarvan ge de afgebroken muren nog onderscheiden kunt. In den zuidwesthoek klimt ge op een vroeger theater, waarvan heele rijen zitbanken nog over zijn. Ten noorden is de muur door de groote zuilengalerij doorbroken, en hoogerop in den noordwesthoek vindt ge de overblijfsels van de Lesche van Knidos. Voor de trap van het theater is een poort die zuidwaarts afvoert en toegang verleent tot het Stadion, dat buiten den muur op enkele minuten afstands van het heilig erf ligt. De oude tempel van Apollo is in 373 v. Chr. door een aardbeving geheel verwoest. Naar het oude bestek is hij toen in 330 weer geheel nieuw opgetrokken, en van dezen nieuwen tempel geeft Pausanias een uitvoerige beschrijving; wat voor ons geen weelde is, daar behalve het onderstuk en den vloer zoo goed als niets van dit heiligdom overbleef. Ook van het Gnothi Sauton (ken u zelf), van het mêden agân (niets te veel) en van de vijf andere spreuken der zeven wijzen, is niets meer te vinden. Maar wat hier ook verwoest of geroofd is, bij een overzien van het geheele heilige erf tusschen de vier muren, kunt ge u toch nog zeer wel een voorstelling maken van den overweldigenden indruk, dien deze bijeenvoeging van tempels, beelden, monumenten, schatkamers en galerijen in de dagen van
Delphi's bloei op de saamgevloeide pelgrims moet gemaakt hebben. Vooral door den zedelijken ernst die hier heerschte, werd die indruk verhoogd. Te Athene, meer nog te Corinthe, en elders mocht de religie door onheilige Oostersche invloeden en door sensualiteit ontaard en ontwijd zijn geweest, hier in Delphi werd nog met schuld en zonde gerekend. Het door zonde en misdaad ontruste geweten vlood naar Delphi, om uit den mond van de Pythia te
| |
| |
vernemen, door wat offer de zonde kon geboet en verzoend worden, en hierdoor is ongetwijfeld van Delphi een hoogere zedelijke opvatting over Griekenland uitgegaan. Een zedelijke opvatting die wel het werkheilige niet te boven kwam, maar toch het zedelijk verantwoordelijkheidsbesef levendig hield.
Reeds deswege was het de ongerijmdheid zelve, toen de Aufklärung in de achttiende eeuw ook het Delphische orakel voor pure bedriegerij uitkreet; een oordeel thans zelfs door geheel ongeloovige geschiedkundigen weersproken. Geheel het orakelwezen was daartoe in de oudheid veel te rijk ontwikkeld. Reeds het orakel van Chnubis Amon in Egypte genoot van oudsher hoogen roep, maar vooral in Griekenland had het zich in tal van plaatsen ontwikkeld en er stand gehouden. Apollo had behalve in Delphi nog een ander beroemd orakel op Delos, en nog van ouder herkomst was het orakel van Zeus te Dodona, waar niet uit de klanken van een Pythia, maar uit het ruischen der bladen, uit het murmelen van een beek en uit het slaan van bekkens de godspraak werd afgeleid. Andere orakels waren te Abä en zelfs te Patara in Lydie. In de Romeinsche wereld, waar de nuchterheid den boventoon hield, had men ze niet; daar raadpleegde men de Sibyllijnsche boeken en riep de Augurs te hulp; maar ging toch vaak naar Griekenland en zelfs naar Egypte op kondschap uit. Maar vooral in Griekenland bleef het bewustzijn dat een geheimzinnige macht het leven van de natuur leidde, aanhouden. De natuur was voor den Griek nog niet mechanisch dood verklaard. Eer voelde hij in de natuur een hooger leven zich uiten en hem toespreken. De natuur leefde en lispelde en zong, en had den mensch iets te zeggen; en daar diezelfde geheimzinnige macht ook het lot van menschen en Staten beheerschte, wende men er zich aan, die natuur te beluisteren en te bespieden, of ze ook iets van het raadsel der toekomst ontsluieren kon. Vandaar het raadplegen van den gang der wolken, van den loop der sterren, van het murmelen der stroomen, van het suizen in het loof en van de vlucht der vogelen. En hierin eenmaal verdoold, ging men hechten aan dagen die iets goeds en aan dagen die iets kwaads profeteerden, aan het onverhoeds hinneken van het paard, aan het pikken der hoenders, en zelfs aan de ligging der uit het lichaam
genomen ingewanden, of aan de bellen die de wind in het water blies. Doch hierbij
| |
| |
bleef het niet. Ook rechtstreeks op den geest des menschen werkte deze geheimzinnige macht. Plato en Cicero gelooven aan in ons opgewekte voorgevoelens van komende gebeurtenissen, aan een daimonium dat ons innerlijk toespreekt, en daarnaast kwam het ontraadselen van het droomleven op, en niet minder het beluisteren van wat over de lippen kwam in ecstatischen geestestoestand; een ecstase veelal kunstmatig opgewekt door het gebruik van kruiden, het inademen van dampen en het uitvoeren van opwekkende bewegingen. Verkreeg reeds hierdoor de mantiek een technisch opzettelijk uitgelokt karakter, veel verder nog doolde men af toen men de booze geesten te hulp riep, in bezweringen kracht zocht, de dooden opriep, en verliep in toovenarij en guichelarij, die in de H. Schrift zoo ernstig gekeerd en met zoo zware straffen bedreigd zijn. Doch dit alles geldt het misbruik, het demonische, het met opzettelijk bedrog gerealiseerde. Voorzoover daarentegen in geheel dit mantisch werk der oudheid niet anders zich uitsprak, dan het besef, dat een ongeziene geheimzinnige macht heel het leven beheerschte en in natuur en geest het menschelijk bewustzijn naderde en toesprak, lag er ongetwijfeld waarheid aan ten grondslag. Ge voelt u in een stille lentenatuur, bij een sterrenhemel of bij een onweder, door de macht die dit alles leidt en bezielt, toespreken, en ook in 's menschen geest wordt gedurig, door meer dan de conscientie, een innerlijke leiding merkbaar, die alle edeler geesten en hoogere geniën heeft geleid en bekwaamd tot hun levenstaak. Er heerschte ook in Griekenland een ‘gemeene gratie’, waarvan kracht ter verheffing en bezieling uitging. Een volk als het Grieksche is nooit geheel van God verlaten geweest. Het is aan de daardoor ontstane gewaarwordingen, dat de Grieken vaak vormen hebben pogen te geven, en dit heeft de orakels in het leven geroepen; eeuwenlang den ernst in deze orakels bewaard; en de ‘profeten’ van deze mantiek,
gelijk ze genoemd werden, bekwaamd om uit een hooger besef, waaronder ze lijdelijk poogden te verkeeren, raad en waarschuwing aan personen, steden en Staten uit te deelen; en bij dit alles leefde in hen wezenlijk de overtuiging, dat ze niet maar hun eigen oordeel uitspraken, maar een oordeel dat hooger macht hun ingaf. Dat dit alles later machinaal werd, zijn zedelijken ernst verloor, en daardoor ten leste op gewild en bewust bedrog uitliep, ontken ik daarom niet. Wat ik beweer
| |
| |
is alleen, dat de levendige sympathie die in Griekenland overal tusschen geest en natuur bestond, het bewustzijn verhoogde, het religieus gevoel spande en zoo de gewaarwording teweegbracht, dat de onbekende God hen naderde, hen bezielde en toesprak in aandoeningen en innerlijke bewegingen, die zij meenden op hun wijs te mogen vertolken. Geen instelling, welke ook, die louter op verzinning en bedrog berust, kan zich zoo lang staande houden, zoo algemeen geloof vinden, en zoo ver-reikenden invloed oefenen, als dit in Delphi gezien is. Wat voor ons bij hooger licht en in nuchterder landstreek misleiding of zelfbedrog zou zijn, behoefde het daarom nog niet te wezen voor een Socrates of Pausanias.
Uit Delphi ging de tocht op Itea, de havenstad, terug, en vandaar stak ik den volgenden morgen de Golf van Korinthe schuins over naar Patras, waar onze consul, de heer Van Wijk, geen moeite ontzag, om mijn kort verblijf profijtelijk te maken. Hij toonde mij de zeer aanzienlijke overblijfselen van het oude Odeion, dat niet minder dan 25 rijen zitbanken had, en voorts wat nog over is van de oud-Romeinsche Aquaduct, en van den tempel van Demeter bij de Andréas-kerk. Toch kon Patras mij niet boeien. Het is wel de derde stad van Griekenland, maar telt toch niet veel meer dan 38.000 inwoners, en de stad zelve is een geheel nieuwe stad, in eentonige vierhoeken aangelegd. Het oude Patras, waaraan zoo rijke herinneringen ook uit de eerste opkomst van het Christendom in Griekenland verbonden zijn, is toch in 1821 door Yussuf-pacha, den Turkschen bevelhebber, uit wraak over de hier eerst uitgebroken opstand, zoo goed als geheel verwoest. Het doel van mijn komst te Patras was niet Patras zelf, maar Olympia. De spoorweg daarheen loopt over Pyrgos, een afstand van 99 K.M., waar ge vier lange uren over rijden moet, en dan volgen er nog 20 K.M. van Pyrgos naar Olympia, waar de niet al te vlugge trein nogmaals bijna 1½ uur over doet. Slechts dit voordeel heeft ook hier de langzame rit, dat ge het waarlijk heerlijke landschap rustig kunt opnemen, en, daar de trein van Patras tot Pyrgos langs de kust rijdt, een heerlijk zeegezicht geniet, door een interressant vergezicht op Cephalonia en Zante nog verrijkt. Olympia zelf is evenals Delphi een uitgezocht plekje, zooals
| |
| |
de Grieken alleen natuurschoon konden uitkiezen. De Alpheus laat er zijn wateren langs stroomen, en juist bij Olympia neemt de Alpheus de Kladeos in zich op. In den hierdoor gevormden driehoek schuift het heilig erf, de Altis genaamd, in, aan de noordzijde door de Kronos tegen de winden uit het Oosten gedekt. De flora is er zeldzaam weelderig, en niet minder dan zeven wegen geven uit alle deelen van den Peloponnesus tot het feestterrein toegang. In Juni, als met de eerste volle maan het groote Jubelfeest intrad, is het klimaat er verrukkelijk, steeds door de zeelucht uit het Westen afgekoeld, en als dan schier plotseling dit anders zoo plechtig-stille oord door het optrekken der tienduizenden pelgrims uit alle hoeken van Griekenland en door het aanrijden van de paarden en de wagenen, die aan de wedstrijden zouden deelnemen, met dartel leven bezield werd, moet, naar ooggetuigen in opgetogenheid melden, het geheel een tafereel van zeldzame schoonheid en indrukwekkende grootheid geboden hebben. Pausanias is ook hier onze beste zegsman. Oorspronkelijk was Olympia niet anders dan de plek, waar Elis Zeus vereerde. Aan Elis bleef ook later over Olympia het zeggenschap, en de Hellenodiken, die de regeling van het feest op zich hadden te nemen, in het Boeleuterion hun raadhuis bezaten, en in hun purperen mantels voor een ieder herkenbaar waren, werden steeds door den Stadsraad van Elis aangesteld. Eerst van lieverlede groeide de roep van deze Zeus-feesten aan, en pas in 776 v. Chr. begon men op lijsten de namen van de overwinnaars in de kampspelen op te teekenen; reden waarom de tijdrekening der Olympiaden eerst van dit jaar af dagteekent. Ruim duizend jaren heeft deze feestjubel te Olympia stand gehouden, en eerst in 393 heeft Keizer Theodosius II de sluiting ook van deze heidensche spelen gelast. Toch had ook reeds vroeger aardbeving bittere verwoesting aangericht. In 522 en 551 v. Chr. met name was schier alles in puin neergeworpen, doch om
onverwijld daarna in nog schitterender pracht te worden herbouwd. Eerst na 393 n. Chr. begon het gestadige verval. Romeinsche architecten sleepten weg wat ze elders gebruiken konden. De Christenen vernielden opzettelijk, wat als overblijfsel van afgodischen eeredienst niet langer mocht geduld worden. De Alpheus, herhaaldelijk buiten haar oevers tredende, overdekte allengs het geheele terrein met een sliblaag. Verstuiving deed het overige, en toen in 1723 Montfaucon en in 1766 Chandellier het
| |
| |
eerst de verwoeste plek weer opzochten, vonden ze niets dan een onherbergzaam oord, met een wildernis die de plaats van het oude Olympia geheel overdekte. In 1870 heeft Curtius de eerste poging aangewend om door de dikke zandlaag heen te boren, maar de eigenlijke ontginning is aan de Duitsche regeering te danken, die, gelijk het Fransche gouvernement Delphi had opgegraven, er haar eere in stelde evenzoo te Olympia, zoo mogelijk, den ouden schat op te delven. Achthonderdduizend mark heeft men te Berlijn hiervoor beschikbaar gesteld. Van 1875 tot 1881 heeft men toen met 300 vaste arbeiders de opdelving doorgezet en voltooid, en sinds ligt het geheele heilige erf, met al wat er noordwaarts bij was getrokken, weer bloot. Niet minder dan zes meter hoog bleek de slib- en zandlaag te zijn, die er zich in den loop der eeuwen had opgehoopt; maar thans is dit alles weggeruimd en kan men zich tusschen de ruïnen van het oude Olympia weer vrijelijk bewegen. Bitter viel de uitkomst van de opgraving in zoover tegen, dat schier niets meer overeind bleek te staan. Ook hier niet dan zuilrompen en onderlagen van standmuren. Van de 3000 standbeelden en zegeteekenen, die hier eenmaal elkander verdrongen, zijn slechts zeer enkele exemplaren teruggevonden, voorts de geveldriehoek van den Zeus-tempel met enkele metopen, en dan een niet zoo schrale voorraad van brons. Maar al bleek de rijke schat der oudheid opzettelijk vernield of geroofd en weggesleept te zijn, dit won men toch dat het heilige van de Altis zich weer duidelijk afteekende en dat, met Pausanias als gids, de ligging van alle hoofdgebouwen en van het Stadion was vast te stellen. In het midden van de Altis het groote altaar van Zeus, ovaal in zijn vorm. Rechts van dit groote altaar de tempel van Zeus met dertien zuilen overlangs en zes in de breedte, de tempel waarin eeuwenlang het prachtige beeld van Zeus door Phidias, het beeld van goud en ivoor, heeft gestaan. Aan de achterzijde van het groote altaar
stond de tempel van Hera en het Metroon, de tempel van de moeder der goden; en vlak tegenover het altaar lag eens het Pelopion. Ten oosten was de Altis afgesloten door de Echo-galerij, die naar de traditie meldt, tienmaal de klanken weergaf, en op deze Echo-galerij liep ten noorden het Stadion en ten zuiden de renbaan uit. De Altis zelf was door een muur afgesloten, en in een uitspringenden hoek van dezen muur lag ten zuiden het Boeleuterium. Voorts lag binnen de Altis ten
| |
| |
westen vooreerst het reusachtig Leonidaeon, dat voor receptie van de gezantschappen diende, en later gouvernementspaleis werd. Dan het Heroön, waarbij men de ruïnen vindt van een groote Byzantijnsche kerk. En daarop volgde de Palaestra en het Gymnasium, bestemd voor de vooroefeningen der kampspelen, Oostwaarts van dit Gymnasium lag het Prytaneion, waar het groote feestmaal na afloop der kampspelen werd aangericht, en behalve de twee moderne gebouwen, de Exedra van Herodes en het Philippeion, rangschikken zich aan den voet van den Kronosheuvel heel de reeks van schatkamers, waar de onderscheiden steden en staten hun eigen kwartieren hadden en waar de aanzienlijke gasten een onderkomen vonden. De Altis zelf lag 43 voet hoog en gaf door vier poorten toegang tot de Temenos. Oudtijds trokken de processies hier binnen door de zuidwestpoort, die door drie bogen toegang verleende, terwijl in den Romeinschen tijd de hoofdtoegang zich ontsloot door de veel breedere poort ten noorden van het Boeleuterion. Het Stadion had een lengte van 192 M. en bood voor 45,000 toeschouwers plaats, maar was zonder marmeren zitbanken. Alleen werd midden in het Stadion een lage scheidsmuur aangebracht, toen na invoering van den dubbelen loop het Stadium eerst rechts en daarna links moest worden afgerend. In een museum, dat op kosten van den emigranten-bankier Syngros werd gesticht, is thans alles ondergebracht wat men aan roerende overblijfselen op het terrein gevonden heeft, vooral in brons en terracotta. De rijkste overblijfselen in dit museum zijn de twee frontispicen van den Zeustempel, en voorts de Nike van Paeonius en de Hermes van Praxiteles, de laatste door Prof. Schaper bijna geheel gerestaureerd. Ook naar Berlijn is een en ander van Olympia overgebracht; maar toch had de Grieksche regeering uitdrukkelijk, bij het verleenen van toestemming tot de uitgraving, bedongen, dat althans het meestbeduidende, dat gevonden mocht worden, in Griekenland
blijven zou, om later in het Museum te worden saamgebracht. Doch al is deze vondst niet meegevallen, toch gevoelt ge u, met eenige kennis van het verleden, en met een goede kaart van het terrein gewapend, op de blootgelegde vlakte al heel spoedig geheel thuis en verplaatst een wat levendige verbeelding u zonder veel moeite terug in de eeuwen, toen Olympia al wat Griek was bekoorde en lokte als het ideaal van wat natuur en kunst aan betooverend schoon scheppen kon.
| |
| |
Niet telken jare, slechts eenmaal in elke vier jaren werd het hooge feest te Olympia gevierd. Al wat Griek was, tot uit de verste koloniën, moest kunnen opkomen, en bij den tragen gang der toenmalige reisgelegenheden zou een jaarlijksch feest aan de staatslieden, geleerden en kunstenaars, op wier tegenwoordigheid men bovenal prijs stelde, te veel tijd hebben geroofd. Olympia was daarom in de tusschenjaren niet verlaten. Elis had er zijn ambtenaren om voor goede bewaring te zorgen, de priesters van Zeus offerden tenminste elke maand op het groote altaar, pelgrims kwamen gedurig opdagen, en reizigers die in de buurt vertoefden, verzuimden niet ook Olympia te bezoeken. Maar druk was het in Olympia alleen in het jaar van de Olympiaden. Elis zond dan intijds zijn zendboden, in naam van Zeus, uit, om alle Grieken naar het hooge feest te noodigen, en liet tegelijk den godsvrede afkondigen voor de vijf dagen die het feest duren zou. Het feest duurde eerst slechts één dag, toen nog alleen de wedloop in het Stadion plaats greep, maar reeds in 472 was de duur van het feest tot vijf dagen aangegroeid. De gelegenheid die Olympia aan heel de Grieksche natie bood om zich als één volk te ontmoeten, was te schoon en te eenig, dan dat men zoo spoedig na het Stadion weer scheiden kon. En was eenmaal de last der zendboden rondgedragen, dan maakte alles zich op om zich voor den grooten tocht voor te bereiden. De steden zonden gezantschappen om zich te doen vertegenwoordigen. De staatslieden bereidden zich voor op de onderhandelingen, die ze te Olympia voeren zouden. De kunstenaars maakten het kunstgewrocht af, waarmee ze eere hoopten in te leggen. Dichters maakten hun zangen, spelers hun stukken gereed. De sierlijkste gewaden werden aangekocht, en als de groote dag naderde, trok alles uit zijn steden en dorpen, uit zijn eilanden en koloniën op, om het groote feest tegemoet te gaan. Op de Alpheus zakten de schuiten af met eet- en drinkwaren
en snuisterijen beladen. Langs de zes heirwegen die toegang gaven, trokken heele reeksen van karren en lastdieren met al wat noodig zou zijn beladen. En ten leste volgden de feestgangers in gansche groepen, met tenten om des nachts een onderkomen te bezitten, en met korven vol vruchten en wijnzakken om in hun onderhoud te voorzien, want herbergen voor die tienduizenden waren er niet. Ook in het Leonideion, in het Prytaneum en in het Boeleuterium waren de feestzalen voor de ont- | |
| |
vangst in gereedheid gebracht. En zoo trok alles door de plantaan-alleeën, en tusschen het heerlijkst geboomte, musiceerend en zingend en jubelend naar het feestterrein op.
Plechtiglijk werd dan het feest door processiën en door groote offeranden ingewijd. Het was niet wat wij noemen een sportfeest maar een heilig feest. Wat breede plaats de sport ook innam, het heilig karakter van het feest mocht geen oogenblik ontbreken. Ook de kampspelen werden ter eere van Zeus gehouden. Het paganistisch leven was vreemd aan de kennisse en den dienst van den eenigen waarachtigen God, maar het was daarom allerminst irreligieus. Een leven zonder godsdienst is eerst sedert 1789 aan de orde gekomen. De Griek mocht polytheïstisch zijn, maar door die polytheïstische religie was bij hem dan ook alles geheiligd. Niet alleen te Delphi en op den Acropolis te Athene, maar evenzoo te Olympia. Eerst als aan Zeus alle eere was gegeven, kon den daarop volgenden dag met het kampspel een aanvang worden gemaakt. Aan die kampspelen mocht alleen de vrijgeboren Griek, wiens levensgedrag onbesproken was, deelnemen, en onder de toeschouwers werd althans de gehuwde vrouw nimmer toegelaten. Het religieus karakter steunde ook den ethischen factor. Tien maanden vooraf moest wie aan de kampspelen wenschte meê te doen, zich te Elis aanmelden, en aldaar maandenlang zich aan zijn training onderwerpen; en was die training afgeloopen, dan moesten de candidaten voor het kampspel zich te Olympia zelf verzamelen, om in de Palaestra en in het Gymnasium hun oefeningen te volmaken. Hierbij kwam dan nog een andere godsdienstige plechtigheid, die van de beëediging, want niemand kon in het Stadion binnentreden die niet vooraf bij Zeus Horkios zich onder eede verbonden had, de regels van het kampspel stiptelijk te zullen eerbiedigen. En dan begon het in het Stadion eerst met den enkelen wedloop; daarop volgde de diaulos of dubbele wedloop, en dan de dolichos die 14½ kilometer bedroeg, een loop van drie uren. Dat wedloopen, zonder eenig kleedingstuk aan, boeide altoos het meest, en naar luid
de traditie moet vooral de enkele wedloop bijna geen loopen meer, maar een schuifelend voortvliegen geweest zijn. En zoo forsche loopers waren er onder deze kampspelers, dat een van hen na den dolichos over de 14½ kilom. gewonnen te hebben, op eens, zonder oponthoud, nog 90 K.M., d.i. 18 uren gaans, doorliep, om in Argos, zijn vaderstad,
| |
| |
zijn overwinning aan te kondigen. Vooral het mulle zand in het Stadion maakte den wedloop zwaar. Na den wedloop kwam de worsteling der Athleten, allen over heel het lichaam met olie overstreken, en waarin toch geen overwinning behaald was alvorens men zijn wederpartij tot drie malen toe met den rug op den grond had gelegd. De kunst hierbij was vooral, om door elegante grepen, zonder veel forschheid, zijn tegenstander te overrompelen. Maar soms ging het ook bitter bar toe, als ze elkaar aan 't lijf kregen en te saam neerrolden. Dan knepen, knauwden en beten ze elkander, tot een het opgaf en zich overwonnen verklaarde. Niet minder ruw ging het toe bij het dan volgende vuistgevecht, want ze vochten niet met de vuist zelf, maar deden aan hun handen lederen wanten met ijzeren knoppen en takelden elkander op die wijs veelal zoo ellendiglijk toe, dat de ooren er vaak bij hingen en heel het gelaat soms onherkenbaar was geworden. Na het vuistgevecht kwam het dusgenaamde pentathlon, de vijfvoudige krachtproef. Deze bestond eerst uit het springen zoover vooruit als 't even kon. Dan kwam het werpen met steenen of schijven op den verst mogelijken afstand. En dan het werpen van de lans, gevolgd door de worsteling van man tegen man; en ten slotte het vuistgevecht. En alleen wie in alle vijf overwon, werd als triumphator gekroond. Daarbij kwam dan sedert 680 nog de renbaan met harddraverij van paarden en van wagens met vierspannen en tweespannen. Ook ten leste nog de opmarsch van gewapenden en kinderspelen, maar met deze twee soorten spelen in stadion en hypodrome was het geheel dan ook afgesloten. Alleen verdient het pancracion nog vermelding, een vereeniging van het worstelen en van het vuistgevecht, waarbij het 't ruwst van allen toeging, maar dat niet de meeste aandacht trok. De fijnere kunst had bij den Griek boven het ruw-brutale steeds voorkeur. En was dit alles afgeloopen en hadden de Hellenodiken de overwinnaars uitgeroepen,
dan volgden de toejuichingen, het alzijdig applaus, het uitreiken van den olijftak en palmtak, en het feestmaal in het Prytaneum. Een feestviering ter huldiging van den overwinnaar, die straks in zijn vaderstad werd voortgezet. De eere van den overwinnaar was toch de eere van heel zijn stad. Soms brak men een stuk uit den muur om hem in te halen. De stadspoort scheen voor hem geen waardige doorgang. En dan was het éen festijn en kreeg de overwinnaar vrijdom van lasten, een eereplaats
| |
| |
bij elk feest, en veelal levenslang een inkomen. Onder de kampspelen door vierden in de tusschenuren dan de zangers, musici, artisten en redenaars hun triumfen; want hooger eere kenden zelfs een Herodotus en Plato niet, dan te Olympia te worden toegejuicht. Critisch toch was de Griek, hoog stelde hij zijn eischen, en al wat ook in dit geestelijk kampspel niet van den eersten rang en van de hoogste orde was, floot hij onbarmhartig uit. Voor men wegtrok werd dan nogmaals eere aan de goden gegeven. De overwinnaars met hun familiën brachten dankoffers, ze gaven aan de tempels wijgeschenken, en wie driemaal overwinnaar was geweest, mocht zelfs zijn eigen, standbeeld in het woud van beelden laten oprichten.
Reeds hieruit blijkt genoegzaam, hoe 'tgeen men thans weer als Olympische spelen aandient, met de aloude spelen te Olympia niet dan den naam gemeen heeft. Hetgeen men thans ineenzet, is een internationaal sportfeest; wat duizend jaren lang te Olympia gevierd werd, was een der hoogste nationale levensuitingen van heel het Grieksche volk, en van dat volk alleen. In honderden van onafhankelijke staatjes over heel de Middellandsche Zee, met de Zwarte Zee incluis, uitgezwermd, en alzoo alle staatseenheid missend, voelde heel het Grieksche volk zich door zucht naar zelfbehoud gedrongen, om desniettemin zijn eenheid krachtig te handhaven, te sterken en te doen uitkomen, en het is aan die behoefte dat ook Olympia haar opkomst en haar bloei dankte. Vooral te midden van de Olympische spelen blonk de nationale eenheid uit, zoo in diep religieuzen grondtrek, als in den drang om zich als klein volk tegen den Aziaat physiek te sterken; maar altoos zóo, dat op die uiting van physieke kracht het stempel stond afgedrukt van onuitroeibaren schoonheidszin, allereerst met het oog op de natuur en met het oog op elke levensactie, maar ook met het oog op 't goddelijk schoon in het kunstgewrocht van het menschelijk lichaam. De Hellenen waren als weinigen een hoog bevoorrecht volk. Te Jeruzalem èn te Athene zijn de lichtbakens ontstoken, die hun glansen over heel de oude wereldzee deden uitschijnen; maar met dit onderscheid, dat in het licht dat van Jeruzalem uitging, de Goddelijke instraling, in den glans waarin Athene blonk, het menschelijk genie aller oog tot zich trok. In het Grieksche volk komt, dank zij de
| |
| |
Gemeene Gratie, de kiem van hooger menschelijk leven, die ook na den val ons nog verbleven was, tot haar rijkste ontwikkeling en hoogsten bloei, terwijl omgekeerd onder Israël de hoogere bloei niet uit de oorspronkelijke kiem opkomt, maar op den ouden stam uit hooger sfeer geënt wordt. Ook de respublica Romana had voor de ontwikkeling der menschheid, dank zij diezelfde Gemeene Gratie die zoo hoog de Hellenen ophief, een geheel eigen en niet genoeg te waardeeren beteekenis; maar die beteekenis van het oude Rome lag uitsluitend in de organisatie van het leven, niet in het leven zelf. De Romein was aller meester in het ordenen van het maatschappelijk en staatkundig leven, in de ontwikkeling van het recht dat den ijzeren band om de duigen sloeg, en in de machtsontwikkeling waartoe deze organisatie als vanzelf leidde; maar tot wat ‘waar, goed en schoon’ in hoogeren zin is, ging de Romein eerst in, toen hij de oud-Etruscische windselen uitruilde voor het rijk-geplooide Grieksche eere-gewaad en straks zich door den glans uit Bethlehem beschijnen liet. Niet alsof de Gemeene Gratie niet ook vonkskens van hoogere levensontwikkeling in Ninevé en Babylon, in Phoenicie en Egypte had doen opgloren, maar in geen dezer Staten droeg de levensontwikkeling een algemeen menschelijk karakter. Het bleef daar al een speciale, een geheel bijzondere, en daardoor een gemaniereerde levensuiting, die vanzelf onderging toen het volk onderging, en nauwelijks een enkel flauw spoor in de ontwikkeling der menschheid achterliet. Ook de Perzen, en na hen de Arabieren, misten het hoogere vermogen om hun cultuur, hoe hoog die ook voor een tijd opbloeide, als stempel op het leven van ons geslacht in te drukken, en dát juist was het wat aan Griekenland in de historie een zoo geheel eenige plaats aanwijst. Er zat ras in den Griek, maar dit ras-element in de Hellenen naderde het
zuiverst het algemeen menschelijke. Naar lichaam en naar geest op eenvoud, klaarheid en fijnheid van trekken aangelegd, zag het Grieksche volk zich geplaatst in een land dat door zijn geographische ligging en geologische constructie het menschelijk leven tot in zijn hoogste en meest volkomen uiting prikkelde en bezielde. Die stille dalen te midden van hoogoploopend gebergte gaven de geboorte aan het idyllisch-rustige, terwijl de lange kustlijn en de eilanden zonder tal naar de groote wateren uitdreven, vrijheidszin kweekten, contact met alle volken van rondom aanmoedigden en handel en scheepvaart deden opbloeien. Sterker
| |
| |
individualistische ontwikkeling dan in Griekenland haar triomf vierde, was niet denkbaar, en toch was aan dit volk door hooge geestesgaven, door denkhartstocht en door schoonheidspassie zulk een onuitdelgbaar eenheidsbesef ingeschapen, dat er nu nog geen volk buiten Israël is, waarin zoo sterk als onder de Grieken dit eenheidsbesef te midden der diaspora nawerkt. Griekenland gevoelde van oudsher zijn hooge roeping voor de verheffing van het menschelijke in ons menschelijk geslacht, en hoe innig en diep-nationaal de grondtrek van zijn bestaan ook was, de Griek en de Griek alleen heeft in de diepte van zijn nationaal besef het waarachtig, het classiek menschelijke gegrepen. Vandaar dat de Griek èn op het gebied van het denken èn op het breede terrein van de kunst toongevend voor alle eeuwen is opgetreden en nog steeds de leermeester van alle komende geslachten is. Niet voor onze verhouding tot de eeuwige dingen. Daarover is het licht uit Palestina opgegaan. Maar wel voor ons eindig menschelijk leven, gelijk het binnen het perk van ons tijdelijk aanzijn doorleefd wordt. De grondtrekken van alle denk- en kunstvormen, gelijk ze bij onze schepping in ons menschelijk leven waren gelegd, zijn in Griekenland gevonden en aan het licht gebracht; en zelfs toen de Christelijke religie allengs onder alle volk om de oude wereldzee haar schitterenden triomf vierde, hielp het Helleensche kunstschoon haar de kathedralen bouwen en reikte het Grieksche denken haar het stramien uit, waarop de bloem der Goddelijke Wijsheid zou geborduurd worden. Aan Griekenland was de Bijzantijnsche stijl ontleend, ook al was het de Romein die den machtigen koepelbouw aan de Grieksche orde had toegevoegd. De Basiliek-stijl was van gelijken oorsprong, en wat eigenaardig stempel de Islam ook op den moskeebouw afdrukte, toch was ook in dien bouw de Basiliek-stijl in zijn rechtlijnigen, en de Bijzantijnsche stijl in zijn centraal-bouw licht herkenbaar. Kleine schakeeringen
mochten bij dit alles aan Babylon, Lydië en Egypte herinneren, de grondtrekken bleven toch Grieksch van oorsprong. De Romaansche stijl, die in de 10e eeuw opkwam, vertoonde gelijke herkomst, en toen de Christelijke geest in de 12e eeuw de Gotiek vond, om rijker en inniger nog zijn hemelsche stemming uit te drukken, voerde toch ook in deze prachtige Gotiek de oud-Grieksche grondtrek den boventoon. Krachtiger zelfs nog deed de Renaissance in de 15e eeuw dezen zuiveren grondtrek opleven en bracht het Humanisme voor de algemeene cultuur ons
| |
| |
even rijken schat uit het verleden, als de Renaissance op kunstgebied. Het was altoos weer het Grieksch-classieke, zij het ook aan de nieuwe levensverhoudingen aangepast, en door andere stemmingen bezield. Het was altoos weer het rein-menschelijke, het grondtype van de ars humana, dat zijn triomfen vernieuwde. De weeropleving van het Classicisme onder Herder en Lessing wees op gelijken oorsprong terug, en zelfs de Romantische school, die naar de middeneeuwen teruggreep, zocht in dit Middeneeuwsche den vorm weer, dien de Christelijke doop aan het oorspronkelijk Grieksche element had doen aannemen. En moge thans de dusgenaamde Secession al de poging der wanhoop wagen, om uit haar materialisme een nieuwen kunstgeest op te bezweren, waar geen eigen geest is, zal nooit een eigen kunstwezen tot aanzijn komen, en tot den einde toe zal blijken dat voor de volkeren geen hoogere roeping is weggelegd, dan om altoos weer den Grieksch-classieken grondvorm zich in een vorm die met het gewijzigde leven en de wisselende stemming saamhangt, toe te eigenen. Het Grieksche denken en de Grieksche kunst is tot in den wortel van ons denken en kunnen afgedaald, en juist daarom kan de Grieksche grondvorm nooit door een anderen vervangen worden. Die vorm is en blijft classiek.
Hiervan nu leeft een oppervlakkig, meer traditioneel dan reëel besef in de tegenwoordige Hellenen na. Zij gevoelen zich als de erfelijke dragers van den adel van ons menschelijk geslacht, maar zonder dat uit hun nieuw leven een vernieuwing van hun vroeger overwicht aan het licht trad. De groote denkers der 19e en 20e eeuw zijn in Duitschland, niet onder de Hellenen opgestaan, en geen tweede Phidias of Praxiteles is als kunstgestarnte van eerste grootte onder hen opgekomen. Het hoog-geniale van het aloude Hellenisme week van hen, en tusschen hun hooge traditie en de realiteit van het heden gaapt een afgrond. En toch verheft het ook de hedendaagsche Grieken, èn in Griekenland zelf èn in de Diaspora, dat ze, op hun traditie fier, zoo sterk hun eenheid als Grieksche stam gevoelen blijvend, het ideaal van een renaissance van het oud-Grieksche leven nooit opgeven, èn met zoo schoone idee tegen de harde realiteit blijven inworstelen. Ze waren door de Romeinen overmand, en door de Turken verpletterd; er was geen Grieksche natie meer. Maar nu leeft de Grieksche natie weer op. Ze bezit nu, wat ze oudtijds,
| |
| |
vóór Philippus nimmer heeft bezeten, een goedgeordende Staatseenheid. En dat kleine Griekenland gaat vooruit. Het wint in goedgeordende staatsinrichting, in hooger cultuur en in oeconomische kracht, en de saamhoorigheid van al wat Grieksch gevoelt en denkt en spreekt, blijft een te machtige factor ook in de historie van het heden, dan dat aan de Hellenen niet nog een schoone toekomst zou beschoren zijn.
14 April 1908.
|
|