| |
| |
| |
Soedan.
Verreweg de meeste Egypte-reizigers gaan de Nijl niet verder op dan Assoean; geen tiende reist naar Wadi-Halfa door; en dit tiende gedeelte slinkt tot een handjevol als de tocht verder van Wadi-Halfa naar Khartoem doorgaat. Toch kon ik de verzoeking niet weerstaan, om den langen tocht tot Omdurman, 1259 kilometer van Assoean af, meê te maken. Gordon en de Mahdi wenkten me, en na Egypte, iets, ook iets althans, van het echte Afrikaansche leven te zien, trok mij te sterk aan. De reis van Assoean naar Omdurman deelt zich in tweeën. Eerst gaat men per boot, de Nijl langs, van Assoean naar Wadi-Halfa, en dan per spoor, goeddeels dwars door de woestijn, naar Khartoem, van waar men de Nijl per stoompont oversteekt, om Omdurman te bereiken.
Terstond na Assoean begint Nubië, dat, hoezeer historisch van Soedan onderscheiden, toch gemeenlijk tot het groote Soedan-gebied gerekend wordt. Nubië zelf is in twee deelen gedeeld. Beneden-Nubië is bij Egypte getrokken, en Boven-Nubië, dat bij Wadi-Halfa begint, is bij Anglo-Egyptisch Soedan ingelijfd, en strekt tot vlak voor Khartoem. Heel dit gebied, niet minder dan 740,000 ◻ kilometer groot, stond oudtijds bekend als Aethiopië, en werd door de Egyptenaren Kods genoemd, waarvan het Kusch in het Oude Testament. Van de Roode Zee strekt het zich overdwars tot diep naar den kant der Libysche woestijn uit. De Nijl snijdt er overlangs midden door, maar het terrein van de beide oevers der rivier loopt zoo geducht op, dat het bebouwbare land, links en rechts van den stroom, veelal slechts 2 à 300 meter breed is, en nu en dan zelfs geheel wegvalt, doordien de rotsachtige kant tot vlak bij den oever nadert. Zijn groote kracht vindt Nubië dan ook meer in de oäsen dan in de Nijl, met name in de groote oäse van Dongola. De bevolking is er uiterst
| |
| |
schaarsch en bedraagt in Beneden-Nubië niet meer dan 96,000 zielen, op een terrein anderhalf maal zoo groot als heel Duitschland. Het was dan ook niet de heerschappij over deze dun gezaaide bevolking, die sinds de 6e dynastie de heerschers uit Egypte, eeuw voor eeuw na, naar Nubië deed afdalen. Nuba beteekent in het Egyptisch goud. Nubië stond als het goud-land bekend, en het waren vooral de goudmijnen, die de Egyptische machthebbers zuidwaarts lokten. Wat herkomst betreft behooren de Nubiërs tot de Berbers, hier Barabra's genoemd. Ze spreken nu veelal een slecht Arabisch, maar toch ook nog ten deele hun aloud Nubisch, dat zelfs nog in drie dialecten uiteen valt. Voor den Fellah in Boven-Egypte doen ze onder in veerkracht en doortastendheid, maar in zedelijk opzicht staan ze hooger. Ze zijn zindelijk, rustig van aard en sober. De armoede van hun land doet ze, op de manier der Zwitsers, veel tijdelijk naar elders trekken. Vooral in Caïro en Alexandrië zijn ze talrijk, maar bijna nooit blijven ze er langer dan hoog noodig is. Ze garen een klein kapitaaltje op en trekken dan naar hun stamland terug. Zeer pleit voor hun soliditeit de organisatie, die ze in Caïro en elders gesticht hebben. Te Caïro zijn deze vakbonden zelfs vijf in aantal, elk met een eigen Sheick, t.w. voor de portiers, voor de huisknechten, voor de stalknechten, voor de koetsiers en voor de koks. Deze bonden houden streng toezicht. Wie zich misdraagt wordt er kortweg uitgezet. Bij diefstal vergoedt de bond het gestolen bedrag. Ze zijn dan ook vroom van aard, en niet minder dan bijna acht eeuwen lang heeft de Christelijke religie onder hen gebloeid. Vóór het Christendom zijn intocht hield, waren ze meest met de religieuse beweging van Egypte meêgegaan. Behalve hun eigen god Fetoen waren ook hier Amon, Re en Phtha het meest gevierd, en heel den oever langs waren er prachtige
tempels te hunner eere verrezen. De onder de 21e dynastie uit Egypte verdreven priesters van Amon wisten zelfs in het tegenwoordige Dongola een theocratischen priesterstaat, onder den naam van Napata te stichten, waartegenover de koningen van Nubië zich naar Meroë terugtrokken. Van 950 - 270 v. Chr. hield deze priesterstaat in Napata stand, en al gelukte het toen aan Koning Argamon hun priestermacht te fnuiken, toch bleef het volk de priesters aanhangen, en volhardde in zijn vromen zin. Vandaar dat de Christelijke missionarissen, die reeds in de 4e, maar vooral in de
| |
| |
6e eeuw in Nubië doordrongen, warme belangstelling vonden, en al spoedig talrijke gemeenten konden verzamelen. Toch was het eerst de verovering van Egypte door den Islâm, die de Christelijke actie in Nubië tot heel het volk deed doordringen. Bij geheele scharen toch vluchtten toen de vervolgde Kopten naar het Zuiden, en het is onder den invloed van deze invasie, dat al spoedig geheel Nubië tot een christelijken volksstaat werd, die later in meerdere rijkjes uiteengevallen, tot in 1350 stand hield. Eerst in dat jaar trad de koning van Dongola tot den Islam over, en toen de Turken zich van Egypte hadden meester gemaakt, wisten ze onder Selim I in 1517 ook Nubië te veroveren. De Islâm werd nu stelselmatig ingevoerd, en de algeheele ondergang der Christelijke kerk bleef ook hier niet uit. Veel tempels, die eerst in Christelijke kerken waren omgebouwd, werden nu moskeën, en nieuw gebouwde kerken werden verwoest. Thans zijn de Nubiërs even warme aanhangers van den Islâm, als ze van de 6e tot de 14e eeuw volijverige Christenen waren. Onder alle wisselingen van religie bleef een zelfde vrome neiging hun eigen. Nu nog getuigen heele reeksen van bouwvallen niet alleen van oude tempels, maar ook van opzettelijk gebouwde kerken en kloosters, die het land eens overdekt hebben. Bij hun sobere bestaansmiddelen zijn het schatten geweest, die ze voor de eere der Christelijke religie over hadden, en al zijn ze ten slotte bezweken, het moet hun toch als een eere voor hun karakter worden aangerekend, dat ze nog zes eeuwen lang, nadat in Egypte de Halve Maan reeds zegevierde, èn als volk èn in hun regeering aan het Kruis trouw bleven. Dat ze Jacobieten, of wil men Monophysieten waren, sprak van zelf. Uit Egypte hadden ze het Christendom ontvangen, en in Egypte had alom het Monophysitisme (de leer dat Christus slechts één en niet twee naturen bezit), getriomfeerd. Thans
echter schijnt de Islâm ook om het Nubische hart zijn ijzeren band te hebben geslagen. Alle hoop om de Nubiërs tot het Kruis terug te brengen, schijnt welhaast uitgesloten. Succes had de latere Christelijke missie ook hier dusverre nimmer. Ook onder den Islam heeft de Nubiër intusschen zijn goedaardigen karaktertrek behouden. Veel komt men bij een boottocht langs de Nijl wel niet met de bevolking in aanraking, maar bij het landen om een tempelruïne te gaan zien, komt men toch herhaaldelijke een Nubisch stedeke door, en dan verrast u bij den Nubiër
| |
| |
altoos weer zijn openheid, zijn vrije gelaatsuitdrukking, en zijn zachte oogopslag. Hij boezemt u aanstonds vertrouwen in, en het hindert u, dat ge geen gesprek met hem kunt aanknoopen. Ook om zijn lang bewaarde trouw aan de Christelijke religie hebt ge den Nubiër, ook al was ook voor hem ten leste de bekoring van den Islâm te sterk, nog altoos lief. En het vervult u met weemoed een vrome bevolking te zien, die zóó lang trouw bleef, en toch in het eind onder de overmacht der omstandigheden, het Kruis verliet, en naar de Halve Maan overging.
De bootreis door dit deel van Nubië is eentonig, het gaat tegen den stroom op. De boot is klein, heeft geen zware machine, en kruipt daarom niet dan langzaam over den stroom. Tot Wadi-Halfa, een afstand van 334 kilometer, neemt het ruim twee dagen. Vergezichten heeft men er niet, daar beide oevers al spoedig in het heuvelachtig rotsterrein verloopen, en uitgezonderd de prachtige ruïne van Aboe-Simbel en de bouwvallen van de oude vesting Kasr Ibrim, is Nubië langs den oever van de Nijl aan historische monumenten arm. Wat nog aan tempelruïne's te Daboed, te Kalabsha, te Dendoer, te Dakka enz., over is, dagteekent meest uit de Grieksch-Romeinsche periode, of heeft voor wie de grootsche monumenten van het eigenlijke Egypte bewonderd heeft, slechts zeer ondergeschikte beteekenis. Alleen voor den archeologischen onderzoeker hebben ze belang. Toch is zulk een boottocht niet zonder bekoring. Ge rust uit. Ge geniet een heerlijk klimaat. En de boot is gezellig ingericht. Ge hebt uw eigen slaapkamer, zoo goed als op het dek, niet groot, maar toch comfortabel ingericht. Er is een groote kajuit, waar de maaltijden worden gehouden. Er is een leeszaal. En het middendek is als salon in de open lucht aangelegd. De toon, die onder de reizigers heerscht, is gezellig. En 's avonds vergast de bemanning u op een soort nationale muziek. Ook zorgt Cook voor uitnemend personeel op de boot; kaptein, stuurman, steward zijn de beleefdheid zelve. De bediening is uitstekend. En op elke boot is een gids, die, meest aan het middagmaal, in vrij goed Engelsch een toespraak komt houden, om het gezelschap mee te deelen waar men dien avond of den volgenden morgen landen zal, en wat er op die plaats te zien is. Gespeeld werd er aan boord weinig. Meest verzonken, vooral de dames, in een roman uit de bibliotheek van de boot. Doordat de
| |
| |
boot weinig stoot, en weinig met de stoomfluit blaast, slaapt men er goed, is 's morgens weer frisch, en meer dan één opstel van inspannende studie heb ik op zulk een boot kunnen schrijven. Cook weet 'talles zoo practisch in te richten, dat wie wil, zich zelfs op zoo kleine boot rustig isoleeren kan.
De vervallen vesting Kasr Ibrim, waar we tusschen Korosko en Aboe-Simbel aan land gingen, ligt op een rotsheuvel, geen kwartier afstands van de Nijl. Ze dagteekent uit de Raämsesperiode, en men ziet het aan die bouwvallen nog aan, wat sterke positie deze vesting eens innam. Door haar te veroveren hebben de Bosnische troepen van Sultan Selim I voorgoed aan de onafhankelijkheid van Nubië een einde gemaakt. Nog in 1812 is ze door de uit Egypte gevluchte Mammelukken bezet, maar Ibrahim Pacha, Mohammed Ali's zoon, wist ze te nemen, en toen is ze voor goed verwoest. Ze had toen door lager gelegen militaire posten haar beteekenis verloren. Slechts een klein deel van het bootgezelschap klom langs de vrij steile helling mee op. Het pad langs de helling was ongebaand en op enkele plekken geheel weggebroken. Vooral de dames waagden er zich, op één enkele uitzondering, niet aan. Toch loonde wat men er vond, allezins de moeite. De zware, dikke muur, liep nog bijna om heel de oude vesting heen, en alleen door de oude, nu vervallen poort verkreeg men toegang. Het uitzicht van deze hoogte was verrassend, de Nijl zuidwaarts en noordop door de rotsen kruipend daar achter aan beide zijden rijk plantsoen en kleine dorpen, vaak midden in het zand om een welput gebouwd en daar achter de eindelooze bijna blanke zandzee met zwarte rotspunten, die er uit opschoten, als een eindeloos graf dat zich aan den horizont verloor met monumentale grafsteenen. In de vesting stonden bijna alle muren van de vroegere kazernen en officierswoningen nog overeind, en de ruïne van wat eens een Christelijke kerk was geweest, en daarna in moskee was veranderd, getuigde nog van het wisselend leven dat hier eens doorworsteld is. Zelfs van de oude Egyptenaren brachten kleine overblijfsels van een tempel, enkele geschriften en graven nog heugenis. En hier is dan het lot van het Christelijk Nubië destijds beslist. Nog ziet men als voor oogen, met wat moed en trouw de
Nubiërs hun laatste vaste punt op den muur verdedigden, en met wat wilde woede de Bosnische soldaten tegen poort en muur aanstormden. Of watergebrek en honger ten leste tot overgave
| |
| |
dwongen, of dat de veste bij een stormaanloop genomen werd, zegt de historie niet, doch men ijst toch bij het indenken van de stroomen van menschenbloed, die eerst buiten de poorten en straks binnen de muren door dezen doorwoelden grond zijn ingedronken. Maar de Turksche heirscharen waren nog in de periode van hun eerste bravoure. Niets weerstond hen, en zoo is dan in deze veste de kruisbanier van het Christelijk Nubië neêrgehaald.
Geheel anderen indruk ontvangt men een vijftig kilometer verder, van de prachtige monumentale Speos van Aboe Simbel, het rijkste monument van heel Nubië, en dat in aanleg en decoratief met de beste bouwvallen van Egypte zelf wedijveren kan. Het is Raâmses II, die ook hier de twee schoone tempels, den kleinenvoor de godin Hathor en den grooten ter verheerlijking van zijn eigen overwinning op de Khetà, aan den afgod Amon van Thebe en den afgod Re-Hormakhis van Heliopolis gewijd heeft. Beide tempels zijn uitgegraven in twee rotsen, die door een smalle vallei van elkander zijn afgescheiden. Van de stad, voor wier eeredienst deze beide tempels dienden, is geen spoor meer over. Men landt met de boot bij een geheel vergeten oord en staat, zoo als men van boord is, voor den ingang van den grooten tempel. Deze is 55 meter diep in de rots ingegraven, en zoo bijna zuiver van het Westen naar het Oosten getrokken, dat de zon haar stralen tot tegen den achterwand op het heilige der heilige van dezen tempel spelen laat. De rots, die vroeger tot aan de rivier liep, is over een lengte van 26 meter weggekapt, om een vlak terrein voor den ingang te winnen. Eerst zoo kon het front van den tempel in zijn colossalen aanleg met de vier standbeelden van Raâmses, krachtig uitkomen. Die vier standbeelden van Raâmses zijn in zittende houding genomen, en zijn twintig meter hoog, niet tegen de rots aangezet maar in de rots zelf uitgebeiteld. Natuurlijk vertoonen ze geen fijn beeldhouwwerk, maar toch is het den beeldhouwer op verrassende wijze gelukt, om in dit harde graniet den kop van Raâmses, met zijn haast vrouwelijk-zachte gelaatsuitdrukking, op innemende wijze te doen spreken. Doet hij dit nu nog, na een verwering van eeuwen, dan kan men zich indenken, hoe hoog de kunstwaarde van deze standbeelden moet geweest zijn, toen de tempel pas werd ingewijd. Tusschen deze beelden door loopt de ingang, die uitkomt in de groote zaal van het
heiligdom, bijna 18 meter lang
| |
| |
en 17 breed. Het gewelf van deze zaal rust links en rechts op vier machtige zuilen, en zoowel het plafond als de zuilen en muren zijn overdekt met deels symbolische, deels historische teekeningen, waarvan de kleuren nog bijna niets geleden hebben. In al deze stukken is alom Raâmses de hoofdpersoon. Ge ziet hem offeranden en krijgsgevangenen voor het altaar der goden brengen, en ge ziet hem Hethieten den kop afslaan of Libyers met zijn geweldige lans doorboren, maar ook onder den vorm van hulde aan de goden is het toch aldoor weer Raâmses die op den voorgrond treedt, en niet onduidelijk verraadt dan ook heel de bouw den toeleg van Raâmses om zichzelf als halfgod te vereeren. Uit deze eerste zaal gaat men door een niet te breeden ingang over in de tweede kleinere zaal, die in het oogloopend kleine zuilen heeft, en dan door drie ingangen uit deze in de derde, nog weer veel kleinere zaal, die op drie groote nissen uitloopt. Alzoo een voorhof, een heilige, en een heilige der heilige, terwijl zijwaarts af naar beide zijden nog zeven kleinere meest langwerpige vertrekken zijn uitgehouwen, die voor magazijn en verblijf der priesters dienst deden. De kleine tempel van Hathor is van veel eenvoudiger constructie, maar toch eveneens geheel in de rots uitgehouwen, en aan den voorgevel, evenals de groote tempel, met groote beelden van Raâmses, zijn vrouw en kinderen overladen; ook hier zijn de Raâmses-beelden nog tien meter hoog. Wat majesteit er, vooral in dien grooten tempel, dan ook spreken moge, en wat bewondering de schitterend gekleurde reliefs u nu nog afvergen, toch zegt alles u, dat hier geen religie, maar eigen zelfverheerlijking van den zich almachtig wanenden monarch bij stijl en decoratie den toon aangaf. De goden schuilen op de reliefs in kleine figuren, en het is altoos weer Raâmses die 't zij door het kolossale van zijne afmetingen, 't zij door zijn heldendaden zich aan u opdringt. Het stuifzand der
woestijn is de groote vijand, waarmee dit monument te worstelen heeft. Toen Burchardt het in 1812 onderzocht, was het van binnen geheel met een dikke laag zand vol gestoven, en de voorgevel halfhoog door opgestoven zand onkenbaar gemaakt. Het baat Raâmses niet of hij al in een gestalte van 20 meter hoog op de Nijl neerziet, aan zich zelf overgelaten ziet hij zich almeer door het fijne stuifzand der woestijn overstoven en ten slotte overstelpt. Spelende ironie der natuur!
| |
| |
Van Aboe-Simbel tot Wadi-Halfa, bij de tweede cataract, biedt de vaart niets dat u bijzonder boeit. Overblijfselen van oude tempels en graven ontbreken ook hier in de dorpen langs den Nijl niet, maar ze zijn voor den gewonen reiziger van geen beduidenis. Zoo stoomden we 54 K.M. door, en meerden toen, kort na zonsondergang, aan den hoogen kaaimuur van Halfa. Dit Wadi-Halfa is thans een stedeke van een 3000 inwoners, dat de oude grenspost van de Egyptenaren verving. Het dankt zijn opkomst niet het minst aan het groote Engelsche legerkamp, dat er vlak bij ligt. Dit legerkamp is met muren en bastions versterkt, heeft flinke kazernen en een klein tuighuis, en het is het drukke militaire leven in dit nu verlaten kamp, waardoor, tijdens de gespannen verhouding tegenover den Mahdi, Wadi-Halfa steeds aangroeide, zóó zelfs dat er een kleine bazar opkwam. Het logement scheen er nog geen aanbeveling te verdienen. Althans Cook liet ons 's nachts nog aan boord blijven, en van boord gingen we den volgenden morgen rechtstreeks naar het station voor den trein naar Khartoem, die om negen uur afreed, en ons, na een rit van 26 uur, precies op tijd, den volgenden morgen te elf uur in Khartoem bracht, over een afstand van een kleine duizend kilometer. De aanleg van dezen spoorweg, eerst in 1896 aangevangen, is met kracht doorgezet met het oog op het gevaar, dat van den Mahdi dreigde, en niettegenstaande de ernstige moeilijkheden, waarmee men te worstelen had, door elkaar genomen, één Engelsche mijl per dag gevorderd. Het eerste deel van den weg gaat door een rotsstreek van graniet, en dan trekt men door de woestijn, waar de aanvoer van water een ernstig bezwaar opleverde, dat niet dan met groote inspanning overwonnen werd. De trein heet een luxetrein, en is dan ook van slaapplaatsen en een wagon-restaurant voorzien, maar eerste-klas is de inrichting niet, en zelfs in Januari hadden we bij het tropisch klimaat van hitte en zandstuiving niet weinig te
lijden. De conpés zijn nauw, elk voor twee personen, en de bedden zijn permanent, zoodat men slechts een zeer smalle ruimte overhoudt om overdag op een matten stoel bij het venster te zitten. Veel uitzicht geven die vensters niet, daar ze van buiten met houten valluiken schuins gedekt zijn, en het zand gedurig tegen het glas opstuift. Hermetisch heeft men deuren en vensters van de hitte en de zandstuiving pogen af te sluiten, maar hoe goed ook
| |
| |
de afsluiting zij, het zand stuift toch door de onmerkbare reten, en elk half uur gaat een Nubiër met zijn stoffer rond, om het binnengedrongen zand van bed, stoel en tafel af te vegen. De atmosfeer in den trein is dan ook verre van frisch, en het was een verademing toen wij bij Aboe-Hammed voor een half uur den trein verlaten konden, en ons weer bij de Nijl bevonden. Van Wadi-Halfa loopt de spoorlijn regelrecht dwars door de woestijn, en komt eerst bij Aboe-Hammed weer aan de Nijl uit, om van daar tot Khartoem den loop van den Nijl, zij het ook op zekeren afstand, te volgen. Die aanleg dwars door de woestijn is genomen, om de geweldige bocht af te snijden, die de Nijl naar den kant van Kordofan maakt. Van Aboe-Hammed af daarentegen loopt de Nijl weer tamelijk recht door, en houdt de trein de richting van zijn oever. Van daar ging het tweehonderd kilometer naar het station Berber, waar de verbinding met Suakim voor de karavanen is. Nog tweehonderd K.M. verderop bereikten we het station Gebel Gerri bij de 6e cataract, en toen hadden we nog slechts 80 kilometer tot Halfaijé, het terminus-station aan den oostkant van de Nijl voor Khartoem. Op het midden van den langen tocht was het bad-station wel in aanbouw, maar nog niet gereed. De bedoeling ervan is, dat de reizigers een half uur uit zouden kunnen stappen, om in een lange reeks badkamers, in alle haast, een koel bad te nemen; wel een bewijs dat de Directie zelve van het vermoeiende van de lange reis overtuigd is. Toch ondervond ik die vermoeienis op de reis terug nog in sterker mate. Ik kon, daar er slechts twee treinen per week heen en terug rijden, niet meer dan anderhalven dag te Khartoem blijven. Dat korte verblijf was na den langen tocht zeer inspannend. En toch moest ik toen den volgenden dag te 4 uur reeds weer naar Wadi-Halfa afrijden, om nogmaals den tocht van 26 uur sporens door het heete woestijnzand te ondernemen.
Te Khartoem werd ik zeer hupsch ontvangen. Lord Cromer had voor mij geschreven aan den Sirdar, die mij aan het station door zijn adjudant liet afhalen, en in een roeiboot naar mijn hôtel, aan de overzij van den Nijl, begeleiden. Dit hôtel was zóó zóó, maar voor den verren afstand, waarop men zich bevond, toch redelijk. Alle reizigers, geen groot gezelschap, trokken zich voor eenige uren in hun vertrekken terug, om wat te rusten, en 's middags ging ik mijn opwachting maken bij
| |
| |
den Sirdar in zijn prachtig paleis. Hij had de voornaamste gasten, van wier komst hij verwittigd was, tegen 7 uur aan een diner genoodigd en ook mij met een uitnoodiging vereerd. Bij mijn bezoek aan het paleis vond ik Lady Wingate in haar oosterschen tuin, met rood gevloerde paden, ouder de schaduw van een reusachtigen palmboom zitten, een vrouw van hoogen stand met al de waardigheid en tegelijk de gemakkelijkheid van een Engelsche vrouw van adel. Sir Reginald Wingate zelf ontmoette ik eerst 's avonds aan het diner. Hij is het echte type van een Engelsch koloniaal bewindsman. Wakker in heel zijn optreden, met rustige kalmte in zijn blik, en toch in dat rustige oog met een uitdrukking van strengen ernst, die u aanstonds den onverbiddelijken heerscher in hem gissen deed. De tocht van het hôtel naar het paleis van den Sirdar ging in een rick-shaw, door een Nubiër getrokken, maar zóó licht van bouw, dat reeds op vijt minuten afstand van mijn hôtel het wiel van mijn rick-shaw knakte, en ik in het zand omsloeg. Gelukkig dat het slechts zand was, dat met afstoffen weer te verwijderen viel, en een in haast opgezochte tweede rick-shaw zette mij weldra voor het paleis af. Aan tafel had ik met den Sirdar, naast wien ik gezeten was, een geanimeerd gesprek, maar hoofdzaak bleef mij toch, na tafel, in het paleis de plek aan het raam op te zoeken, waar Gordon bij den aanval der Mahdisten den dood had gevonden. Te midden der hooge weelde van het paleis voelt men de stille wraak door de Engelschen over dien moord genomen. Het was de majesteit van het hoog gezag, dat zich rustig ontplooide in hetzelfde gebouw, dat eens zoo wreedelijk overrompeld werd. Die plek in het paleis, waar eens Gordon's bloed had gevloeid, sprak mij zelfs sterker toe dan het reusachtige standbeeld, dat in de breede laan van Khartoem ter eere van Gordon is opgericht. Bij dit monument heeft men zijn kracht vooral gezocht in de reusachtige hoogte van het voetstuk,
dat wel twintig meter opliep, en waarvan Gordon's beeld ten voetenuit zegevierend op heel den omtrek neêrziet. Door die buitengewone hoogte van het voetstuk komt het beeld zelf van Gordon minder uit, maar die hooge vorm is gekozen met het oog op den inlander. Het is altoos het kolossale en reusachtige, dat den inlander het meest imponeert.
Er is ter herinnering aan Gordon nog een monument van heel anderen aard in Khartoem opgericht, het dus genaamde Gordon's College.
| |
| |
Blijkens het laatste rapport van Lord Cromer telt dit College thans 340 leerlingen. Het is ingericht op drie secties, voor ingenieurs, voor opzichters, voor aanstaande onderwijzers, en dan heeft het nog een hoogere burgerschool. In October 1905 zijn de beide eerste secties ingewijd. Natuurlijk dient dit College in de eerste plaats voor de zonen en dochteren der te Khartoem en in den omtrek gevestigde Europeanen, maar het doel is toch ook om de zonen van de grooten onder de inlanders tot ambtenaren en beambten op te leiden. Hoog staat overigens het onderwijs in Soedan nog niet. Er is alleen te Khartoem nog een cadettenschool en een technische school, de laatste met 125 leerlingen. En verder zijn er zes lagere scholen van Europeesche formatie met 762 leerlingen, en voorts inlandsche Kutabs, d.z. lagere scholen op Arabische leest geschoeid, in zes plaatsen, saam met 325 leerlingen. Bij deze schaarschte aan onderwijs-inrichtingen neemt het Gordon College uiteraard een hooge plaats der eere is. Gordon's naam blijft juist door dit College op aller lippen, en het is wel in overeenstemming met het nobel karakter van dezen vromen held, dat de verheffing van het leven in Khartoem tot hooger niveau aan zijn naam verbonden is.
Van Khartoem ging ik den volgenden morgen voor mijn vertrek naar Omdurman, een echt Afrikaansche stad, aan de overzijde van de Nijl gelegen. Een groote stoompont voert reizigers, vee en vrachtgoed naar de overzijde, en door de vriendelijke zorge van den Sirdar vond ik bij landing zijn rijtuig gereed staan, om mij den tocht door het lange Omdurman gemakkelijk te maken. Ter plaatse zelf toch is van een rijtuig geen sprake. Men gaat er te voet of op ezels, wat bij de hitte en het eindelooze zand, dat ook hier u plaagt, verre van uitlokkend is. Khartoem ligt aan den Blauwen Nijl, Omdurman meer aan den Witten Nijl, juist op het punt waar beide ineenvloeien. Omm-ed Dormân gelijk de stad letterlijk heet beteekent de stad van Dormân, een bejaarde vrouw die hier haar woning had, eer de Mahdi er in 1883 zijn reusachtig legerkamp opsloeg, en dit met een fort bevestigde. Na den on verwachten dood van den Mahdi heeft zijn opvolger, de Khalif Abdoellah, dit kamp in stand gehouden en gedurende zijn 14-jarig schrikbewind is uit dit kamp allengs de
| |
| |
tegenwoordige stad gegroeid. Breed langs den Nijloever uitgebreid strekt deze stad zich thans in de lengte over zes kilometer, d.i. meer dan een uur gaans uit. Na de herstelling van het Egyptisch-Engelsch bewind neemt ze nog steeds in bloei toe, en telt thans een 50.000 inwoners. Zulk een typisch Afrikaansche stad heeft niet alleen niets gemeen met onze Europeesche steden, maar verschilt evenzeer geheel van wat men in Aziatisch-Turkije ziet. Van bestrating is natuurlijk geen sprake, maar wat vooral het verschil met de gewone Oostersche steden uitmaakt, is de breedheid van straten en pleinen. Poogt men in Azië veelal de zon te weren door zeer nauwe stegen en slopjes, het is of hier de strijd met de hitte van de zon is opgegeven. Alles is vlak, open, breed, en het groote plein van Omm-ed-Dormän wint het in afmetingen zelfs van de grootste pleinen in London en Parijs. Huizen zijn er een uitzondering. Het nomadisch leven drukt hier nog zijn stempel op geheel de volksbeweging. Het zijn al rijen van hutten uit bamboe of riet opgetrokken, uitloopend in een kegelvormig dak. Voor die hutten leggen dan de kooplieden een zeil op den vloer, stallen daarop hun koopwaren uit, en heel het gezin hurkt op dat zeil bij elkander zonder zich aan de zon veel te storen. Het is een uiterst gemengde bevolking die deze hutten bewoont. Meest wel Soedaneezen, maar onder hen tal van Nubiërs, en Abessyniërs, en Egyptenaren, en ook niet weinig Grieken, vooral voor geldzaken. Naar het bekende zeggen: ‘Un Grec vaut trois Arméniens, un Arménien trois Juifs et un Juif trois Turcs’ zijn deze Grieken ook de Nijl opgevaren, en wisten zich. evenals de Chineezen op Java, allengs onder de bevolking te nestelen. De slavenhandel, hoe sterk ook door het Engelsche bewind onderdrukt, gaat er nog altoos in stilte door, en naar Wingate, in zijn bekend werk, mededeelt, wordt voor een jong meisje soms 100, voor een volwassen vrouw 45, voor een
knaap 25, voor een jongen 30 en voor een man 10 dollar betaald. De enkele betere huizen, die Omdurman telt, danken hun ontstaan aan de tactiek van Abdoellah, die alle Moedirs verplichtte om of zelf er te wonen of het grootste deel van hun familie er achter te laten, als gijzelaars voor hun goede trouw. Ook voor zich zelf had Abdoellah er meerdere huizen gebouwd, waaronder één zeer groot met ten deele twee verdiepingen, en zelfs zoo hoog opgetrokken, dat de Khalif van zijn plat dak heel de stad overzien kon. De steen voor dat huis is genomen van de huizen, die hij in Khartoem verwoest had.
| |
| |
De inrichting in dat soort paleis is echt Afrikaansch en herinnert geheel aan de manier waarop negerhoofden zich in hun Labyrinth van stroo tegen overvallen vrijwaren. Er is slechts één smalle ingang, door dien ingang komt men in lage corridors, die langs heel den muur van het huis omloopen en die aan het eind uitkomen in weer andere corridors, die in tegenovergestelde richting met de eerste evenwijdig gaan. Daarop volgt nog een derde lange gang, die den harem insluit, die eveneens den vorm van een vierhoekige gang heeft, en in het centrum van alle deze omgangen waren de vertrekken voor den Khalif zelven, die letterlijk als een spin in zijn web zat. Vlak bij dit Khalifenpaleis ligt de groote Moskee, een ongedekte door muren ingesloten ruimte van 700 Meter lang en 550 meter breed. Tienduizend personen kunnen in deze groote Moskee tegelijk hun eeredienst verrichten. Er is tegen deze groote Moskee nog een kleine Moskee aangebouwd voor hoogstens 200 personen, en deze is overdekt met een oploopend ijzeren dak, gemaakt uit de ijzeren scheepsplaten, die de Mahdisten in Khartoem gevonden hadden. Onder het Khalifaat bestond er wat wij zouden noemen ‘verplichte kerkgang.’ Ieder bekend persoon had zijn vaste plaats in de Moskee. De leeg gebleven plaatsen werden elken morgen opgeteekend, en wie dan niet, onder twee getuigen, bewijzen kon dat hij ziek was geweest, werd gearresteerd en zonder vorm van proces gevangen gezet. De Khalif was er zelf altijd, beklom meestal zelf de Mihrab of Kansel, en predikte voor de vuist weg. In groote magazijnen (Beit al Mal) was voorraad, ammunitie en buit opgestapeld. Er was een drukpers voor de propaganda-litteratuur en voor een soort journalistiek. Een telegraaf stelde het paleis in gemeenschap met de beit al mal, en andere gewichtige punten. En over het geheel poogde de Khalif aan Omdurman een kwansuis moderne inrichting te geven. Verreweg het interessantste gebouw in
Omdurman is echter het graf van den Mahdi. Naar Wingate mededeelt, is de Mahdi door een vrouw, die hij opving en in zijn harem opsloot, vergiftigd, al vertelde men onder het volk, dat hij aan de pokziekte gestorven was. Zijn afsterven kon op zichzelf aan de Derwischenbeweging geen afbreuk doen, mits zijn graf in hun bezit bleef, en naar dat graf van den Mahdi de pelgrimtochten konden georganiseerd worden. De bedevaart naar Mekka was onder de Mahdisten verboden. Ze waren zeer anti-Turksch, scholden den Sultan voor ongeloovig, en zoolang Mekka in diens handen
| |
| |
was, mocht daarom niemand uit Soedan naar de Kaâba. Juist nu in de leemte, die hierdoor ontstond, voorzag het graf van den Mahdi, en terstond na zijn bijzetting zijn dan ook de bedevaarten naar zijn graf begonnen. Dit graf is een uit baksteen opgetrokken gebouw, met een koepel die vijftig Engelsche voet hoog is. Op den witgekalkten dom staat de halve Maan, en uit die halve maan steken naar beneden sterk schitterende lanspunten. Om het geheele gebouw loopt een vrij hoog ijzeren hek. Thans echter is de glorie ook van dit graf weggenomen. De Engelsche regeering zag in deze bedevaarten bestendig gevaar, en heeft daarom het lijk van den Mahdi er uit laten nemen, en is er vrij onzacht mee te werk gegaan. Zeker geen daad van hooge humaniteit, maar die door zucht naar zelfbehoud en ter afwering van een dreigend gevaar geboden scheen. Erkend moet in elk geval dat het leven in Omdurman onder het Engelsch bewind een paradijs is, vergeleken met wat het onder den Khalif was. Alle berichten toch stemmen er in overeen, dat onder den Khalif het beest in den mensch over heel de stad los was. Er moet een brooddronkenheid, een wulpschheid en een schandelijkheid geheerscht hebben, zooals dit alleen onder Soedaneezen en andere negers denkbaar is, en de wreedheid, waarmee de Khalif zijn bewind handhaafde, was grenzeloos. Niemand was er zijn leven zeker, en in zijn gestadigen angst voor verraad, woedde hij onder alle verdachten met namelooze gruwelijkheid. Zoo zegt men, dat hij de gewoonte had, soms bij vijftig tegelijk, zijn verdachte volgers in een kleine ruimte zonder licht of lucht zoo nauw op te sluiten, dat ze man tegen man stonden aangedrukt, en door de schrikkelijke warmte, die zich aldus ontwikkelde, binnen een tiental uren één voor één stikten. Thans, onder Engelsch bewind, heeft het leven in Omdurman een rustig en bedrijvig aanzien gekregen. De onderscheidene Soeks of markten zijn er rijk voorzien en druk bezocht. Er heerscht
goede politie. De hygiene is niet meer geheel verwaarloosd. Er begint zekere welvaart te heerschen en gaandeweg neemt de bevolking toe. Ze is nog wel slechts 50.000 zielen, maar onder Abdoellah ging ze de 20.000 niet te boven. Ook wordt de bevolking steeds interessanter, een ware staalkaart van alle stammen, die het oostelijk deel van Noord- en Midden-Afrika bevolken. Zelfs de dwergen uit Zuid-Soedan vinden naar Omdurman hun weg. Vriendelijk noch gastvrij zien de meeste kleurlingen u aan. Ge voelt
| |
| |
zoo telkens dat ze u in hun hart verwenschen. Een schichtigheid, die er bij het toenemend vreemdelingenbezoek wel af zal gaan. Er zijn gesluierde vrouwen, doch ze blijven nog steeds in de minderheid. Verreweg de meesten zijn zelfs niet dan soberlijk aangekleed. Zonder in frisschen zin mooi te zijn hebben ze toch iets dat aantrekt. Vooral de slanken doen u soms aan ebbenhouten beeldjes denken, met het blauwe kleed dat er en écharpe overheen hangt, harmonisch in tint gesierd. De kindergroepjes woelen en joelen er in onbedwongen vroolijkheid, en keer op keer voelt uw oog zich naar tafereeltjes getrokken, die om pallet en penseel roepen.
En toch, hoezeer Omdurman u ook verre boven Khartoem boeie, toch ligt de zenuw van het Soedaneesche leven niet meer in het oude paleis van den Khalif, maar in het met nieuwe pracht herrezen paleis van den Sirdar. Deze Sirdar, de boven reeds genoemde Sir Reginald Wingate, is feitelijk de onderkoning over een land, dat bij een breedte van 1000 kilometer zich in eindelooze lengte uitstrekt, en een oppervlakte van 1.700.000 K.M.2 beslaat, d.i. een terrein ongeveer zoo groot als geheel Duitschland, Frankrijk, Spanje en Portugal. Toch omvat dit onmetelijk gebied nog slechts de kleinere helft van het geheele Soedan. Soedan deelt zich in Hoog-Soedan, dat thans onder Engelsch bewind staat, en Laag-Soedan, dat aan Frankrijk behoort. Algeheel strekt het zich van de Roode Zee uit tot bijna aan den Atlantischen Oceaan. Ten noorden is het door de Sahara en ten zuiden door de rijken der Bantoe-negers begrensd. Het Hoog-Soedan, waarover de Sirdar het bewind voert, is ingedeeld in twaalf provinciën, waarvan de voornaamste zijn: Khartoem, Halfa, Kordofan, Bahr el Ghazal, Sennaar, Berber, Dongola, en verder de Roode Zee provincie, de Boven Nijl-, Witte Nijl- en de Blauwe Nijl-gewesten. De bevolking is er uiterst schaarsch. Ze gaat voor alle provinciën saam de twee millioen niet te boven. Ze bedroeg, gelijk ik boven reeds opgaf, in Mohammed Ali's dagen over de acht millioen, maar uitgemoord zijn 3¼ millioen door de Mahdisten oorlog en andere 3½ milloen door schrikkelijke epidemieën. Europeanen telt men er slechts 3.104, waarvan 1277 alleen te Wadi Halfa. Fellahs en Abessyniërs wonen er een 10.000, niet gerekend de Egyptische soldaten van het bezettingsleger. Het land dat bebouwd wordt langs den Nijloever en in de oäsen geeft Lord Cromer aan op 1576
| |
| |
vierkante Eng. mijlen, even één duizendste deel van de geheele oppervlakte. De Moedirs, d.z. de gouverneurs der provinciën, zijn alle Engelsche officieren, en dezer gezag wordt gesteund door negen Egyptisch-Soedaneesche bataillons, en één bataillon Engelsche soldaten. In Engeland hebben zich drie groote vennootschappen gevestigd, om den rijkdom van het land te exploiteeren: De ‘Victoria investment corporation’, de ‘Sudan development exploitation Company’, en de ‘London and Sudan development Syndicate’. Voor 1906 zijn de gezamelijke Rijksinkomsten geraamd op 625,000 Eg. ponden, de uitgaven op 875,000, en in 1907 waren deze cijfers reeds gestegen op 825,000 en 1,078,000. Het deficit van 250,000 Egypt. ponden betaalt de Egyptische staatskas bij. Reeds nu zijn 1,047 Eng. mijlen spoorweg aangelegd en in gebruik. Van Halfa naar Khartoem loopt de eerst aangelegde spoor, de tweede van de Nijl naar Suakim aan de Roode Zee, terwijl nieuwe spoorwegen geprojecteerd zijn van Dongola naar Aboe Hammed, van El Obeid in Kordofan naar de Nijl, en voorts naar Wad Medano. De postdienst langs de Nijl gaat zuidop tot Gondokoro, en bereikt noordwaarts Caïro in 3½ dag. De handel wees voor 1906 een invoer aan van £ Eg. 625,000 over Halfa en van £ Eg. 507,000 over Suakim, waaronder uit Nederland £ Eg. 1457.51. De uitvoer bestaat behalve uit elpenbeen en andere producten uit het binnenland, vooral uit katoen, waarvan 20,392 kantars in 1905 geoogst werd. Koren werd slechts op 22,075 acres gebouwd. Voor het verkeer ontbreken nog veelal bruikbare wegen, doch ook deze worden met groote veerkracht aangelegd. Alleen in 1906 over een lengte van 1600 Eng. mijlen. Het gebruik van alcoholiën wordt streng tegengegaan, maar neemt toch hand over hand toe. In 1901 werd nog slechts 240 ton, in 1905 reeds 480 ton ingevoerd, terwijl de lagere klasse zich te buiten gaat aan de
Merissa, een soort sterk bier, dat ze zelven brouwen. De licence kost er 50 Egypt. ponden, doch deze zijn slechts ten bedrage van 27 uitgegeven, bijna uitsluitend aan hotels, en nog wel onder streng verbod om niet aan de inlanders te verkoopen, maar de clandestine verkoop doet ook hier het groote kwaad.
Reeds van af 1848 dagteekent de Christelijke zending in Soedan. Een Oostenrijksch missionair Knoblecher, was de voortrekker, die zich eerst met zijn missie te Kanita en daarna te Gondokoro vestigde. Nu nog is er een Oostenrijksche missie te Wan in Bahr el Ghazal, en
| |
| |
voorts te Hul, Towga en Khartoem, waar Pater Ohrwalder naam maakte. In 1854 voegden zich hierbij een Amerikaansche protestantsche missie; en de Church missionary Society van Londen vestigde een post te Bor aan de Nijl. Overbekend is de poging door Freule Tinne, onze landgenoote, tot kerstening van deze streken ondernomen. Na het overlijden van haar vader, den heer P.J. Tinne, die haar een rijk kapitaal naliet, toog zij met hare moeder Baronesse Steengracht van de Capelle in 1857 uit 's Gravenhage naar Khartoem, en van daar naar Gondokoro. In 1861 drong ze in Abessynië door, verscheen in 1862 weer te Gondokoro, en ondernam in 1863 een tocht zuidop tot naar het Nyanza-meer. Maar met wat hoogen moed zij zich als vrouw ook waagde, en wat schatten ze aan die tochten ook ten koste legde, op niet één punt zag ze vrucht van haar missie, en bij haar laatsten tocht stierf haar karavaan, waarin ze 200 soldaten meevoerde, door moordende ziekten zoo bijna geheel uit, dat ze alle verdere plannen moest opgeven. En toch al was 't al kracht- en geldverspilling, toch blijft de naam van Alexandra Petronella Francisca Tinne ook in Soedan met eere vermeld, als die van eene jonge vrouw, die meer dan een van onze beste zonen in ondernemingsmoed beschaamd heeft. Ook de missies die thans nog, zoo van Roomsche als van Protestantsche zijde in Soedan werkzaam zijn, kunnen zich niet veel van hun zendingsijver beloven. De geest der bevolking is er, ingevolge het optreden van den Mahdi nog zoo gevaarlijk overprikkeld, dat èn Kitchener, én nu ook Wingate elke rechtstreeksche propoganda verboden hebben. Evenals in Aziatisch Turkije kunnen deze missies daarom weinig anders doen, dan de kinderen der Europeesche bewoners naar hare scholen lokken. Wel is de toegang tot haar scholen ook aan andere kinderen vrij gelaten, maar nooit anders dan onder uitdrukkelijk verlof van de ouders, en zonder dat hun de Christelijke religie mag onderwezen
worden. Vooral op de verder af gelegen posten, waar geen Europeanen wonen, leiden deze missies dan ook een droevig bestaan, en doen weinig anders dan door landbouw, boomcultuur, en het verleenen van medische hulp een hoogere cultuur onder de inlanders vertegenwoordigen. In dit opzicht kunnen ze het Engelsche bewind tot steun verstrekken, maar op kerstening van de inlandsche bevolking, althans in eenigszins beduidende afmeting, bestaat ook hier niet het allergeringste
| |
| |
uitzicht. Wallis Bridge, die in zijn prachtig werk: The Sudan, dat zoo pas verscheen, ons de rijke archeologische vondsten uit het Christelijk tijdperk van Nubië, in keurige afbeelding voorlegt, en zelf met voorliefde den arbeid der Christelijke missiën behandelt, verheelt zich dan ook niet, dat geheel de missionaire arbeid hier in het vertoonen eener hoogere beschaving opgaat, zonder dat hij voor toebrenging van deze bevolking tot den Christus ook maar de minste hope durft koesteren. Toch kan ook deze cultuur-missionaire arbeid een zegen brengen. Hoezeer toch Soedan technisch vooruit gaat, zoodat de telegraaf reeds doorloopt van Alexandrië naar Tewfikieh bij de Sobat, in zedelijk opzicht heerscht er nog een bitter droeve toestand, en zelfs de slavenjacht woedt er nog voort. In streken waar geen bezetting ligt en geen voldoende politie kan optreden, ontziet een groep gewapenden te paard zich niet, een afgelegen dorp te overvallen, en 't zij in het dorp zelf, 't zij op het open veld, al wat ze aan levende have vinden kunnen, op te pakken, en mannen, vrouwen en kinderen weg te rooven. Te midden nu van zulke toestanden vertegenwoordigt elk zendingstation een haard, waar hoogere levensgloed van uitgaat, en al kan men er dan niet voor het Kruis winnen, het is toch naar den geest van Christus dat zulke ergerlijkheden door zedelijk overwicht worden tegengegaan. Dit hooge zedelijke merk dragen althans deze Christelijke missiën, dat ze niet als de ‘syndicates’ en ‘companies’ om winst, noch als het Engelsche gouvernement om uitbreiding van gezag in Soedan trokken, maar eigen geld offeren om aan Soedan een hoogeren zegen te brengen.
Het bezit van Soedan is in zijn beteekenis voor Engeland als koloniale mogendheid nauwelijks te overschatten, en het blijft dan ook altoos nog een raadsel hoe het ministerie Gladstone in 1885 tot ontruiming van Soedan besluiten kon. In Egypte is men onveilig, indien de hoogere loop van den Nijl en zijn bronnen in andere handen geraken. Al wie in Soedan meester is, kan door technische werken den toevoer van het water naar Egypte zóó doen verminderen, dat Egypte er weldra door ten gronde zou gaan. Nu is dit uiteraard niet te duchten, zoolang slechts inlandsche hoofden hier 't bewind voeren. Maar heel anders kwame 'tte staan, zoodra deze streken onder
| |
| |
den invloed van andere Europeesche mogendheden geraakten, en al hield Italië zich aan de kust, de Congostaat, en vooral Frankrijk schoof steeds meer naar het Oosten op, en men weet hoe 't met Frankrijk bij Fashoda reeds gespannen heeft. De fransche kapitein Marchand was in 1899 van het Westen hier doorgedrongen, en toen Kitchener er op 21 September binnenkwam vond hij er de Fransche vlag op het Gouvernementshuis geheschen. Naar later uitlekte, stond Frankrijk hierbij in verstandhouding met den Negus in Abessynië. Frankrijk wenschte zijn Afrikaansch bezit van Senegal naar de Nijl en misschien tot Djibouti door te trekken, en rekende daarbij op Abessynië's hulp. Toen die uitbleef was Marchand's positie onhoudbaar. Hij trok zich terug. En in Maart '99 werd er tusschen Engeland en Frankrijk een verdrag gesloten, dat voor goed aan Frankrijk's schoonen droom een einde maakte. Diplomatiek was het een hachlijk vraagstuk. Engeland had zich in 1885 geheel uit Soedan teruggetrokken. Het land lag dus open, en wel had Engeland in 1897/8 zijn troepen weer in Soedan gezonden, en de Mahdisten verslagen, maar het verdrag met Egypte, dat in '99 tot stand kwam, om in condominium weer op heel Soedan beslag te leggen, was niet door de mogendheden geratificeerd. In zooverre was dit in strijd met het verdrag, dat ingevolge de Conferentie te Berlijn over den Congostaat, o.a. tusschen Engeland, Frankrijk en Duitschland was tot stand gekomen, waarbij namelijk bepaald was, dat men voortaan niet meer op eigen hand, zonder onderling goedvinden, op eenig deel van Afrika beslag zou leggen. Dit verdrag was pas in 1885 geratificeerd. Ongelukkigerwijs echter sloten Engeland en Duitschland reeds in 1890 een tweede verdrag op eigen hand over Oost-Afrika, en Frankrijk zelf leende zich in hetzelfde jaar tot gelijksoortig afzonderlijk verdrag met Engeland, en op 17 November van het zelfde jaar met Duitschland. Feitelijk waren dus reeds twee malen
bindende bepalingen der Berlijnsche Conferentie te niet gedaan, en na de evacuatie van Soedan door Engeland in 1885, scheen Frankrijk alzoo van zijn kant vrij, om het land binnen te trekken. Alleen maar het had den goeden tijd hiervoor laten voorbij gaan, en wachtte met de uitvoering van zijn plannen tot 1899, toen Engeland reeds weer zijn voornemen gewijzigd had en Soedan weer was binnengetrokken. Bij de gespannen verhouding, waarin destijds Engeland nog altoos tegenover Frankrijk inzake Egypte stond, was het intusschen
| |
| |
ondenkbaar, dat het Frankrijk meester van Zuid-Soedan kon laten worden. Zijn kras optreden tegenover Frankrijk te Fashoda was dan ook alleszins begrijpelijk. Er zou een oorlog aan gewaagd zijn, en Frankrijk trok zich terug. Toch bleef Engeland, vooral met het oog op de dubbelzinnige houding van Abessynië, uit het Westen nog altoos bedreigd, en het is eerst door de in 1904 met Frankrijk tot stand gekomen entente, dat Engeland eindelijk niet alleen zijn feitelijk protectoraat over Egypte beveiligd zag, maar ook ten zuiden in Soedan een duurzaam verzekerde positie kreeg. Moest door dit forsch optreden het gevaar worden afgesneden dat van andere mogendheden dreigde, niet minder is de beschikking over Soedan voor Engeland goud waard, omdat het alleen hierdoor in staat zal zijn geheel den toestand van de Nijl en van de geheele Nijl-vallei zóó te beheerschen, dat de welvaart van Egypte zelf er nog aanmerkelijk door zal verbeterd worden. De dam bij Assoean deed reeds veel, maar de plannen van Garstin reiken nog veel verder, en alleen wie meester in Soedan is, heeft de bevloeiingskracht van de Nijl over heel haar loop in eigen hand. In de derde plaats was het sluiten met den Khedive van een verdrag, dat het condiminium, d.i. het gemeenschappelijk bezit, van Soedan, regelde een daad van het hoogste gewicht voor Engelands invloed in Egypte zelf. Egypte toch is door dit verdrag officieel met Engeland verbonden. Het kan zich nu niet meer van Engeland losmaken. En al benoemt de Khedive den Sirdar, en al zijn de bezettingstroepen in Soedan meest uit Fellahs en uit Soedaneezen saamgesteld, toch is het Engeland dat feitelijk alleen het hoog gezag ook in Soedan uitoefent. De Khedive heeft er nominaal de helft, feitelijk niets in te zeggen. Egypte past bij, maar Engeland heeft al het profijt van dit wingewest, en Egypte's band aan Engeland is er onlosmakelijk door geworden. Voelt men nu het hoog gewicht van de beschikking over
Egypte en het Kanaal van Suez voor Engeland met het oog op zijn Aziatisch rijk, dan springt het in het oog, hoe elk nauwer aantrekken van dezen band voor Engeland verhooging van zijn macht is en sterking van zijn Imperial power.
In de vierde plaats bezit Soedan voor Engeland zeer hooge waarde met het oog op Rhodes' Cape-Caïro plannen. Nu reeds is de spoorlijn uit de Kaap tot dicht bij Noord-Rhodesia doorgetrokken; en zal spoedig Duitsch Oost-Afrika bereiken. Wordt daarna de lijn van Khartoem
| |
| |
naar de zuidgrens van het Uganda-Protectoraat heen geleid, dan ligt er nog slechts een korte spanne tusschen de beide terminus-stations, en levert alleen een stuk van den Congostaat nog een hinderpaal. En in de vijfde en laatste plaats verlieze men niet uit het oog, dat al is thans het gevaar van het Mahdisme bezworen, ditzelfde gevaar in een aan zich zelf overgelaten Soedan, gelijk pas weer, telkens op nieuw zou kunnen opkomen, en nogmaals Egypte bedreigen. De weer-in bezit-neming van Soedan door Egypte, maar nu onder Engelsche leiding en tot Engelsch profijt, is daarom in 1898/9 een van zelf geboden eisch van Engelsche vooruitziende politiek geweest, die slechts goed maakte wat door de evacuatie van Soedan onder Gladstone radicaal was bedorven; een politieke fout, waarvoor Gordon als offer viel.
Om den stand van zaken in Soedan te verstaan, moet daarom èn op het Mahdiïsme, èn op de historie van Mohammed Achmed als El Mahdi hier nader ingegaan. De droom van het Mahdiïsme is evenals die van het Chiliasme onder veel Christenen, opgekomen uit het besef hoezeer de feitelijke toestand vloekt tegen het ideaal van gelukstaat, dat door de Confessie die men aanhangt, wordt geëischt. Naar luid van die Confessie moeten de volgers van den Profeet heel het aardrijk beheerschen; als de trouwe aanbidders van Allah moeten ze boven alle andere religies door vroomheid uitmunten; en als loon voor hun Godsvrucht moet welvaart en voorspoed op aarde hun deel zijn. Maar zoo is het niet, en zoo wordt het uit zichzelf niet. Andere machten staan tegen den Islam over. In tal van landen zijn 'tde ongeloovigen die heerschen over de ‘geloovigen.’ Mede hierdoor is onder de ‘geloovigen’ de godsvrucht verslapt, de deugd verzaakt. Ongerechtigheid en verstoring heeft de overhand. Daarin nu kan de Mohammedaan niet berusten. En ook kan geleidelijke ontwikkeling hier de gewenschte verandering niet brengen. Hooger macht moet hier ingrijpen, om tegelijk de vreemde overheerschers terug te werpen, de ‘geloovigen’ tot hooger Godsvrucht te verwekken, en zoo het rijk der gerechtigheid op aarde te doen uitbreken. Zoo is de Joodsche Messias-idee in den Islam overgenomen, en wel in haar aardsch-zinlijke opvatting, gelijk Jezus haar in zijn dagen te Jeruzalem als de heerschende vond, maar toch ook weer onder invloed van de Christelijke eschatologie gewijzigd. In het
| |
| |
eind der dagen zou door Allah een Mahdi worden verwekt, die door Jezus' wederkomst zou worden voorafgegaan. Jezus zou bij dien Mahdi een wel hooge maar toch altoos ondergeschikte rol vervullen. Die Mahdi, met Jezus als zijn vicaris, zou het laatste oordeel inleiden, de ongerechtigheid zou worden gestuit, de vierschaar zou gespannen worden, en daarna de duurzame, de blijvende gelukstoestand ingaan. In den Khorân zelf is deze leer der laatste dingen niet tot ontwikkeling gekomen. De eerste aandrift van Mohammed stormde veeleer aan op een onmiddellijk in bezit nemen van alle heerschappij op aarde. De overlevering, de Sonna, daarentegen brengt die idee van den Mahdi op Mohammed zelf terug, en onderstelt hij hem de verwachting, dat de Mahdi uit zijn eigen afstammelingen zou geroepen worden. Het woord ‘Mahdi’ is op zich zelf schoon gekozen. Mahdi beteekent: ‘de door Allah geleide,’ die, omdat God hem leidt, in staat en bekwaam is de Moeslim te leiden op geëffende baan. De verwachting van zulk een Mahdi uit de menschen, was alzoo een Messiaansche verwachting, uit het Rabbinisme overgenomen, vermengd met Christelijk-eschatologische bestanddeelen, en niet alleen naar de Islam het eischt, gewijzigd, maar ook persoonlijk aan Mohammed en zijn geslacht vastgeknoopt. Zulk een verwachting nu slaapt gewoonlijk in dagen van voorspoed en heerschappij. In zulke dagen geldt het beati possidentes, gelukkig zijn de bezitters; en storing in dien geluksstaat zou eer verbeden dan afgebeden zijn. In tijden daarentegen, als de Islam gedrukt, benauwd en overheerscht wordt, fonkelt die Mahdi-verwachting steeds van verre als een star der hope, om het einde der smadelijke vernedering aan te kondigen, en dan breekt het oogenblik voor den Mahdi aan, om zich als redder van den Islam te doen gelden.
Toch is het niet in de lijn van deze Mahdi-verwachting dat de Mahdi van Soedan, Mohammed Achmed, zich bewoog. Er was namelijk reeds kort na den dood van den Profeet in Perzië een geheel gewijzigde duiding van den Mahdi opgekomen. Oud-Perzische overlevering werkte hier op in. De Shyia kwam op door de verwerping der eerste Khalifen Abou Bekr, Othman en Omar, om zich heriditair aan Ali den schoonzoon van den Profeet te hechten. En toen de Omayaden te Damascus er in slaagden, Ali ten onder te brengen en te dooden en ook Hussein en Hossan, zijn nakomelingen, te vermoorden, redde zich het volksgeloof, dat Ali niet wilde loslaten, door de idee van ‘de
| |
| |
tijdelijke eclips’. Met die eclips bedoelt men, dat de held, aan wien men zich hechtte, en die gestorven scheen te zijn, feitelijk niet gestorven was, maar zich voor een tijd had teruggetrokken, en, na zich voor korter of langer tijd verborgen te hebben gehouden, weer terug kon komen, weer kon verschijnen, en zijn afgebroken taak kon voortzetten. Vooral de lichtzinnigheid der Omayaden te Damascus werkte dit geloof in de hand. Eén hunner, met name Welid II, gebruikte den Khorân als een schietschijf, en ontzag zich niet daarbij uit te roepen: ‘Zeg vrij, o Khorân, in den dag der opstanding aan Allah, dat ik, Welid, u aan flarden geschoten heb.’ Tegen zoo tergende goddeloosheid kwam in Perzië het vrome gevoel in verzet. Er moest een tijdelijke verdonkering zijn ingetreden. Het getal der twaalf Imams waaraan men vasthield, kon niet gebroken zijn. De laatste Imam moest er nog wezen, al zag men hem niet. Een eclips moest hem aan het oog onttrokken hebben. Welhaast zou de tijd weer aanbreken, dat hij zich opnieuw openbaarde. Misschien om daarna weer te gaan schuilen, maar altoos met de zekerheid dat hij zou terugkeeren. Die verwachte Mahdi was de eigenlijke koning van Perzië. De Soefi-vorst noemde zich niet: ‘Koning van Perzië,’ maar: ‘Slaaf van den eigenlijken koning van 't land,’ of ook: ‘de wachthond bij de poorten van Ali.’ En zoo sterk leefde de hoop op het weer verschijnen van den geëclipseerde, dat volgens Darmestetter, te Ispahan in de koninklijke stallen een tijdlang twee prachtige paarden gezadeld gereed stonden, het ééne voor Jezus, en het ander voor den ‘Mahdi’. Het Mahdi-geloof bij de Sonnieten en bij de Shyieten is alzoo dáárin onderscheiden, dat bij de Sonnieten de Mahdi een geheel nieuw verwekt persoon is, die het einde der dingen komt inleiden, terwijl het bij de Shyieten de
weerverschijning inwacht van een tijdelijk verdwenen Godsgezant. En dus ook dit, dat de Sonna slechts één Mahdi kent, die het drama afsluit, terwijl de Shyia de mogelijkheid stelt, van een zich herhalend terugkeeren van den tijdelijk verdwenen Imam.
Gelijk licht te begrijpen is, heeft dit volksgeloof gedurig aanleiding gegeven tot het optreden van allerlei Mahdi's, zoowel in Azië als in Afrika. De Fatimiden in Egypte en de Almohaden in Noord-Afrika zijn uit zulk een Mahdi-verschijning opgekomen. Eens zelfs heeft het Rabbinisme zich met dit Mahdi-geloof vermengd, en is in 1666 zekere Jood, Sabbatai Levi genaamd, door de Joden uit schier alle landen als de
| |
| |
Messias gehuldigd. Tegen Napoleon trad in 1799 insgelijks een Mahdi in Egypte op, die zelfs door den Sultan met geld ondersteund werd. En nog in de 19e eeuw is in Noord-Afrika niet alleen de bekende Mohammed Achmed in Soedan als El Mahdi opgetreden, maar stond tegenover hem weer een Mahdi uit de Dervisch-orde der Senoessies, die uit Algiers herkomstig zijn, en wiens vader Yoezef zich in het Sultanaat van Waddai had ingedrongen. Voor zijn sterven had deze verklaard, dat de Mahdi in 1882 verschijnen zou, en dat deze Mahdi niemand anders dan zijn zoon kon wezen Zijn zoon nam dan ook al spoedig den titel van Mahdi aan, maar zonder tot een veroverings-oorlog over te gaan. De Senoessies zijn rustig van aard. Ze hebben in afgelegen streken zoogenaamde Ziadia's gesticht, een soort breed uitgebouwde kloosters, waar ze hun volgelingen opleiden, om ze straks onder de Afrikanen in de Sahara en in Fransch Soedan uit te zenden. Ze zijn mannen van puriteinschen aanleg, niet zonder eenige ontwikkeling, en met name deze Mahdi, Yoesefs zoon, wordt geroemd, als een vroom, ingetogen en kundig man.
Toch is de beweging in Soedan niet van hem maar van Mohammed Achmed uitgegaan, die niet gelijk de Senoessi-Mahdi de Sonna-traditie volgde, maar zich aansloot bij de Mahdi-verwachting van de Shyia. Mohammed Achmed was een Dongolees uit Nubië, en vertoonde aanvankelijk in heel zijn optreden dat innig vroom karakter, waardoor de Nubiërs in 't gemeen, en vooral die in Dongola, zich reeds in hun Christelijke periode, onderscheiden hadden. In zijn eerste jongelingsjaren werkte hij als knecht bij zijn oom, die dicht bij Sennaar een werf had voor het maken van Nijl-booten. Dit handwerk bevredigde hem echter niet, en zoo meldde hij zich al spoedig dicht bij Khartoem aan, om in de school of Medrese, die bij het graf van den Sheik Hogeli gesticht was, als leerling te worden opgenomen. Het hoofd van deze school beweerde van Hogeli zelf, en door hem van den Profeet af te stammen. Juist dit trok Mohammed Achmed, die gelijke pretentie koesterde, aan. Toch gaf hem deze Medrese niet wat hij wenschte. Daarom voleindde hij zijn studiën te Gubuschi, bij Berber, werd toen Faquir, en trok zich in de eenzaamheid naar Kawa aan den Witten Nijl terug. Reed's van dit Kawa ging roep over zijn vroomheid uit, en het is aan te nemen, dat die vroomheid bij hem aanvankelijk oprecht was. In de vele brieven en proclamatiën die van hem zijn uitgegeven, spreekt steeds een bezielde godvruchtige toon. In de heerlijkheid van den
| |
| |
Islam ging hij geheel op, en de twee dingen waarover hij zich met zijn ziel ergerde, waren eenerzijds de smadelijke Egyptische onderdrukking waaraan het volk van Soedan ten prooi was, en anderzijds de zorgeloosheid waarmee de Moeslim in Soedan hun godsdienstplichten verwaarloosden en van het pad der Islamitische deugd afweken. Hij voelde als echt puritein, en dit zijn de Faquirs, dat er tusschen beide samenhang bestond, dat de Egyptische drijver van Allah gezonden was, om Soedan te kastijden voor zijn trouweloosheid, en dat terugkeer tot den zuiveren Islam van zelf het middel zou zijn om het Egyptisch juk af te werpen. Dit kon wel niet van zelf gaan, daartoe ontbrak de macht. Maar als 't volk zich van zijn dwaalweg bekeerde, zou Allah verlossing zenden, een Mahdi zou openbaar worden, en het was in deze aaneenschakeling van gedachten dat allengs een besef zich aan hem opdrong, of hij wellicht zelf de van Allah verkoren Mahdi zijn zou. Van opzettelijk bedrog is bij hem geen sprake. Hij was in zijn eerste optreden, toen de zinlijkheid hem nog niet geestelijk gedood had, een man van hoogen ernst. En ook toen hij allengs ingroeide in de overtuiging, dat hij zelf de van Allah geroepene was om zijn volk te verlossen, heeft hij zich dit niet uit eerzucht aangematigd, maar er zelf vastelijk aan geloofd.
Het was op het eiland Aba, in den Witten Nijl, dat deze overtuiging bij hem tot rijpheid kwam. Uit Kawa was hij daarheen getogen, om in stille afzondering het leven van den boeteling te leiden. Dit ascetisme sluit intusschen bij een Mohammedaan het sexueele leven niet uit, en zoo vormde hij reeds op Aba zich een harem, waarvoor, onder den roep zijner vroomheid, vooral de hoofden der Bagara-Bedoeienen, hem hun dochters aanboden. Dit sterkte zijn positie, en deed onder de machtigste stammen der Bagara niet alleen de roep van zijn vroomheid uitgaan, maar ook de hoop opleven, dat deze vrome Faquir hun een vereenigingspunt voor hun toekomstige bevrijding zou worden. In de overspanning, waarin hij hierdoor geraakte, had hij toen in droomen allerlei hemelsche verschijningen, en eens zelfs verscheen hem de aartsengel Michaël, teneinde hem zijn roeping, om als Mahdi op te treden, aan te kondigen. In Juli 1881 aarzelde hij dan ook niet langer, hij zond toen in eigenhandig geschreven brieven aan de overige Faquirs oproepingen, om zich aan hem aan te sluiten, en sprak het toen reeds uit, dat voor alle die hem weigerden te erkennen
| |
| |
't zij Christenen, Heidenen, Joden of Mohammedanen, Allah's vernietigend oordeel gereed lag. Van toen af zond hij ook zijn trouwste volgelingen naar alle steden in Soedan uit, om ze tot den heiligen oorlog op te roepen, en stelde als eersten eisch, dat het volk weigeren moest belasting te betalen, daar de Egyptische regeering kettersch was, en met Gordon en de zijnen de Christenhonden in het land had gebracht. Dit was opstand prediken, en de Egyptische gouverneur te Khartoem, Raoef Pacha, trok zich terstond de zaak aan. Geestelijke inquisiteurs werden naar het eiland Aba gezonden, om te zien wat er van dezen Faquir aan was, en hem naar Khartoem mede te brengen. In zijn onderhoud met deze afgezanten kwam Mohammed Achmed er voor uit, dat hij El Mahdi was, en toen daarop de afgezanten hem den last van den gouverneur bekend maakten, dat hij naar Khartoem moest komen, trok hij zijn zwaard en stelde zich met zijn getrouwen zoo duchtig te weer, dat de afgezanten het hazepad kozen en onverrichter zake naar Khartoem terugkeerden. Een daarna op hem afgezonden expeditie van 300 soldaten kwam nog slechter van de reis thuis. Ze werden door de Bagara's aangevallen en tot den laatsten man neergesabeld. Toch zag Mohammed het gevaar in, waarin hij van nu af verkeerde, en vluchtte van Aba naar het gebergte van Takala, een vlucht die hij met Mohammeds vlucht van Mekka naar Medina vergeleek, om aldus te kunnen roemen in zijn eigen Hegira. Een expeditie door den gouverneur van Kordofan tegen hem ondernomen, liep, hoewel deze over 2000 man, en de Mahdi over nog niet meer dan 200 man beschikte, op niets uit, al beeldde men zich te Khartoem in, dat het gevaar geweken was. Ook de gouverneur van Fashoda trok met 550 soldaten tegen hem op, maar dezen verging het nog slechter. Heel zijn troep werd door de Bagara in de pan gehakt. Raoef Pacha, nog altoos geen verder gevaar duchtend, keerde in 1882 naar Caïro terug. Van dien tusschentijd maakte El Mahdi gebruik, om op de
Djebel Djedir, waar hij nu gehuisd was, zich op de dingen die komen zouden in te richten. Hij aanvaardde het bewind over heel Soedan, benoemde de gouverneurs en veldheeren voor de onderscheidene provinciën, en stelde vier Khalifen aan, die altoos bij hem moesten blijven, en die voor zijne persoonlijke veiligheid verantwoordelijk waren. Deze vier waren plaatsbekleeders van de vier eerste Khalifen na Mohammeds dood. Abdallah was
| |
| |
Aboe Bekr, Said Mohammed was Othmar, de Cheick Ali stelde Omar voor, en Said Mohammed kwam in plaats van den vierden Khalif Ali; en onderwijl zond hij nogmaals agenten over heel Soedan uit, om alle stammen tot erkenning van zijn Mahdi-hoogheid op te roepen. Lang duurde het echter niet, of de Egyptische troepen kwamen opdagen. Giegler, een Duitscher van geboorte, was door de regeering te Caïro tot gouverneur-generaal te Khartoem aangesteld, en deze haastte zich, onder Yoesoef, een expeditie van 3000 man met artillerie op hem uit te zenden. Maar ook met deze expeditie liep het even smadelijk af als met die van den gouverneur van Kordofan en Fashoda. Op een oogenblik dat Yoesoefs soldaten er op uit waren om water te halen, vielen de Mahdisten onverhoeds hun legerkamp aan, en of de soldaten al, inderhaast teruggekomen, carré vormden, tegen de dapperheid en den moed van de Bagara's vermochten ze geen oogenblik stand te houden, en slechts een honderd man van de 3000 keerden naar Khartoem terug, om evenals Jobsboden hun volkomen nederlaâg te melden. Nu is er niets dat op een Mohammedaansche bevolking zulk een diepen indruk maakt, als herhaald wapensucces van een kleine door geloofsijver bezielde schare, op een meerderheid van geregelde troepen. Door heel Soedan ging dan ook de roep van de overwinningen van den Madhi, en al het volk begon in hem den lang verwachten bevrijder toe te juichen. Te Khartoem daarentegen, schrok men, en heel Caïro was welhaast in onrust, te meer daar juist gelijktijdig Arabi-Pacha's militaire revolutie te Caïro was uitgebroken, en op 11 Juni, zeven dagen na het moordende gevecht op de Djebel Djedir, de Christenmoord te Alexandrië plaats greep. Zoo ooit, dan kon hier gezegd, dat Yoesoef redeloos had gehandeld, dat men te Caïro radeloos was, en dat Soedan reddeloos voor Egypte verloren scheen. Ware Gordon nog gouverneur-generaal geweest, hij zou ongetwijfeld reeds op het eiland Aba heel
deze Mahdi-beweging den kop hebben ingedrukt, en toch was het niet het minst zijn optreden als gouverneur-generaal tegen den slavenhandel, die den Mahdi de dapperste verdedigers van zijn zaak had toegevoerd.
Gordons eerste optreden te Khartoem was in dienst van de regeering te Caïro. In den loop der 18e eeuw was de band tusschen Egypte en Soedan losser geworden. De Turksche beheerschers van Egypte hadden de handen in Egypte zelf vol, en ook te Constantinopel trok
| |
| |
het verafgelegen Soedan weinig de aandacht. Eerst met Mohammed Ali's optreden kwam hierin een keer. Zijn doel was een zelfstandig Egypte als Levantsmacht te stichten. Syrië onderwiep hij. Tot diep in Klein-Azië drong hij door. Zijn nieuw geschapen scheepsmacht bedreigde de vloot van den Sultan. Een oogenblik zelfs scheen het, of het Rijk der Osmanen onder zijn aandrang bezwijken zou. Voor zulk een overmachtig optreden had Mohammed Ali een sterk leger noodig, dat hij soms tot over de 150,000 man opvoerde. Dat leger kostte geld, en het was die behoefte aan geld, die hem zijn oog op het goudland van Nubië deed slaan. Verhaalde de sage niet fabelachtige dingen van de tresoren die uit Ethiopië noordwaarts waren gekomen? Een aanleiding om een inval in het vreemde land te doen, was spoedig gevonden. Aan den moord der Mammelukken, waartoe Mohammed Ali te Cairo last gaf, waren een 400 tal ontkomen, en deze hadden zich met hunne gezinnen Nijlafwaarts gespoed, om aan de Egyptische vervolgers te ontkomen. Eenmaal weer op vrij terrein hadden deze Mammelukken toen het afgespeelde avontuur dat in Egypte op hun ondergang uitliep, in Nubië op nieuw begonnen, zich als heerschers over gansche deelen van het land opgeworpen en een eigen staat in Nieuw-Dongola gesticht. Dit kon Mohammed Ali vlak op zijn grenzen niet dulden. Hij zond daarom in 1820 zijn zoon Ismael-Pacha met een vrij sterk leger Nubië in. Ismael maakte met de Mammelukken korte metten. Hun kleine macht stoof spoorloos uiteen. Maar met dit eerste gevolg van zijn tocht niet te vrede, drong hij al spoedig de rijken van Sennaâr en Kordofan binnen, en begon het stelsel van uitzuiging ook op deze staten toe te passen. En wel kostte dit Ismael het leven, daar het volk van Schendi tegen hem in opstand kwam en hem vermoordde, maar Mohammed Ali, over dit verlies van zijn zoon spoedig getroost, liet de expeditie met kracht voortzetten, gaf er door
wetenschappelijke onderzoekers à la suite mee te zenden, zelfs een hooger doel aan, en slaagde er in tot in Aequatoria door te dringen, na eerst Fashoda en Bahr el Gazal te hebben aangehecht. Mohammed Ali's heimelijk denkbeeld was, in zijn staten de Europeesche cultuur in te voeren, allicht minder om die hoogere cultuur zelf, dan om hierdoor de sympathie der Westersche mogendheden te winnen. Vandaar dat hij zelfs een expeditie organiseerde om de bronnen van de Nijl op te sporen, en tegelijk, iets wat van verreikende gevolgen
| |
| |
zou blijken, in Soedan tegen den slavenhandel optrad. Reeds eer hij hiertoe overging had hij Egypte's naam in alle deze gewesten innig gehaat gemaakt. De rust en vrede onder de Nubiërs en Soedaneezen was verstoord. De Moedirs die hij aanstelde zogen het volk uit, eerst door op de meest willekeurige wijze overzwaar tribuut te heffen, en dan nog zich zelf ten koste der bevolking op de schandelijkste manier te verrijken. Maar daarbij bleef het niet. In het gevolg van deze Moedirs daagden geheele groepen Egyptische avonturiers in Nubië, Sennaar, Kordofan en tot diep in de zuidelijke gewesten op, die, gerugsteund door een jurisdictie die met alle recht spotte, het volk uitplunderde, maar bovendien schaamteloos mishandelde. Iets wat te ondragelijker was, omdat het alles in naam van de Europeesche beschaving plaats greep, en Duitsche en Oostenrijksche geleerden, door Mohammed Ali daartoe gelast, aan elke nieuwe expeditie een schoonen schijn leenden. Donkere wolken pakten zich dan ook saâm toen in 1855 de nieuwe Pacha van Egypte, Saïd, in persoon naar Khartoem kwam, en om den schoonen schijn nog te verhoogen, onverhoeds den slavenhandel in heel Soedan verbood. Vooral, toen Ismael in 1863 hem verving, en aan dat verbod nog meerder klem werd bijgezet. Samuel Baker, door zijn ontdekking aan den Boven-Nijl bekend, werd in 1869 zelf met een afzonderlijk leger, als Pacha naar het Zuiden gezonden, om den slavenhandel uit te roeien. Deze tocht gelukte boven verwachting. Tot aan het Albert-meer drong Baker door, en ook Darfur werd aan Egyptische heerschappij onderworpen. Kort daarop trad de Regeering te Caïro met Gordon in onderhandeling. Gordon, uit zijn optreden tegen de Taipings in China als dapper veldheer geëerd, en dien ook Koning Leopold van België voor de Congo had pogen te winnen, werd te Caïro waar hij toevallig vertoefde, voor eene nieuwe expeditie naar het Zuiden aangezocht. Hij nam die opdracht in
1874 aan, verlokt door het hooge doel om eens voorgoed aan den slavenhandel den kop in te drukken. Hij wist de Egyptische heerschappij in heel Aequatoria te vestigen, een land waarvan hij de eerste gouverneur werd, en bleef tot 1876. Het daarop volgend jaar werd hij zelfs tot Gouverneur-Generaal over heel Soedan aangesteld. Zijn zetel vestigde hij toen te Khartoem, maar spoedig inziende dat te Caïro de noodige ernst ontbrak, om zich voor het ter neerwerpen van den slavenhandel de noodige offers te getroosten, legde hij reeds in 1879 zijn bewind neder
| |
| |
en trok zich uit den Egyptischen dienst terug, geheel Soedan in een staat van geweldige gisting achterlatend. Er heerschte vertwijfeling onder heel de bevolking, en de machtigste stam, die van den slavenhandel leefde, stond elk oogenblik gereed om de leiding van een gewapenden opstand op zich te nemen.
De bevolking in Soedan is door de natuur zelve in op elkander volgende lijnen van noord naar zuid ingedeeld. In de zuiderstreken, waar overvloedig regen valt, heerscht landbouw en veeteelt onder de negers; iets hooger op, waar het bij tijden regent, zijn de steppen; en nog hooger op in de woestijn ten oosten en ten westen van de Nijl, waar geen landbouw bekend is, en van veeteelt geen sprake kan zijn, zwerven de kameelbezitters als Bedoeïnen om. In de middenstreek tusschen het land met, en het land zonder regen houden de slavenjagers huis, en onder hen zijn de Bagara de meest krijgszuchtigen. Zij waren hierdoor de aangewezen stam, om de leiding van het verzet op zich te nemen. De brandstof lag hoog opgestapeld. En alles wachtte slechts op de vonk, die er den brand in zou steken. Die vonk kwam van den Mahdi, en toen zijn agenten het land doortogen om weigering van belasting en opstand tegen Egypte te prediken, waren het de Bagara die zich het eerst bij hem aansloten en tot het einde toe de hoofdsteun van zijn macht zijn gebleven. De Mahdi kende het lijden van zijn volk, en wist met een Oostersche welsprekendheid, die alles meesleepte, de gruwelen van het Egyptische bewind in de donkerste kleuren af te schilderen, en onder toezegging van Allah's hulp en zegen, zoo zij zich aan den door Hem gezonden Mahdi aansloten, uit hun hutten en tenten uit te lokken tot den heiligen oorlog. Een staal uit zijn predikatie moge doen zien, met wat ernst hij het volk toesprak: ‘Ik treed voor U op in naam van God, den Albarmhartige en Alontfermende. Eere zij God den Schepper des hemels, die den mensch geformeerd heeft uit het stof der aarde, en die hem geroepen heeft tot gehoorzaamheid, kennis en aanbidding, en die overvloed heeft toegezegd aan wie vroom leeft, en zijn leed draagt in stille lijdzaamheid. Lof, veel lof zij Gode, die het licht van zijn waarheid geopenbaard heeft aan zijn trouwen knecht, die wandelde in de duisternis.
Eere zij God die hem de ijdelheid van deze wereld leerde inzien, en den rijkdom der heerlijkheid van een toekomend leven. Vrede, en
| |
| |
genade zij over onzen heer Mohammed, van wien lichtende glans in heel de wereld doordrong, om ons, zijn uitverkoren geloovigen, te bestralen. Weest daarom dankbaar, en verheft de eere van onzen Profeet door wien wij dit alles ontvangen hebben. Door hem weten wij dat God almachtig en genadig is, weten we dat in God alleen onze toevlucht is, en dat, als we sterven, wij in Hem sterven, vrij van alle leed en druk. Gezegend zijn zij die hieraan vasthielden, want zij hebben de wereld overwonnen en zijn tot de eeuwige vreugde ingegaan. En daarom, gij, geloovige aanbidders van onzen God, ziet de dingen dezer wereld niet oppervlakkig aan. Weest toch van de ijdelheid van al het wereldsche overtuigd, en verheft uwe harten tot de dingen die boven zijn. Ziet op naar den weg van het eeuwige leven. Wijdt uw leven Gode toe, en onthoudt u van wereldsche genoegens en vermakingen. God zelf heeft ons in den Khorân betuigd: “Dit leven is maar een spel, het leven dat daarna komt is alleen het ware leven.” Let daarop. De wereld gaat toch voorbij. Verlaat dan nu die wereld, en geeft u over aan de toekomstige wereld, eer het te laat is, en berouw niet meer baat. Richt heel uw leven in op uw eigen behoudenis. Hebt berouw, en smeekt God om vergeving, dat ge zóólang en zóó zondig aan de aardsche vermaken hebt toegegeven. Hecht u hart niet aan die ijdele dingen, waarin de Caesars en Pharaoh's hun heil hebben gezocht, maar zoekt uw eere, even als de profeten en apostelen, in armoede en nederigheid... Een iegelijk mensch is verantwoordelijk voor zijn eigen ziel. Gij hebt in deze wereld geen deel. Deze wereld is voor de ongeloovigen, niet voor u. Verloochent haar dan, en kiest wat God wil dat gij zult verkiezen, en kiest niet wat de ongeloovigen begeeren. Moge God mij en u allen vergeven, en ons deelgenoot maken van het lot der rechtvaardigen. Amen.’
Dezelfde ernst spreekt uit de tien geboden, die hij zijn volgelingen voorhield. Zij luiden als volgt: 1. ‘Drink geen wijn, maak geen wijn, verkoop geen wijn. 2. Beveel uw vrouw en kinderen dagelijks de vijf gebeden te doen. 3. Steel niet, en doe geen overspel. 4. Doe thuis uw huisgebeden, en doe ze evenzeer als ge op reis zijt. 5. Beveel uw vrouw en kinderen, dat ze zich kleeden en het aangezicht omhullen. 6. Verbied uw vrouw te weenen over de dooden en ze grafwaarts te geleiden. 7. Wees eerlijk en trouw, en haal geen
| |
| |
buit. 8. Laat den bruidschat van uw vrouw niet te hoog zijn, tien dollars is genoeg voor een maagd, en vijf dollars voor een weduwe. 9. Laat uw vrouw of dochter geen vee weiden met mannen, en ga alle onzedelijkheid te keer; en 10. als gij een slaaf of een stuk vee verdoold vindt, breng het bij zijn eigenaar terug. Wees getrouw, en gehoorzaam deze bevelen. Ze komen tot u van God en zijn Mahdi. En zoo niet, ge zult ten verderve gaan.’ Ernst is aan veel in deze prediking en leiding niet te ontzeggen, en toch voelt men bij niets zoo sterk als bij zulk een optreden de hoogheid waarmee het Christendom boven den Islam uitgaat. De Mahdi was een wellusteling, die in zinnelijkheid is ondergegaan en de Khorân verbood dit niet. De Mahdi zocht zijn sterkte in de slavenhandelaars, wier belangen door Gordon bedreigd waren, en niets in zijn religie verzet zich hiertegen. En eindelijk de Mahdi is door stroomen bloeds tot zijn macht gekomen, en dat grijpen naar het zwaard was hem door zijn religie niet alleen veroorloofd, maar als plicht opgelegd. Leg hiernaast nu het: ‘Wie een vrouw aanziet om haar te begeeren, heeft alreede overspel met haar gedaan in zijn hart,’ en dat andere: ‘Mijn koninkrijk is niet van deze wereld, anders zouden mijne dienaren voor mij gestreden hebben. Wie met het zwaard slaat, zal door het zwaard vergaan;’ of ook den brief van Paulus aan Philemon, wiens slaaf tot den apostel was gekomen, - en de tegenstelling tusschen evangelie en Khorân sluit schier elke vergelijking uit. Maar juist dit onzuiver karakter van het Mahdisme in zijn vermenging van fanatieke piëteit, vrijlating van het sexueel zinnelijke, buitzieke krijgshaftigheid, en drang naar afwerping van het Egyptische juk, heeft in de tachtiger jaren van de vorige eeuw het lot van Soedan beslist. Bij elke nieuwe overwinning die de Mahdi behaalde, klom niet alleen zijn roem, maar wou ook het geloof in zijn goddelijke zending aan
beslistheid. Al spoedig kon hij tot aanvallen overgaan. El Obeid, de hoofdstad van Kordofan, viel hem door uithongering in handen. Hicks Pacha's leger werd op 3 November 1883 dicht bij Kaschgil schier geheel vernietigd, een corps dat uit 7000 man infanterie en bijna 2000 man ruiterij, met twintig stukken geschut bestond, en waarvan geen 300 man behouden weerkeerden. Ook naar den kant van de Roode Zee begon onder Osman Digma het Madhisme zich uit te breiden, en Baker Pacha, die oprukte om de verbindingslijn van Berber met Suakim vrij te houden, onderging
| |
| |
een besliste nederlaag. Zoo scheen de profetie van den Mahdi zich te vervullen, dat zijn heirmacht onweerstaanbaar zou wezen. Reeds bleef te Khartoem geen andere verbinding met de buitenwereld meer over dan langs de Nijl; en ook die verbinding dreigde ten slotte te worden afgesneden, toen ook Berber welhaast in de handen der Mahdisten viel. Het gevaar waaraan de kleine Egyptische bezettingen te Khartoem, in Darfur en in Bahr-el-Ghazal verkeerden, klom met den dag. Ook te Londen zag men den ernst van den toestand in, en thans werd nogmaals op Gordon een beroep gedaan, om zich in allerijl naar Khartoem te begeven, en te redden wat te redden viel, edoch onder uitdrukkelijken last, om de geheele ontruiming van Soedan voor te bereiden. Gordon poogde met den Mahdi tot een accoord te geraken, erkende hem als hoofd van Kordofan, en vatte zelfs het voornemen op zelf naar hem toe te gaan. Terecht werd dit laatste hem van Caïro uit beslist verboden. Zonder eenigen twijfel zou de Mahdi hem gevangen hebben gebonden. En toen zocht Gordon de onrust der gemoederen op andere wijze te bezweren, door het verbod van slavernij in te trekken. Wel heeft Gordon zich hierop verdedigd, dat hij niet den slavenhandel, maar alleen het bezit van slavernij vrij liet voor wie nu eenmaal slaven hadden. Maar het feit lag er toch toe dat de man, die het eerst en het krachtigst tegen den slavenhandel was opgetreden, door den nood gedrongen, de slavenjacht thans feitelijk weer vrij moest geven. En toch werkte deze maatregel niets uit. Heel Soedan keerde zich naar den Mahdi, en de vraag was niet meer, hoe de Egyptische legermacht den Mahdi ten val zou brengen, maar hoe Gordon met zijn klein corps nog heelhuids uit Soedan naar Assoean terug zou kunnen keeren. De Mahdi die nu over een leger van 40,000 man beschikte, kwam met verhaaste marschen uit Kordofan naar Omdurman, bezette het fort, en begon aanstonds Khartoem zelf te bedreigen. In allerijl heeft men toen uit Caïro een
ontzettingsleger onder generaal Wolseley den Nijl op gezonden, een corps, sterk genoeg om, had het twee dagen vroeger Khartoem bereikt, aan Gordon en zijn gevolg althans vrijen aftocht te verzekeren; maar Wolseley toefde te lang. Hij kwam te laat. De Mahdi, die stipt op de hoogte werd gehouden van Wolseley's tocht, verhaastte toen den aanval op Khartoem, en op 22 Januari 1885 viel de zetel van het Bestuur en daarmede een onmetelijke buit in zijn handen. Heel
| |
| |
Gordon's corps en al wat in Khartoem aan Egyptenaren of Europeanen nog levend gevonden werd, liet de Mahdi ijlings ter dood brengen, en ook Gordon zelf, ten slotte in zijn paleis teruggedrongen, moest onder de woede van den aanvaller bezwijken. Hiermede was de grootsche stichting van Mohammed Ali in Soedan geheel vernietigd. Wolseley trok op Caïro terug.
De Mahdi was nu heer en meester van El Obeid tot Suakim en van Wadi-Halfa tot Gondokoro en Fashoda. Hij vestigde zijn zetel te Omdurman. En toen hij kort daarop, nog in hetzelfde jaar waarin Khartoem viel, in zijn harem door een vrouw, wier man, vader en kinderen hij gedood, en haar daarna geroofd had, uit wraakzucht een doodelijk gif in zijn beker ontving en het bestierf, trad Abdoellah, de eerste Khalif, aan het hoofd van het Mahdische rijk, en begon te Omdurman het schrikkelijk bloedbewind van dertien lange jaren, waaronder een derde deel der bevolking is uitgemoord, zonder dat de bittere geschiedenis er ooit van zal kunnen beschreven worden. Zoolang men tegenover een gemeenschappelijken vijand stond, bleef men één. Maar nauwelijks was de vijand noordwaarts getogen, of op echt oostersche wijze brak vrees voor verraad en onderling wantrouwen uit, en het is dit kwaad dat telkens door nieuwe stille moorden of openlijke terechtstellingen moest worden bezworen. Egypte, en met Egypte Engeland, had zich nu geheel uit Soedan teruggetrokken, en eerst scheen het, of men te Caïro en te Londen hierin zou berusten. Aan Egypte was deze droeve uitslag op een verlies van 41,877 man te staan gekomen. Hicks Pacha verloor 9,502, Baker Pacha 2,375 man, en Wingate schat de verliezen bij alle kleine gevechten en belegeringen saam op 30,000 personen, behalve de 5000 civiele personen, met de vrouwen, kinderen en dienstboden, die in Khartoem en elders gedood zijn. Wel heeft Abdoellah in 1889 nog een poging aangewend, om in Egypte zelf te vallen, maar in het gevecht bij Toski werd zijn leger geslagen, en sinds trok hij zich in Omdurman terug; en sinds dat jaar tot in 1897 waren Egypte en Soedan dan ook geheel afgescheiden. Egypte deed geen poging om Soedan te herwinnen en Abdoellah had van zijn inval in Egypte afgezien. Toch kon deze stand van zaken niet voortduren. De publieke opinie in Engeland begon onrustig te worden. Het Parlement drong bij de Regeering op
handelen aan, en toen is met een veerkracht die elken
| |
| |
weerstand neersloeg, in 1898 de herovering van Kharthoem en de vernietiging van Abdoellah's macht doorgezet, de bitterste critiek op het militair beleid van de tachtiger jaren. In de jaren van rust had men te Caïro het Egyptische leger onder Engelsche hoofdofficieren tot een werkelijk militaire macht omgeschapen. Reeds in het voorjaar van 1896 trok Kitchener van Wadi Halfa uit het groote legerkamp Nubië binnen. Langzaam ging de tocht, niets mocht gewaagd worden. Eindelijk op 2 September 1898 stond Kitchener bij het fort Omdurman tegenover de 40,000 strijders van Abdoellah. Zijn legerkorps telde slechts 12,500 man, maar het beschikte over technische vernietigingsmiddelen, waar geen Arabische heldenmoed tegen bestand was. Bijna 11,000 man van Abdoellah's troepen sneuvelden en 20,000 bleken gewond. Zijn macht was vernietigd en wat er van overbleef en vluchtte, werd kort daarop bij Om-Debrikat door kolonel Wingate geslagen. Abdoellah zelf en zijn Emirs hielden zich even dapper als de troepen. Geen hunner werd gevangen genomen. Allen zochten en vonden den heldendood. De techniek had overwonnen, maar de persoonlijke eere van den held bleef aan de geslagenen. Aan de maxim-kanonnen, niet aan het heroïsme bleef de victorie.
Thans is rust en vrede in Soedan teruggekeerd. Het bezit in Sir Reginald Wingate een treffelijk bewindvoerder. Voor de zeer gedunde bevolking is het land overrijk om het te voeden. De welvaart neemt er zichtbaar toe. De irrigatieplannen, zoo ze tot uitvoer komen, en het steeds zich uitbreidende spoorwegverkeer, zullen die nog gestadig verhoogen. Maar ook zoo blijft het een precair bezit, want nooit is vooruit te zeggen, wat de actie der geestelijke orden nog vroeg of laat baren zal. Behalve de Senoessi, waarop ik reeds wees, zijn het vooral de Sammaiyi-derwischen, tot wie ook de Mahdi behoorde, voorts de Achmediyi en eindelijk de Kadiryi die vér reikenden invloed oefenen. De beweging in de gemoederen wordt steeds gaande gehouden. En daarom moet men steeds op nieuwe uitbarstingen zijn voorbereid. De troepen van den Sirdar, die zelf meest Mohammedanen zijn, kunnen door het fanatisme worden ontwapend, zoo niet meegesleept. De afstanden, om aan afgelegen posten te hulp te komen, zijn zoo ontzettend groot. En zelfs al beschikt men thans over een spoorverbinding met Suakim, een spoorlijn is over zulke afstanden nooit afdoende te bewaken, zoo licht opgebroken, of ook zonder dit,
| |
| |
door verstuiving soms mijlen ver onbruikbaar. Met opzet stond ik daarom bij de beweging van den Mahdi en zijn Khalif iets langer stil. Men moet zulk een beweging van iets naderbij bezien om haar te begrijpen. Voorshands is haar afloop geruststellend, maar de laatste Mahdi is Mohammed Achmed stellig niet geweest. Reeds in 1889 dook er weer een Mahdi in Darfur op, een jaar later een derde verder af, en nog pas een die zich Abd El Kader noemde vlak bij Khartoem.
Op 19 Januari 1906 verliet ik Khartoem, niet zonder Sir Reginald Wingate, den Sirdar, hartelijk te hebben dank gezegd voor de innemende voorkomendheid, waarmee hij mij had ontvangen, een dank die 't mij geoorloofd zij hier openlijk te herhalen.
13 Maart 1908.
|
|