| |
| |
| |
Het land der pharao's.
Niet het minst aan zijn tegenstelling met het overig Afrika, dankt Egypte zijn beteekenis. Afrika is het minstbedeelde onder de werelddeelen, Egypte een der van nature rijkstgezegende landen. Reeds in zijn vorming staat Afrika in het oog loopend bij Europa, Azië en Amerika achter, zoo door gemis aan schiereilanden en eilanden, als door zijn strakke, korte kustlijn. Denk u slechts in, wat Europa voor zijn ontwikkeling dankt aan de Grieksche en Italiaansche, aan de Iberische en Scandinavische schiereilanden, of ook wat het zonder het eilandenrijk van Groot-Brittanje en de eilandengroepen in de Middellandsche zee zou zijn, en vanzelf dringt zich de armoede van een werelddeel als Afrika aan u op, dat niet één schiereiland bezit en buiten Madagascar op niet één eiland van beteekenis kan bogen. Een rijk-ontwikkelde kustlijn met eilanden tegenover zich, ontsluit het binnenland en ontplooit het leven, en Afrika, dat driemaal zoo groot is als Europa, heeft naar verhouding een bijna driemaal zoo kleine kust; en dan nog is die kust meest strak, zonder veel inbuigingen en insnijdingen, zonder veel inhammen en havens, nu eens met de woestijn tot aan den zeeoever doorloopend, dan steil van de randgebergten in zee afvallend. Alleen in de oude Barbarijsche staten is het rijker voorzien, maar het Atlasgebergte, dat hier de conformatie bepaalt, behoort geologisch tot Europa, en het minder zengend klimaat danken Tunis en Algiers aan de uitwaseming der Middellandsche zee. Maar voor het overige is Afrika in zijn binnenland opgesloten, vormt het in het Noorden over heel zijn breedte één zandwoestijn, is het voor viervijfde in de tropische zône gelegen, en alleen aan zijn Zuiderpunt, in hooger tafelland oploopend, is het in de Kaaplanden vatbaar voor Europeesche cultuur. Van de 170 millioen bewoners behooren ruim 140 millioen tot de Soedan- en Bantoenegers, langs zijn Noorderzoom
| |
| |
herbergt het nog de oude Hamitische stammen, en de Arabieren hebben de Sahara en wat daarom ligt, overstroomd. Nog altoos zijn van deze 170 millioen, 125 millioen Heidenen, die in Fetichisme, Animisme en goochelarij heil zoeken; ruim veertig andere millioenen volgen den Islam, die zich nog steeds in Afrika uitbreidt, en hooger dan 2½ millioen mag het aantal gedoopte Christenen in dit werelddeel niet worden aangeslagen. Reeds in de 16e eeuw is de kerstening van Kongo, Loango en Angola beproefd, maar jammerlijk mislukt. Alleen in Abessynië, onder de Kopten, op Madagascar en aan de Kaap is het Kruis in eere. Van hoogere cultuurontwikkeling is nergens sprake ooit geweest. De negerbevolking is nu nog wat ze voor twintig eeuwen was. Geen kunst, die naam waard, veel min eigen wetenschap is opgebloeid. Nijverheid noch handel kon tot bloei geraken. Nog is de landbouw in de regenzône uiterst primitief, op de steppen worden de kudden uitgedreven, van oase tot oase trekken de kameeldrijvers. Er zijn hutten voor huizen. De kleeding is tot het allergeringste beperkt. Van hooger zedelijk leven valt geen spoor te ontdekken. Het is het donkere werelddeel in elk opzicht. Alleen aan goud en diamant is het aan den Witwaterrand en in Kimberley overvloeiend; maar dat goud en dat diamant weet de Brit op te delven en naar Europa te verschepen, en Afrika blijft even arm. Eerst op het laatst der negentiende eeuw is er wel geen nieuw leven ontwaakt, maar althans de ritseling van een nieuw leven uit Europa gewekt, doch dat, hoe men zich ook inspande, gedoemd bleek op een lageren trap van cultuur te blijven staan. In Amerika moge er bij een kleinere groep negers roep van hoogere intellectueele ontwikkeling uitgaan, de negerbevolking van Afrika komt niet vooruit. En in dit misdeelde, donkere, aan alle hooger leven zoo droef gespeende Afrika, ligt nu aan zijn Noord- en Oostergrens het wonderland van Egypte, dat schier in elk opzicht
met heel het overig Afrika het sterkst sprekend contrast vormt. Hier van oude dagen her een natuurweelde, die nu soms drie oogsten in het jaar beloopt; uit voor-historische tijden de heugenis van een geordend staatswezen; rijke ontwikkeling van een wetenschappelijk en artistiek leven; een oeconomische welvaart, gelijk schier nergens elders te vinden was; een machtsopenbaring, die tot diep in Azië voortdrong; achtereenvolgens een hoogstaande Egyptische, daarna in niet minder rijke ontplooiing een Grieksche en Romeinsche cultuur; en reeds kort na de tweede
| |
| |
eeuw het opbloeien van een wijdvertakte Christelijke kerk. En bij en onder dit alles in Egypte een eigen aard, een eigen type standhoudend, dat op alwie van buiten inkomt, den indruk van het wondere maakt, zoozeer als het van de gewone vormen en levensuitingen zich onderscheidt. Een land als Egypte vindt ge in niet éen ander werelddeel, en in Afrika is Egypte het eenige land dat tot hooger cultuur is opgebloeid; en opgebloeid niet door wat Puniër of Griek of Romein aanbracht, maar door de krachtige ontwikkeling van zijn eigen inheemsche bevolking. Het is dan ook aan deze geheel exceptioneele positie, dat Egypte alle eeuwen door zijn hoogen roep dankte, en waardoor het in de 20ste eeuw opnieuw als met magnetische kracht de nomadengroepen van Europeesche en Amerikaansche reizigers trekt en boeit.
Hierbij komt dat Egypte voor het Christelijk Europa ook uit anderen hoofde het best bekende land van Afrika is. De patriarchen waren er heengetogen, en Israël had er onder den drijver gezucht. Wonderbaar was Israël uit het land der Pharaönen uitgeleid. De wijsheid der Egyptenaren was het uitgangspunt voor Israëls technische ontwikkeling geweest. Eeuw na eeuw was Israël met Egypte in aanraking gebleven. Groote koloniën van Joden hadden zich later in Egypte gevestigd. De heilige Schriftuur van Israël was er door de Zeventigen in Grieksche vertaling voor Europa ontsloten. En nog wijst men in Babylon, dicht bij Caïro, de plaats aan waar Maria met het Kindeke Jezus vertoefd heeft, en de bron waaruit het Kindeke is gelaafd. Ook de classieke studiën hadden bij ons gymnasiale en universitaire onderricht de weetgierigheid met de kennis van dit onde wonderland verrijkt. Van de pyramiden en van de sphinx wist men tot in onze dorpen te vertellen. Reeds Herodotus bracht Egypte historisch in beeld, en wist ons te verhalen van de paradoxale toestanden aan den Nijl, het land, gelijk hij meldde, ‘waar de vrouw zich in het bedrijf afslooft en de man thuis aan het spinnewiel zit; waar mensch en vee in éen vertrek huizen; waar de priesters gladgeschoren in stee van langharig zijn; en waar men van rechts naar links leest, in plaats van links naar rechts’. De historie van Alexander den Groote schoof gedurig Egypte naar den voorgrond, en Cleopatra heeft er haar droeve rol afgespeeld. Ook in de historie der Christelijke Kerk trok Egypte als land van hooge ontwikkeling aller aandacht tot zich. De grootste Kerkvaders waren er geboren of
| |
| |
hebben er gewerkt. Uit de dagen der Kruistochten leeft onder ons nog de heugenis der scheepkens van Damiate. Al ging onder de Turksche heerschappij de glorie van Egypte veelszins onder, sinds Napoleon bij de Pyramiden slag leverde, en Champollion Europa in de onderzoekingen van Oud-Egypte's taal en kunst inleidde, hernam Egypte almeer voor ons zijn aloude beteekenis. Nauwelijks had Engeland, na het bombardement van Alexandrië en de onderdrukking van Arabi's opstand, de teugels van het bewind over Egypte in handen genomen, of de oude welvaart keerde niet slechts terug, maar werd door nog hooger bloei overtroffen. En wat, meer nog dan dit alles, op nieuw aan Egypte een geheel eenige beteekenis in de constellatie der machten verzekerde, was de doorgraving van de landengte van Suez.
Te Port-Said, waar ik, na onstuimige overvaart, uit Jaffa landde, ontvangt men van de beteekenis van het Suez-kanaal terstond den vollen indruk. Voorheen, en zoolang Frankrijk's hegemonie in den Levant gold, was Alexandrië de groote Egyptische haven, waar alles wat van Europa kwam, binnenviel. En belangrijk als haven is Alexandrië zeker nog, maar het is toch allengs stationair in zijn verkeer geworden, en ging zelfs iets achteruit. Port-Said daarentegen is van een onbeduidend kustdorp nu reeds uitgegroeid tot een stad van over de 50.000 inwoners, waaronder 12.000 Europeanen die er voor goed gevestigd zijn. Het ligt niet op den vasten wal, maar op den noordtop van een eiland, dat zich langs het meer van Menzaleh uitstrekt. Onze Consul, de heer C.E. Macdonald, had de vriendelijkheid mij van de Khediviale boot te komen afhalen, mij bij de Douane door te helpen, en voorts de nieuw opgekomen stad door te leiden. Ten Noorden van het kustlicht staat het indrukwekkende standbeeld van De Lesseps. De stad is met breede, rechte straten flink aangelegd; er is leven en verkeer in alle hoeken; maar de prachtige haven van waaruit men het Kanaal invaart, oefent toch de grootste aantrekkingskracht. Machtige mailbooten, oorlogschepen en handelsstoomers liggen in die haven voor anker. Ze is niet minder dan 23 bunders groot, wordt door twee kolossale pieren tegen storm uit zee en tegen verzanding door het Nijlslib beschermd, en nog steeds breidt de haveninrichting zich op groote schaal uit. Die blijde uitkomst was
| |
| |
bij het opmaken van de eerste plannen voor het Kanaal niet voorzien. De Lesseps zelf verklaarde in 1854, dat het Kanaal, voor stoomschepen onbruikbaar, alleen voor zeilschepen dienst zou kunnen doen. En Cameron deelt mee (zie Silva White, the Expansion of Egypt p. 318) dat De Lesseps naar Engeland schreef: ‘Ik vrij niet om uwe stoomschepen, maar alleen om uw vele zeilschepen, die nu om de Kaap gaan.’ Bij den toenmaligen toestand der techniek kon men niet genoeg kolen laden. Maar tusschen 1854, toen Said-pacha de concessie voor de doorgraving gaf, en 1869 toen Ismaël pacha het Kanaal op luisterrijke wijze opende, ligt de uitvinding der Compound-machine, die bijna de helft der brandstof uitspaarde. Hierdoor werd het bezwaar voor den tocht door den Indischen Oceaan opgeheven en binnen korte jaren de stoomvloot verdubbeld in getal. Zonder deze uitvinding ware vermoedelijk het plan der doorgraving op een mislukking uitgeloopen, althans wat de financiën betreft. Immers zelfs nadat de genoemde uitvinding reeds nieuw leven in de stoomvaart begon te brengen, bleven toch aanvankelijk de uitkomsten der onderneming zoo bitter teleurstellend, dat de obligatiën nog in 1872 op 7% stonden. Van uitkeering van dividend was ganschelijk nog geen sprake. En de nood liep zelfs zoo hoog, dat de Sultan, om de maatschappij tegen bankroet te vrijwaren, bij firman de passageprijzen met 40% moest verhoogen. Er voeren in 1870 nog geen 500 schepen heel het jaar lang door het Kanaal; thans daarentegen is dit cijfer tot 4000 gestegen, en de vracht, die in 1870 nog slechts 500.000 tons bedroeg, op 16 millioen. Nederland neemt door zijn koloniaal vervoer hierbij den vierden rang in. De inkomsten der maatschappij overtroffen daardoor al spoedig de stoutste verwachtingen, en wijzen thans tegenover een uitgave van 28½ mill. frcs., een inkomst aan van over de 100 millioen frcs. Ook hier bleek de Fransche Keizer juist te hebben
gezien. Hij was het die, in weerwil van Palmerston's verzet, het plan doordreef, en bij de schitterende opening van het kanaal was Keizerin Eugénie de hoofdpersoon. Het was de Fransche diplomatie en de Fransche veerkracht, die in deze grootsche onderneming had getriomfeerd. Nieuw was het denkbeeld niet, om de Middellandsche zee met de Roode zee te verbinden. Reeds Pharao Necho, van de 26ste dynastie, had in de 6e eeuw vóor Christus een analoog plan opgevat, maar het niet dan zeer ten deele uitgevoerd en na versterf van 120.000 werklieden het
| |
| |
opgegeven. Darius heeft het daarna wel voltooid, maar sinds verzandde het weer. En later wendde Keizer Trajanus, Amsum en veel later de Venetianen wel een nieuwe poging aan, om van Caïro uit de Roode zee te bereiken, maar ook deze plannen mislukten, en het was eerst Napoleon I, die inzag dat de landengte zelve moest worden doorgegraven, zou men ooit een blijvend resultaat bereiken, en aan den ingenieur Lepère den last opdroeg voor dit veel grootscher plan de schets te ontwerpen. Ook nu echter liep het op niets uit, doordien Lepère in zijn berekening de onbegrijpelijke fout maakte, om aan te nemen dat de Roode zee negen meter hooger lag dan de waterspiegel der Middellandsche zee. Ware dit zoo geweest, zoo zou de doorgraving naar het rijk der onmogelijkheden zijn verwezen, en De Lesseps' onsterfelijke verdienste bestond nu juist hierin, dat hij deze fout van Lepère ontdekt heeft en den bijna gelijken stand der beide waterspiegels voorrekende. Met Waghorn en Stephenson heeft hij toen de definitieve plannen voor de doorgraving in gereedheid gebracht en in 1854 aan den Khedive aangeboden, waarop 5 Januari 1856 de concessie, onder latere goedkeuring van den Sultan in 1866, volgde. De Khedive leverde aan de maatschappij, tegen een zeer matig daggeld, 25.000 arbeiders; een andere ploeg van ‘skilled labourers’ liet De Lesseps uit Europa, vooral uit Italië, komen. Reeds op 18 Maart 1869 kon de laatste dam worden doorgestoken, en nog in hetzelfde jaar, op 17 November, kon de opening plaats hebben. Beter dan iemand zag Ernest Renan het hoog gewicht van de doorgraving in, toen hij, ambtshalve geroepen om De Lesseps als nieuwgekozen lid der Fransche academie te begroeten, hem toeriep: ‘Tot dusver lag de knoop der Levantsche staatkunde aan den Bosporus. Gij hebt een tweeden, nog gewichtiger Bosporus geschapen. Bij uw Kanaal zal vroeg of laat de worsteling om de wereldzee plaats grijpen. Gij hebt in uw
plan het slagveld aangewezen voor de groote machtsworsteling der toekomst.’ Toch is deze, op zichzelf volkomen gegronde profetie niet in vervulling gegaan. Het is tusschen Frankrijk en Engeland niet tot een uitbarsting gekomen, doordien Frankrijk vrijwillig het veld heeft geruimd. Deze aftocht begon reeds in 1875, toen de Khedive, uit geldnood, de 177.000 aandeelen, die hij zich bij de concessie bedongen had, van de hand wilde doen. Hij liet ze, naar men zegt, aan Frankrijk aanbieden, maar de Fransche regeering aarzelde, daar de
| |
| |
Khedive contante betaling als beding stelde, en de honderdmillioen francs, die hiervoor noodig waren, wist men te Parijs niet zoo opeens te vinden. Door dit oponthoud kreeg lord Beaconsfield de lucht van wat er gaande was. Hij wist bij Rothschild de 48 millioen gulden binnen twee dagen te vinden, en de koop was reeds gesloten eer men te Parijs op den concurrent verdacht was. Den tweeden stap van zijn terugtocht deed Frankrijk zeven jaar later, in 1882, toen het weigerde met Engeland saam te gaan bij het bombardement van Alexandrië en in het onderdrukken van den opstand van Arabi-Pacha. Engeland aarzelde geen oogenblik. Onder het voorgeven dat zijn vloot op de reede van Alexandrië bedreigd werd, opende het 'tvuur. Twee dagen lang werden de forten gebombardeerd, en twee maanden later reeds werd Arabi-Pacha bij Tell-el-Kebir geheel verslagen, en straks verbannen naar Ceylon. Frankrijk had geweigerd om aan de actie deel te nemen, en hiermee feitelijk zonder slag of stoot gebroken met zijn verleden en Engelands opperheerschappij over het Kanaal en over Egypte bevestigd. Het kon dan ook kwalijk anders doen, dan in 1904, bij de entente, ook formeel zijn medezeggenschap over Egyptische aangelegenheden prijs geven, en kreeg nu, in ruil daarvoor, wel de vrije hand, voor wat Engeland aangaat, in het wespennest van Marokko, maar om, tengevolge van Duitschlands optreden, te Algeciras deze vrije hand tot zeer kostbaren en ondankbaren politiedienst beperkt te zien. Reeds nu zit het bij Casabianca en Rabat met de handen in 't haar, terwijl Engeland in Egypte al het profijt trekt van eigen doortastendheid en Fransche besluiteloosheid.
Engeland kon wel onder Palmerston de doorgraving van de Landengte pogen tegen te honden, maar, toen dit verzet niet baatte, en de doortocht uit de Middellandsche zee naar Indië er eenmaal was, kon het Egypte niet onder de hegemonie van Frankrijk laten. Zelfs het condominium werd onhoudbaar, en de kostbaarste oorlog zou voor Engeland niet te duur betaald zijn, indien het maar in het eind de beschikking over het Kanaal in handen kreeg. Daarvoor heeft Engeland toen alles op het spel gezet, en Frankrijk, op zijn Oostergrenzen nog altoos bedreigd, dorst niet toetasten. Zoo bleef er voor Frankrijk niet anders over, dan aan Engeland in Egypte gewonnen spel te geven en zich, als ter vergoeding voor deze machtsvermindering in de Levant, door een veelzeggende entente van Engelands vriendschap in de ure des
| |
| |
gevaars te verzekeren. Het is dan ook niet te sterk gesproken, zoo men zegt, dat de doorgraving van de landengte van Suez èn in de wereldpolitiek èn in de Europeesche politiek, een algeheelen ommekeer tot stand bracht. Het prijsgeven van den Levant heeft Frankrijk in Engeland een machtigen steun doen verwerven; Engelands invloed heeft Spanje op Frankrijks hand gebracht; Frankrijks vriendschap voor Engeland heeft een einde gemaakt aan de zeer gespannen verhouding tusschen Engeland en Rusland; en voor zijn Indisch gebied heeft Engeland een zekerheid verkregen, als het bij de vaart om De Kaap nooit bezat. De Lesseps had van deze internationale gevolgen van zijn plan nooit gedroomd, Renan had zulk terugtreden van Frankrijk niet voor mogelijk gehouden. Zelfs Palmerston had niet doorzien, wat het Kanaal, eenmaal gegraven, aan Engeland in den schoot zou werpen. Maar in weerwil van deze zelfverblinding van de eerste bij dit grootsche plan betrokken personen, hebben de gevolgen van de doorgraving zich logisch ontwikkeld, en het is het uitgraven van deze 125 kilometer, die Azië van Afrika scheidden, die op dit oogenblik de wereldpositie van Engeland beheerscht.
Ook voor Nederland is, zoolang we in vrede met onze buren in Indië leven, het Kanaal van Suez van onschatbare waarde. Onze Archipel is er veel dichter door bij ons gekomen. In een maand zijn we er. En ook onze oorlogsschepen trekken, met het oog op den kolenvoorraad, ongemeen profijt van dezen korteren weg. Alleen maar, kwam het ooit in Europa tot oorlog, dan zou de toestand bijna door het ‘dessespereert niet’ van onze traditie, een streep doen halen. Geen schip van oorlog toch zou tegen Engelands zin door het Kanaal kunnen stoomen, en op een vaart om de Kaap zijn onze kruisers niet aangelegd, zoolang op de lange reis ons geen kolenstations ten dienste staan. Ook op ons legt daarom het Kanaal van Suez zeer ernstige verplichtingen. In cas van oorlog valt voor Indië op geen hulp uit het moederland meer te rekenen. Zullen we onzen Archipel met vrucht kunnen verdedigen, dan moet die verdediging in onze koloniën zelve volledig georganiseerd zijn. En de taak ons hiermeê opgelegd, stelt onze kracht op harde proef. Niet alsof we daarom de doorgraving betreuren zouden. Ze is daarvoor een te moedgevend blijk van wat menschelijke energie vermag; ze dient het wereldverkeer, ook wat ons betreft, op te treffelijke wijze; en de hooge eischen die ze aan onze koloniale verdediging
| |
| |
stelt, kunnen als prikkel voor onze nationale veerkracht ons ten zegen worden, en onze belangstelling in ons koloniaal bezit verhoogen.
Uit Port-Said kwam ik nog den eigen avond, na vijf uren sporens, te Caïro aan, vriendelijk aan het station verwelkomd door Jhr. Mr. van der Does de Willebois, Nederlands diplomatieke agent, aan wiens welwillende tusschenkomst ik niet alleen te Caïro, maar ook hoogerop in Egypte alle faciliteiten te danken had die ik genoot. Hier te Caïro eerst, voelde ik me in Egypte. Port-Said is een internationale havenstad voor het zee- en kanaalverkeer, maar Caïro is de grootste stad van heel Afrika en tegelijk het middenpunt van het Egyptische leven. Caïro's ligging als hoofdstad was vanzelf aangewezen. Men kan zich Egypte niet beter voorstellen dan in het beeld van een driehoekigen vlieger met langen staart. De eigenlijke vlieger is dan de breed ontplooide Delta, die zich tusschen de twee Nijlarmen van Damiette en Rozette uitstrekt, en de lange staart is de Nijl met zijn beide smalle oevers, die steeds nog smaller worden en ten slotte bij Assouan ineensmelten. Uit deze ligging van het land volgde vanzelf, dat zijn beheerschend levenscentrum gezocht moest worden op het punt waar de vlieger in den staart overgaat, en juist op die plek ligt Caïro, slechts anderhalf uur gaans beneden de splitsing van den Nijl in zijn twee armen. Oud is Caïro niet. Het werd eerst in 960 door Gohar, een Fatimidisch generaal, aangelegd; maar vlakbij en eveneens tegenover de pyramide van Gizeh, lag reeds van oudsher het Egyptische Babylon, gelijk de Grieken het stedeke noemden, dat oorspronkelijk den naam van Khere-ohé droeg. Ook de Romeinen hadden de strategische beteekenis van dit punt doorzien en er hun hoofdmacht in garnizoen gelegd. En bij den inval van de Arabieren voelde vriend en vijand, dat het lot van Egypte eerst beslist was, toen een der veldheeren van den Khalif Omar, na langdurig beleg, zich van dit Babylon had meester gemaakt. De pacha van den Khalief vestigde er al spoedig zijn residentie, en Saladin, de stichter
van de dynastie der Eyoebieden, beveiligde het tegen elken aanval van buiten door den bouw van de destijds zoo goed als onneembare citadel. Sinds bloeide Caïro vijf eeuwen lang als de wereldstad van Egypteland, tot in 1517 de Sultan van Turkije het land innam en zijn
| |
| |
intocht in de hoofdstad hield, en hiermee een politiek en economisch verval begon, dat eerst door Mehemet Ali in het begin der vorige eeuw gestuit is. Het is aan dezen krachtigen bewindvoerder, dat Caïro toen zijn weeropbloeiing te danken had. Een terugkeer tot vroegere welvaart, die door de Fransche invasie onder Napoleon III in niet geringe mate bevorderd werd, tot na 1882 de Engelschen zich van Caïro meester maakten en het verhieven tot den rang van wereldstad, waarop het nu bogen mag. De bevolking was in 1892 reeds aangewassen tot 568.187 en zal thans van de 600.000 niet ver meer af zijn, althans zoo men Heloeans bad, dat 23 kilometer zuidwaarts ligt en door het Gemeentebestuur van Caïro geëxploiteerd wordt, er bij rekent. Caïro's inwoners leveren een staalkaart van Afrikaansche, Aziatische en Europeesche nationaliteiten. Ge vindt er Fellah's en Berbers, Joden en Turken, Bedoeïenen en Kopten, Perzen en Syriërs, en een 36.000 Europeanen, waaronder 16.000 Grieken, 9000 Italianen, 7000 Engelschen, 8000 Franschen en een 3000 Oostenrijkers en Duitschers. Onze Nederlandsche kolonie is er uiterst klein, en werd mij voor gesteld door mijn vriendelijken gastheer, den heer De Willebois, die de goedheid had den Consul en verdere officieele personen met mij aan zijn tafel te vereenigen. Als proeve van Caïro's snellen vooruitgang wijst de Earl of Cromer er in zijn Rapport van 1906, zie blz. 44, op, hoe pas zeventien jaren geleden de grond, waarop het Engelsche paleis staat, nog was aangekocht voor f 2.40 de □ meter, terwijl thans land vlak daarbij f 220 per □ meter opbracht en in het midden der stad geregeld f 620 geldt. Eens is er zelfs bij de f 1400 per □ meter betaald. Zijn Oostersch karakter heeft Caïro hierdoor veelszins ingeboet. Het groeide thans aan met een geheel modern-Europeesche stad, die
gedurig op de oude stad terrein wint en de inlandsche bevolking terugdringt in haar stegen en sloppen. Met de groote hotels is dit begonnen. Shepheards hotel verrees het eerst, maar is alras gevolgd door een geheele reeks van grootschaangelegde, weelderige hotels, waar de stroom van rijke vreemdelingen een onderkomen zoekt. Juist de groote afstand en de duurte van het leven maakt, dat alleen gegoede familiën Egypte bereizen, die het geld als water doen vloeien, maar dan ook hooge pretentiën aan het leven stellen en te Caïro de levenswijs schier nog hooger opvoeren dan in Londen en New-York. Op de hotels zijn de prachthuizen voor
| |
| |
de hooggeplaatste ambtenaren gevolgd. Daarop volgden de private hotels van de rijke vreemdelingen die er zich kwamen vestigen. En vanzelf sloot zich hierbij aan de machtige ontwikkeling van het magazijnwezen en bankwezen, dat steeds hooger vlucht neemt. Veel schoons levert deze nieuw-Europeesche stad echter niet op. De palmen sieren ook dit kwartier op Oostersche wijze, maar de aanleg heeft niets schilderachtigs en de architectuur is er van lagere orde. Alleen in de nabijheid der grootere hotels geeft de inlandsche bevolking aan het straatleven iets interessants door haar kleederdracht en typen, maar toch moet ge om het Oostersche leven in zijn eigenaardigheid te genieten, de Moerki op en de binnenstad in. Daar is de ezel nog het vrachtdier en stapt de kameel nog langs de huizen, terwijl in de moderne stad moderne equipages alle Oostersch vervoermiddel hebben vervangen. Als Oostersche stad wint Damascus het dan ook verre van Caïro. Omdat Caïro zooveel meer door het Europeesch publiek bezocht wordt, is de rue du Caïre op onze tentoonstellingen meer bekend, maar in Caïro zelf verzinkt het Oostersche leven steeds meer in den stroom van het Europeesche leven en behoudt het alleen in zooverre nog, op droeve wijze, zijn Oostersch type, dat de zedelijkheid er op zeer lagen trap staat. De Oostersche zinnelijkheid en het Europeesche geld maken in dit opzicht Caïro tot een der meest beruchte plaatsen. Er is geen schandelijkheid uit te denken, die in Caïro niet haar booze triomfen viert. Op straat merkt men hier weinig van; de politie houdt goede orde; maar wat kenners van Caïro u van zijn schandelijkheden weten te verhalen, gaat alle beschrijving te boven. Het is een zondestad van de meest booze soort. Lastig op straat is daarenboven het gedurig zich aan u opdringen van geheel een bende Oostersche kooplui, marskramers en gidsen, die, zóó als ge u op straat vertoont, u omringen, u
aanklampen en in gebroken Engelsch of Fransch u hun koopwaar opdringen, en u, als ge de onvoorzichtigheid begaat ook maar één woord met hen te wisselen, niet loslaten. Bedelaars wedijveren met deze marskramers in de halsstarrigheid waarmeê ze u vervolgen. Caïro bezit slechts één groot park, den Esbekeye-tuin, dwars voor de Europeesche stad gelegen, en Caïro's groote wandelplaats. Dit park is ruim 8 bunders groot, het bezit prachtig geboomte, er wordt goede muziek gegeven en er is een tamelijk goed café. Omdat het gewone gras er altoos verdorde,
| |
| |
heeft men de gazons bezaaid met lippia nodifera, een gras dat niet zoo frisch, iets te donker van kleur is, maar toch het park heel het jaar door groen houdt; iets wat te meer dient op prijs gesteld, daar het klimaat voor het gewas te Caïro hoogst ongunstig is. Regen valt er bijna nooit. Van de 365 zijn er 240 dagen van blakende zon, slechts 86 met enkele overdrijvende wolken, niet meer dan 31 met gedekten hemel en hoogstens 8 dat er nevel neerzinkt en er enkele druppelen vallen. Tot 's middags 12 uur is er evenmin een windje dat blaast; eerst na 12 ure geeft veelal de noordenwind verfrissching; maar ook de Chamssu en de Samoem trekken over de stad met hun verzengenden gloed. Alleen van November tot Maart is de temperatuur dan ook dragelijk. De overige maanden is het er tropisch heet en is Caïro, van de vreemdelingen verlaten, tot zijn zwoele rust wedergekeerd.
Door een garnizoen van 3000 man, deels Egyptisch, deels Engelsch, gerugsteund, zetelt te Caïro drieërlei hoog gezag: dat van den Sultan van Turkije, van den Khedive en van den Agent der Engelsche regeering. De Sultan van Turkije, die nog steeds in naam de Souvereiniteit over Egypte bezit en tribuut ontvangt, is er vertegenwoordigd door den maarschalk Ghazi Ahmed Moekthar pacha, een van Turkije's meest beroemde veldheeren, maar wiens invloed te Caïro op nul is gedaald. Toch is Ghazi een interessant man, en het trof mij met hoeveel strenge waardigheid hij zijn geenszins aangename positie ophoudt. De Khedive is de man van wien formeel alle gezagsoefening uitgaat. Zijn hofhouding, hoezeer op kleinen voet ingericht, is toch volledig voorzien. Het zijn zijn ministers, die aan het hoofd van de departementen van algemeen bestuur staan. Van hem gaat alle benoeming uit. Door hem wordt de wet wet. Maar boven het formeele gaat het gezag van den Khedive niet uit. De eerste poging die hij beproefde om zelfstandig op te treden, is forsch en ruw door Engeland gefnuikt. Thans is dan ook alle neiging van dien aard opgegeven. En zoowel de Khedive zelf als de overtalrijke Khediviale prinsen en prinsessen zien thans in, dat hun rijk uit heeft; dat ze den schijn in plaats van het wezen voor lief hebben te nemen; en dat ze alleen oeconomisch van hun positie en van de welvaart, die Engelands optreden over Egypte bracht, profijt kunnen trekken. Ik had de eer, met drie leden van het Khediviale Huis in aanraking te komen. Prinses Nazli Fazil ontving mij op haar noenmaal. Een schrandere,
| |
| |
geheel Europeesch ontwikkelde vrouw, met wie men tamelijk diep tot in de ingewikkeldste vraagstukken kan doordringen, en die zich zoozeer aan het juk der Oostersche etiquette ontwrongen heeft, dat ze, ongesluierd, in haar paleis audiëntie aan heeren verleent. Te haren huize ontmoette ik den Prins Haydar, en later op een collation bij den heer De Willebois, Prins Mohammed. Zoowel de prinses Fazil als deze beide prinsen hebben het aangename, dat ze spotten met alle diplomatische terughoudendheid, druk en vrij-uit spreken, en u alles zeggen wat hun op 't hart ligt. Vooral met het oog op de stemming, die in dezen kring ten opzichte van Engeland heerscht, had dit voor mij waarde. In verband hiermee moet ter eere van den Earl of Cromer gezegd, dat hij de vrije gedachtenuiting nooit poogde te onderdrukken, maar veeleer aanmoedigde, zoo in particuliere gesprekken als in de pers. Vooral de laatste heeft hij nooit aan banden willen leggen, en zulks niettegenstaande de pers te Caïro zeer uitgebreid is en vooral onder de leiding der nationalisten zeer cordaat tegen Engeland optreedt. Het gezag van Engeland is te Caïro het feitelijk heerschende. Een eigen vorm mist dit gezag. Er bestaat geen Engelsch protectoraat. Lord Cromer was officieel niets dan consul-generaal en diplomatiek agent; en in zoover met de overige diplomatieke agenten der andere mogendheden geheel op voet van gelijkheid staande. Met deze overige consuls-generaal ging hij dan ook geheel als frère-compagnon om en matigde zich in niets een gezag boven hen aan. En toch was hij de man, wiens ja of neen van Alexandrië tot Assoean in alle ding besliste, en geen scharnier van het gansche raderwerk van Staat bewoog zich zonder zijn wil. De hooge en lage ambtenaren in Egypte worden dan ook steeds meer uit Engelsch personeel gerecruteerd. In 1896 waren er nog slechts 690 Europeesche ambtenaren op de bureelen, tien jaar
later, in 1906, was dit aantal reeds tot 1252 geklommen; en onder dezen was het getal Engelschen in 1896 nog slechts 286, terwijl het in 1906 reeds tot 662 gestegen was, en alzoo meer dan verdubbeld. En wel is uiteraard het getal Egyptische ambtenaren nog altoos zeer aanzienlijk, maar dezen worden voor een aanmerkelijk deel uit de Kopten genomen, die door hun religieuse positie meer op de hand van de Europeanen, dan van de Egyptische bevolking zijn. Lord Cromer, die, toen ik Caïro bezocht, nog aan het hoofd van het Engelsch agentschap stond, interesseerde mij ook als per-
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
colonnade te karnak.
| |
| |
soon zeer. Hij moge thans zijn afgetreden en door Sir Gorst vervangen, hij is dan toch de man die de herschepping van Egypte tot stand bracht, en wien het gelukt is onder ongelooflijke moeilijkheden er den Engelschen invloed duurzaam en volstrekt te vestigen. Het loonde de moeite, van zulk een man een levenden indruk te ontvangen. In niets nu maakt hij den indruk van een Satraap. Hij woont voornaam, maar zonder overdreven pracht. Hij is een rustige, kalme, zich-zelf en van zijn invloed volkomen bewuste persoonlijkheid. Vriendelijk zonder overdrijving, juist zóóver, maar dan ook niet verder, tegemoetkomend, dan de Engelschen van eersten huize plegen te zijn. Hij is kort-af, maar beslist in zijn uitlatingen, u in tien woorden meer zeggend, dan een Khediviale prins in tienmaal tien. Een man van hoogen ernst, met op zijn gelaat de strakke uitdrukking van stevige wilskracht, slechts nu en dan door een ingehouden glimlach getemperd. Juist het type van een Engelschen kolonialen gebieder, om in den vorm aan den Khedive alle formeele macht te laten, maar hem reeds door zijn optreden te doen gevoelen, dat ‘de Khedive van Egypte’ zijn wil te volgen had. Zonder drukte of omhaal, zeldzaam geconcentreerd in zichzelf, was hij onverbiddelijk; niet omdat hij het zoo wilde, maar omdat het krachtens orders uit Londen zóó zijn moest. Hij is zich bewust van en gevormd door de hooge verantwoordelijkheid, die hij al deze jaren gedragen heeft, en tegelijk in de volvoering van zijn moeilijke taak gestaald. ‘The Bible,’ schreef hij eens, ‘is the best book for a statesman,’ en de vrome trek van den Schot speelde op innemende wijze door zijn anders drukkenden ernst heen. Op verzoek van onzen Consul-generaal voorzag hij mij van de aanbevelingen, die ik voor mijn verderen tocht door Egypte noodig had, en al belette de typhusziekte van
een zijner kinderen hem, mij verder te ontvangen, toch was de korte ontmoeting mij een les in zielkunde, die ik niet licht vergeet. Ook de ontmoeting met enkele hooggeplaatste Egyptenaren, zoo o.a. met Boghos Pacha Nubar, met Yacoub Artin Pacha, en met Botros Pacha Gali, was boeiend en van welwillendheid overvloeiende, maar toch voelde men in Lord Cromer met den man te doen te hebben, die in geestkracht allen overstraalde.
Het Islamitisch leven is te Caïro sterk ontwikkeld. In zooverre dit van El Azhar, de reusachtige universiteit, uitgaat, besprak ik dit reeds in het vorig hoofdstuk. Maar niet minder komt hier in aan- | |
| |
merking het Moskee-wezen, dat in niet minder dan 523 Moskeeën, of, gelijk men ze hier veelal noemt, Gamia's, belichaamd is. Eén der oudste en beroemdste is de Moskee van Ahmed ibn Toelaen, die van 879 dagteekent en een nabootsing is van de Moskee te Mekka; voorts de met spitsbogen versierde Hafim-Moskee, van 1003, die met haar 86 meters hooge minaret, een pronkjuweel van Arabische bouwkunst uit de beste periode is; de met meer dan 400 zuilen verrijkte Azhar-Moskee; en om niet meer te noemen, de Alabasten-Moskee, waarin Mehemet Ali begraven ligt, en die eerst in den jongsten tijd bij den ingang van de citadel is gebouwd. Van minder belang zijn de bazars, die in de verte niet te vergelijken zijn bij die van Stamboel en Damascus, en die door de weelderige magazijnen, die zich in de moderne stad almeer ophoopen, gestadig in beteekenis verliezen. Deze bazars bestaan uit een gekrioel van nauwe steegjes, met een Khân in het midden, geheel met winkels aan beide zijden, elk van niet meer dan 2 meters breed, en waar de vreemdelingen veelal liever niet koopen, omdat het geschreeuw en geroep er zoo oorverdoovend is en het bedrog in vervalschte waar en het overvragen er bijna elken solieden koop onmogelijk maken. Veel belangrijker dan de bazaars is de citadel, met de Alabasten-Moskee, ook de Gamia Mohammed Ali geheeten. Die Moskee is in 1857 voltooid en wordt de alabasten genoemd, omdat haar zuilen en de bedekking der muren geheel van geel alabast zijn. Een groote voorhof, met in het midden de door Mohammed Ali gegraven bron, voert naar het eigenlijke gebouw, dat oploopt in een hoogen Byzantijnschen koepel, op vier machtige vierkante pijlers rustend. De bidplaats is natuurlijk in den achtergrond aangebracht, terwijl de kansel rechts
tegenover een van de vier pijlers staat. Tegenover de bid-rotonde zijn galerijen ingezet, en het geheel maakt een heilig-stemmenden indruk, juist door het ontbreken van te veel decoratie. Het is ál wijd, hoog, simpel van toon en daardoor verheffend. Achter deze Gamia ligt de eigenlijke citadel, die in 1166 door Saladin gebouwd is, naar men zegt met steenen van de kleine pyramide van Gizéh. Veel in de citadel is sinds weggebroken, daar het nieuwe geschut elken vijand bekwaamde om van de nabij gelegen Djebel Geyoechi geheel de citadel onder plombeerend vuur te nemen. Alleen de buitenmuren en enkele torens zijn nog overeind gebleven. Maar al beteekent de citadel voor een vijand die van buiten komt,
| |
| |
niets meer, toch beheerscht ze nog altoos de stad zelve en geeft ze van den bovenmuur een prachtig panorama over heel Caïro en zijn naasten omtrek. Maar even verrukkelijk als dit uitzicht, is bang de herinnering aan de uitmoording van de Mammelukken, die op deze citadel plaats greep. Het was op den 1sten Maart 1811, dat Mohammed Ali hier de 480 hoofden der Mammelukken tot een samenkomst uitnoodigde, diezelfde Mammelukken, aan wier moed hij zijn overwinning op de Engelschen in 1807 te danken had; maar nauwelijks waren ze binnen, of hij gaf order om de poorten te sluiten, en liet toen zijn Albaneesche troepen op de weerlooze Mammelukken aanvallen en ze tot den laatsten man neerslaan.
Groot is de invloed, die van Caïro op het overige land uitgaat, vooral door de groote concentratie in deze stad van de inrichtingen van onderwijs. Wat invloed van El-Azhar, de universiteit, uitgaat, voelt men terstond, zoo men weet dat de 4000 Kadi's, 14000 Imams en 15000 Kutabs-leeraren hier hun opleiding ontvangen. Doch ook de Europeesche opleiding is te Caïro sterk vertegenwoordigd. Reeds Mehemet Ali had die ingevoerd, de Fransche invloed breidde dit Europeesche onderwijs uit, en de Engelschen werken in dezelfde richting. Reeds vier middelbare scholen bloeien er. Voor de meisjesopvoeding is op uitgebreide schaal gezorgd. De technische vakscholen nemen er steeds in omvang en aantal toe. Er is een ‘college’ voor landbouw, een dito voor ingenieurs, voor geneeskunde, voor juristen, voor veeartsenijkunde; en zelfs is het denkbeeld om te Caïro een Europeesche universiteit tegenover El-Azhar op te richten, reeds bij het Gouvernement aanhangig gemaakt. Dicht bij Caïro, te Zeitoen, is ook een school voor blinden geopend, - in het steeds aan hevige oogziekten lijdende Egypte een dringende noodzakelijkheid. Ook is door den Khedive een uitgebreide bibliotheek saamgebracht en voor het publiek opengesteld, die nu reeds 64.000 boekdeelen bevat. Een goede catalogus is voorhanden, en het bezoek neemt zoo sterk toe, dat het in één jaar met 3000 klom, en men van 14.000 in 1905, in 1906 reeds het cijfer van 17.000 bezoekers bereikt had. Bij deze bibliotheek is een aparte ruimte voor de geïllustreerde handschriften afgezonderd, waar men de prachtigste exemplaren van manuscript-Khorans met schitterende verluchting bewonderen kan. Het is op deze Khoran-handschriften dat steeds de fijnste Arabische penseelen
| |
| |
hun talent geconcentreerd hebben, en wat men u hier voorlegt, is uit het beste dat voorhanden was, het puik. Ook het kerkelijk leven sterkt in niet geringe mate den Europeeschen invloed. Er zijn drie Roomsch-Katholieke kerken, drie Protestantsche, en slechts één Grieksche, met nog twee Coptische. Maar noch het onderwijs, noch dit kerkelijk leven zet den geest der inlandsche bevolking om. Enkele beambtenfamiliën drijven in de hoogere klassen mee af, maar de massa der bevolking blijft het leven in den ouden toon voortzetten. De 300 Kutabs of Islamitische scholen winnen het nog steeds in invloed van de Europeesche instituten. Men duldt Europa in Egypte, en laat zich door de Europeanen het goud in den schoot werpen, maar blijft zelf die men was. Of liever, er gaat van het vreemdelingenverkeer veeleer een demoraliseerende invloed uit. Lord Cromer klaagt zelf in zijn rapport, dat het gebruik van alcoholische dranken toeneemt. Te Caïro alleen zijn nu reeds 43 distilleerderijen, en het product is van 1899 tot 1906 gestegen van 1½ millioen kilo's tot 4½ millioen. Arrestaties wegens dronkenschap staan voor een grootendeels Mohammedaansche bevolking reeds op een bedenkelijk cijfer. En ook het spel richt steeds bedenkelijker verwoestingen aan. Alleen de afneming van het gebruik van Hashish schijnt gunstig te werken; maar voor het overige ontwaart men ook in Egypteland, hoe invasie van een geheel andere cultuur er toe leidde, om op zijn grifst het verleidelijke uit die hoogere cultuur over te nemen en de deugden van zijn eigene lagere cultuur te laten glippen. Ontegenzeglijk bloeit Caïro's welvaart. Nu weer is een uitlegging van de stad naar Heliopolis hangende. Voor verlichting, waterleiding en gezondheidsdienst doet het stadsbestuur al het denkbare. Al zijn de wegen veelal nog onbestraat, er loopen toch goede trottoirs langs de huizen. In de kosten van het stadsbestuur, die in 1905 249.689 Egyptische ponden
bedroegen, gaf de Landsregeering een tegemoetkoming van 110.376 Engelsche ponden. En daarom, voor wat het uitwendige in Caïro aangaat, niets dan lof. Blijft slechts de vraag, of Caïro niet steeds meer zijn historisch karakter inboet, om over te gaan in die karakterlooze phase, die zoo licht geestelijke en zedelijke ontbinding met zich brengt.
Het Museum van Egyptische oudheden laat ik hier opzettelijk
| |
| |
onbesproken. Beter zal het zich straks aansluiten bij de monumenten zelve. Maar wel brengt reeds Caïro de Nijl aan de orde, en moet haar beteekenis voor Egypte hier worden toegelicht. Indruk maakt de Nijl hier anders op den vreemdeling niet. In de maanden dat men hier reist, staat de Nijl daarvoor te laag, en in de warme maanden, als de Nijl opzet en zwellen gaat, zijn de vreemdelingen reeds lang weg. Mijn eerste blik op de rivier stelde mij dan ook te leur. Van de hooge brug, die er over is gespannen, op den loop van haar wateren neerziende, vergeleek ik onwillekeurig wat ik zag, met een Maas- of Lek-tafereel ten onzent, en kon niet inzien waarin de Nijl het won. De brug die er over ligt geslagen, is nog geen 400 Meters lang. De oever loopt vrij hoog op, en versmalt daardoor nog de breedte van het watervlak. Veel gang was er in Januari in den stroom evenmin. En wel was het water iets donkerder getint dan op onze stroomen, maar miste daardoor de levendigheid van het helder en doorzichtig kabbelen. Er lag iets dofs over de wateren van de Nijl, en er was niets dat u aantrok als stroom. Ik wist wel hoe heel anders dit Nijl-tafereel zich zou voordoen, als straks de vloed van boven afkomend, het water tot over zijn oevers zou doen zwellen, maar juist bij die wetenschap viel het onbeduidende van het riviergezicht zoo bitter tegen en liet het min-schoone er van u onbevredigd. En toch, dát was de Nijl, die heel het lot van Egypte sinds alle eeuwen beheerschte; ja men moet sterker spreken: die Egypte geschapen heeft en nog steeds Egypte in stand houdt. Gelijk Jean Brunhes (L'irrigation, Paris 1902) opmerkt, is Egypte niet dan een groene streep, dwars getrokken door de onmetelijke zandwoestijn, die zich van de Roode zee tot onder de schaduw van het Atlasgebergte in Marokko uitstrekt. Van die woestenij wordt een terrein van 994.117 □ K.M. voor Egyptisch territoir gerekend, een oppervlakte zoo groot als Frankrijk, Spanje en
Portugal saam; maar het eigenlijke land van Egypte dat onder den ploeg komt, is nog kleiner dan Nederland en beslaat slechts 29.117 □ K.M. En wat nog sterker spreekt, van deze bijna 30.000 vierkante Kilometer vallen dan nog ruim 16.000 op de Delta, die niet meer dan 150 K.M. lang is, zoodat voor heel het overige land van Caïro tot de cataracten niet meer dan even 13.000 □ Kilometers overblijven. Ziet men dan ook van de galerij van een Minaret, van den citadelmuur of van een der pyra- | |
| |
miden op de vlakte neer, dan ontwaart men niets dan zandwoestijn aan alle kanten, en door die zandwoestijn heen slingert zich een smalle streep van groen, die met de bochten van de Nijl meekronkelt. De groote oase van Fayoem maakt een uitzondering, maar overigens ziet men bezuiden de Delta nergens een breed zich uitstrekkend stuk land. Het is al oeverzoom om de gleuf van de Nijl, en ten westen van die groene streep breidt zich de Libysche woestijn uit, waarvan 636.000 q. K.M. tot Egypte behooren, terwijl ten Oosten van de Nijl de zandwoestijn tot aan de Roode zee voortkruipt. Vijftien Kilometer is de grootste oeverbreedte, en beneden Assoean krimpt dit hier en daar tot 200 à 300 Meters in. Had het water uit de groote Afrikaansche meren zich door een eenigszins andere conformatie van den bodem, den korteren uitweg naar Mombassa en Zanzibar aan den Indischen Oceaan weten te banen, er zou nooit een Egypte bestaan hebben; en gelukte het alsnog aan een vijand, om door een dam hooger-op de wateren van de Nijl af te leiden, er zou geen Egypteland meer zijn. De Nijl loopt niet door Egypte, maar Egypte is de Nijl met niets meer en niets anders dan de oevers, die tot haar gebied gerekend worden.
De vraag naar het Caput Nili, d.i. naar de bron, waaraan de Nijl, en met haar heel Egypte, haar oorsprong dankt, heeft dan ook begrijpelijkerwijze van oudsher de nieuwsgierigheid beziggehouden, maar bleef tot 1857 zoo goed als onbeantwoord. Wel berichtte reeds Ptolemëus, dat twee groote meren haar het aanzijn gaven, maar zonder nadere aanwijzing; en zelfs Ritter in zijn Erdkunde kon de teleurstellende opmerking niet achter houden, dat men nog altoos niet beter kon doen, dan het kort bericht van Ptolemëus herhalen. Eerst de zendelingen Kropf, Rebmann en Erhardt drongen dieper het land binnen en gaven een kaart uit, waarop de hoogere loop van de Nijl voorloopig in schets was gebracht. Dit gaf aanleiding om uit Londen tot nader onderzoek een opzettelijke expeditie uit te zenden, die onder leiding van Speke en Burton, niet langs de rivier, maar van Bagomoyo uit, dwars door het land, op de meren aantrok, en er in 1858 metterdaad in slaagde, het groote Victoria Nyanza meer te ontdekken. In 1862 toog een tweede expeditie uit, die omtrent de ligging van dit geweldige meer ons nadere kondschap bracht, en dank zij de derde expeditie onder Stanley in 1874-'77, in 1892 door de
| |
| |
onderzoekingen van Baumann en van den graaf von Götzen gevolgd, gelukte het eindelijk het raadsel der eeuwen volkomen op te lossen, en nog eer de 20ste eeuw intrad, het groote probleem van het Caput Nili tot in de kleinste bijzonderheden uit te vinden. Thans weet men, dat de Blauwe Nijl, die uit Abessynië komt, slechts een zijtak is en dat de eigenlijke Nijl de Witte Nijl is, die uit het groote Nyanza-meer in het Albert-meer overloopt, en van daar uit in Soedan afdaalt, om, door Nubië heengaande, Egypte te vormen en haar loop tot aan de Middellandsche zee voort te zetten. Het Areaal van het Nyanza-meer wordt geschat op 260.000 q. K.M., en dat van het Albertmeer, of juister gezegd van de twee Albert-meren, op 115.200 q. K.M. Het watervlak van het Nyanza-meer wordt door Stuhlmann op 68.000 q. K.M., d.i. meer dan tweemaal zoo groot als Nederland, berekend, en zijn hoogte boven den zeespiegel is door hem gemeten op 1130 Meter. De vraag, van waar deze indrukwekkende meren hun watertoevoer ontvangen, is nog niet tot volle klaarheid gebracht. Er zijn er die alleen rekenen met den regen, die hier gedurende 280 dagen van het jaar in stroomen nederklettert; anderen gelooven aan het bestaan van onderaardsche bronnen, wier wateren de meren zouden voeden; terwijl weer anderen, zonder deze factoren te veronachtzamen, den hoofdtoevoer afleiden uit het achterliggend gebergte. De val van het water bedraagt tot aan het Albert-meer 1.02 M. per Kilometer, over een afstand van 493 K.M. Het eerste Albert-meer toch ligt op een hoogte van 880 M., en alzoo 250 M. lager dan het Nyanza-meer. Het tweede Albert-meer ligt nogmaals 250 M. lager, en valt met 1.25 M. per K.M., zoodat bij het uittreden uit de meren de Nijl nog altoos 625 M. boven den zeespiegel loopt. Vandaar de lange tijd dien de Nijl gebruikt, om haar wateren naar de Delta voort te stuwen. Hier komt bij dat de Nijl, eer zij Fashoda bereikt, zich
verliest in een diepe moerasstreek, de Suddan-region genaamd, waarin tusschen de 70% en 80% van haar water verloren gaat. Doch dan neemt zij, even voor Fashoda, de Bahr el Ghazal in zich op, iets verderop nog de Sobat, en loopt dan bijna zonder kronkeling af naar Khartoem, waar de uit Abessynië afgedaalde Blauwe Nijl haar machtige watermassa in haar stroom overstort, en zoo eerst ontvangt de hoofdstroom het karakter van de groote Egyptische Nijl, met het kostbare slib, waarvan de Blauwe Nijl verzadigd
| |
| |
is, om voorts in haar ganschen verderen loop geen anderen toevoer meer te ontvangen dan van de Atbara, vlak bij Berber. De Blauwe Nijl ontspringt op de Abessynische bergen uit soortgelijk een waterbekken, als de Witte Nijl in de Nyanza- en Albertmeren bezit, alleen veel kleiner. Dit meer van de Blauwe Nijl heet het Tiana-meer. De stroom legt van dat meer tot Khartoem een weg af van 839 Engelsche mijlen en voert over dezen langen weg het slib aan, dat later door de Atbara nogmaals wordt verrijkt. Met de uiterste nauwkeurigheid scheikundig door Regnault onderzocht, bleek dit slib, behalve enkele ingredienten in te onbeduidende hoeveelheid, te bevatten 63% water-zand, 18% carbonaat van kali, 9% kwarts, 6% ijzeroxyde en 4% carbonaat van magnesia, en zoo rijkelijk is het Nijlwater met deze vaste stoffen gevoed, dat men op 36 millioen ton per jaar de massa heeft berekend, die bij de uitvloeiing in de Middellandsche zee teloor gaat.
Denkt men zich nu, op de brug te Cairo staande, geheel den loop van de Nijl in zijn verbeelding voor zich, dan ziet men op tegen een glooiende helling, die zich op een hoogte van 1160 M. bij het Nyanza-meer afsluit. Afkomende naar het Albert-meer is de Nijl reeds tot op 625 M. gedaald. Dan verliest hij zich in de moerasstreek, en sterkt zich dan weer door het opnemen van de Bahr al Ghazal en de Sobat. Bij Khartoem wordt zij dan als verdubbeld door de invloeiing van de Blauwe Nijl, en na nogmaals bij Berber door de Atbara verrijkt te zijn, breekt de stroom beneden Khartoem zesmaal met een cataract door de rotsen heen, om dan in eindelooze kronkeling zijn weg door Boven- en Beneden Egypte te vervolgen. Zuidelijk van Cairo splitst de Nijl zich voorts in zeven kleinere stroomen, waarvan er vijf verzand zijn, en nog slechts die van Damiate en Rozette het water naar de zee afleiden. De watermassa, die aldus per jaar in de Middellandsche zee uitvloeit, wordt geschat op 65.000 millioen Kub. Meters, d.i. slechts éen vierde van wat uit de meren afvloeit. Al het overige gaat teloor in de Suddan-region, bezinkt in den bodem of verdampt in de tropische atmosfeer. De tocht van het water van het Nyanza-meer tot in zee duurt, bij gewonen stand, 90 dagen, en 50 dagen bij vloed. Van de Blauwe Nijl is de trek van het water van het Tiana-meer tot Khartoem 17 dagen bij gewonen stand, en slechts 7 dagen bij vloed.
| |
| |
Aan het afkomen nu van dit water hangt Egypte's lot en bestaan. Regen kent Egypte niet, dan ten deele in de Delta. Zonder het Nijlwater zou daarom in Egypte alle land verdorren en door het woestijnzand overstoven worden. Deze stand van zaken moest van meetaf de vraag doen stellen, hoe dit rijk met slib gevoede water op de akkers der beide oevers vast ware te houden. Dat water toch gaf vocht en bemesting tegelijk. De bevolking zag dien schat voor haar oogen naar zee afvloeien, en slechts voor een deel van het jaar redde de Nijl hen zelve uit dien noodstand, door metershoog aan te zwellen, hierdoor buiten zijn oevers te treden en alzoo de akkers te overstroomen. Die vloed treedt in kort na den zwaren regentijd bij het Nyanza- en Tiana-meer. Gaat nu die vloed hoog en is de toevoer van het vloedwater rijk, dan is het voor Egypte een jaar van weelde en vreugde; blijft daarentegen die vloed op lager peil, dan geeft het voor Egypte een mager jaar, een onderscheid reeds uit de geschiedenis van Jozef algemeen bekend. De vloed van de Nijl kondigt zich reeds in April bij Gondokoro aan, en bereikt zijn toppunt in Augustus. Tot bij Khartoem is de vloed in het midden van Mei genaderd, veelal den 10en Juni bereikt hij Assoean, en omstreeks 20 Juni begint de zwelling ook te Caïro merkbaar te worden, na reeds een paar dagen te voren door het groen worden van het water te zijn aangekondigd. Die groene tint komt in het water van de vele plantaardige bestanddeelen, die uit de Suddan-region mee afdrijven. De vloed van de eigenlijke Nijl wordt dan nog versterkt door den vloed van de Blauwe Nijl. Bij de Blauwe Nijl begint de stijging van het water eerst in den aanvang van Juni. Omstreeks 15 Juli heeft de stijging Assoean bereikt, en niet voor 25 Juli doet ze zich te Caïro gevoelen. Dank zij dezen dubbelen vloed van de beide Nijlstroomen staat het water bij Assoean op zijn hoogst in begin September, te Caïro eerst tegen October. Heel de maand October blijft het
vloedwater dan op die hoogte staan, tot in den aanvang van November de daling begint en alsdan zoo snel doorgaat, dat nog vóor het einde van November de Nijl tot zijn gewonen stand is teruggekeerd. Bij maximumvloed zendt de Nijl bij Khartoem 8000 Kub. M. water per seconde door, en straks wordt heel Egypteland tot in zijn verstafgelegen akkers gedrenkt.
Het eerste opkomen van zulk een vloed is voor heel de bevolking de groote feestdag van het jaar. Alles ligt dan verzengd
| |
| |
door de tropische hitte in zijn dorheid neder. Alle groen is verflenst. De aardkorst is hard onder den voet. Alle frischheid is uit de natuur geweken. Lijdelijk heeft men het moeten aanzien, en alle gereedschap er moedeloos bij neergeworpen. Maar nu opeens komt er leven in deze doodsvallei. Zienderoogen zwelt het water aan, klimt tegen den oever op, overschrijdt dien, zendt frissche koelheid over den akker uit en maakt den grond weer week. Alles loopt nu uit en voelt zich als uit een doodslaap opgewekt. De akker zal weer gaan groenen, de natuur zal weer leven, en jong en oud jubelt vreugdedronken, als het uit zijn armelijke hutten uittreedt. Maar de zegen van dien vloed kan niet aan de Nijl worden overgelaten. Het water moet op den akker worden vastgehouden. Reeds van oude tijden her was daarom het land met dijken ingedamd, en in deze bassins werd het water èn vastgehouden èn zooveel doenlijk gelijkelijk over het land verdeeld. In deze bassins blijft het vloedwater dan 50 à 40 dagen staan. In die zes à zeven weken zijn dan alle vaste stoffen op den bodem bezonken, en is het water tot op goede diepte in den akker ingedrongen. Dan moet het water weer afgevoerd, of de bodem zou al te slap worden. Door gleuven laat men het water dan afvloeien. De ploeg gaat dan door den zachten bodem. Het zaad wordt uitgestrooid, en binnen minder dan vier maanden staat de rijke oogst alom op de velden gereed om door den sikkel te worden afgemaaid en in de schuren opgeborgen. Maar tusschen die ingedamde bassins en de grillen van den vloed bestaat niet altoos de gewenschte harmonie, en ook menschelijke hebzucht brengt zoo licht den vasten stand in gevaar. Zwelt de vloed te sterk of te hoog, dan bezwijkt zoo licht onder den aandrang een der dammen, die het land inpolderen, en wordt de akker met ongewenschte overstrooming bedreigd. En poogt een hebzuchtige Fellah, die op zijn akker te weinig water kreeg, water te stelen van zijn
buurman, of zoo hij te veel kreeg, het op het land van zijn buurman te laten afloopen, dan kan door ééne misdaad heel die streek in gevaar komen.
Met het oog op dit dubbele gevaar is over heel Egypte een uitgebreide dijkwacht ingesteld, die in last heeft heel het netwerk van dammen en dijken te bewaken. Zoo ernstig wordt het hiermede genomen, dat op elke 50 Meters een post van twee man is uitgezet, en zoodra de zon schuil gaat is elke post verplicht een aangestoken lantaarn aan
| |
| |
een paal te hijschen. Over vijf Engelsche mijlen zijn voorts deze posten met elkander verbonden door een wachthuis, waarin een opzichter op wacht zit met meerdere manschappen, die alle materiaal gereed hebben om, dreigt er op eenig punt gevaar, ijlings al het noodige aan te voeren en elk begin van dambreuk te stoppen. Meerdere van deze wachthuizen zijn dan weer vereenigd onder het bevel van een hoofdpost, waar een ingenieur de directie heeft, die, zoodra hij gealarmeerd wordt, zich met zijn onderhebbend personeel naar het punt waar gevaar is toe begeeft. Deze ingenieurs, die gedurende de gevaarlijke weken geen oogenblik hun post verlaten mogen, hebben te hunner beschikking snelvarende stoombootjes, om dwars over het water zich naar het bedreigde punt te kunnen begeven; en niet zelden gebeurt het, dat ze nauwelijks op den dijk, waarheen ze geroepen werden, hun orders hebben uitgedeeld, of reeds flikkert op verren afstand een ander lichtsignaal, dat opnieuw van noodstand getuigt en hen alarmeert. Een worsteling bij dag en bij nacht om het net van dammen en dijken tegen het geweld van den vloed te verdedigen, die hooge energie vordert en ten leste alle posten uitput. Men ziet al die weken van den hoogen vloed bijna nergens land. Het is al éen onafzienbare watervlakte geworden; maar die watervlakte is doorsneden door de dijken, langs die dijken heeft het verkeer van dorp met dorp plaats, en aan het behoud van die dijken hangt voor die weken in letterlijken zin het leven van gansch Egypteland. Alle man is daarom voor die dijkwacht dienstplichtig. Elk ander belang moet voor de instandhouding van die dijkwacht wijken. Bij dag of nacht maakt geen onderscheid. Bij geregelde aflossing moet steeds elk punt bezet blijven, en heeft er werkelijk dijkbreuk plaats, dan is al wat in den omtrek leeft, dienstplichtig om verder voortkruipen van het gevaar te voorkomen. Het verschil tusschen den laagsten en hoogsten stand van den Nijl kan te
Luxor tot over de tien, te Assoean zelfs tot nog meer meters klimmen, en vooral in ons land dat ook van polders en dijken weet, voelt men terstond, welke ernstige gevaren zulk een geweldige vloed met zich kan brengen. Van oudsher heeft alle overheid in Egypte zich daarom met de uiterste zorg op de goed-geordende inrichting en bewaking der dijken toegelegd, en de Indische ingenieurs, die Engeland er heen trok, hebben nogmaals meer dan éen leemte, die ze in de organisatie opmerkten, verbeterd. Thans is die
| |
| |
organisatie dan ook, men kan zeggen tot volkomenheid gebracht, vooral doordien het getal der wachthebbende ingenieurs zoo aanmerkelijk vermeerderd is. Ernstige ongelukken komen dan ook bijna niet meer voor. Men vindt deze regeling bij Brunhes, o.l. blz. 495-509, die de 41 uitvoerige artikelen van het Khediviale decreet van 12 April 1890 volledig heeft afgedrukt. Niets mocht te dezer zake aan het toeval of aan willekeur worden overgelaten. Van het vloedwater toch komt niet alleen de irrigatie ín den gewonen zin voor alle akkers, maar tevens is dit vloedwater zooveel rijker aan slib. Een opgave over 1887 toont dat het percentage slib, dat gewoonlijk slechts 0,4964 bedroeg, in Augustus klom tot 12,3494, en hoezeer reeds in October afnemend, toch in November nog 3.3359 aanwees. En behalve deze bevruchting van het land met het Nijlslib, wacht het land van den vloed nog een andere weldaad, t.w. de ontzouting van den bodem. Het zoutgehalte is aan de Nijloevers te sterk, en alleen overvloedige toevoer van vocht, kan dit zout oplossen en afvoeren. Er hangt op grond van een en ander voor Egypte aan een goede regeling van den vloed zoo volstrekt alles, dat wie over het water beschikt, goud uitdeelt, en daarom wel verplicht is, op alle werkzaamheid die de vloed eischt, stipt wet en regel te zetten.
Met dit al schonk de vloed zelf in de beste jaren nog altoos zelden meer dan één oogst. Anderhalve maand werd de akker onder water gezet, en drie à vier maanden na het aftrekken van den vloed werd de oogst ingezameld; maar de zes à zeven maanden die hierop volgden, lag het land ongebruikt braak. Vandaar reeds van oude dagen her de poging, om ook in de maanden zonder vloed op kunstmatige wijze Nijlwater op den akker te brengen. Driëerlei stelsel komt daarbij thans in toepassing, het schep- of pompsysteem, het kanalenstelsel en de afdamming. De beide eerste zijn van oudsher in practijk geweest, het laatste is eerst in de vorige eeuw onder Mehemet Ali tot aanwending gekomen en nu onder Engelschen invloed op uitgebreide schaal toegepast. Het schep- of pompstelsel beoogt, bij den lagen waterstand van den Nijl, water uit den stroom naar boven te brengen, het in vooraf gereedgemaakte gleuven te laten inloopen en het zoo over de nabij gelegen akkers te spreiden. De schepinrichtingen die men hiervoor bezigt, zijn de Natal, de Schadoef, de Sakiejé en de Taboet. De Natal is een dichtgevlochten mand, aan den buitenkant
| |
| |
met dun leder omlegd, die zes liters water kan houden. Ze wordt aan vier touwen in het water gelaten, en door twee Fellahs bediend, die het water een halven meter hoog ophalen. Snel gaat dit toe. Het vullen en ledigen van de mand loopt in drie seconden af, zoodat twee Fellahs per uur 7200 liter water op het land kunnen brengen. Is de oever te hoog om het water in éen zet naar boven te krijgen, dan wordt ter halverhoogte een kuil uitgegraven, waar de onderste scheppers hun mand in leegstorten, en bij dien kuil staan twee andere Fellahs, die het daarin uitgegoten water hooger opzetten. Veel lichter voor de behandeling is de Schadoef, die veel gelijkt op den hefboom, dien men ten onzent bezigt bij diepe putten. Het is een lange stang, die zich vertikaal tusschen twee hooge palen op en neer beweegt, met aan het eene uiteinde van den stang de schepemmer en aan het andere een zware klomp klei of een hard blok hout. Deze hefboom heft het water drie meters hoog. Per minuut wordt er gemakkelijk 100 liter water mee naar boven gebracht, d.i. 6000 liter in het uur; iets minder alzoo dan met de Natal; maar de Schadoef vraagt zooveel minder arbeid en voert het water zesmaal hooger op. Van geheel anderenaard is de Saquiejé, een rad met 22 akers, gelijk deze hij ons voor de baggermachines in gebruik zijn. Het onderrad is gemeenlijk 26 M. in middellijn met 40 tanden, en dit horizontale rad vangt met zijn tanden in de 26 tanden van het vertikale rad, dat 1.68 M. middellijn heeft en waaraan de 22 akers of Gadu's bevestigd zijn. Ook de Saquiejé heft in het uur 6000 liter water naar boven, maar hooger dan de Schadoef, soms 6 à 7 meters. Is de oever nog hooger, dan wordt ook bij de Saquiejé een tweede machine boven de eerste geplaatst. De machine wordt in beweging gebracht door een paard, een ezel of een os. De Taboet eindelijk, die alleen op de Oase van Fayoem in gebruik is, gelijkt
geheel op de Saquiejé maar is nog fijner ingericht en werkt nog iets sneller. Schadoefs zijn er in Egypte 60,000 in werking, en daarnaast ruim 35,000 Saquiejés. Maar behalve deze schepinrichtingen hebben de landeigenaars de laatste jaren in grooten getale stoompompmachines ingevoerd, die nu reeds ten getale van 3500 aanwezig zijn en door 30,000 paardekrachten bewogen worden. Door beide soorten van irrigatie is het dan mogelijk, het terrein dat men besproeit, het geheele jaar door vochtig te houden en te brengen onder wat men
| |
| |
heet perennial irrigation. In 1897 was men hierin reeds geslaagd voor 2.377.612 q. K.M. in Boven-Egypte, en voor 13.912.776 q. K.M. in Beneden-Egypte, terwijl nog slechts 7.008.594 q. K.M. overbleven, die uitsluitend door den vloed zelf overstroomd werden. De massa water die deze geheele irrigatie verbruikt, bedraagt voor heel Egypte per jaar 28.671 mill. Kub. meters, d.i. een vierde deel van het water dat per jaar bij Assoean doorkomt. Het overige vloeit in zee uit. De schepmachines worden ook gedurende den vloed gebruikt om het water, zoo het niet hoog genoeg rees, van de lage oevers naar de hooger gelegen akkers op te voeren. En ook wel om uit de putten, die door onderaarsche kanalen het Nijlwater dieper het land invoeren, het water op de hooger gelegen akkers te brengen. Toch blijft dit uitzondering, en regel is, dat de schep- en pompmachines alleen dienst doen als er geen vloed is.
Een geheel ander middel om het water, buiten vloed, over het land te brengen, en dat evenzoo reeds van oudsher in practijk werd gebracht biedt het kanalenstelsel, dat vooral in de Delta toegepast is. In 1890 waren er in de Delta kanalen tot een gezamenlijke lengte van 11.200 K.M. in gebruik, een cijfer dat sints tot 13.440 klom. Toch heeft men ook in Boven-Egypte, zij 't ook op andere wijze, dit kanalenstelsel aangewend, en dit nu reeds over een lengte van 5570 kilometers. In de Delta zijn deze kanalen van tweeerlei soort. De diep-uitgegraven kanalen, die bij elken waterstand het water kunnen afvoeren, noemt men Sefi-kanalen, of ook zomerkanalen, omdat ze geheel 't jaar door het land vochtig houden, de andere dragen den naam van Nili-kanalen, die alleen bij hoogen waterstand volloopen. Uit de hoofdkanalen die het water rechtstreeks uit de Nijl opnemen, loopen dan weder dwarskanalen in allerlei richting, om elk dorp en elken akker te bereiken, en saam vormen deze hoofdkanalen en dwarskanalen een ingewikkeld net, dat alle bebouwbare streken in de Delta overspant. In Boven-Egypte worden die kanalen ook aangewend om hooger-op water op te vangen, en dit op verren afstand van den oever als een tweede rivier naast de Nijl te laten loopen. Eén dezer groote kanalen heeft een lengte van 560 kilometers, en loopt met de Nijl schier evenwijdig.
Veel reusachtiger intusschen is in zijn uitwerking het derde stelsel, dat der afdamming, dat thans, vooral te Assoean, op schitterende
| |
| |
wijze tot uitvoering is gekomen. Het plan voor zulk een afdamming dagteekent reeds van 1838, toen Mehemet Ali de eerste fundamenten voor zulk een dam, even boven Caïro, op het punt waar de Nijl zich in de Rozette- en Damiate-armen splitst, leggen deed. Verder kwam het echter de eerste jaren niet, en pas in 1842 werd het plan onder leiding van den Franschen ingenieur Mengel doorgezet, en voltooid in 1863, na bijna twee millioen Egyptische ponden gekost te hebben. Toch bleek het een mislukking. Fout op fout was bij de constructie begaan, en reeds na korte jaren in gebruik te zijn geweest, weigerde de dam almeer zijn dienst. Meer dan een halve meter zette deze dam ten leste het water niet meer op, en reeds begon men in Regeeringskringen aan een geheel opgeven van het groote werk te denken, toen de Engelsch-Indische ingenieur Sir Colin Moncrieff de zaak onder handen nam, en in 1889 zijn voorslag ter verbetering voltooide. Deze restauratie van den dam heeft nogmaals 460.000 Eg. ponden gekost. Thans werkt de dam uitnemend, maar een kleine dertig millioen gulden is er mee heengegaan, en de bediening met het onderhoud vraagt weinig minder dan drie millioen gulden elk jaar. Een tweeden dam van dien aard heeft men te Siout gelegd, maar verreweg de belangrijkste is die van Assoean, die in 1899 begonnen, nu reeds vijf jaar in volle werking is. Op 10 Dec. 1902 werd in tegenwoordigheid van den Khedive en van alle hooge autoriteiten, de laatste steen van het werk gelegd door de hertogin van Connaught. In Januari 1903 werd het eerste water doorgelaten. Het grootsche werk had 42 millioen gulden gekost, en was er op berekend om in het achterliggend reservoir een watermassa van 3½ milliard Kub. Meters terug te houden. Tegen dit oorspronkelijk plan kwam echter al wat de Egyptische oudheden liefhad op, want, op die grootte genomen, zou het reservoir geheel Philae met zijn prachtigen tempel onder water zetten, en binnenkort heel den bouwval in elkaar
doen storten. Hieraan gehoor gevende, bepaalde daarom de regeering, dat men voorshands met een reservoir van één milliard Kub. M. genoegen zou nemen, en naar dien maatstaf ging men dan ook te werk. Al spoedig echter bleek te overtuigend, dat hierdoor de welvaart te aanmerkelijke schade leed. Men zag in dat het toch niet aanging, het oeconomisch belang van duizenden aan de instandhouding van een ruïne op te offeren, en sinds is dan ook tot de
| |
| |
uitbreiding van het reservoir, invoege het oorspronkelijke plan, besloten. De tempel van Philae lag nu reeds, in Januari, ten deele in den stroom verzonken. De dam van Assoean is geheel uit graniet opgetrokken. Hij heeft een lengte van 1962 M., bij een breedte van 27 M. De reuzenmuur is 30½ M. hoog en heeft van onderen 140 ijzeren sluizen, om 't water door te laten, terwijl zijwaarts vier lock's zijn aangebracht, de eene boven de andere, om de schepen die doorkomen 30 M. hoog op te brengen. De hoofdingenieur Mc. Donald, aan wien ik door lord Cromer was aanbevolen, liet mij met een stoomvaartuig van Assoean afdalen, zoodat ik uit de diepte der lage rivier den vollen opkijk tegen den hoogen muur had, en zóó gezien vooral is de indruk van het kolossale werk geweldig. Elf duizend man heeft er drie jaar aan gearbeid, en een groot personeel is aan den dienst van den dam verbonden; maar de loonen zijn laag, weinig meer dan twee piasters per dag, en de Fellah is sterk en onvermoeid en weet van geen bij de pakken neerzitten. Doch al liepen de kosten hoog, en al verslindt ook de bediening van den dam bij Caïro, Assioet en Assoean groote sommen, er staan enorme winsten tegenover. Het Irrigatie-departement te Caïro schat deze op bij de 50 millioen gulden 's jaars. Door de irrigatie, die deze dammen mogelijk maken, wordt land dat anders door geen water te bereiken was, bebouwbaar, en de jaarlijksche verkoop van zulk land verwacht men dat nog lang ruim 12 millioen zal opbrengen. Het nationale vermogen van Egypte zal door betere oogsten en hoogere prijzen telken jare met 30 millioen gulden toenemen. En de regeering zal als gevolg van deze toenemende welvaart en stijging van prijzen, jaarlijks op een stijging der Regeeringsinkomsten met 4 à 5 millioen gulden rekenen kunnen. Toch reiken de plannen der ingenieurs nog veel verder dan het nu verkregene. Er zijn plannen in bewerking om een dam bij den uitloop van het Tiana-meer in
Abessynië te leggen, om daar vooral waar het slib afvloeit, den afvoer naar de behoefte kunnen regelen. Ook hooger op wil men op de Witte Nijl bij Sobah een dam dwars door den stroom leggen. En een plan dat nog veel verder gaat en van nog grootscher uitwerking zou zijn, strekt om het zoo aanmerkelijke verlies van Nijlwater in de Suddan-region te stuiten. Deze Suddan-region is een onafzienbaar moeras, dat zich honderden kilometers in de lengte en breedte uitbreidt, en
| |
| |
vol gestuwd is met eilandjes van levenden plantengroei, die elken doorgang versperren. In dit onmetelijk moeras verzinkt en verdampt, gelijk ik boven reeds aangaf, 70 à 80% van het afkomende Nijlwater, en de winst zou uiteraard ongelooflijk zijn, niet alleen voor Egypte, maar ook voor Nubië en Soedan, en zelfs voor Kordofan en de westelijke streken, indien men er in slagen kon, deze ontzettende massa water aan het moeras te onttrekken. Met dit doel nu heeft men het plan ontworpen, om van de plaats waar het moeras begint, tot waar het eindigt, zijwaarts een kanaal aan te leggen, daarop den afvoer van water naar het moeras af te sluiten, en zoodoende alle verlies van Nijlwater tegen te gaan. Voorshands intusschen zal dit plan nog wel een utopie blijven. Niet alleen toch zouden de kosten er van zeer hoog zijn, maar ook zou de uitvoering op een bijna onoverkomelijk bezwaar afstuiten. Heel de moerasstreek toch dampt zulke giftige gassen uit, dat ongetwijfeld de zwaarste epidemiën onder het werkvolk zouden uitbreken, ze bij honderden zou wegrapen, en het daardoor zoo goed als onmogelijk maken, om in deze ver afgelegen streken het werkvolk steeds beschikbaar te hebben. Maar op zichzelf heeft dit plan zeer groote aantrekkelijkheid. De Witte Nijl zou er, voor het minst, door verdubbelen in kracht. Veel van het water van de Blauwe Nijl, dat nu bij Khartoem uitloopt, zou voor de streek tusschen Abessynië en Berber beschikbaar worden en de Witte Nijl zou niet alleen Egypte nog beter dan dusver voorzien, maar ook van Fashoda af tot Khartoem op de westelijke woestijnstreek veroveringen kunnen maken.
Reeds nu echter is de winst die voor Egypte door deze onderscheidene irrigatiewerken verkregen is, niet licht te overschatten. Leverde reeds vroeger de ééne oogst per jaar een goed rendement, thans zijn twee of zelfs drie oogsten per jaar voor een goed deel van Egypte regel geworden. Men onderscheidt ze als zomeroogst, vloedoogst en winteroogst, en rekent althans op vijf oogsten in de drie jaar. Deze vijf oogsten volgen elkaar in dier voege op, dat eerst de katoen- en suikerteelt komt, dan de teelt van erwten, boonen en linzen, daarna mais of rijst, voorts tarwe en gerst, dan weer rijst of mais, en dan ten slotte, als het op zes oogsten in de drie jaren loopt, weer boonen. Naar de opgave van 1897 verkreeg men een winteroogst van 8.583.687 q. K.M., een zomeroogst van 1.507.507 q. K.M.
| |
| |
en een herfstoogst van 2.144.910 q. K.M., allen in Boven-Egypte; en bovendien in Beneden-Egypte een winteroogst van 8.656.533 q. K.M., een zomeroogst van 6.774.678 en dan nog een herfstoogst van 3.966.00 q. K.M. Cijfers, die men slechts behoeft te vergelijken, om na te gaan, op hoeveel q. K.M. één, op hoeveel twee, en op hoeveel drie oogsten verkregen werden. In geld bracht de zomeroogst bijna 13 mill. Eng. ponden op, de vloedoogst ruim 4 millioen, en de winteroogst 13½ millioen; saam ruim 30 mill. Eng. ponden, of 362 millioen gulden per jaar. Men gevoelt wat rustelooze inspanning deze snelle opeenvolging van oogsten van de Fellahin vordert, die uiteraard de winterrust van den landman geheel missen. Een inspanning die vooral bij de katoen- en suikerteelt daarom te zwaarder is, omdat voor deze beide teelten de landerijen eerst door drainage geschikt moeten gemaakt worden, daar katoen en suiker op de gewone akkers, gelijk het Nijlwater die toebereidt, niet slagen. Evenwel, al zijn er, die, gelijk Brunhes, twijfel koesteren of deze gedurig hoogere eischen, die aan land en water in Egypte thans gesteld worden, op den duur niet zullen blijken op verkeerde berekening te berusten, - het inzicht en de veerkracht dwingen toch eerbied af, waarmee de Engelsche raadgevers van den Khedive deze nieuwe aanwending van het Nijlwater hebben doorgezet. Reeds de oudheid had wonderen gedaan, en reeds van oude dagen her was Egypte letterlijk de graanschuur voor half den Levant. Maar toch is nimmer in de oudheid ook maar van verre vermoed, tot welk peil van vruchtbaarheid Egypte kon worden opgevoerd, zoo men er in slaagde de Nijl te dwingen, van haar noodeloos verspillen van het kostbaar vocht aan de Middellandsche zee althans voor een aanmerkelijk gedeelte af te zien. Werd de Nijl reeds vroeger schier aangebeden als de goudstroom, die Egypte kwam verrijken, thans eerst toonen de feiten tot hoeveel grooter leverantie de rivier in staat is, nu haar
wateren worden tegengehouden, en de katoen- en suikerteelt de graanteelt van ouds goeddeels verdrongen hebben. Heeft de Nijl Egypte gemaakt, zou er zonder Nijl geen Egypte zijn, en is zij het die in Egypte niet alleen de productie van den akker, maar ook het leven van menschen en dieren beheerscht, thans eerst kwam uit, hoeveel rijker zegen die Nijl-heerschappij nog kan afwerpen, nu het den mensch gelukt zelfs die machtige Nijl aan zijn wetenschap te onderwerpen en aan zijn
| |
| |
plannen dienstbaar te maken. En zulks zonder dat nog van verre te gissen valt, wat veel rijker zegen de Nijl nog over veel breeder territoir zal kunnen afwerpen, indien men er in slaagt om de rivier niet alleen bij haar loop door eigenlijk Egypte, maar ook hoogerop, tot aan de bronnen toe, in haar waterverkwisting te beteugelen.
Bij de Nijl moest iets langer stilgestaan, omdat men beter nog dan uit de reusachtige monumenten, die het oude Egypte ons achterliet, uit de Nijl dat oude Egypte leert verstaan. De levensexistentie was in het Nijldal van meet-af zoo geheel anders dan in andere landen, en het is uit deze geheel andere levensexistentie, dat zich het geheel afwijkend levenskarakter van den Egyptenaar verklaart. De Hamieten die het eerst zich in het Nijldal neerzetten, waren ongetwijfeld een treffelijk slag, maar toch, het is eerst het wonen aan de Nijl, dat hen tot die wondere Egyptenaren die ons de historie leert kennen, gemaakt heeft. Met het rustig achter den ploeg loopen, was men er hier niet af. Als geweldige macht kwam telkens het water van boven opzetten, en dwong tot verweer en tot voorbereiding voor zijn ontvangst. Op zichzelf dreigde dit water met verwoesting, en eerst zoo menschenhand ingreep, kon het tot een zegen worden. Dit ware minder het geval geweest, zoo de vloed periodiek er steeds met gelijke kracht ware ingetreden; dan toch had men zich eens voorgoed er op kunnen inrichten. Maar die vloed was niet regelmatig. Hij kwam zeer ongelijk af. Nu eens traag, dan zeer overvloedig, en dit noodzaakte den Fellah om den vloed te bestudeeren, zich rekenschap van zijn nukken te geven, en zich ook bij flauwen vloed zijn levensexistentie te verzekeren. Vandaar de gedwongen opvoeding, die de Egyptenaar van de Nijl in het rekenen met en het berekenen van den waterstand ontving. Op tijden en gelegenheden, op de hoogte en de laagte van het terrein, op den afvoer en den toevoer van het water moest hij bedacht zijn. Prikkelde en oefende dit zijn intelligentie, en hield dit hem wakker en dapper bij zijn strijd met het water, het schonk hem evenzoo van meetaf het besef, dat alleen in een ordelijke samenleving de strijd met de natuur was vol te houden. Niets toch hielp het, of men zelf al zijn plicht deed, zoo niet ook zijn buurman links en rechts meewerkte.
| |
| |
Veel vroeger dan elders voelde men hier het gemeenschappelijk belang en de noodzakelijkheid, om allen saam tot verzekering van een dragelijken toestand zich te vereenigen. Goedwilligheid kon hier niet volstaan, want een enkele die zijn plicht verzuimde, bracht onheil over heel de streek. Er was alzoo behoefte aan een regelend gezag, aan een macht die onwilligen kon dwingen. Vandaar de vroege Staatvorming, en vandaar tegelijk het spoedige opkomen van de Staatseenheid uit de eerst zelfstandige gewesten. De lange loop van de Nijl met haar sterke kronkelingen en de ongelijkheden van het oeverterrein moesten wel aanvankelijk heel een reeks van vrije Nomen doen opkomen, maar tegelijk moest de eenheid van de Nijl en aller gemeenschappelijk belang bij een goede regeling van het verloop van zijn wateren, de vereeniging van deze nomen onder één vorst in de hand werken. Niet minder moest de Nijl, door de afhankelijkheid waarin ze heel Egypte van haar wateren hield, een religieus gevoel in het volk opwekken en levendig houden. Aan de Nijl kleefde om de geheimzinnigheid van haar oorsprong en de onzekerheid van haar vloed voor 't volksbesef iets mystieks. Men stond tegenover de Nijl als tegenover een raadselachtige macht, aan wier greep niemand zich ontworstelen kon. Dit voedde den zin voor het Onbekende en Oneindige. Even natuurlijk was het, dat deze religieuse aandrift zich in de onderscheiden deelen van het Nijlgebied hechtte aan locale vereering van eigen afgoden, en toch door de eenheid van het Nijlgebied herhaaldelijk den dienst van een dier goden meer naar voren drong. Het wonen op zoo smalle landstrook tusschen Nijl en woestijn, tusschen het altoos vloeiend water en het altoos verstuivend zand, kweekte de neiging om door het massale van zijn bouwstijl zich een rustpunt voor zijn blik te scheppen, terwijl de poëzie van het alles afspiegelend water kunstsmaak en straks kunstvermogen
ontwikkelen moest. Bezat men op die wijs, dank zij de Nijl, op de omliggende volken een aanmerkelijken voorsprong in ontwikkeling en beschaving, onderwijl de inspanning van het Nijlleven toch de physieke volkskracht gezond en frisch hield, dan kon het moeilijk anders of ten Zuiden moesten de Nubiërs en ten Noorden de Syriërs gedurig den druk van Egypteland gevoelen. Schier in elk opzicht heeft alzoo de Nijl op Egypte's volksbestaan en op Egypte's historie haar stempel afgedrukt. Ongetwijfeld was het een krachtige
| |
| |
volksstam, van rijken aanleg, die zich in het Nijldal vestigde. Hoe beter het metaal is, hoe fijner de graveerstift er het beeld in snijdt. Maar het beeld van menschelijk leven, dat Egypte in de eeuwen zijner nationale grootheid vertoonde, en in de periode van zijn Renaissance nogmaals deed opkleuren, is niet uit het oorspronkelijke stamleven van zijn bewoners opgekomen, maar door de Nijl er in geprent. Juist daardoor vertoont dit beeld dan ook een eigen aard, die schier een contrast vormt met het nationale beeld dat bij de omliggende volken opkwam. Bijna in elk opzicht en op elk terrein bestond en openbaarde zich het Egyptische volk zoo geheel anders dan de natiën met wie het in aanraking kwam. Zelfs nu nog boeit dit geheel eigenaardige van het oud-Egyptische met ongemeene aantrekkelijkheid. Met de Grieksche en Romeinsche, en evenzoo met de Israëlitische oudheid, gevoelen we aanknoopingspunten te bezitten, maar tegenover het oud-Egyptische staan we schier even vreemd als tegenover China's ontwikkeling, en zulks niettegenstaande Egypte geen land als China aan de andere zijde der wereld is, maar een land zoo vlak bij.
Temeer maakt dit eigenaardig levensbeeld van Egypte indruk, om de hooge oudheid waaruit het ons toespreekt. Tijdrekenkundige bepalingen uit hooge oudheid zijn altoos uiterst moeilijk vast te stellen, en zoo loopen zelfs nog bij Egypte's eersten Koning de door de kundigste geleerden opgegeven jaartallen schromelijk uit elkaar. Champollion plaatste Menes in 5867 v. Chr., Lepsius in 3892, en Palmer, om niet meer te noemen, pas in 2224. Stellig overdrijft men dus niet door de eerste dynastieën kort na 2500 voor Chr. te stellen, nog lang vóór de heugenis die van Israëls patriarchen tot ons is gekomen; en het opmerkelijkste hierbij is, dat, reeds onder de 4e en 5e dynastie van het oude rijk, het Egyptische type zich op elk levensgebied vastzet, en dat reeds in het begin van het midden-rijk, dat tusschen 2200 en 1700 valt, de hoog klassieke periode van het Egyptische volksleven op elk gebied van kunst en wetenschap bereikt was. En moge nu al ook elders in China en aan den Eufraat van rijke nationale ontwikkeling en hooge oudheid de mare tot ons zijn gekomen, dan nóg spreekt de Egyptische oudheid ons zooveel levendiger toe, omdat, dank zij Egypte's neiging tot conserveering van wat eens bestond, een klaar terugleven in wat eens Oud-Egypte
| |
| |
geweest is, ons door wat het achterliet, tot in het kleine en bijzondere mogelijk is gebleken.
Dit voor ons opleven van Egypte's levensexistentie uit grijze oudheid ontwaart men het sterkst in het Museum van Egyptische oudheden te Caïro. De monumenten bij Gizeh, te Luxor en bij Assoean zijn massaler, maar het Museum te Caïro toont u tot in bijzonderheden het leven, dat oudtijds in deze wereld van Monumenten gebloeid heeft. Wie Egypte bereist, doet daarom beter, zoo hij met dit Museum en niet met de Monumenten begint. Een ontmeubeld huis maakt een onherbergzamen indruk, en het zijn de meubels, de decoraties, het gereedschap, ja tot zelfs de personen uit het oude huis, die het Museum te Caïro voor u uitstalt. Eerst wie dit Museum genoot en genoegzame verbeeldingskracht bezit, om het daar gewonnen levensbeeld in de monumenten over te brengen, heeft van die monumenten het ware genot. Dit prachtige Museum dat, vlak bij de Nijl gelegen, 12.000 q. K.M. oppervlakte dekt, heeft 5 millioen francs gekost, maar schittert dan ook door zijn rijkdom. Egyptische collecties vindt men heel Europa door in elk museum van oudheden, dien naam waard; maar zelfs de best voorziene van deze collecties verzinkt in onbeduidendheid, vergeleken bij de weelde en overvloed, die hier zich aan u opdringt. De Grieksch-Romeinsche periode en ook de Koptische antiquiteiten zijn hier bijzaak, maar wat imponeert zijn de prachtige verzamelingen uit het oudste Memphitische rijk, uit de klassieke periode van het midden-rijk, en uit de periode van de Egyptische renaissance onder de 26ste dynastie. Ge ziet hier de gebalsemde en nog gaaf gebleven lijken voor u liggen van machtige vorsten en priesters, het gelaat soms nog in zijn trekken herkenbaar. Keurig gebeeldhouwd, staan in heele reeksen de vorsten en grooten, de priesters en de geleerden van Oud-Egypteland u in hun beeld aan te staren. Stelae op marmer en granietplaten verhalen in fijngedreven teekens hun daden. Alle meubelen van hof en huis, al wat in de graven en tempels was saamgebracht, staat hier
voor u in rijen. Alle gereedschap van krijgsman en kunstenaar, voor bedrijf en landbouw, verdringt zich om u. Van alle kleeding en sieradiën, van alle ornament en decoratie prijken de schoonste exemplaren in de kasten en onder de stolpen. Machtige
| |
| |
sarcophagen en monumentstukken zijn in het voorportaal van dit museum saamgedrongen, met reusachtige standbeelden afgewisseld. Wat voor de vaart op de Nijl of bij de vischvangst in den stroom dienst deed, ligt in oorspronkelijk maaksel voor u.
Afgodsbeelden, met al wat in de tempels voor hun vereering was aangebracht, vullen gansche zalen. Al wat de priesters bij dien dienst aantogen en hanteerden, hangt of staat voor u. En niet alleen wordt ge in de studiekamer der geleerden verplaatst, maar de vruchten van hun arbeid zijn in de papyrus-rollen of op linnen geschreven voor u bewaard. Vooral het Doodenboek, soms in prachtige verluchting, is in tal van exemplaren uit de graven hierheen gebracht. Maar onder dit alles komt toch altijd weer de rijke zaal P, waar de mummiën der vorsten zijn uitgestald en waar ge in glazen kisten de lijken van Amenophis I, van Thoet-Mozes II, van Raämses II den geweldenaar, van Amenophis III en zooveel andere in hun windselen voor u ziet liggen. Veel oudheden ook van andere volken heb ik gezien en bewonderd, maar nooit en nergens voelde ik de oudheid van zooveel eeuwen met zulk een kracht op mij aandringen, als toen ik deze reeks van vorstelijke mummies voor mij zag. Hier vooral, in deze omgeving, waarin ge ze omstuwd vindt van alles wat eens hun leven glanzen deed, is het of ze voor u opleven in al hun majesteit. Ge zoudt met wat dit Museum herbergt, heel hun paleis weer bemeubelen, heel hun stoet weer uitdossen kunnen. Het is of ze u op audiëntie ontvangen te midden van hun vorstelijke weelde. Zelfs valt hier bijna weg, wat mij anders bij het zien van die mummies in hun geopende sarcophagen zoo vaak hinderde. Met welk recht, vroeg ik mij dikwijls af, breekt de archeoloog in de stilte van zulk een graf in, om er het lijk uit te halen en ter plaatse die hem goed dunkt, voor het publiek ten toon te stellen! Is het niet een tekort in eerbied voor de dooden? De dooden in hun geslacht hebben zich groote opofferingen getroost, om zich een stille rustplaats na hun overlijden te verzekeren. Alles is door hen verzonnen en uitgedacht om in hun grafrust niet gestoord te worden. En nu breekt men in die graven in, ontdoet die lijken van hun onthulling, en zelfs de
lijken van prinsessen en jonge vrouwen worden in openbare zalen, heel Europa door, uitgestald voor het publiek. In naam der wetenschap en op haar gezag, ik weet het wel. Maar het doel heiligt toch niet elk
| |
| |
middel, en zekere mate van kiescher eerbied zou toch ook hier niet misplaatst zijn. Toch drukte in dit groote museum dit bezwaar mij minder. Men liet u hier deze mummies als in hun eigen omgeving, bijna zou ik zeggen, als in hun eigen huis zien; en alles wat om hen heen was uitgestald, deed zich voor als éen weelderige tentoonstelling van hun aloude grootheid en glorie. Eenigermate zelfs ontvangt ge hier den indruk, alsof aan deze dooden, door hen over te brengen naar dit machtig Mausoleum, een dienst is bewezen. In hun graf gebleven, stonden ze bloot aan de roofzucht der Bedoeïnen, die, niets ontziende, hen van hun grafweelde kwamen berooven, waarbij dan veelal met ruwe hand veel schoons verstoord werd. Daartegen althans zijn ze nu in dit museum beveiligd, en geheel in den geest der dooden zijn alle maatregelen genomen om duurzaamheid aan hun mummies te verzekeren. Vooral de Fransche archeologen verwierven zich ten opzichte van dit museum onsterfelijke verdienste. Auguste Mariette was er de stichter van, en Maspero is thans zijn voortreffelijke directeur.
Niet ver buiten Caïro liggen de groote Pyramiden en de Sphinx. Er rijdt een electrische tram heen en ge vindt dicht er bij een modern hotel, Mena house genoemd. Dit stoort den indruk. Naar zulk een pyramide moest men op een kameel of ezel rijden. Bij Caesar hoort een Keizersmantel, en smoking of almaviva wordt hier wansmaak. Ook kan ik niet zeggen, dat het eerste zien van deze pyramiden beantwoordt aan de verwachting. De gravure, waarop deze pyramiden geïsoleerd voorkomen, en in gladde, zuivere lijnen zich omhoog verheffen, heeft u bedorven; want wat ge te zien krijgt, is vaal-grauw getint, ruw en onregelmatig, en de rotsen in de woestijn die er achter liggen, drukken het gevaarte dat hier door menschenhand is opgetrokken. De woestijnrotsen in hun zwarte, wonderschoon geslepen omtrekken, en afstekend tegen het witte, rulle zand, zijn een natuurpracht van eerste orde, en bij die rotsen gezien, valt de pyramide af. En wat ook bij het zien van deze kolossale steenmassa's, evenals bij de massale tempels bij Thebae, pijnlijk aandoet, is de herinnering aan de menschelijke ellende die geleden is, om deze monumenten te doen verrijzen. Herodotus verhaalt dat 100.000 werklieden, drie maanden elk jaar aan de éene pyramide van Cheops hun kracht ten beste hebben ge- | |
| |
geven; iets wat te eer gelooflijk wordt, zoodra men weet dat Cheops meer dan twee millioen steenblokken, elk van meer dan een Kub. meter, in deze éene pyramide heeft opgetast. Twintig jaren heeft de bouw van deze éene pyramide genomen. En als men nu weet hoe onder de zweep van den drijver in Egypte gewerkt werd, en hoe harteloos men zijn werkvolk behandelde, dan kan men zich moeilijk anders dan een droeve voorstelling vormen van het menschelijk leed, ten prijs waarvan zulk een pyramide verrezen is. Een pyramide was een koningsgraf. Zelfs de hoogste waardigheidsbekleeders werden begraven in een mastaba, die langwerpig is. De hoog-opgaande pyramide
verzinbeeldt de koninklijke majesteit. Heele reeksen van zulke pyramiden vindt men, behalve te Gizeh, bij Sakkhara, Aboe Roasch, bij Sawayet el Aran, bij Aboesir en bij Dahschoer, behalve nog de tallooze kleine pyramiden in Aethiophie. De pyramidebouw is het werk geweest van de oudste Dynastieën. Reeds onder de 20ste Dynastie (c. 1200 v. Chr.) waren ze in onbruik en werden ze geplunderd en verstoord. Onder de 25ste Dynastie (c. 760) zijn ze toen hersteld; maar in de Perzische periode en later vooral onder de Arabieren opnieuw schandelijk gehavend. De gladde bovenlaag is geheel van de pyramide van Cheops afgehaald, vandaar haar ondragelijk uiterlijk; en gelijk ik reeds aangaf, wordt Saladin beschuldigd, de citadel van Caïro met van deze pyramide geroofde steenen gebouwd te hebben. Naar men thans algemeen aanneemt, begon in de oudste tijden elke koning, zoodra hij den troon beklom, zijn pyramide te bouwen, en gedurende elk jaar van zijn regeering werd een nieuwe laag steenen om heel den omtrek gelegd, van beneden tot boven, aan alle vier zijden. Zij, die het langst regeerden, volbouwden alzoo de hoogste pyramide, en de pyramide zelf was het monument van hun bewind. Meest werd zulk een pyramide aangelegd over een stuk rotssteen. In den rotssteen werd dan het graf uitgehold, en over den uitgeholden rotssteen werd de pyramide opgetrokken. Alleen die van Cheops heeft de grafkamer niet in de rots, maar halverhoogte in de pyramide zelve. Een niet te breed couloir gaf tot de grafkamer toegang, en twee openingen die schuins naar boven loopen, lieten in de grafkamer van den zuider- en van den noorderkant lucht in. Oorspronkelijk had deze pyramide vier zijden, elk van 282½ meter lang op den platten grond. Door den steenroof is dit thans inge- | |
| |
krompen tot 227½ meter. Drie lagen steenen zijn er van afgenomen. De hoogte van deze pyramide, vroeger 146 M., bedraagt thans 137 M. De hoogte der vier
opgaande vlakken was oorspronkelijk 186 M., en is nu tot 173 M. afgenomen. De steenmassa, die oudtijds 2.521.000 kub. meter steen bedroeg, is dientengevolge thans geminderd tot 2.352.000. Cheops was de vierde Koning, en de pyramide moet alzoo van omstreeks 2400 v. Chr. dagteekenen. De breede pyramide, die vlak bij de eerste ligt, is iets kleiner van afmetingen en houdt slechts een goede anderhalf millioen knb. M. steen. Zij is gebouwd door Cephren, Cheops opvolger, en alzoo ongeveer uit denzelfden tijd. Veel kleiner is de derde pyramide die zijwaarts ligt, die van Menkhéres, die na Chephren regeerde, maar blijkbaar veel korter het bewind voerde dan zijn beide voorgangers. De beklimming van deze pyramiden is door de meterhooge steenen geen licht werk; maar de Bedoeïnen bieden hierbij goede diensten, en het heerlijk uitzicht dat men op den top geniet, zoo over heel Caïro als over den omtrek, loont de moeite ruimschoots.
Van geheel anderen aard, maar niet minder belangrijk, is de Sphinx, die vlak voor de eerste pyramide uit een rots is uitgehouwen. De naam van Sphinx is oneigenlijk op dit monument toegepast. De Sphinx is een figuur uit de Grieksche mythologie. Ze gold als dochter van Typhaon en de slang Echidna, en had een leeuwengestalte met vleugels en een menschelijken kop. Deze Sphinx, zoo wordt verhaald, loerde dicht bij Thebe op elken voorbijganger en stelde hem het raadsel, wat 's morgens vier, 's middags twee, en 's avonds drie voeten had, en moordde oogenblikkelijk een iegelijk die het raadsel niet raden kon. Oedipus zou het raadsel hebben opgelost. Het was de mensch, die als kind op handen en voeten kroop, als volwassen man op twee beenen liep, en in zijn ouderdom leunde op zijn stok. Maar al is nu ook de Sphinx bij de Grieken een leeuw met menschenkop, toch heeft daarom dit monument niets met de Grieksche gemeen. De aloude kunst van Egypte drukte door aan een mensch voor zeker deel een dierengestalte te leenen, zinbeeldig uit, dat in dezen mensch de hooge kracht van het dier school. De leeuw drukt daarom in den Sphinx bij Gizeh de koninklijke majesteit uit. Wat men nu nog onder ons door zulk een leeuw op een wapenschild te kennen geeft, beeldde men in Egypte af door de leeuwen- en de menschengestalte te vermengen. Waarschijnlijk stelt die Sphinx Koning
| |
| |
Amenemhet III voor, den zesden vorst van de 12e Dynastie, die omstreeks 1700 v. Chr. regeerde. De kop vooral moet prachtig geweest zijn, zooals nu nog aan de uitdrukking van het oog en aan de trekken om den mond te bespeuren valt, maar het geheel heeft geducht geleden, is geheel verkleurd en gehavend, het afgodsbeeld op de borst is weg, en neus en baard zijn afgebroken. De kop is hol en zoo hoog, dat men er naast staande, met zijn hand den schedel niet bereiken kan. De kop is zoo geweldig, dat de geheele breedte 4.15 M. bedraagt en de neus 1.75 M. lang is. Nog steeds wordt dit geheel eenig monument met overstuiving door het woestijnzand bedreigd.
Tusschen de overige monumenten, waarmede Egypte als overzaaid is, moet, wie Egypte bereist, een keuze doen. Alleen voor de archeologen hebben de afzonderlijke monumenten in hun totaliteit waarde. Wie alleen komt om een overzicht van het geheel te ontvangen, kan met het bezichtigen van enkele, meer beroemde monumenten volstaan, temeer daar ze zich steeds in bijna gelijken vorm voordoen en in hoofdzaak òf tempels zijn òf graven. Van civiele of militaire gebouwen is zoo goed als niets meer over, althans niet uit de klassieke periode. Het was de religie, het koninklijk gezag en de roem der grooten, die in Egypte het leven beheerschten, en het is aan de verheerlijking hiervan dat schier alle groote monumenten zijn gewijd. Van de Aboe Simbels tempels in Nubië zal ik in het hoofdstuk over Soedan iets zeggen, en bepaal mij daarom thans tot Luxor en Assoean, de twee stations waar de karavaan van reizigers zich het langst ophoudt. Vroeger toog die karavaan van Caïro de Nijl op, eerst in Dahabieh's, een soort zeilvaartuig, met slaapkamer en eetzaal, die men afhuurde, later op de booten van Cook en op die van de Anglo-American Society. Mr. Cook vooral, die te Caïro een geheel zelfstandig kantoor voert, maakt u een reis op de Nijl uiterst gemakkelijk, en niet genoeg kan zijn voorkomendheid jegens het publiek worden geroemd. Thans echter loopt van Caïro naar Luxor en van Luxor naar Assoean een spoor, die zijn eindstation bij Chellâl heeft. Vandaar gaat men per boot tot Wadi Halfa, en in Wadi Halfa vindt ge de militaire spoor naar Khartoem. Meest neemt men in Caïro den nachttrein, die 6.40 afrijdt en u om 8.45 den volgenden morgen te Luxor afzet. Van Luxor naar Chellâl is de afstand veel korter, slechts zeven uur. Te Luxor is men in het oude Thebae, en heeft tenminste drie dagen
| |
| |
noodig om de grootsche bouwvallen, die hier en aan de overzijde van de Nijl opgehoopt zijn, ook maar vluchtig in oogenschouw te nemen. Er zijn in Luxor zeer goede hotels, het heeft een bevolking van 11000 zielen, waaronder vele oud-Egyptische Christenen, er zijn consulaten gevestigd, en ook als vreemdeling voelt men er zich geheel thuis. Alles is er op de vreemdelingen ingericht. Er zijn uitstekende gidsen. Geen overlast wordt u aangedaan. En de route langs de monumenten is zoo ingericht, dat ge zonder oververmoeienis het alles zien kunt, en toch op de gezette tijden in uw hotel terug zijn. Het oude Thebe was de grootste stad in het oude Egypte, en het uitgestrekte terrein waarop de monumenten verstrooid liggen, toont nog den grooten omvang dien deze stad oudtijds moet gehad hebben. De Egyptenaren noemden haar Net, vanwaar in de H. Schrift de naam van No en No-Ammon, want Ammon was de afgod, aan wiens dienst Thebe haar hooge kunstvlucht dankte. Onder het oude Rijk was Thebe een kleine provinciestad, omstreeks 2200 v. Chr., onder het midden-rijk, kwam het reeds tot aanzien en bloei, maar eerst in het nieuwe Rijk werd Thebe hoofdstad en zette zich toen uit tot de stad met de honderd poorten en 20.000 strijdwagens, waarvan, zoo de plaats echt is, Homerus in zijn Ilias zingt. Honderdveertig stadiën was haar omtrek; wat, het stadie op 164 M. gerekend, op bijna 23 K.M. neerkomt. Slechts zes eeuwen hield intusschen Theba's grootheid stand. De Pharao's verlegden toen hun residentie naar het Noorden, en opvolgende veroveraars verwoestten de eens zoo machtige stad, tot ze in dorpen uiteenviel. Van haar paleizen is niets over. Al wat aan het oude Thebae herinnert, zijn de reusachtige tempels van Ammon, en aan de overzijde van de rivier de koningsgraven en koningstempels. De twee groote Ammon's tempels staan de eene in Luxor zelf, de ander in het nabijgelegen Karnak. Beide waren niet aan Ammon alleen, maar aan de dusgenaamde Thebaansche trias
gewijd; t.w. aan Ammon, aan zijn vrouw Moet, en aan beider zoon Khonsoe. Ammon was oorspronkelijk de stadsgod van Thebe geweest, maar in de dagen van Thebe's grootheid verhoogd tot oppergod, en met Ra, als Ammon-Ra, tot eenheid versmolten. Zijn zinbeeld werd toen de zon, en hij zelf als de god van het licht, ja in zekeren zin als de eenige god aangebeden. In een hymne uit de dagen der 18e dynastie wordt hij bezongen als de schepper van hemel en aarde, als de gene- | |
| |
reerder van alle goden, als de bron van tijd en eeuwigheid, en sterker nog als ‘de Eéne, de Eenige Maker van al wat bestaat.’ De mensch kwam, zoo heet het, uit zijn twee oogen, en de goden zijn uitgegaan uit zijn mond. Hij wordt bezongen als de god die het gras voor het vee, en het brood voor den mensch doet opkomen; die de visschen in de zee en het gevogelte in den hemel bij het leven behoudt. Uit het ei doet hij het leven voortkomen. ‘Eere zij u, o Schepper van alle dingen, gij die de Eene en Eenige zijt!’ De tempel die hem te Luxor gewijd is door Koning Amenophis II, den Memnon der Grieken, die van 1427-1392 v. Chr. regeerde, had een lengte van 190 M. en is 55 M. breed, en is later door Raämses II tot 260 M. uitgebreid. Met Thebe's val verviel ook deze prachtige tempel. In de 3e eeuw na Christus is er een christelijke kerk in gehuisvest geweest. Onder den Islâm was het reusachtige gebouw deels in puin gevallen, deels overstoven, en eerst in de 19e eeuw zijn de overblijfselen van dezen tempel weer blootgelegd en door een muur aan den rivierkant tegen vernieling door den Nijlvloed beveiligd. Bij den ingang verhief zich de breede, hooge Pylon, met doorgangspoort, en op den Pylon waren een reeks van historische reliefs aangebracht, terwijl vóór den Pylon zes kolossale standbeelden van Raämses II waren geplaatst, vier overeind staande en twee in zittende houding. De zittende beelden waren 14 M. hoog, en voor
deze twee zittende beelden stonden twee hooge obelisken van rose-graniet, waarvan de kleinste sinds 1836 op de Place de la Concorde te Parijs prijkt. Door den Pylon doorgaande, kwam men in het Hof van Raämses, een indrukwekkende zaal van 57 bij 51 M., omgeven door een dubbele zuilenrij van 74 pilasters. In deze majestueuze zaal stonden nogmaals groote standbeelden van Raämses II van 7 M. hoog, behalve nog twee beelden van denzelfden koning in zittende houding, met de koningin naast hem. De muren van dezen hof van Raämses zijn alle met reliefs en schriften bedekt, vooral met tafereelen uit de geschiedenis van den machtigen veroveraar. Op deze zaal volgt een met hooge colonnade versierde doorgang, met twee rijen van telkens zeven zuilen, elk 14 M. hoog. Deze colonnade gaf toegang tot het Hof van Amenophis III, groot 45 bij 51, aan de drie zijden met een dubbele rij pilaren, saam 60 in aantal. De vierde wand in deze zaal is zonder pilaren en geeft toegang tot de groote vestibule, waarvan het plafond
| |
| |
rust op 32 zuilen en waaruit men in de kleine zaal komt, die later voor kerk gediend heeft. En dan volgt nog heel een reeks van kleinere zalen en kapellen, tot men in het heiligdom van Alexander den Groote komt, dus genaamd omdat het door hem gerestaureerd is. Hierop volgt nogmaals een corridor met collonnades en eindelijk komt men in de laatste zaal, die uiterst klein van afmetingen is. Een breede weg met steenen rammen aan beide zijden leidde van dit heiligdom naar den grooten tempel van Karnak. Niet alleen op den Pylon, en aan de buitenwanden, maar evenzoo op de binnenmuren van dezen tempel waren met kwistige hand reliefs aangebracht en het geheel deed zich voor, en doet zich nog voor, als een architectonisch stuk van hooge orde.
Van dezen tempel naar Karnak is een klein half uur gaans. Het dorp Karnak uitgaande, komt men eerst aan twee tempels van lagere orde, die van Khonsoe en Osiris, en dan de richting van de Nijl volgend, ziet men opeens den grooten Pylon van den prachtigen Ammontempel voor zich staan. Voor het terras staat de groote Obelisk van Sethos II. Er is nog een tweede geweest, maar van deze staat er alleen nog het voetstuk. Van deze obelisk loopt dan een breede toegangsweg naar den eersten hoogen Pylon, en ook deze weg was aan beide zijden afgezet door een reeks van steenen rammen, waarop een dwarslaan met sphinxen uitliep. Deze reusachtige tempel, onder Thoet Mosis I begonnen, is door zijn opvolgers steeds meer uitgebouwd en van nieuwe toevoegselen voorzien. Vandaar dat hij niet minder dan tien Pylonen heeft. De groote Pylon, die recht op de rammenlaan staat, is ruim 43 voeten hoog en ruim 113 M. breed. Hij is 15 M. diep en nooit geheel afgewerkt. Door de poort van dezen Pylon komt men in een groote zaal van 103 bij 48 M., met zuilen en standbeelden, en drie kapellen van Ammon, Moet en Khonsoe. Dwars op deze zaal komt de tempel van Raämses III uit, die met eigen Pylon, hypostylen, hofzaal en kapellen een afgerond geheel vormt. Uit dezen voorhof voert een vestibule naar den grooten Pylon van Raämses I, met vóor de vestibule wederom reuzenstandbeelden van Raämses II. Door dezen Pylon ontsluit zich de toegang tot de groote hypostyle. Deze zaal is 103 bij 52 M., en beslaat een oppervlakte van 5000 q. M. Het plafond van deze hypostyle werd gedragen door 134 zuilen, in 16 rijen opgericht. In het midden loopt deze zaal hooger op tot
| |
| |
24 M., terwijl de beide zij-plafonds slechts 14 M. hoog zijn. Alle de wanden ook van dezen kolossalen hof zijn als overladen met keurige reliefs, die vooral de wapenfeiten van de koningen, die de hypostyle verrijkt hadden, in fijne trekken en levendige kleuren verheerlijken. Deze hypostyle loopt uit op een tweede vestibule, en deze vestibule gaf doorgang door den Pylon van Amenophis III. Door dezen derden Pylon komt men in het open middenhof, waar de vier groote obelisken van Thoet Mosis I stonden. Nog slechts éen van deze obelisken is staangebleven. Van twee andere staat nog slechts het voetstuk. De vierde is geheel verdwenen. De obelisk die er nog staat is 23 M. hoog. Aan den overkant van dezen middenhof verheft zich weer een Pylon, door wier poorten men in een kleine zaal komt, die aan twee zijden 8 en 6 zuilen heeft en in het midden met een obelisk prijkte. Dan volgt nogmaals een breede Pylon, en deze voert door zijn poort in een tweede nog smallere zaal; en dan nogmaals een Pylon doorgaande, komt men in het heilige der heiligen, waar de ‘heilige boot’ geplaatst was. Van den tempel die hierachter zich aansloot is niets dan een puinhoop overgebleven; en dan komt de groote tempel van Thoet Mosis III, met groote feestzaal van 44 bij 16 M. Het plafond van deze zaal rustte op 32 zuilen en 20 pilaren. Achter die feestzaal ligt weer het heilige der heiligen, en aan beide zijden hiervan bevinden zich kamers voor de priesters en zalen aan koningen gewijd. Gelijk reeds uit deze korte beschrijving blijkt, is deze groote Ammonstempel niet naar éen vast plan opgetrokken, maar eerst veel kleiner in afmetingen geweest en door opvolgende koningen telkens uitgebreid en vergroot. Vandaar dat telkens nieuwe Pylonen de eenheid verbreken, en het geheel meer den indruk maakt van aan elkander aangebouwde tempels, dan van éen groot heiligdom. Elke nieuwe koning poogde telkens weer zijn voorgangers in de grootschheid van zijn stichting te
overtreffen. Vandaar de steeds kolossaler afmetingen en de steeds rijker basreliefs, en de steeds veelvuldiger obelisken. Om een goed deel van dit tempel-complex was een muur opgetrokken, teneinde de gebouwen tegen den vloed te beveiligen, en ook deze buitenmuren waren met historische reliefs als bezaaid. Veel viel van dit tempelcomplex in puin, maar wat er nog van staat, maakt het toch mogelijk, van het geheel zich een klare voorstelling te vormen, en dan is er zeer zeker nergens een heiligdom verrezen, dat in majesteit en pracht
| |
| |
het van den tempel van Ammon won. Denkt men zich nu deze majestueuze tempels in de dagen van Thebes grootheid, met schitterende gordijnen gedrapeerd, weelderig en kwistig met bloemen gesierd, de machtige priesterschaar zich er in verdringend in hun schilderachtige tabberds, de altaren van offeranden rookend, wierookgeuren alle ruimten vervullend, de choren er hun hymnen aanheffend en een onafzienbare schare in de groote hoven en zalen jubelend, dan verkrijgt men een beeld van zoo verheven culte, als zelfs Rome en Athene, Babylon en Ninevé niet gekend hebben. Slechts doet 'took hier pijnlijk aan, de honderdduizenden van slaven te gedenken, die uit den buit door de overwinnaars aan de priesters van Ammon werden afgestaan, om zonder loon, bij brandende hitte, in zulk een ongelooflijk zwaren arbeid hun levenskracht te verdoen. En beziet men dan de rijke reliefs, en staart men op de reusachtige standbeelden der koningen, die voor en in deze tempelsalom prijken, dan kan men den indruk niet van zich zetten, dat het eeuw na eeuw meer menschelijke zelfverheerlijking, dan vereering der goden is geweest, waaraan deze tempel zijn geheel eenige grootheid dankt. Vooral éen dier reliefs, die gedurig terugkeert, doet onaangenaam aan. Men ziet een koning van Egypte van reusachtige gestalte recht overeind staan en aan zijn voeten liggend, geknield of kruipend half ter aarde, heel een kring van verwonnen vijanden, wier haarbossen hij bij elkander genomen heeft en in de linkerhand houdt, terwijl zijn rechterarm het wapen zwaait waarmee hij deze rampzaligen ten doode wijdt. En met zulke reliefs voor oogen, hebben de landgenooten van die overwonnelingen, ver van magen en vrienden, hun leven aan den bouw van een tempel moeten verspillen, waarin de veroveraar, die hun volk te onder bracht, in reusachtig beeld zou worden verheerlijkt.
In de doodenstad van Thebe, aan de overzijde van de Nijl, staan altoos nog de twee kolossen van Memnon. Het hoofdbeeld stelt Amenophis III voor, zittende op zijn troon. De tempel, voor welks pylon deze reusachtige beelden eens prijkten, is lang in puin gevallen. Er is geen spoor meer van te ontdekken. Maar de beelden hebben, hoewel sterk gehavend, den tijd overleefd. Het best bewaarde beeld is 15.90 M. hoog, waar dan nog het bijna 4 M. hooge voetstuk bij komt. Naast Amenophis staat het beeld van zijn moeder Metemoea. Dit laatste beeld gaf oudtijds 's morgens een nog nimmer verklaard geluid van zich, dat vele reizigers en onderzoekers tot zich trok.
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
pyloon te karnak.
| |
| |
Hadrianus vertoefde met zijn vrouw Sabina en een geheelen hofstoet meer dan drie dagen bij dit beeld, om zelf het geluid te hooren. Thans hield dit geluid in elk geval geheel op. Vermoedelijk tengevolge van het afbrokkelen van geheele stukken. Maar ook zoo blijven deze beide reuzenbeelden nog altoos een indrukwekkend getuigenis van de toenmalige zucht om vooral den mensch, zelfs bij een tempel, te verheerlijken.
Die indruk van menschelijke ijdelheid en zelfverheffing is nog sterker aan de overzijde van de Nijl, waar geheel een reeks van tempels, van wier beschrijving ik mij onthoud, rechtstreeks ter eere van zulke veroveraars is opgericht. Altoos weer de vereering van geweld en despotisme, altoos dezelfde snorkende reliefs, en altoos dezelfde renzenstandbeelden van machtige koningen. Alleen Amenophis IV was een man van edeler zin, die een soort Henotheïsme in zijn rijk poogde in te voeren en daarom in Thebe veel van den Ammon's dienst verstoren liet; maar de priesters van Ammon waren hem te machtig. Na zijn dood viel heel zijn werk in duigen. En ten slottte wisten de priesters van Ammon zich zelfs tot zulk een macht te verheffen, dat ze zelven een tijdlang het koningschap aan zich trokken. Om goddelijke eere te ontvangen, hadden de koningen almeer de gunst der priesters zoeken te winnen, want door die priesters konden ze het volk imponeeren, maar deze priestermacht eindigde met hun-zelf boven het hoofd te groeien, wat uitliep op een Caesaropapie, die kroon en priesterschap, edoch in den Hoogepriester, vereenigde. Hoezeer menschelijke zelfverheffing bij dit alles hoogste motief was, blijkt niet minder uit de graven, die in zoo grootsche afmetingen aan de overzijde van de Nijl in de rotsen zijn uitgegraven of op den rotsbodem zijn opgebouwd. Gelijk reeds uit de pyramide van Gizeh bleek, is in Egypte de weelde der graven aan de weelde der tempels voorafgegaan. Wat het Egypte der oudste dynastieën ons heeft achtergelaten, zijn geen heiligdommen, maar pyramiden, mastaba's en rotsgraven. Eerst is voor het graf gezorgd, en al is niet aan te nemen, dat oudtijds de tempels ontbroken hebben, in elk geval waren die tempels van zoo lichten en gebrekkigen bouw, dat er ons niets van bereikt heeft, terwijl daarentegen aan de graven in pyramiden en rotsen zoo alle kunst werd ten koste gelegd, dat ze zelfs uitde oudste tijden nog in niet zoo onaanzienlijk getal ons bewaard
zijn. Vooral de necropool of dooden- | |
| |
stad van Thebe verborg schatten, die, zeldzaam goed geconserveerd, de musea verrijkt hebben, en nóg als graven des beziens overwaard zijn. Licht is de tocht naar en door die necropool niet, vooral niet zoo men dien te voet te doen heeft. Zelfs in Januari toch blaakt hier de zon reeds, en het woestijnzand, waardoor men zich een weg heeft te banen, is rul en stuift onder uw voet op. Maar wat ge vindt, beloont ruimschoots uw inspanning, en vooral de graven der koningen zijn van blijvende waarde. Een trap met balustrade voert naar den ingang van de meeste dezer graven, en zeer diep moet men door corridors en zalen in de rotsen binnendringen, om eindelijk de diepste zaal te bereiken, waar de sarcophaag van den vorst is neergezet, soms nog gevolgd door een kleinere nevenzaal voor de sarcophaag van de koningin. Al deze corridors en zalen die men doorkomt, zijn met reliefs gesierd, die deels de historie van den vorst vereeuwigen moeten, deels zijn gang door het doodenrijk weergeven, deels de afbeeldingen bevatten van allerlei wat den vorst in zijn leven liet was, zijn meubelen, zijn gereedschappen, zijn slaven en slavinnen, zijn harembevolking, tot zelfs zijn speeltuig, en evenzoo zijn akkers, zijn huizen, zijn jachtvelden, zijn maaltijden, zijn Nijlbooten, zijn dranken en zijn garderobe. Groote uittreksels uit het Doodenboek, vooral het 125ste hoofdstuk, zijn in de muren uitgebeiteld of er op geschilderd. De sarcophaag zelf meet veelal 3 bij 2 M., en is buitengemeen hoog. Maspero verzekert in zijn Causeries d'Egypte, p. 30, dat oorspronkelijk de teraardebestelling van zulk een vorst nog met menschenoffers gepaard ging. Later nam men er genoegen mede om de slachtoffers op de reliefs af te beelden, en steeds is deze vereering der dooden hier het privilege der machthebbers en grooten der aarde geweest. De kosten van zulk een graf toch liepen zoo hoog, dat de gewone landman of kleine
burger er niet aan reiken kon. Zelfs bij dooden van meerder aanzien verving men later de nog altoos dure bas-reliefs door houten poppen, een soort speelgoed van niet onaardige structuur. En steeds kreeg de doode eenige uittreksels uit het Doodenboek mede, een soort reisgids voor den langen tocht dien de doode in het rijk der schimmen te volvoeren had. Andere koningsgraven, b.v. die van Raämses I en III, zijn nog veel weelderiger aangelegd, met tal van zijvertrekken. Eén dier vertrekken is voor de bakkers en koks, een ander voor de boeren en de schippers, een derde voor den koninklijken schat. Doel hiervan
| |
| |
was, den vorst, ook na zijn dood, als in een paleis te doen wonen, waarin alles gereed stond voor zijn bediening en voor zijn vermaak. Want al bevond zich dit geheele huishouden slechts in beeld of relief in het graf, een mysterieuse macht zou dit alles in het graf van den doode met nieuw leven bezielen, en hij kon zijn bestaan dan voortzetten, alsof hij nog onder de levenden woonde. Ook de prinsen en prinsessen ontvingen de eere van zulk een graf, al was het op kleiner schaal, en de ministers en veldheeren en machthebbers ontvingen als geschenk van hun vorst een plek in de necropool, waar ook zij tegen hooge kosten zich een rustplaats na den dood lieten uithouwen en toebereiden. Immers er was geen denken aan, om eerst na den dood zulk een graf in gereedheid te brengen. Reeds bij zijn leven moest een ieder, die er aanspraak op liet gelden, zich zijn laatste rustplaats gereed maken. Het graf wachtte dan als op zijn doode. Wie geen hypogee in de rotsen kon laten uithouwen, moest zich met een mastaba op den platten bodem tevreden stellen; maar al wat groot in Thebe was geweest, verhuisde na zijn dood naar de Necropool.
Ook buiten Thebe vindt men deze graven en evenzoo de tempelruïnen in onafzienbare menigte, maar èn die tempels èn die graven maken steeds denzelfden indruk. Vóór al die tempels de machtige pylon, daarachter de voorhof en dan de corridors en de massieve zalen, uitloopende op de kleinere zalen, waarin de nissen voor de goden zijn uitgehouwen, het plafond rustend op zuilen of kolommen, en zoowel de wanden als de pilaren met getinte reliefs overdekt. Wie de tempelweelde om en bij Thebe gezien heeft, vindt elders tempels van kleiner afmetingen, soms met andere kapiteelen op de zuilen en met reliefs in andere tint, maar al is voor den archeoloog het verschil van tijd belangrijk, waaruit deze tempels dagteekenen, - op den gewonen bezoeker maakt dit alles na Thebe een indruk van inferioriteit. Alleen het eiland Philae bij Assoean heeft een eigen bekoring. Oók het eiland Elephantine bij Assoean herbergt veel ouds, maar dit zijn alle graven, waaronder ook prinselijke mausoleums, edoch van een veel eenvoudiger constructie dan die in de necropool van Thebe en door den loop der tijden van allen glans beroofd. Philae echter heeft een eigen schoonheid. Het is klein van afmetingen. Het heeft slechts 460 M. in de lengte en niet meer dan 150 M. op zijn grootste breedte. Maar ten eerste ligt het zoo wonderschoon. De Nijl is hier breeder dan ergens hoogerop.
| |
| |
en overal steken uit de Nijl majestueuse zwarte rotsblokken op, die door het water in fantastische vormen afgekant en op verrassende wijze op elkander gestapeld, een tooverachtigen indruk maken. En zeldzaam boeiend is te midden hiervan het tempelcomplex op het eiland zelf. Wel zes tempels stonden hier op elkander gedrongen: de tempel van Augustus, van Esculaap, van Hathos, van Ar-heshofer, van Harendotes en van Isis, met later nog twee Koptische kerken, een kapel en een kiosk. Oud zijn deze tempels niet. Ze dagteekenen uit de 4e eeuw vóor Chr., de grootste zelfs eerst uit den tijd der Ptolemeën, en geven meer Grieksche, dan oud-Egyptische kunst te aanschouwen. De westelijke tempel is verreweg de schoonste. Deze tempel had een voorportaal, een voorhof, een groote altaarzaal en daarachter het heilige der heiligen met de nis voor het afgodsbeeld. Zijn muren liggen thans geheel in het water, zoodat men den ingang alleen per boot bereiken kan. De dam van Assoean heeft het water reeds te hoog doen klimmen en het is te voorzien dat welhaast, bij uitbreiding van het reservoir, geheel de tempel onder water zal komen en spoedig zal ineen storten. Maar zoolang dit artistiek gebouw nog boven den stroom uitsteekt, is het een parel van schoonheid, vooral ook door het eenig panorama dat men geniet, zoo men, de trap langs, boven het heilige der heiligen klimt en van het plat heel den omtrek aanschouwt, met den machtigen Dam op den achtergrond. Assoean trekt dan ook steeds meer enthousiaste vreemdelingen, die er niet slechts even vertoeven, maar er weken lang zich ophouden. Het klimaat is er zoo overheerlijk, de watertafereelen zijn er ongeëvenaard in grootschheid, en zelfs de bazar, hoe zeer pas aan 't opkomen, is een gang overwaard. Ook is men te Assoean zoo vlak bij de woestijn, dat bij het station te Chellâl geheele troepen van Bedoeienen, met hun kameelen, te vinden zijn, die de schilderachtigheid van het geheel
verhoogen en er het woestijnleven èn met het Nijlleven, èn met het moderne cultuurleven van Assoean zelf, in één blik doen samenvatten. Met Assoean is tevens het zuidelijkste punt van eigenlijk Egypte bereikt. Een deel van het terrein waarop ge u hier beweegt, behoort zelfs reeds tot Nubië, en zeer duidelijk kunt ge in de bevolking van Assoean het Egyptische en Nubische type reeds dooreengemengd zien. De hotels met hun Europeesche uitrusting zijn voortreffelijk. De politie houdt uitmuntend orde onder de bevolking,
| |
| |
en de groote booten die in de Nijl op stroom liggen, doen u een oogenblik vergeten, dat ge u in het hart van het Nijlland bevindt.
De meest prikkelende indruk, dien Egypte's monumentale schat achterlaat, is wel die van hooge oudheid en zeldzame originaliteit. Nauwkeurig vast te stellen is die oudheid nog altoos niet. Het 7e jaar van Koning Oesertesen VI is het vroegste punt van Egypte's geschiedenis, dat astronomisch vaststaat. Het viel tusschen 1876 en 1872 v. Chr. Maar aan dezen Vorst gingen nog vier Koningen van dezelfde dynastie vooraf, en aan deze dynastie nog weer elf anderen, altoos van Menes af gerekend, den eersten Koning bij wiens naam de legende in de historie overgaat. Bij de onzekerheid omtrent dit eerste historisch begin, en de verklaarbare zucht om al dieper in het verleden terug te dringen, heeft de Egyptoloog toen eerst sterk overvraagd. Champollion plaatste, gelijk ik reeds aangaf, Menes in 5867 v. Chr., terwijl Wilkinson hem thans 2320 stelt, en Palmer zelfs eerst in 2224 v. Chr., nog niet de helft van wat eerst vermoed werd. Maar ook al houdt men zich aan dit laatste jaarcijfer, dan reikt dit toch reeds ver achter de Patriarchen, en dan nog wijst Menes' optreden terug naar een veel ouder Egyptisch verleden, waarin de gewesten die hij onder zijn scepter vereenigde, waren opgekomen. Deed nu dit oud-Egyptisch leven zich voor als pas aan de ‘Barbarei’ ontkomen, het zou minder boeiën; doch juist het tegendeel is het geval. Egypte dient zich aanstonds aan als een staat van reeds ver gevorderde cultuur, met een staatsinrichting en een menschelijke levensexistentie, die reeds aan vrij hooge eischen voldeed. De voorstelling alsof hoogere menschelijke ontwikkeling eerst veel later gewonnen ware, die reeds onder de vondsten aan de oevers van Tiger en Eufraat schade leed en door de Chineesche archieven en monumenten gelogenstraft wordt, is met het oog op Oud-Egypte nog veel minder houdbaar. En daarom moest het wel de nieuwsgierigheid prikkelen, in dit zeer oude verleden terug te gluren en er een menschelijk leven te bespieden, dat als uit een
feeënsprookje tot ons komt. Die prikkel zou nog minder sterk zijn, indien het oud-Egyptische leven, bij veel verschil in vorm, toch in hoofdzaak van eenzelfde soort als 't onze was, en zoo we uit ons eigen leven de ontwikkelingslijn, of wilt ge de
| |
| |
evolutielijn, gelijk het thans bij voorkeur heet, tot aan Menes konden terugtrekken. Doch juist dit belet u de scherp geteekende originaliteit, waarmee het Egyptische leven zich van de oudste dagen her voordoet. Dat invloeden uit Azië op Egypte zullen hebben ingewerkt, mag worden aangenomen; maar verkeer met de Rijken aan Tiger en Eufraat verkreeg Egypte eerst later, en vóór 1500 is hier geen spoor van. Uit de eeuw die aan Menes voorafgaat, is ons uit Azië geen hoogere cultuur bekend, die haar stempel op Egypte's ontwikkeling heeft kunnen drukken. Reeds wees ik er op, hoe de Nijl in Egypte het leven bepaald heeft, en daarom moest het leven er wel een geheel eigen stempel dragen. Bij het opkomen van het Egyptische volk is er onder dit volk anders waargenomen, anders gedacht, anders gevoeld, anders gezonnen en gepeinsd, dan onder ons. Alles deed zich in Egypte anders voor, vertoonde zich in andere gedaante, kleedde zich in anderen vorm, openbaarde andere behoeften en zocht andere bevrediging. Het is een geheel eigenaardige, zelfstandige, in den wortel en in de takken origineele levensontwikkeling, die hier is opgebloeid. Van dit in grond en wezen origineele leven ziet ge de tastbare teekenen nog voor u, en wat wel het meest aangrijpt is, dat ge de rechtstreeksche afstammelingen van die lang vergeten geslachten in de Fellah's en in de Kopten nog voor u ziet. Vergelijkt ge de oud-Egyptische figuren, die u uit de reliefs toespreken, met den Fellah die u begeleidt, zoo is het eenzelfde type. Een hooge gestalte, sterk beengestel, slank in den vorm, het amandeloog onder zware wenkbrauwen, en weinig baard. Voegt ge daar nu bij de mummiën uit de oudste sarcophagen, dan is het of de eenheid van geslacht in onafgebroken lijn voor u treedt, en of ge u bij de oudste geslachten thuis voelt. Het zijn niet alleen oude bouwvallen en oude handschriften, die u heugenis van dit grijze verleden brengen, het is in hun mummievorm dat de oude
Koningen en het is in levenden lijve dat de Fellahin en Kopten het leven der eeuwen voor uw geest terugroepen. Bij die oudheid en originaliteit komt dan de geacheveerdheid van de oud-Egyptische ontwikkeling den wonderen indruk van geheel hun existentie nog voor u verhoogen. Hun taal moge aan Aziatische talen verwant zijn, ze draagt niettemin een geheel zelfstandig karakter en is aanstonds rijk ontwikkeld. Hun schrift is in meer dan één vorm rijk getypeerd. Reeds onder de 4e en 5e Dynastie heeft hun
| |
| |
eigenaardige kunst zich in hoofdtrekken vastgezet. Reeds onder Oesertesens I doorleven ze hun klassieke periode, waarin allerlei wetenschap is opgebloeid, hun letterkunde reeds uitnemende producten levert, en vooral hun regeeringsvorm en architectuur eerbied afdwingen. Als een wonderboom schiet hun intellectueele, artistieke en practische ontwikkeling uit hun interessant en bedrijvig leven op. Onder het nieuwe Rijk moge de uit Azië aangevoerde buit nieuwe weelde hebben aangebracht, toch blijft het type van hun ontwikkeling wat het reeds onder Cheops en Chephren was. En is er al veel later, in de 6e eeuw vóór Christus, een Egyptische renaissance nagebloeid, in classiciteit van vorm is het oorspronkelijke Egyptische leven niet meer overtroffen. De legende der Egyptenaren verhaalt van goden, die oudtijds als koningen in het Nijldal geregeerd en het volk gezegend hebben, en Egypte's snelle opbloeiing tot volkomen classiciteit maakt metterdaad den indruk, alsof bovennatuurlijke krachten de cultuur hier tot aanzijn hadden geroepen. Er is in die cultuur wat niet bevredigt. Het is alles te massaal en te veel door zucht naar het kolossale geïnspireerd. Er spreekt te veel menschelijke ijdelheid en zelfverheffing in hun monumenten. Egypte geeft u op verre na niet, wat Griekenland u genieten doet. Het is of hier reuzen, meer dan menschen aan den arbeid zijn geweest. Maar niettemin is er in hun teeken-, beeldhouw- en schilderkunst, bij veel stijfs en afgemetens, toch ook weer zooveel fijns en feeders, dat ge voelt en ontwaart hoe er in deze reuzen van kracht ook een warm gemoedsleven moet getrild hebben.
Ook in hun religie zijn twee grondtrekken die ongemeen boeien. De eerste is, dat hun polytheïsme een geheel eigenaardig karakter draagt. Het eigenlijke polytheïsme heerscht eerst dan, als de onderscheiden goden elk een eigen rol vervullen, geheel eigen attributen hebben, en elke uiting van de natuur en van het menschenleven zich aan een afzonderlijke godengestalte hecht. Eerst daardoor komt die veelheid van goden op, die aan alle oorden in eigen tempels gevierd worden. Maar zoo was het polytheïsme in Egypte niet. Phtha, Ra, Ammon en Khnemoe werden allen als de scheppers van hemel en aarde geëerd, doch oorspronkelijk elk in een eigen stad. Er was aanvankelijk Henotheïsme, d.i. vereering van één god in elk gewest. Naar de stad of streek, waarin zulk een god vereerd werd, beteekenis erlangde of verloor, breidde zijn dienst zich uit, of verflauwde. Moet
| |
| |
vertegenwoordigde de natuur, maar evenzoo de moeder van alle leven. Kepéra werd als schepper van alle ding en van zich-zelf gevierd. De oorsprong aller dingen werd veelal op de zon teruggeleid. Vandaar dat Re en Ammon en met hen Temoe als zongoden geëerd werden. Was Temoe de avondzon bij haar ondergang, Horus was de morgenzonnegod. Thot was in verband hiermee de god van den tijd, die door den opgang en ondergang van de zon bepaald werd, en Hathor was de hemeltent, waarin de zon woont met de boot waarin ze zich in de hemelen voortbeweegt. Maat was het oog van Ra den zonnegod, Alleen Hapi de god van de Nijl, en Nit de god van de jacht, waren goden met geheel eigen attributen. Maar in hoofdzaak kan men zeggen, dat van ouds allerwege de aanbidding van één god in zwang was; dat deze god als de schepper en onderhouder van alle dingen geëerd werd; en dat deze god schier overal met de zon in verband werd gebracht. Amenophis IV, die een poging waagde om, onder afschaffing van de locale goden, den zonnedienst als eenige godsdienst van heel Egypte in te voeren, is dan ook ten onrechte voorgesteld als bevorderaar van het monotheïsme. Monotheïsme komt eerst op, zoo het locale wegvalt en het nationale in de religie overwonnen wordt, en wat Amenophis IV beoogde was niet anders, dan het locale te doen wegvallen en voor heel Egypteland een nationaal Henotheïsme in te voeren. Toch staat dit locale Henotheïsme hooger dan het in attributen gescheurde polytheïsme van andere volken. Zij 't al locaal, zoo bleef dan toch de eenheid van het goddelijk wezen, waarop de Egyptische gebeden en lofzangen gedurig wijzen, er beter door in stand.
Wat alleen uitzondering op dit Henotheïsme maakt, is de doodenvereering met geheel de culte van de goden, die het leven na den dood beheerschen en daardoor een geheel afzonderlijke plaats in de voorstelling der Egyptenaren innamen. Deze tweede hoofdtrek in de religie der oude Egyptenaren knoopt zich vooral vast aan de legende van Osiris. Osiris wordt gerekend onder de goden, die in de oudste eeuwen op aarde in het Nijldal den scepter hebben gevoerd. Zijn vrouw was Isis, en de teedere gehechtheid van Isis aan Osiris is een der aandoenlijkste tafereelen uit het godenleven, die zich in oude
| |
| |
tijden afspeelde. Osiris werd namelijk - zoo de legende - door zijn broeder Set vermoord. Set had, om dezen moord te volbrengen en zich-zelf in Osiris' plaats te dringen, Osiris met een klein aantal zijner vrienden op een gastmaal genoodigd. Ter gelegenheid van dit gastmaal had hij een prachtigen koffer laten maken, met goud en edelgesteenten rijk gesierd, en juist zoo groot als Osiris lang was. Na afloop van het maal nu bood hij dien prachtigen koffer ten geschenke aan dengene zijner gasten, voor wiens lijk de koffer juist passen zou. de een na den ander poogde zich in den koffer neer te leggen, maar hij was voor allen te klein, tot eindelijk ook Osiris het beproefde, die er ten voetenuit zich in kon uitstrekken. Maar nauwelijks was Osiris in den koffer, of Set sloeg plotseling het deksel dicht, het slot knipte, en Osiris was gevangen man. Dien koffer met Osiris er in liet Set toen de Nijl afzakken, en bij een der Nijlarmen in de zee wegwiegelen, waarop hij dreef, tot hij eindelijk bij Byblos in een inham schoot. Het gerucht hiervan bereikte weldra Isis, de verlaten vrouw, en toen is Isis eenzaam naar Byblos getogen en wist door haar godeninvloed den bezitter van den koffer te bewegen, dien aan haar af te staan. Met dien koffer, dien zij niet openen kon, toog ze naar Egypteland terug, en toen zij in een onbewaakt oogenblik de onvoorzichtigheid beging dien koffer zonder toezicht achter te laten, wist Set er zich van meester te maken. Hij ontsloot den koffer, nam het lijk van Osiris er uit, kapte het in veertien stukken, en verspreidde die stukken van het lijk over alle streken van Egypte. En toen is Isis, hiervan onderricht, in eindeloozen weemoed, al die stukken op gaan sporen tot ze alle op één na gevonden waren. Doch hiermee eindigde de sage niet. Ze voegt er nog aan toe, dat Horus, Sets broeder, over diens misdaad in toorn ontstoken, door mededoogen met Isis en door piëteit voor Osiris gedreven, zich
zoolang op incantatie door tooverformules heeft toegelegd, tot hij eindelijk de tooverformule greep, die Osiris in het leven terugriep, en hiermee was de grootsche gedachte van het geloof aan de wederopstanding gevonden. Het pleit voor de teederder snaren, die in het Egyptische hart trillen konden, dat het deze legende is, die het hart der Egyptische bevolking vermeesterd heeft. Ze verruimde den blik uit dit korte in een eeuwigdurend leven, en schonk een hooger ideaal dan dit leven geven kon. Hiermeê hangt dan ook de breede
| |
| |
uitwerking saam, die de voorstelling van wat er na den dood plaats grijpt, in de Egyptische mythologie gevonden heeft. Hun denkbeelden over den mensch voegden zich hiernaar. Het lichaam was hun een levend wezen, dat wel afstierf aan dit leven, maar in het graf een eigen bestaan voortzette, en onderscheiden van dit lichaam was 's menschen Ka. Onder dit Ka verstonden ze een dubbelwezen van den mensch, evenzoo lichamelijk, maar van veel fijner gehalte, dat zich ook buiten het geziene lichaam bewegen kon, niet pas na zijn dood, maar reeds hier op aarde. Voorts onderscheidden ze van deze Ka nog weer de Ba, de Khu en de Ech, vormen ter onderscheiding van wat wij als ziel, geest, wezen, bewustheid, nacht- en dagbewustzijn plegen aan te duiden. Deze vergedreven analyse van het ik stelde in staat, om eenerzijds het lichaam in den Sarcophaag als den grond van het wezen des menschen te eeren en te verzorgen, en toch aan den doode den ingang in de plaatse des gerichts en in het paradijs mogelijk te maken.
Na zijn begrafenis moest de doode den bangen tocht naar de andere wereld ondernemen, en het was het Doodenboek dat hierbij, gelijk ik reeds herinnerde, als reisgids dienst deed. Dit Doodenboek heeft in zijn voleinding 180 hoofdstukken, doch is meestal slechts in enkele hoofdstukken in den sarcophaag of in inscriptiën op de muren weergegeven. Het bereidt voor op al de worsteling en wederwaardigheid, die de doode op zijn langen tocht zal hebben te doorstaan, en geeft de gebeden en tooverformules aan, waarmeê hij de booze geesten zal kunnen afweren. Is de doode eindelijk bij de groote gerichtszaal aangekomen, dan voert Horus hem naar Osiris en tot voor de godin Maat, die als rechter zit en de weegschaal in de hand houdt, omringd van de 42 hulprechters, die de 42 provinciën van het oude Egypte vertegenwoordigen. De doode moet daarop een verklaring afleggen, dat hij aan geen van de 42 zonden, waarop deze 42 rechters censuur oefenen, zich tijdens zijn leven op aarde heeft schuldig gemaakt; dat hij nooit heeft gestolen noch heeft gelogen, nooit iemand heeft bedrogen, nooit een tempel of altaar heeft ontheiligd, nooit gramstorig op iemand geweest is, nooit gezworen heeft op onrecht, nooit overspel heeft bedreven, nooit gevloekt heeft, nooit driftig of lichtgeraakt is geweest, nooit Nijlwater ontvreemd heeft, nooit lijken heeft beroofd, enz. Daarop neemt Maat zijn hart en legt dit op de ééne weegschaal, terwijl op de
| |
| |
andere een veder ligt. Zonde verzwaart het hart. Is de doode werkelijk vrij van zonde, dan moet het hart zelfs die veder niet naar beneden kunnen halen. Blijft nu de evenaar in het huisje, dan heeft hij waarheid gesproken en gaat de doode vrij uit. Zinkt daarentegen de weegschaal met het hart, dan is hij een zondaar en heeft nog gelogen bovendien, en achter de weegschaal staat dan een schrikkelijk monster gereed, de ‘verslinder van het Westen’ genaamd, die aanstonds den doode meesleurt en den doem aan hem voltrekt. De gerechtvaardigde daarentegen gaat in de velden van Earoe, een soort van paradijs, waar een schier aardsch leven wordt voortgezet en de gezaligden ploegen en zaaien en oogsten er als in 't Nijldal. De vrijpleiting van zonde eer het hart op de weegschaal gaat, getuigt van een hoog ethisch standpunt. Ook de verborgen zonde in 't hart wordt als zonde gequalificeerd, en niets wat onheilig is, wordt door de vingers gezien. De verzoening van deze tegenstrijdigheid wordt dan gevonden door magische incantatie van het hart, zooals blijkt uit dezen uitroep tot het hart: ‘O, wijs hart, dat ik van mijn moeder ontvangen heb, o, hart dat tot mijn wezen behoort, treed niet tegen mij als getuige op, klaag mij niet aan bij mijn rechters en laat mij niet in den steek, als ge op de weegschaal ligt.’ De magie die hier in het spel komt, neemt dan ook bij heel de religie der Egyptenaars een breede plaats in. Ze tooverden met talismans en amuletten; en de magiërs van professie, die blijkbaar op de hoogte waren van voor anderen verborgen natuurkrachten, verbaasden gedurig door hun wonderen, juist zooals we het uit Exodus weten toen Mozes tegenover hen bij Pharao verscheen. Er werd nadruk gelegd op hun vroomheid en reinheid, en hoe meer ze zich aan ascetisme overgaven, in des te hooger roep stonden ze bij het volk. Van hen wordt verhaald dat ze een hoofd konden afnemen en weer op den romp zetten; dat ze beelden levend
konden maken; dat ze zich-zelf onzichtbaar konden maken; dat ze een toe-brief konden lezen; dat ze werken konden op een afstand enz.; altegader verschijnselen die ongetwijfeld met magnetisme, telepathie, licht-effecten in spiegels enz. hebben saâmgehangen. En was eenmaal door zulke kunsttoeren het geloof aan de wonderdoeners er bij het volk ingegaan, dan konden ze psychologisch, door allerlei bezweringen en tooverformules, op de ziel van hun patiënt inwerken en allerlei lichte kwalen genezen. Deze magische werking brachten
| |
| |
ze nu ook op het ethische leven over, en evenals de kranke zich het lichaam door zulk een incantatie genas, zoo kon ook het zondige hart door zulk een incantatie ontzondigd worden. In dit alles nu voorzag het Doodenboek. Slechts blijft het pijnlijk aandoen, dat al zulke hulpmiddelen wel aan de machtigen en grooten der aarde ten dienste stonden, maar dat het gemeene volk ook na zijn sterven maar al te zeer aan zijn hulpeloos lot werd overgelaten.
Het geacheveerde zoo voor het leven hier als hiernamaals vindt ge dan ook schier uitsluitend in de hoogere kringen. De gemeene man woonde in de armelijkste hut, had weinig huisraad, bijna geen sieradiën, en mistte schier elke weelde in zijn droef bestaan. In de hoogere kringen daarentegen was het Egyptische leven tot hooge volkomenheid gekomen. In de prachtige paleizen ontbrak het aan niets. De militaire dienst was op soliede wijze ingericht, en de bewapening van het leger was uitstekend. De bij Tel El Amarna gevonden archieven toonen, op hoe volledige wijze zelfs de diplomatieke dienst der Pharao's was ingericht. De bureaucratie was van de hoogste tot de laagste rangen uitnemend geordend, en voor goede financiën en heerediensten was op alle manier gezorgd. De Pharao's voelden zich. De hooghartigheid dezer koningen in hun verkeer met andere volken was grenzenloos, en de Pharao, die in Exodus ten tooneele treedt, is wel het echte type van den Egyptischen despoot. Vooral onder het nieuwe rijk heeft hun macht zich ver over de grenzen, zoo van Nubië als van Libye en tot diep in Azië, steeds uitgebreid, en bij al deze oorlogen was buitzucht hoofddoel. Het was om het goud van Nubië en om de opgelegde schatten der volkeren te doen, en voorts om hulptroepen voor het leger, en om tallooze slaven, die onder de grooten en vooral onder de priesters werden uitgedeeld. Maar hoog stond hun kunstzin, en de prachtige Pylonen, de heerlijke lotus-pilaren en kapiteelen en de hoogopgaande obelisken, waarmee ze de tempels sierden, alles met keurige reliefs en sierlijke inscripties als overdekt, leggen nog getuigenis af van hun rijkdom van vinding en van de artistieke bedrevenheid, die deze Pharao's in hun kringen wisten op te wekken. Maar natuurlijk hing bij zulk een stand van zaken schier alles af van de meerdere of mindere kracht, die in de persoonlijkheid dezer machtige vorsten uitblonk, en heel een reeks van Pharao's stond dan ook metterdaad
persoonlijk hoog. Zoo echter waren niet zwakkere vorsten ten troon verheven, of de
| |
| |
gezaghebbers in de provinciën bedreigden de eenheid van het Rijk, en vreemde overheerschers wierpen Egypte's macht ter neder. Zoo maakten de Hyksos zich na de zwakke 14e dynastie van bijna heel Egypte meester, en deze Aziatische horden heerschten er.. twee eeuwen lang, van 1700-1575 v. Chr. Ook na de schitterende periode der Pharaonen in het nieuwe Rijk zonk Egypte nogmaals in en werd onder Seshonki of Shishak den Libyschen vorsten onderdanig, een waarvan Jeruzalem wist in te nemen. Dit was in de 6e eeuw v. Chr. en toen is er onder Necho nog wel een korte opflikkering geweest; maar reeds in 525 v. Chr. werd Psammetichus III door Cambyses verslagen, en zoo werd Egypte een Perzische satrapie. Toch hield ook onder deze vreemdenheerschappij het eigenaardige van het Egyptische leven stand. Hun cultuur en ontwikkeling stond te hoog en was te origineel, om aanstonds voor een vreemde cultuur te wijken. Maar de oorspronkelijke kracht, het scheppend vermogen, was verdwenen. Egypte teerde op zijn verleden en was daarom tegenover den opkomenden vloed van de Perzische macht niet bestand. Niet Egypte maar het kleine Griekenland heeft de Perzische macht eerst bij Salamis gewond en straks onder Alexander den Groote geheel teniet gedaan. Vandaar dat ook Egypte van de macht van Susan eerst door den machtigen Macedonischen veldheer werd vrijgemaakt, en hiermeê tot een nieuw leven, zij het dan ook in gewijzigden vorm, ontwaakte. Alexandrië, welhaast de zetel van Grieksche wetenschap en kunst, van Grieksche weelde en loszinnigheid, dankte aan den veroveraar van Perzië haar opkomst; een stad, waarvan nog in 650 na Chr. Amroe aan den Khalief schreef: ‘Ik heb nu een stad ingenomen waarvan ik alleen zeggen zal, dat ik er 4000 paleizen vond, 4000 badkamers, 400 schouwburgen, 12,000 groenteverkoopers en 40,000 belastingschuldige Joden.’ Buttler, in zijn
Conquest of Egypt by the Arabs, p. 365, gist dat van deze cijfers telkens een nul af zal moeten; maar ook dan nog geven ze den indruk van een wereldstad, die Rome op zij streefde, zoo niet te boven ging. Voor de hoogere Grieksche cultuur, die hiermeê ingang vond, week de Egyptische, als van lagere orde terug. Ook de Grieksche architectuur wijzigde die der Pharaonen, en nog herinnert de wonderschoone Philae-tempel bij Assoean, hoe hoog deze gemengde bouwkunst hier opbloeide. Na Alexander's dood herkreeg Egypte, ten deele althans, zijn onafhankelijkheid. Zestien Ptolemeeën zijn elkander te
| |
| |
Alexandrië opgevolgd, tot Egypte's lot aan de boeleerende Cleopatra in handen viel, en door den op haar raad ondernomen zeeslag bij Actium onder Rome's opperhoogheid kwam. Bij de verdeeling van het Romeinsche Keizerrijk in 395 na Chr., kwam Egypte toen onder Byzantium en zag zich hiermeê bij een Christelijk keizerrijk ingelijfd, om, tot 641, bijna drie eeuwen lang een Christenland te blijven.
Reeds in de eerste eeuw vond het Evangelie hier ingang en verspreidde zich binnen korten tijd door heel het Nijldal. Dr. Schneider, in zijn Kultur und Denken der alten Egypter, Leipzig 1907, blz. 551, achtte dat het religieuse leven in Egypte schier spontaan zich ontsloot om het Evangelie in zich op te nemen, ja, stelt het zelfs voor alsof het Christendom zich in zijn kerkélijken vorm uit de Egyptische mythologie verrijkt heeft. ‘In Egypte’, zoo schrijft hij, ‘nam het Christendom den vorm aan, die het tot wereldgodsdienst maken zou. De leer van een leven na den dood, de leer omtrent Jezus' persoon, vele bijzonderheden uit de kerkelijke mythe en gewichtige dogmatische stukken zijn van Egyptischen oorsprong. Van Ra, van Osiris, Isis en Horus, en uit de Koningslegende, zijn de enkele deelen herkomstig, die, tot eenheid verbonden, op den Christus zijn overgedragen’ (pag. 552). Het geheel averechtsche en oneerbiedige van deze voorstelling nu daargelaten, ligt er toch waarheid in, dat de Egyptenaar te ernstig in zijn vroomheid was, om zich in de Grieksche lichtzinnigheid, gelijk ze zich te Alexandrië aandiende, thuis te gevoelen, en ook dat het Henotheïsme, dat in Egypte locaal den toon aangaf, evenals de vondst van het opstandingsleven in de Osiris-legende, den akker voor het zaad van het Evangelie had toebereid. De groote Joodsche invasie in Egypte en de bekendheid met het Oude Testament werkte in gelijke richting. Ook dat Jezus zelf als kindeke te Babylon in Egypte is geweest, gaf een aanknoopingspunt, voor een volk als het Egyptische niet zonder beteekenis. Wat hiervan zij, feit blijft het, dat het Evangelie reeds zeer vroeg, naar men zegt door Markus, naar Egypte is overgebracht, er snel inwortelde en er tot hoogen bloei gekomen is. Dat men hier niet met schijnbekeering te doen had, bleek om strijd uit de breede reeks van groote kerkleeraars, die er optraden, uit den kring van martelaren en
martelaressen, die
| |
| |
voor het geloof in den dood gingen, en uit de bijna overspannen levendigheid, waarmeê het volk welhaast in al zijn rangen en standen aan de groote religietwisten deelnam. Bijna in geen provincie van het Romeinsche keizerrijk heeft de Overheid het Christendom bij zijn opkomst zoo stelselmatig en zoo wreed vervolgd als in Egypte. Zelfs schaamtelooze spotzucht mengde zich hierin, toen men onder Docletianus eerbare maagden alle kleed aftrok en ze geheel naakt met één been aan uitstekende boomtakken ophing, om ze zoo in oneerbare versmading te doen stikken. Zoover ging tenslotte deze vervolging, dat de wanhoop om der Christenen hart sloeg en ze bij tienduizenden naar de woestijn uitweken, om in streng ascetisch kloosterleven rust voor het gemoed te zoeken; een exodus die zulke sterke afmetingen aannam, dat Butcher in zijn The story of the Church of Christ in Egypt, blz. 191, dezen uittocht een national suicide, een nationalen zelfmoord van de Egyptische kerk noemde. En wel liet deze vervolging af, toen Egypte bij het Christelijk Byzantijnsche Rijk werd ingedeeld, maar toen kwamen bijna gelijktijdig de bittere godsdiensttwisten op tusschen de Melkieten en de Jacobieten. De Melkieten waren de aanhangers van Byzantium onder de machthebbers in de groote steden; en tegen hen over stonden de Jacobieten of monophysieten heel het Nijldal door. Het vrome volk wilde van de Byzantijnsche staatskerk niets weten. Vooral in de laatste periode, eer de Islâm het land binnentoog, nam die strijd een zeer heftig karakter aan. Cyrus, de Melkietische patriarch, door het officieele Egypte gerugsteund, vervolgde de Jacobieten, nu reeds Kopten genoemd, zoo bitter, zoo vreeslijk, dat hij eens zelfs een aantal hunner bij een heet vuur zoolang roosterde, tot het gesmolten vet van hun nog levend lichaam afdroop. Zoo was op de eerste Heidensche vervolging die der Melkieten gevolgd, en na deze kwam straks die van den
Islâm in de plaats. Geen Christelijke kerk heeft dan ook zoo hard, zoo bitter, onder bloedige vervolgingen geleden als die in Egypte. Want wel begon de Islâm met aan de Kopten verademing te brengen, maar al spoedig sloeg dit om, en vooral na den grooten opstand der Kopten, en later onder den gebieder El Hakin, brak de vervolging bitterlijk tegen hen uit. Deze laatste vervolging hield zelfs negen jaren aan. En wat het opmerkelijkst is, onder al deze vervolgingen hielden de Kopten tot het laatst toe stand, en muntten vooral hun vrouwen uit door Christelijke standvastigheid. Van Febronia
| |
| |
is het bekend, hoe ze, door den gouverneur in zijn harem getrokken, hem zeide dat ze een zalf bezat, die om den hals gesmeerd, den hals voor elken sabelslag onwondbaar maakte, en bereid was hem door toepassing op zich-zelve de probaatheid van dit middel te bewijzen. Ze deed dit, wreef de wonderzalf om haar hals, en verzocht toen den gouverneur, de proef te nemen of hij haar onthoofden kon. Toen viel natuurlijk haar hoofd, maar ze had door dien dood haar eere als Christin en als vrouw gered. Misschien hadden toen de Kruisvaarders deze trouwe Koptische bevolking nog van den ondergang kunnen redden, maar om het Schisma keerden ook dezen zich tegen hen, en toen was hun ondergang niet meer te stuiten. Wat vluchten kon, vluchtte naar Nubië, en wat bleef stond onder den Mammeluk nogmaals aan ruwe vervolging bloot. En toen in 1517 de Turken Egypte innamen, keerden ook de Turksche pacha's zich tegen hen en kozen partij voor de Melkietische Staatskerk. Onder die nimmer eindigende vervolgingen is toen eindelijk de Koptische groep zoo goed als bezweken. In het begin der 19e eeuw was hun aantal tot op 200,000 gedaald; nu zijn ze door het accres der bevolking weer 620,000 zielen sterk; maar ook in dit kleine overblijfsel blijven de Kopten een hoogst belangrijk deel van de Egyptische bevolking. Ze zijn de zuiverste afstammelingen van de oude Egyptenaren, en nog zijn ze de levende getuigen van de volharding en standvastigheid, waarmeê hun voorvaderen de hitte der vervolging hebben getart en tot den einde toe aan het Kruis trouw zijn gebleven. In Siout en Akhmin vormen ze de meerderheid, en voorts vindt men ze vooral in Caïro, Luksor, Esma, Dendera en Girgeh. Op het platteland zijn ze uitgeroeid. Ze vormen nog een nobel ras, dat voor de bureaucratie zeer gezocht is en zich voorts onledig houdt met de fijnere bedrijven van horlogemakers, goudsmeden, goudborduurders, schrijnwerkers, enz. Dank zij deze rustige levenswijze zijn ze
fijner van slag dan de Fellahin, en rijk en elegant in hun voorkomen. Alleen maar de gloed van hun eens zoo krachtig religieus leven is uitgedoofd. Geestelijke verheffing zoekt men bij hen tevergeefs. Ze zijn als ingeslapen, en aan het Christelijk kleed, dat zij dragen, beantwoordt niet meer, als eertijds, de Christelijke warmte van hun hart. De Koptische kerken bleven als historisch monument van beteekenis, maar hebben opgehouden een getuige voor den Christus te zijn. De Kopten vormen nu nog een
| |
| |
nationale aristocratie, in zooverre zelfs hun naam van den Griekschen vorm van Aiguptos (met afsnijding van ai, guptos, cuptos, coptos) is afgeleid, maar van hun eigen taal is nog slechts in hun liturgie heugenis. Zelven spreken ze Arabisch; en ook in hun oudste kerken zelfs is geen spoor meer over van oud-Egyptischen kunstsmaak, het is al imitatie van Arabische kunst. Hun kerken zijn dan ook opgenomen onder de Arabische monumenten, en staan onder het Committee for the preservation of Arab monuments. Geestelijk heeft men beproefd ze door de missie met nieuw leven te bezielen. Bij de schrale vrucht, die de missionaire arbeid ook hier onder de Moslim vond in te oogsten, was het natuurlijk dat ze zich met voorliefde tot de Copten wendde, om dezen 't zij voor de Roomsch-Katholieke kerk, 't zij voor het Protestantisme te winnen. De Engelsche Church missionary Society beproefde dit tot 1844, maar gaf toen haar pogen op. De Amerikaansche Presbyterian mission nam toen dit arbeidsveld over. Ook uit andere landen, zoo bijv. uit Zwitserland, kwamen zendingsleeraars opdagen, en daaronder ook één uit Nederland, die zich te Kalioeb vestigde waar thans een kerk wordt gebouwd. Met den missionairen agent aldaar, den heer P.J. Pennings, die mij te Caïro bezocht, had ik over die missie een belangwekkend onderhoud. Deze missie bracht, zooal geen nieuwe bezieling, dan toch zekere roering onder de doodsbeenderen. Men telt onder de Copten nu reeds een 13,000 die tot het Protestantisme zijn overgegaan, en een kleine 5000 R.-Katholieken. Zulk verlies aan leden griefde de Coptische geestelijkheid, en gaf haar aanleiding om zekere reformatie in de Coptische kerk ter hand te nemen. Dit leidde tot de stichting in elke diocese van een raad, die uit twee secties zou bestaan: de ééne door de geestelijkheid gevormd, de andere onder de oudere leden gekozen, en reeds sinds 1875 zijn deze raden in
werking. Ook kwamen plannen tot uitvoering, om betering in de opleiding der geestelijken aan te brengen. Te Caïro verkregen de Copten een seminarie, en allengs is men erin geslaagd, dit seminarie met degelijke leeraren te bezetten. Een in Engeland opzettelijk opgerichte vereeniging The association for the furtherance of Christianity in Egypt bleek al spoedig een mislukking, daar ze begon met het bestaansrecht van de Coptische kerk op grond van haar sectarisch karakter te betwisten, en droeg er juist daardoor toe bij, dat de Copten zich al meer in zich-zelf
| |
| |
afsloten. Er zijn, Nubië er bij genomen, thans 13 Egyptische bisdommen, waarvan de helft aan den dignitaris den hoogen titel van Metropolitaan verleent. Hun patriarch zetelt in Caïro, maar voert altoos nog den titel van ‘Patriarch van Alexandrië en van al 't land van Egypte, Nubië, Abessynië, Pantapolis en van al 't volk dat tot de predicatie van St. Markus behoort.’ De Copten hebben een talrijke gemeente te Alexandrië en te Caïro, en voorts kleinere in 375 plaatsen van het overig Egypte, en te Khartoem. Het aantal van hun priesters bedraagt 875, en de officieele titel van hun kerk is: ‘El Kanissa Gupti.’ Hun bijzondere gebruiken dagteekenen nog uit hun druk onder den Islam, en deels zelfs nog uit Oud-Egyptische tijden. Aan de jaren van hun verdrukking herinnert in hun kerken nog het sombere, donkere gewaad dat ze bijhielden, en de afwezigheid van hun vrouwen, die deels nog gesluierd waren en deels zich nooit met mannen op straat dorsten vertoonen. Allengs echter kwam hierin een keer. Velen kleeden zich nu gewoon, en vooral onder de hoogere standen bewegen hun vrouwen zich even vrij als de Europeesche dames, vooral in Caïro. Echt oud-Egyptisch is nog hun ceremonieel bij de dooden. Ze beelden zich in, dat over een doode eerst na 40 dagen door Michael beschikt wordt, en dat Michael dan 't hart afweegt, gelijk dit naar de oude legende door Osiris in het rijk der dooden placht plaats te grijpen. Treurvrouwen worden bij het lijk gehuurd, en op het graf wordt door die vrouwen vaak een wilde dans uitgevoerd. De besnijdenis leeft in enkele Coptische kringen nog voort. Den doop ontvangt de nieuwgeborene eerst op zijn 40sten levensdag en wel bij drievoudige onderdompeling in geheel koud water. De gedoopte krijgt door zijn doop een Christennaam bij zijn familienaam, en gemeenlijk worden de Copten door de Moslim nog met een derden Arabischen
naam genoemd. Evenals bij de Moslim in hun Moskeeën, ziet men in de Coptische kerken in het centrum alleen de mannen; de vrouwen zitten op gallerijen achteraf. De communie ontvangen alle leden der kerk eens of driemaal per jaar, en wel in de beide vormen van brood én wijn. Wel deden de Moslim al het mogelijke om den wijn te verdringen, maar de Abarka, een specialen wijn, die voor het Avondmaal gebezigd werd, wisten de Copten toch altoos machtig te worden. Hun kerken zijn uiterlijk slecht onderhouden, en zonder veel decoratief. Ook architectonisch en archeologisch boeien ze weinig. Op de instandhouding van
| |
| |
hun volksscholen stelden ze duurzaam prijs. Ook scholen voor meisjes zijn thans geopend. De H. Schrift lezen ze thans in het Arabisch. Althans het Nieuwe Testament is in ieders bezit. En, wederom in navolging van den Islâm, is het van buiten leeren van heele stukken uit het N. Testament bij hen regel. Niet weinigen hebben het zelfs zoover gebracht, dat ze de vier Evangeliën geheel uit het hoofd kennen. Sinds 1884 zijn ze door Engelands invloed in het volle genot van hun burgerrechten gekomen, en lord Cromer deed niet weinig om hun sociale positie te verbeteren. Toch beklagen ze zich nog steeds, dat ze bij de Moslim achterstaan. Wel worden ze als klerken op de bureaux en in enkele lagere ambten gebezigd, maar de oude vijandschap der Moslim staat nog steeds aan hun hoogere promotie in den weg. Het kloosterleven bloeit nog steeds onder de Copten en is zeer streng ingericht. Talrijk zijn deze kloosters vooral bij de Natron-meren en in de oostelijke woestijn. Met name het klooster van den H. Antonius staat in reuke van heiligheid, door zijn oudheid en strenge ascese. Het is dan ook aan dit klooster dat het recht toekomt om den Patriarch aan te wijzen. Het coelibaat onder de geestelijkheid is bij de Copten veel strenger doorgevoerd dan in de overige Oostersche Kerken, ook al zijn er nog steeds onder de lagere geestelijkheid, die in staat van huwelijk leven. Architectonisch boezemen hun kloosters weinig belangstelling in, en ook hun nieuwe kerken bieden weinig bezienswaards. Hun nieuwe cathedraal te Caïro is een modern gebouw van eenvoudigen aanleg; en alleen is te Caïro een bezoek waard hun Maria-Kerk, die men beweert dat uit de 6e eeuw en zelfs van nog veel vroeger dagteekent, en die een crypt bezit, waarin een grot in de rots is uitgehouwen, die, naar de legende wil, aan Maria en het Kindeke Jezus bij haar vlucht naar Egypte tot schuilplaats in deze Nijlstreek zou hebben gestrekt. Minder aangenaam blijft in hun kerken, dat ze
inwendig slordig en onrein zijn; iets waar wel allengs beterschap in komt, maar wat toch nog altoos op de vreemdelingen bij hun bezoek een afstootenden indruk maakt.
Behalve deze Copten zijn er in Egypte nog een goede 130.000 Christenen van andere confessie, waaronder een 57.000 Roomschen met een apostolisch delegaat in Alexandrië; ruim 50.000 Grieksch-orthodoxen, met een bisschop te Caïro; en voorts een 25.000 Prote- | |
| |
stanten, deels Britsch-Anglikanen, deels Presbyterianen, met een kleine groep van Fransch-gereformeerden en Duitsch-Evangelischen. Alles saam komen de Christenen in Egypte dicht aan de 800.000, doch ook zoo nog altoos geen tiende deel van de bevolking. Niettegenstaande Egypte thans feitelijk in handen van een Christen-mogendheid is, blijft het in Islamitischen band geklemd en kan het niet anders, of de Islam moet nog steeds ten zeerste door de Engelsche machthebbers ontzien worden. Niet zoo angstig als in Nubië en in Soedan, waar feitelijk alle missie verboden is, maar toch altoos zoo, dat men de officieele Moskee op zijn hand poogt te houden.
Het innemen van deze voorzichtige positie was te meer noodig en geraden, omdat de moeilijkheden waarmee lord Cromer vooral in den aanvang te worstelen had, bijna onoverkomelijk schenen. De band, die Egypte nog steeds aan Turkye bindt, hinderde minder. De Firman van 8 Juni 1873 had aan den Khedive bijna souvereine rechten toegekend, ook in de verhouding tot andere mogendheden, en Engeland was alzoo in staat, buiten Constantinopel om, met den Khedive te onderhandelen. Er staat in den Firman letterlijk: ‘De Khedive is gemachtigd (mits hij niet trede in de politieke rechten van den Sultan) verdragen aan te gaan met de agenten der vreemde mogendheden.’ Hoofdzaak voor den Sultan was, dat het tribuut van 150.000 beurzen 's jaars, zonder uitstel of korting, gestort werd; dat het gemunte geld des Sultans beeld zou dragen; dat de vlag van Turkye in eere zou blijven; dat geen slagschepen of kruisers zonden gebouwd worden dan met des Sultans toestemming; alsook dat het leger in vredestijd de 18.000 man niet zou te boven gaan. De gedelegeerde van den Sultan, die nog steeds te Caïro verblijf houdt, heeft dan ook zelden aan Engeland moeilijkheden in den weg gelegd. Alleen over El-Arish, op het Sinaïtisch schiereiland, is ernstig geschil gerezen, maar dit gold meer een grensquaestie, dan een vraagstuk van buitenlandsch beleid. Veel hinderlijker reeds waren voor Engeland de capitulatie-rechten der andere Mogendheden, en nog in zijn laatste rapport (van 1906) heeft lord Cromer er ten sterkste op aangedrongen, dat de afschaffing van deze capitulatiën door de Britsche diplomatie zou worden ingeleid. Die capitulatiën
| |
| |
toch staan aan den Consul ook strafrechtelijke rechtspraak toe, niet alleen over zijn eigen landgenooten, maar ook over de protége's van zijn land. Huiszoeking nu in de woning en op de kanselarij van het Consulaat is niet toegestaan. Dit breekt de kracht van de plaatselijke politie en verhindert de behoorlijke vervolging en bestraffing van den misdadiger. Moge nu zulk een stelsel vroeger al onmisbaar zijn geweest, toen de Turksche rechtspraak geen genoegzamen waarborg bood, thans is de rechtspraak in Egypte van geheel ander karakter, en reeds zóóveel gebeterd, dat de gewone rechter, zonder groot gevaar, reeds nu kan worden opgeroepen om in alle gedingen recht te spreken. Toch wilde lord Cromer aanvankelijk nog zóóver niet gaan, maar wilde hij een ‘European Council’ in het leven roepen, van 36 leden, waaronder 20 gekozen leden, te kiezen door een kiezerscorps, waarvoor de gezamenlijke mogendheden de lijst zouden opmaken; met dien verstande dat elk kiezer voor de 20 leden zou stemmen. De bedoeling was dus allerminst om de rechten der andere mogendheden te vernietigen, maar om ze in gewijzigden vorm zóo te doen voortbestaan, dat ze het raderwerk van politie en rechtspraak niet langer deden vastloopen. Toch is het zeer de vraag, of alle mogendheden bereid zullen zijn, in deze wijziging te bewilligen. Niemand kan zeggen, welke verandering in de heerschappij over Egypte vroeg of laat nog kan komen; en keerde er ooit Muzelmansche rechtsspraak van de oude soort terug, zoo zou het bezit van de capitulatie-rechten nog steeds een wapen tot verweer bieden. Er zijn 14 Mogendheden die capitulatiën bezitten, en de moeite zal niet gering zijn om deze alle voor lord Cromer's plannen te winnen.
Een tweede, niet minder hinderlijke band voor lord Cromer waren de gemengde gerechtshoven, ingesteld om de aandeelhouders in de Egyptische leeningen tegen wilkeur te beschermen. De bevoegdheden toch van deze internationale rechtbanken waren niet al te nauwkeurig omschreven. Vandaar dat die rechtbanken gestadig haar bevoegdheden uitbreidden, en ook recht spraken in gedingen, die geheel de Egyptische politiek en administratie raakten. Zoo bv. in 1896, toen ze een verdict gaven, dat de Caisse de la Dette ten onrechte geld beschikbaar had gesteld voor een militaire expeditie naar Soedan. In dit geding was ook de vraag gerezen, of het vonnis niet eenparig had moeten geveld zijn; maar ook afgezien hiervan, gold het ten principale toch de quaestie
| |
| |
van competentie. De derde band, die de vrije ontwikkeling van den Engelschen invloed belemmerde, was de Caisse de la Dette zelve. Die Caisse is een commissie, waarin zes gedelegeerden der Mogendheden zitting hebben. Hun oorspronkelijk mandaat was, om ten behoeve der Europeesche schuldeischers, alzulke gelden in ontvangst te nemen, als de Egyptische administratie voor de rente en aflossing der schuld moest uitbetalen, en deze gelden te beheeren, maar feitelijk hebben deze zes gedelegeerden zich opgeworpen als de verantwoordelijke agenten van de Mogendheden, die de financieele positie van Egypte te regelen hebben. In verband hiermeê kwamen als een nieuwe hinderpaal voor vrijer administratie de dusgenaamde gemengde administraties op, voor de spoorwegen en de telegrafen, voor de haven van Alexandrië e.a.; waar dan nog bij kwam de mixed administration for the estates of the Dauria Sanieh en de vroegere Domeinen van den Khedive, die insgelijks voor de afbetaling der rente waren aangewezen. Van de leeningen op deze domeinen gesloten, waren bij het begin van deze eeuw nog 36½ millioen gulden uitstaande, en steeds had de administratie een tekort. Voorzoover nu al deze administratiën zekerheid moesten bieden voor de richtige rentebetaling, moest de Caisse de la Dette in elken maatregel gekend worden, die in de opbrengst eenige wijziging zou brengen, en zoodoende kreeg deze Caisse almeer de positie van een financieel Parlement, dat over alle wijziging in de Egyptische administratie medezeggenschap bezat. Een bevoegdheid, waarvan tot aan de entente van 1904 vooral Frankrijk het gebruik aanmoedigde, wijl het hierdoor 't sterkst zijn invloed in de Egyptische administratie kon doen gevoelen. Vooral toen van lieverlede deze Caisse geld overhield en haar surplus allengs tot een bedrag van 37 millioen zag aangroeien, ontstond de vraag, of de Egyptische
regeering over dit surplus geen beschikking kon krijgen; en door het feit dat alleen de Caisse hiertoe toestemming kon geven, verkreeg zij alzoo steeds meer zeggenschap in aangelegenheden van zuiver Egyptische politiek. Het is de spilzucht van Mohammed Ali en zijn opvolgers in het Khediviaat, die de groote leeningen noodzakelijk had gemaakt, en daar op de Europeesche markt geen geld te vinden was, dan onder de noodige waarborgen der Mogendheden, is het 'tgemeen belang der Europeesche Beurs, dat zich thans in de Britsche bewindvoering op de hinderlijkste
| |
| |
wijze wreekt. En bij al deze hindernissen op zijn weg werd lord Cromer nog bovendien belemmerd door zijn slecht gequalificeerde positie. Officieel was hij niets dan Britsch agent en Consul-generaal, in rang alzoo gelijkstaande met de overige Consuls. Er is geen protectoraat. De Khedive is de regent, van wien alle bewindvoering moet uitgaan, en lord Cromer kon alleen door den Khedive zijn invloed op het Egyptisch bestuur werken laten. Vooral na 1892, toen Abbas II Tewfik verving, leverde dit ernstig bezwaar op. Abbas was opgevoed in het Theresianum te Weenen, en was daar met sterke antipathieën tegen Engeland geïnspireerd. Al spoedig poogde Abbas zich dan ook meer onafhankelijk te maken, en wilde hij een nieuw Kabinet vormen onder Tigrane Pacha, wiens anti-Engelsche gezindheid voor niemand een geheim was. Terstond heeft lord Cromer toen doorgetast en na verkregen machtiging uit Londen, kortweg deze ministerieele wisseling verboden, en wel verboden in zoo straffen vorm, dat Abbas ijlings terugtrad en het Engelschgezinde ministerie bleef. Sinds heeft zich geen openlijk verzet van dien aard meer voorgedaan. Lord Cromer heeft zijn Britsche regimenten ter beschikking, het Egyptische leger wordt gecommandeerd door Britsche legerhoofden, en in geval van nood is de Middellandsche zeevloot terstond naar Alexandrië te ontbieden, om een sterk landingsleger aan wal te zetten. Voor die overmacht zwichtte de Khedive, meer kwaadschiks dan goedschiks, maar hij zwichtte, en de Britsche agent bleef meester te Caïro.
Dank zij deze onverbiddelijke vastheid van hand is Lord Cromer er dan ook in geslaagd, in de korte jaren van zijn bewind een werk tot stand te brengen, dat geëerd dient te worden als de wedergeboorte van Egypteland. Hij vond Egypte zuchtende onder de gevolgen van slechte administratie, en stelde zich ten doel, het Egyptische volk in de feiten zelve te toonen, hoe alleen wanbeheer de oorzaak was geweest van de generale ellende, en hoe niets anders noodig was dan de invoering van correcte Europeesche administratie, om heel het land weer vanzelf uit zijn vernedering, ja, weer tot de oude weelde te doen opbloeien, en zelfs die vroegere weelde nog te overtreffen. Op den voorgrond stond daarom betere irrigatie met betere middelen van verkeer, en daarnaast opruiming van de financieele
| |
| |
misbruiken in het belastingwezen met het verschaffen van rechtszekerheid en veiligheid. Meer scheen niet noodig om heel het volk met de Britsche zegeningen te doen dweepen, en veel beter dan door een sterk occupatieleger, zou heel de bevolking voor de voortduring der Britsche oppermacht gewonnen zijn, indien een ieder voelde dat de Britsche invloed zijn levenspositie verbeterde, en zienderoogen de welvaart van heel het land deed toenemen. In de uitvoering van dit misschien iets te realistisch program is lord Cromer dan ook op bewonderenswaardige wijze geslaagd. Wel mag niet vergeten dat Mehemet Ali reeds een krachtige poging had gedaan, om aan Egypte het profijt der Europeesche cultuur te verzekeren, maar deze Khedive vergat, dat zulk een hooge cultuur zonder een daaraan beantwoordende Europeesche administratie op teleurstelling moest uitloopen. Voor de vrijheden van het volk miste hij allen eerbied, en financieel heeft hij zijn land geruïneerd. De voorarbeid van Mehemet Ali hielp daarom lord Cromer niet, maar verzwaarde zijn taak. Het meest sprekende cijfer nu, om de uitwerking van lord Cromer's bewind uit op te maken, is het bevolkingscijfer, dat in 1881 nog stond op 6.813.919, en dat in 1897 reeds gestegen was tot 9 734.405. Een vermeerdering alzoo met 43% in den loop van 15 jaren. Thans is het cijfer van 10 millioen ongetwijfeld reeds overschreden. Opmerkelijk is het, dat in tegenstelling met Klein-Azië, het getal mannen in Egypte dat der vrouwen met 200.000 te boven gaat. Was nu deze klimming in de bevolking ontstaan het gevolg geweest van sterke immigratie, zoo zou het voor den welstand van het volk niets bewijzen. Maar dit is niet zoo. Van deze 9¾ millioen zijn er negen millioen Fellahin en Copten, ruim een half millioen Bedoeïenen, en slechts 112.526 vreemdelingen, voor het meerendeel Grieken en Italianen. En wel zijn ook de Engelschen sterk toegenomen, maar toch staat hun cijfer nog pas op de helft van het cijfer
der Grieken. De landbevolking, de eigenlijke Fellahin, bedraagt twee derden van het totaal. Deels is deze sterke toeneming der bevolking zeker te danken aan de daling van het cijfer der gestorvenen aan pest en pokken. Volgens het laatste Rapport waren er in 1906 slechts 475 sterfgevallen aan pest en slechts 1910 aan pokziekte voorgekomen. Ook komt in aanmerking, dat er in al die jaren niet gevochten is dan in Soedan. Maar in hoofdzaak is de toeneming der bevolking toch te danken aan de zoo sterke verbetering van den economischen toestand. Vooral het kleinbezit van
| |
| |
land is hierdoor bevorderd. Er zijn nu reeds, blijkens het jongste Rapport, in Egypte 1,153,749 grondeigenaren, en onder dezen zijn 1.147.324 Egyptenaren en slechts 6425 vreemdelingen. Tien jaren vroeger waren deze cijfers 760.731 en 6.529. Het aantal vreemde grondeigenaren is alzoo nog geminderd en dat der Egyptenaren met bijna 40% toegenomen. Nu kon dit daaruit te verklaren zijn, dat de vreemdelingen naar verhouding veel grootere bezittingen hadden verworven, doch ook dit is niet het geval. De Egyptische grondeigenaren zijn nu bezitters van vier en drie vijfden millioen acres, de vreemdelingen slechts van 632.522 acres, terwijl het tien jaren geleden nog stond op vier en slechts twee vijfden millioen voor de Egyptenaren en 573.819 voor de vreemden. Het kleinbezit is blijkens deze cijfers verreweg het talrijkst. Met beneden de 5 feddans zijn er ruim een millioen Egyptische bezitters, en bijna de helft der vreemdelingen, terwijl de bezitters boven de 50 feddans slechts 10.921 onder de Egyptenaren vormen en niet meer dan 1554 onder de vreemden. In overeenstemming hiermede is de handel sedert 1896 aan invoer en uitvoer verdubbeld. In 1906 werd het cijfer van 48.888.000£ Eg. bereikt. In één jaar klom het toen met 964.000£ E. Import en export wegen hierbij ongeveer tegen elkander op. Het stond in 1906 op 24.011.000£ E. aan import, tegenover 24.877.000 aan export. Even voorspoedig ging het met de nu goedgeregelde Rijksfinancien. Het budget voor 1906 was geraamd op een inkomst van 13½ millioen Eg. ponden, met een overschot van een half millioen; maar feitelijk kwam 15.337.000£ Eg. in en was er alzoo een surplus van 2.175.000£ Eg., terwijl bovendien het Reserve-fund een bedrag van 11 millioen Eng. ponden aanwees. Gemakshalve voeg ik hierbij, dat een Egyptisch pond zes pence meer is dan een Engelsch pond en met bijna 26 francs gelijk staat. De schuld
was in 1906 reeds gedaald op 96½ millioen Egypt. ponden. Alleen in 1906 werd voor 303.000 Egypt. ponden geamortiseerd. Ook het spoorverkeer nam zoo sterk toe, dat in 1906 vervoerd zijn 22½ millioen reizigers en bijna zeven millioen ton aan goed. Het in cultuur gebrachte land was gestegen tot 5¼ millioen acre, waaronder 1½ millioen voor de katoenteelt, die vooral in Egypte, om de uitmuntende qualiteit van het product, zoo rijken schat afwerpt. Het land dat nog braak ligt, is gedaald op even een millioen acres; maar het Rapport voegt er bij, dat zoo de perennial irrigation zal zijn doorgevoerd, 6¼ millioen acres
| |
| |
onder den ploeg zullen komen, en dat hiervan 5½ katoen zullen kunnen produceeren; wat een opbrengst belooft van tien millioen kantars. De kantar, of cantara, heeft in Egypte 44½ kilo. Reeds nu wordt dan ook per acre land soms 48£ Eg. pond betaald, en de normale prijs is 24 £ Eg. pond. De vooruitgang en welvaart is dan ook weergaloos, en alleen een land zoo weelderig rijk in bodem en aan irrigatie kon in zoo korten tijd zulk een sprong vooruit doen.
De intellectueele ontwikkeling hield hiermeê wel geen gelijken tred, maar maakte toch evenzoo aanmerkelijke vorderingen. In 1898 waren er 301 kuttabs of inlandsche volksscholen, en in 1906 was dat getal reeds tot 4432 gestegen. Het aantal leerlingen klom in verband hiermeê van 7,536 in 1898, tot 156.542 in 1906, en het getal onderwijzers van 499 tot 6584. Meisjes ontvangen nog slechts zelden onderricht, maar toch telden de kuttabs in 1906 reeds ruim 10.000 vrouwelijke leerlingen, dat is drie duizend meer dan de kuttabs aan alle leerlingen saam in 1898. Alleen in zedelijk opzicht vallen klachten. De criminaliteit neemt toe. Voor wat de Engelschen ‘felonies’ noemen, misdrijven in engeren zin, stond het cijfer in 1905 op 3,011 en steeg in één jaar op 3.201. Moord steeg van 583 op 741, roof van 441 op 497, brandstichting van 440 op 521. Iets wat stellig in verband staat met het toenemend gebruik van alcoholische dranken. In 1901 werd geïmporteerd voor even 611.000 kilogram en in 1905 was dit booze cijfer reeds tot 674.276 Kg. geklommen. Ook de invoer van wijn steeg van 13 tot 14½ millioen kilogram, behalve den invoer in flesschen van 33 tot 41 duizend. Zelfs waren er 191 Moslim in het bezit van een license. Dat ook het spel toeneemt, merkte ik hierboven reeds op. Alleen de Hashish nam in het gebruik sterk af. Maar al is lord Cromer oprecht genoeg, om zelf in zijn Rapport op deze schaduwzijden te wijzen, te weerspreken valt niet, dat het hem gelukt is, het verwaarloosde, administratief in den grond bedorven Egypte in nog geen kwart eeuw tot een economischen en financieelen welstand op te heffen, die er thans een van de rijkste landen van maakte. Ook het politiewezen is geheel door hem hervormd, en al laat het rechtswezen, uit gebrek aan goede candidaten bij rechterlijke vacatures, nog te wenschen over, toch is de onomkoopbaarheid der rechters
steeds vooruitgaande, en mag men op een volkomen uitzuivering van den juridischen misstand binnen niet te lange jaren hopen.
| |
| |
Bij die alle verwachting overtreffende uitkomst baart het, oppervlakkig bezien, te meer verwondering, dat de tevredenheid over den gang van zaken, nog zooveel te wenschen overlaat. Van verzet hoort men uiterst zelden. De militaire macht waakt, en behalve uit de bezettingstroepen, bestaat die macht thans uit 14 bataljons inlandsche infanterie, drie escadrons cavalerie, en drie batterijen veldartillerie, saam 12.547 manschappen en officieren. Onder de 14 bataljons infanterie zijn er 5 Soedaneesche, die bij opstootjes in Egypte altoos veiliger te gebruiken zijn. Maar al is uit dien hoofde voor rustverstoring weinig bezorgdheid, in de geesten heerscht nog steeds onrust, in die mate zelfs dat lord Cromer er in zijn laatste Rapport opzettelijk op wees. Op vierderlei wijze kwam deze min-tevreden stemming tot uiting: 1e. in het vertegenwoordigend Lichaam; 2e. in de pers der nationalisten; 3e. in voorvallen als die te Den-Shawai; en 4e. in de Panislamitische beweging. Wat het eerste punt betreft, heeft lord Dufferin, die het eerste program voor Engelands positie in Egypte ontwierp, terstond op de invoering van zekere vertegenwoordiging van het volk aangedrongen. Bij wet van 1 Mei 1883 werd dan ook de mogelijkheid geopend, om zelfs plaatselijke Gemeenteraden te doen opkomen. Ook in elk der veertien Provinciën werd een Provinciale raad in het leven geroepen, uit 3-8 leden bestaande, allen gekozen door de burgers. En centraal zijn er twee vertegenwoordigende colleges gevormd, de Legislative Council en de General Assembly. De wetgevende Raad komt eens per twee maanden te Caïro saam. Hij bestaat uit 14 leden benoemd door den Khedive, en uit 16 leden die worden aangewezen door de Provinciale Raden. De General Assembly wordt gevormd door de 30 leden van den Wetgevenden Raad, door de zes ministers en door 46 notabelen, waarvan er nogmaals 11 door de Regeering benoemd worden en 35 door de Provinciale Raden. Deze General Assembly komt hoogstens eenmaal in de twee jaren en dan voor zeer korten tijd bijeen. Macht of bevoegdheid heeft ze niet noemenswaard; alleen kan zonder haar toestemming geen nieuwe belasting geheven worden. Doch dit ééne punt van tax-laying uitgezonderd, is de Regeering in geen enkel opzicht door de besluiten van deze twee centrale vertegenwoordigende Lichamen gebonden, en dit juist wekt misnoegdheid. Europeesche cultuur en Europeesche administratie, men wil ze wel aanvaarden, maar dan ook zooals in Engeland,
| |
| |
in Canada, in Australië en aan de Kaap, met een nationaal Parlement, dat desnoods tegen de Regeering kan optreden. De General Assembly, die op 8 Maart 1907 te Caïro gedurende vier dagen zitting had, dorst het dan ook aan, goed te keuren het voorstel: That the Egyptians be granted a constitution, and, a temporary measure that the powers of the Provincial Council, the Legislative council and the General Assembly be increased’. Hiervan wil het Britsche Agentschap echter niets hooren. Als adviseerend Lichaam wil lord Cromer zekeren schijn van een Parlement dulden, en het recht van belasting te weigeren, eeren; misschien zelfs de bevoegdheden van de legislative Council nog eenigszins uitbreiden; maar de invoering van een wezenlijk Parlement, dat steunen zou op een constitutie, acht hij nog voor langen tijd in Egypte ondenkbaar. Hij is vast overtuigd, dat zulk een maatregel in minder dan geen tijd de administratieve verwarring en het administratief bederf van vóór 1884 zou doen terugkeeren en geheel den economischen toestand van Egypte in de waagschaal zou stellen. En moge dit afwijzend oordeel zich al ten deele verklaren uit de onbekwaamheid van de meeste leden der General Assembly, duidelijk straalt toch in het verhandelde op de vergadering en in lord Cromer's oordeel door, dat de Egyptenaren liefst hun aangelegenheden zelve zouden regelen, en dat juist dit den Britschen agent van toegeven afkeerig maakt.
Het lijdt dan ook geen twijfel, of deze resolutie van de General Assembly, waarbij op de invoering van een constitutie werd aangedrongen, stond in verband met wat ik in de tweede plaats noemde, de nationalistische beweging in de pers. Een maand geleden overleed te Caïro de jeugdige ijveraar die deze actie in het leven riep, Mustapha Kamehl Pacha, een hoogst intelligent schrijver, een bezielend spreker, een man van groot organiseerend talent. Hij was te Parijs in de rechten gedoctoreerd, en maakte, in Egypte teruggekeerd, te Caïro al spoedig naam als vaardig journalist. Wel dreef men in Engeland met dien journalistieken arbeid eerst den spot, maar betere kenners van Egypte duchten wel terdege zijn invloed. En toen bij zijn uitvaart niet minder dan 50.000 personen hem ten grave begeleidden, bleek uit die spontane uiting van nationale droefheid wel, wat men voelde in dezen volkstribuun verloren te hebben. Ahmed Ferid is hem nu opgevolgd, eveneens een man van jonger jaren, en wiens taak in
| |
| |
zoover veel gemaklijker is, als hij het vuur slechts behoeft brandende te houden, dat Mustapha Kamehl ontstak. Men versta deze nationale beweging niet verkeerd. Het patriottisch stempel van een nationale actie, gelijk die in Duitschland, en reeds vroeger in Italië, tot de eenheid van heel het nationale leven geleid heeft, is in een Mohamedaansch land ondenkbaar. Er heerscht in deze landen de geloofsgemeenschap van heel het Islamitische Lichaam, en daardoor blijft alle nationale uiting steeds de tweede plaats innemen. Zelfs het rasverschil is in deze landen aan de geloofseenheid ondergeschikt. Wel daarentegen bestond van oudsher in Egypte neiging tot Sonderbündlerei. Egypte maakte steeds aanspraak op zekere zelfstandigheid. Reeds onder de Ptolemeën was deze neiging uitgekomen. De Fatimiden poogden evenzoo de betrekkelijke zelfstandigheid van Egypte tegenover de Khalifen van Bagdad te handhaven. De Eyoebieden volgden hierin het Fatimidische spoor. Ook onder de Mammelukken was het niet anders. En wel is na de overwinning van Sultan Selim I aan dit streven voor bijna drie eeuwen de kop ingedrukt, maar in het begin der 19de eeuw leefde het onder Mehemet Ali krachtiger dan ooit te voren op, om in Arabi Pacha's opstand te culmineeren. Mehemet Ali schiep zich een eigen vloot en bracht een leger op de been, dat soms over de 150.000 man sterk was; en zoo schoon schenen hem de kansen te staan, dat hij zelfs aanvallenderwijze tegen den Sultan te werk ging, heel Syrië en een deel van Klein-Azië veroverde, en allicht tot Constantinopel zou zijn doorgedrongen, zoo Rusland hem niet gestuit had. Van Pacha, wat hij een tijdlang was, wist hij zich bij Firman de erkenning als Khedive te verwerven, en later zag de Sultan zich zelfs gedwongen de erfelijke opvolging aan zijn dynastie toe te staan. Dientengevolge heeft Egypte in de geheele tweede helft der negentiende eeuw zich een zelfstandige staatspositie weten te
verzekeren, hierin door Frankrijk steeds gerugsteund, en in verband hiermeê is het thans voor het nationaal Egyptisch gevoel zoo ondragelijk, dat de schepter van den Brit veel zwaarder op het land der Pharaonen drukt, dan zijn onderwerping aan het Khalifaat en aan den Turk ooit gevoeld was. Ook al ziet men toch niet voorbij dat Egypte's zelfstandige positie van de Fatimiden af tot op Mehemet Ali meer de zelfstandigheid van het Huis der heerschers, dan de vrijmaking van het volk beoogd had, er woelde
| |
| |
in dit verzet der heerschers tegen vreemde overmacht toch steeds ook het besef, dat Egypte van te gewichtige beteekenis was, om als Vilayet behandeld te worden, en recht had onder de Staten meê te tellen. Zeker nationaal besef heeft den Egyptenaar nooit begeven. Bovendien kon het moeilijk anders, of de steeds klimmende belangstelling, die heel Europa's geleerde wereld in Egypte's oudheid openbaarde, en die steeds meer tot de conclusie leidde, dat Egypte reeds aan het hoofd der cultuur stond, toen de later opgekomen volken nog sliepen, bracht teweeg, dat de Egyptenaren zich steeds meer gingen voelen en zich steeds minder in de rol van ingelijfde natie voegen konden. Zelfs de zoo nauwe aanraking met het Britsche gouvernement liet niet na dien trek sterker te doen uitkomen. Eerbiedigde Engeland schier overal de nationale traditiën van zijn wingewesten, waarom moest dan aan het zooveel hooger staande volk van Egypte zijn recht op meespreken onthouden worden. Wat in Canada, Australië en aan de Kaap eigener beweging door Engeland was toegestaan, waarom moest dit aan een land van zoo eeuwenoude cultuur als Egypte, tegen alle recht en reden in, worden onthouden? Formeel schonk zelfs geen enkele rechtstitel aan het Britsche Rijk in Egypte het zeggensschap. Egypte was nog steeds in formeelen zin het land van den Khedive. Waarom moest dan ongemerkt elke zweem van onafhankelijkheid aan Egypte ontnomen worden? Het is zoo, de Britsche administratie was administratief en economisch aan Egypte ten zegen geweest. Er was een vroeger ongekende welvaart opgebloeid. Al het volk was rijker geworden, en de dagloonen van de Fellah's waren aanmerkelijk verhoogd. Maar wie waande dat dit de Egyptenaars gedwee zou maken, vergiste zich. Meerdere welvaart verhoogt het zelfgevoel. De dankbaarheid jegens hem die deze meerdere welvaart brengt, begint al spoedig in dit verhoogde zelfgevoel te verflauwen. Wat men de Engelschen heeft zien doen, en alzoo van hen
geleerd, waarom zou men het straks niet evengoed zelf kunnen doen? De leerling is er steeds op uit, zijn leermeester straks overbodig te maken. Zelfs in Engeland waren er meer dan eens stemmen opgegaan, die om meerdere vrijlating van het Egyptische volk riepen; en zonder nu aan het schrijven van Blunt, die, met Gregory, Arabi Pacha ter zijde stond, te zeer te hechten, kan een stem als die van Dicey in zijn Story of the Khediviate en in zijn The Egypt
| |
| |
of the Future toch kwalijk worden gesmoord. Dicey toch wees er met talent op, hoe het Britsche bewind de fout had begaan, wel een uitnemende superstructure van uitwendige welvaart aan Egypte te hebben geschonken, maar niet te hebben ingezien dat de bovenbouw nooit duurzaam rusten kon op een daarbij ganschelijk niet passende foundation. Die grondslag van het volksleven in Egypte bleef Mohammedaansch. De poging der ‘jeunes Egyptiens’ om het Mohammedanisme te moderniseeren, had op het volk in massa niet den geringsten invloed, en de nog steeds heerschende Islamitische geest gaf aan het volk in zijn breede rangen zulk een geheel ander gemoedsbestaan, dat men de meerdere welvaart wel op den koop toe wilde nemen, maar toch desnoods die meerdere welvaart weer willig zou laten varen, zoo de oude volksgeest weer vrij zijn vleugelen kon uitslaan. Dan kwam allicht de eerste misstand terug, maar zelfs dat zou men dragen, zoo het maar weer een leven naar eigen aard werd.
Dit zelfgevoel werd in de eerste plaats niet weinig geprikkeld door voorvallen als uit Den Shawai bekend zijn. Blunt, in zijn Atrocities of Justice in Egypt, Londen 1906, zet in den breede uiteen, hoe soortgelijke wreedheden herhaaldelijk zijn voorgekomen, en somt op de Palmer-case, de Ghizeh-case, de Minshawi-case, de Montasza-case, de Fox-hunting-case, en komt dan op de Den Shawai-case. Bijna alle deze voorvallen hingen saam met de gedraging van lagere Engelsche ambtenaren en officieren. Zoo hoog toch als de eerste koloniale mannen in Engeland staan, zoo weinig weten vaak hun ondergeschikte ambtenaren en de officieren van lager rang de rechten en vrijheden van de inlandsche bevolking te eerbiedigen. In Juni 1906 waren vijf Engelsche officieren, op weg van Caïro naar Alexandrië, den 13en bij Kamshish aangekomen en hadden daar hun kamp opgeslagen. Terstond daarna gingen ze op de jacht en richtten hun schreden naar het zes mijlen verder gelegen dorp Den Shawai, waar ze wisten dat veel duiventillen waren. Die duiventillen vindt men in de Egyptische dorpen menigvuldig. Het zijn groote, witgekalkte steenen gebouwen van tenminste 6 M. lang, 4 M. breed en 10 M. hoog, waar geheele zwermen van duiven in nestelen, en die vooral om de duivenmest bij de landsbevolking in hooge waarde zijn. Zulk een til met zijn honderden duiven is privaat eigendom, en steeds ontziet de bevolking de rechten die dit eigendom met zich brengt.
| |
| |
De officieren echter stoorden zich hier niet aan, en begonnen van twee kanten onder deze duiven te schieten. Het volk liep daarop te hoop, er ontstond een gevecht, en in dat gevecht werden drie lieden uit het dorp en een vrouw licht door de officieren gewond. Dit ziende wilde heel het dorp de officieren te lijf, die vluchtten; drie ervan werden ingehaald, mishandeld en voorts als gevangenen achtergehouden; terwijl van de twee anderen kapitein Bull vijf mijlen in allerijl in de heete zon hard weg liep, een zonnesteek kreeg en het bestierf. Hierop liet lord Cromer door gezonden soldaten 35 dorpelingen arresteeren, om ze, ingevolge het besluit van 1895, door een bijzondere commissie te laten berechten. Het vonnis van deze speciale commissie luidde, dat vier van de gearresteerden moesten worden opgehangen, dat twee voor levenslang werden gevangen gezet, één voor vijftien jaren, zes voor zes jaren, drie voor een jaar, plus vijftig geeselslagen, en dat vijf werden veroordeeld tot vijftig geeselslagen zonder meer. Alle deze executiën hebben toen te Den Shawai, onder sterke militaire bezetting, plaats gehad. De ter dood veroordeelden stierven als helden, onder plechtige betuiging van hun onschuld, en Mohammed Derwich Zahra riep, toen men hem den strop om den hals bond, uit: ‘Moge Allah ons vergoeding geven voor wat deze wereld vol ongerechtigheid en wreedheid ons aandoet!’ En al moet nu toegegeven dat het plicht was de uniform in Egypte te doen eerbiedigen, vergeten mag toch niet, dat de officieren anderer rechten hadden geschonden en begonnen waren met vier personen van het dorp te wonden. En bij dit licht de zaak bezien maakt het toch een indruk van door niets gemotiveerde hardheid, vier mannen ter dood te brengen en den geeselriem zoo rusteloos te laten striemen. Natuurlijk is het verhaal van deze wreedheden heel Egypteland doorgegaan, en men kan zich inbeelden, wat indruk zulk verhaal op het licht ontvlambaar gemoed moet
gemaakt hebben.
Ook dat aanroepen van Allah bij de executiën had beteekenis, want gelijk ik boven opmerkte, wordt het nationalisme niet minder gevoed door het Pan-islamisme. Hiermeê hangt het op zich-zelf vreemde verschijnsel saam, dat de nationalisten in Egypte voor Turkije kiezen. Het brandpunt toch van het Pan-islamisme is niet in Mekka, ook al is de Groot-Sherif het niet ongenegen, maar zeer bepaaldelijk te Constantinopel, en vooral in Afrika heeft het zijn vertakkingen,
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
standbeeld van raämses ii te lioxor.
| |
| |
in Soedan, in Somaliland, in Uganda, in Congo, in Negeria, in Ashanti, in Tomboktoe en tot in Natal. Maar het werkt in het geheim door de geestelijke orden, en de autoriteiten merken er nauwelijks iets van. Ook in Egypte nu is dat Pan-islamisme doorgedrongen, wint er steeds meer aanhangers, voedt de ontevredenheid tegen de Engelsche overheersching en vindt deswege bij de Nationalisten gereeden ingang. Vooral na Japan's overwinning op Rusland heeft het snelle vorderingen gemaakt, daar het nu immers was gebleken, dat de Europeesche overmacht te knakken was; en zoo groeit de onrust in de geesten steeds aan. De brandstof ligt gereed, en het nationalisme hoopt er de vonk in te werpen, die ze zal doen opvlammen. Minder nog te Caïro, waar de gouvernementeele macht te sterk is, maar vooral te Alexandrië, waar in 1883 de moordtooneelen begonnen, die nog in 1905, toen de El-Arish-quaestie Engeland met de Porte op gespannen voet bracht, een herhaling in het klein vonden. Alexandrië, thans vervallen van zijn ouden luister, is nog steeds een stad van 320.000 inwoners, en herbergt als eerste havenstad veel ruw volk. Vandaar dat hier vooral de excessen uitbraken. Maar ook al kost het weinig inspanning, die uitbarstingen van volkswoede en fanatisme spoedig te bezweren, en al is zelfs de mogelijkheid uitgesloten, dat in normale omstandigheden de nationalistische beweging ernstig gevaar zou opleveren, het maakt den toestand voor de Britsche macht in Egypte toch onbehagelijk, en allicht zelfs is het vermoeden niet ongegrond, dat lord Cromer's onverwacht vertrek uit Egypte, ten deele, in deze onbehaaglijkheid van den toestand zijn verklaring vindt. De materialistische strooming, die thans door Europa trekt, is in het land van den Islâm, en zoo ook in Egypte, nog niet overheerschend geworden. Men geniet en waardeert de welvaart die de Europeaan aanbrengt, maar weigert alsnog er het hoogste goed in te aanbidden. Boven die stoffelijke welvaart
geldt nog altoos de historische traditie en het voorvaderlijk geloof. Ook in Egypte heeft de Islâm zijn laatste woord nog niet gesproken.
20 Februari 1908.
|
|