| |
| |
| |
Het raadsel van den islam.
Meer nog dan in Azië treft u bij uw overgang naar Afrika niet alleen de machtspositie, maar geheel het raadsel van den Islam. In Afrika toch veel meer dan in Azië breidt zich de Islam den jongsten tijd uit. Sterker dan in Azië beheerscht de Islam vooral in Noord-Afrika de toekomstige ontwikkeling. Mahdi na Mahdi toonde hoe lichtelijk en hoe machtig ook hier het fanatisme kan opvlammen. De mystieke orden doorwoelen er den geestelijkenbodem van Khartoem tot Rabat. En, wat ook meetelt, El Azhar, de universiteit te Caïro, werd onder alle Mohammedaansche scholen van hoogeren aanleg almeer de meest invloedrijke. Ik ding daarmee niets af op de ernstige beteekenis, die de Islam nog steeds behield op den langen weg van Hayderabad in Voor-Indië tot in Bosnië aan de Adriatische Zee, of ook de lijn langs die van Orenburg naar Batavia loopt, maar in Azië handhaaft de Islam slechts de positie, die hij in zijn bloeitijdperk wist in te nemen, terwijl hij in Noord-Afrika zienderoogen aan de winnende hand is, en zelfs onder de Bantoe-negers, die geheel Afrika's breed middenvak vullen, nog steeds zijn proselyten maakt.
Uit het eerste deel van dit werk blijkt genoegzaam, hoe ik den Islam ook in Azië nog in het minst niet als een uitgebloeide herfstplant beschouw. Arabië, Voor-Indië en ook onze Archipel toonen het wel anders. Maar toch, wie den Islam in zijn veroverende stuwkracht wil leeren kennen, is thans in de eerste plaats op Afrika aangewezen. In dit ‘donkere’ werelddeel leeft over een oppervlakte van bijna dertig millioen quadraat kilometer, d.i. driemaal zoo groot als Europa, een volkerenmassa van 170 millioen, die, Abessynië en de Kaap uitgezonderd, steeds meer blijkt zich van het Christendom
| |
| |
af te sluiten, en haar heil te begroeten in den Islam. Nu zestien eeuwen geleden was althans geheel de noordkust langs de Middellandsche Zee en de oostkust, van wat nu Pord-Said heet, tot diep in Soedan, voor de belijdenis van het Kruis gewonnen. Maar dit alles is ondergegaan. Over heel de kustlijn heeft de Islam getriomfeerd, en het schijnt wel of de Halve Maan zich nu eerst met vollen ernst opmaakt, om ook het binnenland te veroveren.
De Islam, gelijk deze in de 7e eeuw schier als een meteoor in Arabië plotseling opglansde, en uit Mekka zijn wonderen zegetocht begon, is, psychologisch vooral, een der moeielijkst te verklaren verschijnselen in de wereldhistorie, en heeft nog steeds het raadselachtig karakter van zijn verschijning nooit ten volle ontsluierd. Ook de wasdom van het Christendom ging wondersnel toe. Reeds in de vierde eeuw van zijn bestaan was 't Christendom tot diep in 't hart van Azië doorgedrongen, en had, heel Afrika's noordkust en Zuid-Europa veroverend, schier over heel het breede erf van het eens zoo machtige Romeinsche wereldrijk voor zich de heerschappij over de geesten opgeëischt. Maar wat zegt deze uitgroeiing in den loop van vier eeuwen, vergeleken bij den reusachtigen triumf van den Islam, die nog geen honderd jaar na de Hegira, alleen Europa meerendeels nog uitgezonderd, geheel hetzelfde breede terrein in Azië en Afrika, niet enkel aan zijn geestelijken invloed, maar tegelijk aan zijn schepter onderwierp. Iets wat, psychologisch vooral, dáárom te sterker spreekt, omdat het Christendom een reeks lager staande religiën verwon, terwijl de Islam zich wist te nestelen in land na land, waar de hoogere religie van het Kruis zoo verrassend rijk was opgebloeid. De Islam brak door met een stuwkracht, waaraan niets weerstand bood, dreef al wat 't vond voor zich uit, wierp het neder en zette den geest, die er in heerschte, in eigen geest om. En zoo vast en diep drukte hij zijn stempel op de overwonnen volkeren af, dat nu nog, na verloop van veertien eeuwen, al deze volkeren uit den geest van den Islam leven, zijn traditiën voortplanten, en weerbarstig alle andere, zij het ook hoogere cultuur afwijzen. Ook waar de spoorlijn de velden doorsnijdt, en het telegrafennet over de akkers en langs de heirwegen is gespannen, blijft niet alleen de Bedouien, maar evenzoo de sedentaire bevolking, in wezen en vorm,
het aloude, onveranderlijke stempel vertoonen, dat Mohammed, de wondere zoon
| |
| |
van Abdallah en Amina, in de 7e eeuw door zijn machtige persoonlijkheid op den kleinen kring zijner aanhangers te Mekka wist te drukken.
Wat nu was de tooverstaf, waardoor Mohammed deze ongeëvenaarde bekoring van zich deed uitgaan, en deze ongekende keer in de historie der wereld tot stand bracht? Aan opzettelijk bedrog valt niet te denken. De bedrieger leeft uit de leugen, en kan daarom niet dan een schijn-actie, en die schijn-actie slechts voor een korte wijle en in kleinen kring van zich doen uitgaan. Ongetwijfeld was Mohammed van ecstatisch-visionairen aanleg, maar ook uit den snel opvlammenden, maar daarom juist even snel gebluschten glans van het visionaire, komt geen macht op, die de eeuwen beheerscht. Er moet in Mohammed's geest een geestelijke macht van eerste orde hebben gehuisd, die, hoe ook gesteund door factoren van lagere orde, de wezenlijke drijfkracht was, waaruit zijn schepping opkwam en die haar tot nu toe in stand hield, en die drijfkracht was ongetwijfeld zijn bezield en veerkrachtig roepen voor het Monotheïsme. Eens heeft hij een zwak oogenblik gekend, toen hij te Mekka, om zijn leven te redden, het nu nog in de 53e Soerah aanwezige lied voordroeg: ‘Ziet gij Allah, en Ozzâ, en Murât als derde? Dit zijn de verheven Garânît, op wier hulpe ge rekenen moogt.’ Dit was zwakheid. Immers Ozza en Murât waren afgoden. Maar sinds heeft hij met onverbiddelijke gestrengheid Alla-ta-Allah, den god der aloude Haniefen, steeds als den eenig waren God gepredikt, en dien Allah, den Al-ontfermer en den Al-barmhartige, als het eenig voorwerp van aanbidding aan zijne volgelingen voorgehouden. Grijpt nu reeds alle religie, omdat ze het diepste in ons wezen roert, machtiger dan eenige andere factor in den gang van het persoonlijke leven en in de historie der volkeren in, het machtigst doet dit uiteraard het Monotheïsme, dat alle ding tot één enkele oorzaak herleidt, langs één vaste lijn heel het leven voortstuwt, en aller dingen doeleinde in éénzelfde verheven brandpunt saamtrekt. De moed, die hieruit opsproot om met alle Polytheïsme, en wat er mee samenhing, te breken, greep zoo diep in al het bestaande in, dat de gloed, die er van uitging, welhaast elken tegenstand verteerde, en in heel zijn kring een geheel nieuwe levensbezieling moest doen opkomen. De moed van zulk een heldengeest wekt geestdrift, en hooggestemde geestdrift vervoert
| |
| |
de schare, sleept haar meê, en bekwaamt haar tot wat ver boven den gewonen maatstaf van haar kracht uitgaat.
Maar al school in Mohammed's diepe zielsovertuiging van de zondigheid van het Polytheïsme en in zijn kloeke belijdenis van het Monotheïsme, de zenuw zijner kracht, nooit zou die louter geestelijke kracht hem zijn triomf verzekerd hebben, indien niet de uitwerking die hij aan zijn beleden beginsel gaf, nu niet als vrucht van sluwe berekening, maar als uiting van zijn persoonlijkheid en in verband met zijn omgeving en met den toenmaligen toestand der volkeren, voor de doorwerking van zijne geestelijke actie den weg had ontsloten. Mohammed plaatst zijn belijdenis niet naast het leven; zijn religie was geen mysterie voor de binnenkamer; veeleer was hij zoo diep en in ideëelen zin van de alles omvattende en alles in zich sluitende heerschappij van Allah's almacht doordrongen, dat hij zijn belijdenis van Allah als een net over heel de menschelijke existentie spande, en niet minder het persoonlijke dan het huiselijke, maatschappelijke en staatkundige leven voor den beheerschenden invloed zijner religie opeischte. Religie als privaatzaak was voor Mohammed een ondenkbare gedachte. Monotheïsme beteekende voor hem niet alleen, dat er geen goden naast Allah mochten geduld worden, maar even beslist, dat er naast of onder Allah geen enkele andere beheerschende of beslissende macht denkbaar was, noch in 's menschen wil, noch in de zich vastzettende gewoonte, noch in de macht van den Staat. Allah alleen heerschte, en beheerschte alles. Het heelal was één machtig uurwerk, waarvoor Allah het plan ontwierp, dat Allah kunstig ineenzette, dat Allah opwond, en dat Allah voorts naar vasten regel deed afloopen. Voor alle levensrichting en voor alle levensexistentie gold en besliste alleen Allah's wet en wil. En zulks niet eerst in het heden, maar 't was evenzoo in het verleden geweest, en tot in de verste toekomst kon het niet anders zijn. Vandaar Mohammed's aansluiting aan vroegere openbaringen van het Monotheïsme. Wat hij bracht was
voor hem niet een nieuwe religie. En ook niet een religie, die syncretistisch uit velerlei bestaande religiën gemengd was. Allah had altoos geheerscht, had aldoor zijn wil geopenbaard, en zich steeds in de historie doen gelden. Alleen de mensch was niet op eenmaal in staat geweest het volle mysterie van Allah's rijksbewind te doorgronden. Vandaar een allengs verder schrijdende, steeds voortgaande openbaring. De
| |
| |
profeten van alle eeuwen waren hiertoe de organen geweest. Hun getal was tot duizenden aangegroeid, de meesten van sobere beteekenis. Vonken die gevlamd hadden, maar weer even spoedig waren uitgebluscht. Maar enkelen onder hen waren toongevende, beheerschende organen van den Allahdienst geweest. Met Adam reeds begint hun reeks. Noach en Sem hooren er toe. Na hen vooral Abraham, na Abraham Mozes, en na Mozes Jezus Christus. Deze allen hadden niet alleen voor het Monotheïsme geijverd en Allah's eere verkondigd, maar in hun achtereenvolgend optreden was een aaneenschakeling, een steeds voortgaande openbaring van Allah gegeven. Jezus stond als de laatste, onder allen, die aan Mohammed vooraf gingen, het hoogst. Alleen maar, ook Jezus Christus was nog niets dan een der vele Profeten geweest, in orde de laatste en de hoogste voor het verleden, maar in soort en rang aan Mozes en diens voorgangers gelijk. Daarom was ook in Jezus de openbaring van Allah nog niet tot afsluiting gekomen. Was niet tot in de Evangeliën zelven voorspeld, dat na Jezus nog een andere Trooster zou komen? Die finale afsluiting nu van de Allah-openbaring, die was in Mohammed verschenen. Mohammed voleindde wat in Abraham, Mozes en Jezus begonnen was. En dit niet alleen, maar Mohammed ontving de slot-openbaring. In het einde der dingen zullen, ten besluite van de historie der wereld, nog wel andere verschijningen volgen, maar deze zullen niet meer tot de historie behooren, met de historie der wereld zal 't dan uit zijn. En tot aan dat einde, d.w.z. voor heel den duur van het tegenwoordige leven, komt er na Mohammed geen nadere, noch hoogere, noch vollediger openbaring, meer. Wat met Adam, of wilt ge met Abraham begon, is een eenheidsproces, dat in Mohammed zijn finale vond. En daarom komt alle geloof op twee artikelen neer: ten eerste op de belijdenis, dat Allah alle dingen beheerscht, en ten tweede hierop, dat in Mohammed zijn volle en afsluitende
openbaring gegeven is.
Maar nu moest die openbaring dan ook volledig zijn, d.w.z. nu moest ze dan ook wet en regel, als openbaring van Allah's wil, voor alle dingen stellen, en vandaar de Khorân, en na en naast den Khorân de Hadis (overlevering) in de de Sonna, de Iima als de vox populi van heel het geleerde Mohammedaansche lichaam, verbonden met ‘de Jitihad’ of logische deductieleer. Niets mocht aan menschelijk goedvinden worden overgelaten. Alles moest naar hooger ordinantie geregeld. Allah
| |
| |
moest het leven van zijn ware aanbidders in alle breedte en diepte beheerschen. Vandaar het strenge Nomisme, dat als een zuurdeesem door heel den Islam is getrokken. Er moge later een strijd voor de vrijheid van den wil zijn opgekomen, maar dit raakte dan alleen de zedelijke verantwoordelijkheid. Dat alle regel des levens den geloovigen van Allah toekwam, stond voor elk Muzelman vast, en gaf aan heel het leven van den Islam die alles beheerschende eenheid, waar de kracht van vastheid in school. De aanbidding van Allah en het in alle dingen door Allah's wil gebonden zijn, waren niet twee, maar één.
Hierin wortelt èn de trots van den Mahommedaan èn de last tot den heiligen oorlog. Alleen wie voor Allah boog en zijn hoogsten profeet eerde, was de ware mensch, Allah's bondgenoot, en Allah's beschermeling. Omdat Allah het alles beheerscht, kon er op aarde alleen voor zijn ware aanbidders heerschappij bestaan. Zij alleen waren de uitvoerders, alle overigen tegenstanders van zijn heiligen wil en van zijn Goddelijke eere. Hieruit volgde consequent en logisch, dat alle personen, alle volkeren, die buiten den Mohammedaanschen kring stonden, geheel of ten deele tegen Allah in verzet stonden, zijn eere te na kwamen, en tegen zijn bestel ingingen. Zou men nu wel voor aardsche belangen het zwaard trekken, en niet voor het hoogste belang, de eere van Allah! Zou men wel bloed vergieten, zoo er een mindere misdaad ware gepleegd, en niet als het crimen laesae majestatis tegen Allah was begaan, bovenal zoo in dit booze opzet werd volhard? Toch zou deze strenge gedachte van den heiligen oorlog nog niet verder hebben geleid, dan ze bij Israëls intocht in Kanaän aan de orde kwam, zoo Mohammed een nationalen Godsdienst had gebracht, gelijk Mozes dit deed voor Israël. Maar deze nationale gedachte was aan Mohammed geheel vreemd. Zijn godsdienst zou de absolute religie, de religie der wereld, de eenige religie zijn, en de kring van het Mohammedanisme moest uit dien hoofde heel de wereld in zich opnemen en beheerschen. Allah was geen nationale God, en evenmin een God, wiens openbaring voorloopig, gelijk in Israël tot een enkel volk beperkt werd. Dat kon toen, maar nu niet meer, want in Mohammed was de finale openbaring verschenen. Die openbaring bracht derhalve haar hooge eischen tot al wat mensch was. De Islam schreed over alle grenzen heen, en waar ook de afgod nog stond opgericht, of de
| |
| |
erkenning van Allah geen ingang vond, stond men voor opstand, voor hoon, voor terging van den Almachtige. De Dschijad d.i. de heilige oorlog tegen de ongeloovigen, is daarom in den Khorân geen bijkomstige last, maar een last, die rechtstreeks uit het beginsel zelf van het absolute monotheïsme, in zijn nomistischen vorm, voortvloeit. Hard en onverbiddelijk staat het aldus ongeveer in de negende Soerah vs. 5, 6: ‘De heiligen moeten steeds ten oorlog gereed zijn. Sla dan dood een ieder, die afgoden naast Allah er op na houdt, waar ge hem ook vindt. Grijp hem, beleger hem, en leg hem lagen, op alle manier. En alleen zoo hij zich bekeert, de gebeden doet, en de verplichte aalmoezen geeft, laat hem dan zijns weegs gaan, want Allah is barmhartig en ontfermende.’ Dat dit straffe gebod later is ingeperkt, en vooral in de school der wetsuitleggers een zachtere duiding heeft ontvangen, verandert in beginsel aan de zaak niets. Hebben de Hanifieten het later voor genoegzaam verklaard, zoo er maar ergens, aan wat uithoek ook, heilige krijg werd gevoerd, en dat alsdan de overige geloovigen van de Dschijad ontslagen waren, het beginsel zelf is nooit prijs gegeven, en kon niet verzaakt worden. Tegen Allah te staan of in te gaan is de grootste, is in den grond de eenige misdaad, en al wie voor Allah roept, heeft den plicht dien weerstand te breken, en die stuitende misdaad te straffen.
Uit dit straffe nomistische Monotheïsme vloeit tevens voort, dat het democratisch is en in vrijheid bloeit. Een priesterorde zou een macht tusschen de geloovigen en Allah zijn geworden, alzoo een macht over den mensch naast Allah, en dit kon niet geduld. Al is er dan ook feitelijk in den Khalif, in den Scheick oel Islam en in de Oelama's een macht opgekomen, die wel ter dege intermediair werkt, als beginsel wordt de stelregel gehandhaafd, dat ‘alle menschen zijn, gelijk de tanden van een kam,’ zooals Mohammed het uitdrukte. Een dwingende band, die het Mohammedaansche leven saamsnoert is er niet. De Islam rust in de belijdenis der geloovigen, er is niets anders dat hem staande houdt. Vandaar die grenzelooze versplintering, die in den Islam bestaat, met scheuring in secten, schier nog erger dan op Christelijk terrein, maar die vrijheid is aan den Islam inklevend, en hoe zijn volgelingen ook verschillen en uiteengaan, ten slotte voelen toch allen die voor Allah en zijn Profeet roepen, zich als één lichaam, in wat werelddeel ze ook verspreid zijn. Een ongemeene
| |
| |
kracht, die verre alle hierarchische kracht te boven gaat, straalde hiervan uit. Juist dit besef van vrijheid toch geeft aan elk Mohammedaan een eigen besef van verplichting en verantwoordelijkheid voor de eere van Allah. Het is zelfs niet de besnijdenis, die hen saâmbindt en die dan ook soms op ongehoorde wijze verwaarloosd wordt. Alleen de belijdenis van Allah en zijn Profeet bindt. Zelfs het traag zijn in het waarnemen van de vormen van aanbidding of het niet nakomen van de ordinantiën van den Khorân en de Sonna, wordt geduld en vergeeflijk geacht, zoo maar dit ééne vaststaat, dat men kloek en openlijk partij kiest tegen een ieder, die den Islam bestrijdt, en zelf luide roept voor Allah en zijn Profeet. Over het Khalifaat, over de opvolging in het Khalifaat, kortom over alles mag men desnoods in gevoelen verschillen, en in Marokko en op de kust van Zanzibar moge zelfs een ander Sherifaat dan dat van Mekka gelden, toch voelt elk belijder van den Islam, in wat wisselenden vorm ook, zich één met al zijn medegeloovigen, haast zou men kunnen zeggen, als leden van het ééne zelfde heilige menschdom. Niet in een schijnorganisatie, alleen in de persoonlijke belijdenis der Moeslim vindt de Islam zijn onverwinnelijke vastheid. Vandaar ook dat Mohammed noch een erfelijk Khalifaat instelde noch een opvolger aanwees. De Muzelmansche gemeente moest, bij zijn versterven, zelve den man aanwijzen die aan 't hoofd zou staan.
De donkere schaduwzijde daarentegen van het Mohammedanisme, die eveneens uit zijn nomistisch karakter voortvloeit, is zijn gemis aan geestelijke diepte. Het kent geen wedergeboorte, het kent geen diepere opvatting van de zonde, het mist elk soteriologisch karakter, dat verder dan vormelijke verzoening reikt. Niet alsof het daarom in zijne opkomst alle hooger zedelijk standpunt verzaakte. Integendeel, vergelijkt men den zedelijken toestand, dien Mohammed onder de Arabieren vond, met de zedelijke norma, die hij zelf instelde, dan is er zeer stellig vooruitgang en een hooger bedoelen. Zijn inzettingen over het huwelijk en over het gebruik van wijn, gingen tegen den zedeloozen toestand op sexueel en alcoholisch terrein in. Maar meer dan een verschuiven van de lijn, die de norma aangaf, was dit niet, Mohammed was zelf een minnaar van het sexueele, en brak reeds door zelf over het gebod van ‘niet meer dan vier vrouwen’ heen te gaan, den ernst van zijn gebod, terwijl het concubinaat van de slavinnen
| |
| |
nogmaals het ethisch karakter en zedelijk bedoelen verlaagde. Een huiselijk leven in hoogeren zin kon dan ook onder den Islam niet opbloeien, de vrouw kwam in den Islam niet tot haar recht. De losse en lichte echtscheiding, die Mohammed invoerde, stond wel iets hooger, dan wat hij vond, maar heeft toch het zedelijk niveau van den Islam nogmaals verlaagd. En wie ook maar even de zedelijke norma van het Christendom naast die van den Islam legt, voelt aanstonds het diepgaand verschil en Mohammeds minderheid. Op religieus terrein dringt de Islam tot het diepste beginsel door, en laat door dit beginsel heel de samenleving beheerschen, maar op zedelijk terrein is het een stelsel van accomodatie, een gedeeltelijke opheffing van het lage niveau dat hij vond, maar nergens een teruggaan op de eerste zedelijke beginselen. Iets wat te bedenkelijker was, daar hij zich opwierp als de laatste en finale Godsgezant, waaruit voortvloeide, dat het opklimmen tot een hooger zedelijk standpunt voor goed door hem was afgesneden. Een zedelijke norma, die wel, vergeleken met wat destijds in Arabië bestond, tot hooger opvoerde, maar die ook zoo toch principieel laag stond, werd onder de Moeslim de blijvende, duurzame standaard van het zedelijk leven, en verzwakte daardoor den ernst van het zedelijk leven zelf. Dit nu is alleen te verklaren uit het nomisme van den Islam, en uit de afwezigheid in den Islam van elke poging, om het zedelijk leven zelf in den mensch door wedergeboorte hooger op te heffen. Wat het Christendom als de tegenstelling tusschen den ouden en den nieuwen of herboren mensch, door de palingenesie, op den voorgrond stelt, is aan den Islam te eenenmale vreemd. Wel heeft dit niet belet, dat keer na keer, met name in de Wahabieten, bewegingen zijn opgekomen, die bij wijze van een réveil, op terugkeer tot wat wij zouden noemen, naar meer puriteinsche levensopvatting aandrongen, en moet zelfs erkend, dat schier elke Mahdi-beweging met gelijksoortig
program optrad. Maar nooit schreed zulk een beweging verder voort dan tot het in den Khorân uitgebeeld zedelijk standpunt. Voor zooveel men in den loop der tijden daar beneden was gezonken, moest men tot de door Mohammed gestelde norma terugkeeren, maar tot een proces van zedelijke ontwikkeling, opkomende uit het zedelijk beginsel zelf, kwam het nimmer en kon het niet komen. De drie pilaren, waarop het Christendom rust zijn: ‘Geloof, hoop en liefde,’ of wilt ge organisch
| |
| |
genomen: wedergeboorte, geloof en heiligmaking. Bij den Islam daarentegen zijn de vijf pilaren, die het gebouw der religie schragen, niet anders dan: 1o het geloof in Allah en zijn profeet, 2o het gebed, 3o het vasten in Ramazân, 4o het geven van aalmoezen, en 5o de pelgrimstocht naar Mekka. Uit niets zoo zeer als uit deze naast elkander stelling, blijkt het uitwendige karakter, dat heel Mohammeds religie ontsiert. Ook zijn verwachting van den heilstaat na dit leven verraadt het hetzelfde gemis aan zedelijke verheffing. Al heeft men toch herhaaldelijk gepoogd, de grove trekken van het paradijsbeeld, dat hij zijn volgelingen voorhield, allegorisch te duiden, vast staat, dat zoo goed als de totaliteit der Moeslim het paradijs niet anders dan zinlijk verstaat, en dat Mohammeds taal er op berekend was, om die zinlijke opvatting te doen postvatten.
Heiliger gloed voer in dit dorre ethische schema alleen van den kant der mystiek, in haar ascetischen zoowel als in haar ecstatischen vorm, en stellig doet men den Islam onrecht, zoo men deze mystiek aanziet voor een plant, die als geheel exotisch in zijn gaarde werd ingedragen. Veeleer is de mystiek steeds het onmisbare aanvulsel van elken wettelijken godsdienst, en het is niet de ascetische noch ook de ecstatisch-visionaire, maar alleen de pantheïstische mystiek, die uit Perzië binnensloop. Intusschen mystiek is niet aller. De breede schare leeft er te ondiep voor. Mystiek vraagt om een bijzonderen aanleg en eigenaardige gesteldheid van den geest, en blijft daarom altoos het monopolie van een kleine groep. Vandaar dat in den Khorân, die de massa op het oog heeft, deze mystiek zoo weinig aan het woord komt. En dit behoefde ook niet, want welken vorm de religie ook aannam, de mystiek groeit, zoo dikwijls de kiemen er voor aanwezig zijn, van zelf op, en al wint ze de massa niet, ze dwingt vooral in nomistische kringen toch altoos eerbied af, en zoo kan ook hier gezegd, dat het deze van zelf opgekomen mystiek is geweest, die achter de officieele schermen, het gemoed en het zielsleven verdiept heeft. Zonder de Derwisch-orden, zonder het Soefisme, zonder de mystiek in hare onderscheidene uitingsvormen, zou de Islam, vooral toen de Dschijad of heilige oorlog veelszins was afgesneden, op verre na niet die geestelijke kracht zijn blijven bezitten, die er nog onder millioenen en millioenen Allah-aanbidders van uitgaat. Het Pan-Islamisme ware zonder dezen gloed der mystiek eenvoudig ondenkbaar geweest. Al
| |
| |
moge er dan ook getwist worden over de vraag, of het strengere ascetisme niet eerst lang na Mohammeds verscheiden is opgekomen, en al is aan te nemen, dat de Khorân het ascetisme, althans in zijn mystieken vorm, eer uitsluit dan aanmoedigt, te loochenen valt niet, dat de ecstatisch-visionaire stichter van den Islam zelf in de mystiek een deel van zijn kracht vond, en voorts, dat de mystiek van de Semitische levensopvatting zoo onafscheidelijk is te achten, dat een Semitische religie, gelijk de Islam dan toch is en blijft, zonder dien geheimzinnigen achtergond van de mystiek zich zelfs niet laat denken. Maar ook al nemen we deze mystiek in den Islam, als een onafscheidelijk bestanddeel van zijn wezen, toch kan dit nooit strekken, om zijn zedelijken standaard hooger te doen rijzen. Alle mystiek is specifiek-religieus, en neemt als zoodanig nooit een gewild ethisch karakter aan. Zelfs in haar ascetischen vorm bedoelt ze alleen gemeenschap met het Goddelijk wezen te verwerven, of wel zich zijn heilstaat na den dood te verzekeren. Invloed op het zedelijk leven in de maatschappij waarin men verkeert, heeft ze in den regel niet, en veeleer leert de historie van alle mystiek in alle tijden, hoe ze maar al te dikwijls in het vleesch eindigen liet, wat met den geest begon.
Had nu deze Islam zich uitsluitend op streken geworpen, waar de afgoderij nog inheemsch was, gelijk in Arabië zelf en in een deel van Perzië, zoo zou het te verstaan zijn geweest, dat de hoogere religie van Mohammed zonder veel moeite de lagere religiën dezer volken verdrongen had. Het raadsel daarentegen waarvoor de snelle opkomst van den Islam ons plaatst, is, dat hij zich bijna uitsluitend op geheel gekerstende natiën wierp, en dat hij bij deze hooger staande volken het zoo veel hooger staande Christendom, na korte worsteling, soms bijna spoorloos deed verdwijnen. Aan de bezieling, die in het Monotheïsme lag, heb ik alle recht doen wedervaren; de geestdrift, die het gebod van den heiligen oorlog in het gemoed ontstak, heb ik niet onderschat; het enthusiasme dat moest uitgaan van het besef, dat de geloovigen over heel de wereld hadden te beschikken, heb ik in volle rekening gebracht; en ik wil er thans bijvoegen, dat ook de strijdlust en buitzucht, den Arabier steeds eigen, onder de lagere factoren, die den Islam tot zijn triomf leidden,
| |
| |
zijn mede te rekenen. Maar dit alles verklaart de pijnlijk snelle nederwerping van de Christelijke religie in Azië en Afrika niet. In de 7e eeuw toen de Islam plotseling verscheen, was in het Oost-Romeinsche Rijk van Byzantium de Christelijke religie reeds sinds ruim drie eeuwen de godsdienst van den Staat geworden. Tot in Arabië, Perzië en Indië was het in Azië doorgedrongen, en geheel de noordkust van Afrika, met inbegrip van Egypte, was, sinds meer dan drie eeuwen, reeds goeddeels voor de belijdenis van het Kruis gewonnen. Er waren op de noordkust van Afrika reeds Synoden gehouden, waarin meer dan 500 bisschoppen saamkwamen. Mannen van hoogen aanleg, nu nog door heel de Kerk geëerd, waren in Egypte en in Carthago opgetreden. Een Origenes, een Athanasius, een Cyprianus, een Augustinus, en vóór hem een Tertullianus hadden er geleerd. Schijn-christendom moge er onder hebben geloopen, maar de hardste en wreedste vervolgingen, die vooral in deze streken gewoed hebben, hadden den heiligen moed der martelaren en martelaressen, men denke slechts aan Perpetua, slechts te schitterender doen uitblinken. Door heel het Byzantijnsche Azië en over heel de noordkust van Afrika waren de prachtigste cathedralen verrezen, en scholen van hooge beroemdheid voor de opleiding der geestelijken gesticht. De Christelijke kerk werd er niet slechts geduld, maar ze heerschte er oppermachtig, en alle sporen van het vroegere Paganisme waren meest op keizerlijk bevel uitgeroeid. De kerk verkeerde er in een staat van ongekenden bloei, en was er nog steeds op bedacht om zich dieper naar Azië, en in Afrika tot in Abessynië en Soedan uit te breiden. Ook dreef de Christelijke religie niet als een oliedrop op de wateren, maar bewoog heel het volksleven tot in zijne diepste stroomingen. Heel het volk nam aan elke worsteling, die in de Kerk opkwam, deel. En als men dan, thans deze landen bezoekend, op
Abessynië en een half millioen Kopten in Egypte na, van heel dit Christelijk wezen in Noord-Afrika geen spoor meer over vindt, en in Azië slechts hier en daar nog enkele groepen van Grieken, van Maronieten en van Armeniërs als overblijfsel kan opsporen van wat eens de luisterrijke Byzantijnsche Staatskerk was; en daarbij weet, dat de Islam dezen triomf niet eerst na een worsteling van vele eeuwen, maar schier met één slag behaald heeft; dan stelt deze reeks van feiten ons voor een schier onverklaarbaar probleem, waarvan de oplossing schuilen
| |
| |
moet èn in den toenmaligen toestand der Christelijke kerk, èn in de wijze waarop de Islam zijne propaganda dreef. Op beide is daarom nader de aandacht te vestigen.
De Christelijke kerk in het Oosten poogde zich aanvankelijk alleen uit te breiden door stille evangelisatie, en zoolang ze in dezen weg zich voortbewoog, bleef ze innerlijk gezond. Al spoedig echter vond het Christendom ingang in breeder kringen, waarin de Grieksche en de Oostersche philosophie, in haar veelvormige gestalte, zich van de verborgenheden van het Evangelie meester maakte en ze omzette in eigen philosophemen. De historie verhaalt ons wat strijd het Christendom reeds in de 2e eeuw heeft moeten aanbinden, om zich uit de omarming van het Gnosticisme, het Docetisme, en straks van het Manicheïsme los te wringen. Er heerschte in het Oosten onvoldaanheid met eigen bezit, en daarom geneigdheid om syncretistisch elken nieuwen religievorm, die opkwam, met sympathie te begroeten, maar dan ook ze in eigen denkwereld op te nemen en te versmoren. De stille toebrenging der eenvoudigen van hart ging daarom wel door, maar niet deze stillen in den lande gaven den toon aan. De hooger ontwikkelden daarentegen, die door geschriften hun denkbeelden propageerden, en in de scholen leeraarden, meenden al meer hun kracht te moeten zoeken in een philosophisch stramien, waarop ze de bloemen van de Christelijke religie sierlijk borduurden. Zoo geraakte men van den wortel des geloofs steeds meer verwijderd, en poogde het wezen van het Christendom te zoeken in allerlei philosophisch-dogmatische stelsels, die niet in heilige bezieling, maar in dorre, schoolsche dialectiek haar kracht vonden, of erger nog de grondslagen van een heidensche philosophie onder het gebouw der christelijke waarheid schoven. Daar nu deze stelsels en scholen al spoedig lijnrecht tegenover elkander kwamen te staan, werd hierdoor de Christelijke kerk, eer ze er op bedacht was, ten prooi aan de bitterste verdeeldheden, die zich uiteraard schier geheel om het centrum der Christelijke religie, d.i. om den hoogheiligen persoon van den Christus saamtrokken. Het ondoorgrondelijk mysterie van de menschwording
Gods werd niet meer in dankbaar geloof aanvaard, maar ontleed, uitgeplozen, uitgerafeld en de ééne philosophische verklaring van deze verborgenheid kwam tegenover de andere philosophische verklaring te staan, beiderzijds zich beroepende op
| |
| |
het bezield geloof der menigte, en haar waarschuwende, dat aan de eere van den Christus werd te kort gedaan. Dit noodzaakte toen de Kerk om op een reeks Conciliën zich in dezen strijd te mengen, en op haar wijze dialectisch over deze philosophisch-dogmatische geschillen recht te doen. Arianen, Nestorianen, Monosophysieten en Monotheleten moesten achtereenvolgens buiten gevecht worden gesteld, en daar al het volk in deze worstelingen meêleefde, en vaak zich niet ontzag met geweld en met handtastelijkheden zich recht te verschaffen, was de droeve uitkomst, dat geheel het lichaam van Christus verscheurd werd, en de belijders gedurig in twee vijandelijke kampen tegenover elkander stonden. Dit brak niet alleen de eenheid, maar ook de kracht, doordat het den ijver voor de Christelijke religie van de verborgen heilige geloofssterkte aftrok naar dialectische schermutseling, en wat religie van het hart moest zijn, en in geloof, hoop en liefde moest bloeien, al meer deed verstijven in een crystallisatie des denkens waaronder het hart bevroor. Onder het Byzantinisme, dat rusteloos in het dogma omtrent den Christus zich verdiepte, verkoelde de liefde voor Jezus in het hart, en weekte de mystieke unie van den geloovige met zijn Heiland steeds meer los.
En bij deze philosophische verdooving, dialectische gedeeldheid en Byzantynsche verkoeling, kwam nu als tweede macht, die het echte Christendom ondermijnde, de Caeseropapie, die door Constantijn de Groote was ingevoerd. Het werd nu, niet de Staat die levensverband met de Kerk van Christus zocht, maar de Kerk van Christus die onder Staatsvoogdij werd geplaatst. Dit werd uitwendig voor de Kerk oorzaak van een ongeëvenaarden bloei. In tweeërlei opzicht. Ten eerste werden geheele scharen, gelijk later onder Karel den Grooten en in de Oostzee-provinciën, schier met geweld tot het Christendom bekeerd. Het Heidendom had afgedaan. Zijn tempels werden in kerken omgebouwd of afgebroken. Zijn altaren werden vergruizeld. Zijn scholen op hoog bevel gesloten. En ten andere waren er vooral in de hoogere kringen, die de opgaande zon aanbaden, en die, nu Christelijke belijdenis de conditio sine qua non werd om in den Staat tot aanzien te geraken, de knie voor het Kruis bogen. Beide elementen, die wel de Kerk in omvang deden winnen, maar haar innerlijk verzwakten. Van geestelijke toebrenging tot den Christus toch was zoo min bij de eersten als bij de laatsten sprake. Het christelijk
| |
| |
kleed werd omgehangen, maar in zijn hart bleef men die men was. Dit gaf aan de Kerk een schijn zonder wezen, de glans van een vuurwerk, zonder hoogeren zonnegloed. Doch hier bleef het niet bij. Nu eenmaal de Overheid de Kerk aan zich getrokken had, werden kerkelijke geschillen staatszaken, kerkelijke gedingen staatsgedingen. De Keizer en zijn trawanten mengden zich in elke kerkelijke aangelegenheid. Al had toch Constantijn het beginsel verkondigd, dat hij als Keizer alleen met τὰ ἐξω (het uitwendige) van de Kerk zich had in te laten, en de innerlijke aangelegenheden der Kerk aan haar zelve overliet, dit op zichzelf gezonde beginsel werd aanstonds doodgedrukt, toen de kerkelijke verdeeldheden de rust en de macht ook van het Rijk bedreigden. Toen moest de Keizer wel partij kiezen, of pogingen aanwenden om de gedeeldheid te bezweren. Zoo wierp hij keer op keer het zwaard van den Staat in de schaal van het kerkelijk leven, en dit noopte weer elk der twee strijdende partijen om vóór alle dingen bedacht te zijn, op het winnen van het Keizerlijk hof. Immers men wist vooruit, dat wie den Keizer en het hof op zijn hand had, van de overwinning bij de beslissing van het geding zeker was. Want wel poogden de groote Conciliën nog steeds wat kerkelijk was op kerkelijk terrein te houden, en moet men den moed en de veerkracht bewonderen, waarmede ze de zelfstandigheid der Kerk poogden te handhaven; maar als de beslissing gevallen, en het Concilie gesloten was, kwam het op de uitvoering van zijn besluiten aan, en deze lag toch weer in 's Keizers hand. Zoo kwam, bij de philosophie en de dialectiek, de politiek het kerkelijk leven bederven. Steeds werd de geestelijke toestand der kerk ongezonder. Ze herbergde te veel schijn-elementen; ze werd steeds verder van haar levenswortel afgescheurd; en, moe en mat van haar twisten, werd ze steeds williger werktuig in de hand van
spitsvondige geleerden, van heerschzuchtige kerkvorsten, en van sluwe politici. Reeds in de zeven brieven aan de Kerken in Klein-Azië, die ons in de Openbaring van Johannes bewaard zijn, wordt op dit gevaar voor de Kerken in Azië gewezen, en het was haar aangezegd, hoe de ure kon komen, dat haar kandelaar van haar zou worden weggenomen; dat valsche philosophie haar verwoesten zou; dat Christus als een dief in den nacht over haar zou komen, om haar te niet te doen; en dat Hij om haar Laodiceesche lauwheid ze uit zijn mond zou uitspuwen.
| |
| |
In dien jammerlijken toestand nu verkeerde de Christelijke kerk van het Oosten toen de Islâm opkwam, en zich onverhoeds op haar wierp, haar deed schudden op haar grondvesten, en welhaast haar prachtige cathedralen in bouwvallen liet neêrstorten. Natuurlijk is dit alles niet alleen onder Gods toelating, maar even stellig onder zijn bestel geschied, en wie voor als na in de koninklijke heerschappij van den Christus over zijn Kerk gelooft, kan in die verwoesting van de Kerk in het Oosten door den Islâm niet anders zien dan een gerechte straf die om haar ontrouw over haar is gekomen. Niet in de Kerk van het Oosten, maar in de Kerk van het Westen zou de Christelijke religie triomfeeren. Het Oosten was uitgeleefd, alleen in het Westen onder den aandrang der Germaansche volken, kon de Kerk van Christus opbloeien. In het Oosten konden niet anders dan kleine overblijfsels gespaard worden, als om alle eeuwen door te herinneren aan wat hier eens de Kerk van Christus was geweest. Niets grijpt het geloovig gemoed dan ook zoo overweldigend aan, als bij het trekken door deze landen van Azië en Afrika te moeten zien, hoe het in al deze landen niet alleen tot bange verwoesting maar tot een algeheele verdwijning van de Christelijke religie is gekomen. Hoe verder men naar de Straat van Gibraltar komt, hoe radicaler die algeheele verdwijning wordt. De verdwijnende bouwval van wat eens een kerk was, waarin het Hallelujah opging, is al wat nu nog aan de vroegere glorie van het Christendom in deze streken herinnert. De ingekomen Arabieren nu uitgezonderd, zijn al de voorgeslachten van de Muzelmannen, waardoor ge u omringd ziet, eens gedoopte Christenen geweest; uit die voorgeslachten waren de martelaren opgekomen, die door hun stoeren moed de wereld verbaasd hebben; het is al Christenland geweest in nog heel wat intiemer zin, dan waarin ge thans in menig land van Europa het Christendom terugvindt. En heel dat Christelijk wezen is met tak en wortel
uitgeroeid, weggebrand, en zoo spoorloos verdwenen, dat ge zelfs in de usantiën en gewoonten, in het huislijke en in het sociale, in het religieuse en in het zedelijke leven van deze volken geen spoor van de vroegere Christelijke religie terugvindt. Nog wel zijn, onder den Islam, in deze landen voorlang schijnbaar vergeten heidensche invloeden weer boven gekomen, met name bij de Berbers, maar van het Christendom vindt ge niets meer. Zelfs het heilige teeken van het Kruis spreekt u in niet één nog meêtellend monument
| |
| |
meer toe. Er is niets, letterlijk niets meer over, dat u in de kringen van den Islam nog aan de aloude Christelijke belijdenis van hun voorgeslacht herinnert. Eer kunt ge zeggen, dat de kleine overblijfsels van Christus' kerk, die ge in Egypte, Syrië en Klein-Azië nog bij enkele secten vindt, in zeden en gewoonten, en zelfs in de culte, den invloed van den Islam hebben ondergaan, dan dat in het Islamitische geloof der groote menigte nog eenig spoor, hoe flauw ook, van het verdwenen Christendom zou te ontdekken zijn. Smartelijk grijpt dit aan. Het stemt tot weemoed en tot sombere bepeinzingen. Telkens hoopt ge nog iets op 't spoor te komen, maar ge vindt niets. Geen naam, geen teeken, geen klank meer. De ruines moeten u zeggen, dat dit al eens Christenland geweest is, maar wat voor oogen leeft, spelt u er niets van. Zooals een zwerm sprinkhanen neerstrijkt op den boomgaard, om straks geen blad en geen bloesem aan de kaalgevreten twijgen over te laten, zoo ook is door den Islam in deze landen de Christelijke gaarde uitgeknaagd en geheel ontledigd.
Hoe is nu de propaganda van den Islam toegegaan, die tot dezen voor het Christendom zoo vernietigende uitkomst geleid heeft? Ik spreek nu niet van de harde wijze waarop Mohammed zelf, en de Khalifen na hem, zich keerden tegen het Paganisme in Arabië, en tegen de Jodengenooten, die in Medina en elders destijds in niet zoo gering aantal waren opgehoopt. Aan deze afgodendienaars en Joden werd eenvoudig het zwaard voor de keel gelegd. Ze moesten den Islam aannemen of hun weigering met het leven boeten. Doch hier ligt het raadsel niet. Ook deze Joden toch waren lager staande groepen, die geheel Kabbalistisch verdord waren, en straks de Muzelmannen tegen de Christenen hielpen. Maar hoe, ziehier de raadselachtige vraag, hoe heeft de Islam zijn ongehoord succes ook toen onverstoorbaar weten door te zetten, toen het stuitte op de destijds zoo machtige Christelijke Kerk, die in geestelijk en zedelijk ideaal zoo verre boven Mohammeds vondste stond? Dat ook hier het geweld van het zwaard schrik aanjoeg en imponeerde, spreekt vanzelf, maar toch vergist zich, wie waant, dat de ruiterscharen, die uit Arabië kwamen opdagen, aanstonds in Syrië, Perzië en Egypte over den kling joegen al wat weigerde tot den Islam over te komen. Zeker, ze namen het land in, ze verdreven de bestaande machten, en stelden
| |
| |
zich in haar plaats. Ze dienden zich aan als de heerschende macht, en daar niets de macht van hun zwaard weerstaan kon, gedroegen ze zich als heeren en meesters in het land. Maar dit is nog heel iets anders dan de verovering van de geesten. En toch daartoe is het gekomen. Op kleine, zeer kleine groepjes na, is al wat in deze landen eens Christen was, thans in hart en nieren Mohammedaansch geworden. En dit resultaat nu is niet bereikt en kon niet bereikt worden door louter geweld en dwang. Veeleer is deze omzetting van geest uiterst langzaam toegegaan. Wat men nu in Europeesch Turkije ziet, dat in al de vroegere vasalstaten van den Balkan, de bevolking voor verreweg het grootste deel nog altoos aan de Christelijke Kerk trouw is gebleven, had alzoo ook in Azië en Afrika kunnen zijn, maar het is niet zoo geschied. Mohammed en zijn opvolgers stelden de Christenen volstrekt niet op één lijn met de heidenen. Scherp werd veeleer door hen onderscheiden tusschen al wat voor de afgoden knielde, en al het overige volk dat nog bij Mozes', of nog bij Jezus' openbaring stand hield. Immers Mozes en Jezus eerde ook de Islam. Beider openbaring wordt erkend als van Goddelijken oorsprong te zijn geweest, alleen de openbaring, aan Mohammed ten deel gevallen, stond nog hooger, was later gekomen, en bracht verder. De Christenen werden alzoo beschouwd als kenners van Allah, als in een vroegere periode op den goeden weg wandelend, en alleen hierin feil gaande, dat ze weigerden de latere en hoogere openbaring aan te nemen. Dit was hun misdrijf, maar ook dit alleen. Zooals wij de Joden eeren, in zoover ze aan Mozes vasthouden, en hen alleen verwijten dat ze blind zijn voor de latere en vollere openbaring die in Christus is gekomen, zoo ook oordeelden de Moeslim, dat de Christenen wel gehoorzaamden aan wat tot dusver als de hoogste openbaring gold, maar moedwillig het oog sloten voor het nog hoogere licht,
dat met Mohammed was opgegaan. Ze stelden hier de grens van het Heilige Boek. De Joden hadden het Heilige Boek van het Oude Verbond, de Christenen eerden het Heilige Boek van Oud- en Nieuw Verbond, maar beiden verwierpen het nog heiliger Boek van den Khorân. Doch al stonden ze hierom, naar Mohammeds oordeel, op lager trap, als achterlijke geestverwanten konden ze dan toch geduld worden, en daarom werd aan alle Christenen niet alleen dulding maar zelfs zekere vrijheid van eeredienst toege- | |
| |
kend, mits onder deze voorwaarde, dat ze de hoogheid van den Islamitischen gebieder erkenden, zij 't al niet religieus, dan toch politiek en de facto.
De eisch tot erkenning van die hoogheid beheerschte van meet af geheel de verhouding, waarin de Mohammedanen zich tegenover andere natiën en andersdenkende personen plaatsen. Omdat Allah de Algebieder was over heel deze aarde, kwam rechtstreeks aan de geloovige heirscharen van dien Allah het zeggenschap over heel de wereld toe. Dieper opgevat hadden eigenlijk alleen de geloovigen d.z. de volgers van den Islam, recht van bestaan. Allah was aller heeren Heer en het Hoofd van den Islam was Zijn representant op aarde. In dit hoog besef zond Mohammed reeds in 629, anderen zeggen reeds in 627, en alzoo pas vijf jaren na de Hegira, nog eer zelfs zijn macht in Mekka op vasten grondslag rustte, brieven aan alle naburige Vorsten en Bewindvoerders, tot zelfs aan den Koning van Perzië en aan den Keizer te Constantinopel, waarin alle deze Vorsten werden opgeroepen, om zich tot den Islam te bekeeren, en zich met hun land en volk aan den Profeet te Mekka te onderwerpen. Deze brieven waren van een Grootzegel voorzien, waarin stond afgedrukt: ‘Mohammed de Gezant van Allah.’ Vreemd mag het heeten, dat zulke brieven van een pas opkomend secte-hoofd toch aanstonds een ernstigen indruk maakten. In Arabië zelf gaven de Vorsten van Yamâmah en Bahrem zich aanstonds gewonnen. De Christen-Negus van Abessynië antwoordde vriendelijk. De Byzantijnsche onderkoning van Egypte beging zelfs de lafheid, aan Mohammed twee Koptische deernen voor zijn Harem te zenden, en, last not least, Keizer Heraclius antwoordde in zeer hoffelijke termen. Alleen Chosroës, de Koning van Perzië, vloog in woede op, verscheurde den brief voor het oog van den brenger, en gaf last aan zijn generaal, om Mohammed op te zoeken, aan te vallen en ijlings gevangen te nemen. Juister dan in iets anders teekende zich in deze brieven de positie, die de Islam reeds bij zijn eerste opkomen, innam. Hoe vast toch moet niet de
overtuiging, en hoe hoog niet het eigen majesteitsbesef geweest zijn, om, terwijl Mohammeds feitelijk gebied zich nog slechts over een kleine strook lands uitstrekte, zulk een stouten eisch tot algeheele onderwerping aan de machtigste Vorsten van rondom, en zelfs aan den luisterrijken Keizer te Constantinopel te durven stellen. En toch is
| |
| |
het aan dit hoog besef van Goddelijke roeping en van deze door God verleende overhoogheid over heel de wereld, dat de Islam niet alleen de niet uit te dooven geestdrift en den ontembaren moed van zijn ruiterscharen dankte, doch waardoor hij tevens zijn sterkste propaganda heeft uitgeoefend, en het machtigst de geesten overrompeld heeft. De Islam onderhandelde met geen macht ter wereld als met zijns gelijke, maar eischte steeds dat men capituleerde, d.w.z. dat men in beginsel de overhoogheid van den Islamitischen Gebieder erkende, en alle vredesvoorwaarden als gunst van hem aannam. De capitulatiën, die nu, bij de geheel veranderde toestanden, een hinder voor den Sultan en een zoo sterke macht in de handen der Mogendheden zijn geworden, waren oorspronkelijk verdragen van onderwerping, waarbij alleen de vrije gunst van den Opperheer aan den vasal zekere gunstige bedingen toestond. Geheel hetzelfde geldt van de dulding der Joden en Christenen in een door de Moeslim militair bezet land. De vereerders van een Heilig Boek vonden genade in de oogen van den overweldiger, maar alleen op beding, dat zijn recht om over hen te heerschen, en desnoods hen met geweld tot het aanvaarden van den Islam te dwingen, erkend werd. Ook de dulding die deze Christenen verkregen was een capitulatie. Op genade of ongenade hadden ze zich over te geven, en dan werd de dulding uit louter gunst verleend.
Slechts de keus tusschen drieërlei werd naar Islamitisch recht aan de christelijke bevolking in een militair bezet land gelaten. Men had òf den Islam te aanvaarden en werd dan opgenomen onder de geloovigen; òf men had de Dschizyah, het hoofdgeld, te betalen, en werd dan een Zimmi; òf eindelijk, had men te sterven door het zwaard. Wie nu het betalen van het hoofdgeld koos, deed in die betaling zelve acte van onderwerping, en ontving, zoo hij Christen was, daarmeê de pijnlijke dulding. Alles toch werd er bij die dulding op toegelegd, om de overwonnen Christen sociaal neer te drukken. Toen Omar Jerusalem had ingenomen, schreef hij in het decreet van capitulatie, dat ‘de Christenen in hun kerken en kapellen vrijelijk hun eeredienst mochten uitoefenen, mits op voorwaarde, dat elke Mohammedaan er te allen tijde, bij dag en bij nacht, bij tegenwoordig mocht zijn; dat hun eeredienst nooit op straat zou komen; dat ze hun kinderen nooit in den Khorân zouden laten neuzen; dat ze niemand tot hun religie zouden overhalen; dat
| |
| |
ze niemand beletten zouden Muzelman te worden; dat ze in hun samenkomsten aan de Mohammedanen steeds de hoogste eereplaatsen zouden inruimen; dat ze zich onthouden zouden van zich te kleeden als Mohammedanen; dat ze nooit in het Arabisch, de heerlijke taal van den Islam, zouden schrijven; dat ze nooit Mohammedaansche namen zouden aannemen; dat ze nooit op groote zadels zouden rijden; dat ze nimmer wapenen zouden dragen; dat ze hun baard zouden afscheren; dat er nooit een kruis op hun kerken zou geplant worden; dat ze nooit klokken zouden luiden; dat ze hun dooden zonder uitwendig vertoon zouden begraven; dat ze op hun erf nooit een slaaf zouden ontvangen, die aan een Muzelman behoorde; dat ze nooit in de huizen der Moeslim zouden ingluren, en dat ze nooit tegen een Moezelman een hand zouden opheffen.’ Deze voorwaarden hadden ze bij capitulatie te aanvaarden voor zich en voor hun nakomelingen. En bleek het ooit, dat een dezer voorwaarden niet stiptelijk werd nagekomen, dan kenden ze constractueel zelven aan Omar het recht toe, om alle geweld tegen hen te plegen, dat aan den Opperheer tegenover opstandelingen toekomt. In Egypte werden deze voorwaarden zelfs nog verzwaard, en de Christenen verplicht steeds een houten blokkruis van eenige ponden zwaar om den hals te dragen, en werden ze gebonden aan een voorgeschreven, zeer donkere en schier onteerende kleederdracht. Diep moest elk Christen het gevoelen, dat de Muzelman een hooger soort wezen was; dat in het publieke leven alleen de Muzelman voor vol gold; en dat de Christen feitelijk buiten den socialen levenskring was gesloten. En dan nog bleek maar al te spoedig, hoe deze harde manier van het overwonnen volk te behandelen vaak minder door geloofsijver, dan door buitzucht werd ingegeven. Voor alle dingen wilde de Khalif geld zien. Hoe milder de hoofdbelasting vloeide, hoe liever het hem was. Daar nu deze hoofdbelasting slonk naarmate meerderen tot den Islam overgingen, zag men in het
paleis te Bagdad de massa-bekeering vaak niet dan met leede oogen aan. In Egypte daalde de opbrengst van deze belasting in niet zoo lange jaren van tien op drie millioen Dinaren, een pijnlijk statistisch gegeven voor den afval van veel Christenen. Amroe, de generaal die Egypte veroverde, en niet genoeg geld uit dit rijke land naar het Hof van den Khalif, en voor den bouw van de groote Moskee te Jeruzalem zond, werd ten slotte zelfs teruggeroepen,
| |
| |
en door Abdoellah, een williger werktuig, vervangen. Maar al ging er dan ook weinig pressie van den Islam uit, om de gedeelde Christenen voor het nieuwe geloof te winnen, toch bleek alras de sociale vernedering, die men hun oplegde, voor de meeste Christenen op den duur ondragelijk. Vervolging staalt en prikkelt, doet heilige geestdrift opvlammen, en verlevendigt den heldenmoed, maar een nooit eindigende sociale vernedering mat af, doet inzinken en ten slotte bezwijken. Van alles wat aanzien en eere geeft, uitgesloten te zijn; steeds zich als een mindere te gevoelen; in alles zich achteruit gezet te weten; zijn gezin in stuitende inferioriteit te zien voortschrijden; zijn kinderen van elke betere toekomst beroofd te weten; steeds in een kleed der schande te moeten omwandelen; en daarentegen een ieder, die maar den Islam aannam, met eere gekroond, vooruit geholpen, en in macht te zien, was voor wie niet muurvast in zijn geloof stond, een levenslange foltering, die in het eind niet meer te dragen viel. Immers het behoefde slechts één woord te kosten, om dien smaad van zich af te werpen, van het hoofdgeld vrij te komen, en zich het pad tot eere en macht, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor zijne kinderen ontsloten te zien. En daarbij, veel vergde de Islam niet. Zoo men maar voor Allah en zijn profeet riep, werd de zoen aanstonds gesloten. En het is voor deze verleiding, dat eeuw na eeuw, geheele scharen van Christelijke familiën bezweken zijn. Er is daarom wel moedig verzet en energieke weerstand geweest, en wie in de droeve historie van dat nameloos lijden zich verdiept, voelt wel stille bewondering voor de taaiheid en de onverzettelijkheid waarmede tal van familiën liever levenslang deze harde vernedering gedragen hebben, dan dat ze den Christus zouden verloochenen, maar dit vuur van een heilig geloof kon alleen glinsteren, waar het geloof diep in het hart bezonken was, en juist dat was het bij de massa niet. Vandaar dat
van lieverlede in al het door den Islam bezette land, de massa allengs overging, familie na familie, en naar gelang in de steden en dorpen het getal Christelijke familiën afnam, werd het standhouden voor de overigen nog steeds moeilijker. Het voorbeeld van afval deed dan eigen afval minder zondig schijnen, en zoo is ten slotte, op kleine overblijfsels na, allerwege in Azië en Afrika, het volk in zijn geheel, in schier al deze landen, tot den Islam dusgenaamd bekeerd.
| |
| |
Toch zou zich vergissen, wie waande, dat de eigenlijke missionaire propaganda hierbij een ondergeschikte rol heeft gespeeld. In zijn eerste opbloeiing had de Islam zich ook op het gebied van het intellectueele leven hoog weten op te heffen. Het is bekend hoe de Arabieren vier eeuwen lang de meesters niet alleen van Azië en Afrika, maar zelfs van Europa, op wetenschappelijk gebied zijn geworden. De Islam wilde geheel het leven, niet alleen religieus, maar ook sociaal, juridisch en politiek beheerschen, en hoe verder de te regeeren levenskring zich uitbreidde, hoe meer de behoefte werd gevoeld, om de consequentiën van den Islam in systeem te brengen. Theologisch, sociaal en juridisch moest elk beginsel van den Khorân in al zijn consequentiën en toepassingen, worden ingedacht. Allerlei verschil van inzicht kwam hierbij op. Die verschillen moesten dialectisch worden uitgevochten. School na school verrees, om aan het leven een eigen duiding te geven. Dit drong om tot op de diepere beginselen van de wijsbegeerte af te dalen. De Grieksche philosophie werd hierbij te hulp geroepen, vertaald en zoo eerst zelfs voor Europa weer toegankelijk gemaakt. Dit gaf lust in studie. Geniale geesten van eersten rang wedijverden met elkander om de hoogste lauweren. En zoo heeft er, onderwijl het Christelijk Europa zich op wetenschappelijk gebied nauwelijks roeren kon, in 't land van den Islam eeuw na eeuw een hooge wetenschappelijke ontwikkeling gebloeid, die nu nog eerbied afdwingt, en bij de oostersche volken in Azië en Afrika zich allengs de heerschappij over de geesten wist te verzekeren. De publieke meening der heerschende klasse, die door hoogere ontwikkeling den geest van het volk beheerschte, kwam steeds meer op de hand van den Islam, terwijl de Christenen, meest van hun scholen beroofd en van het Christelijk Europa afgesneden, verzonken in obscurantisme en in het hangen aan een niet meer begrepen traditie.
De Islam heeft steeds met de Moskee, zooveel 't kon, een school zoeken te verbinden. Ze was van meet af op verbreiding van kennis bedacht. Onze paedagogiek was de zijne niet. Die van den Islam werkt meer op het geheugen en op het inprenten van een vaste overtuiging, dan op het ontwikkelen van het eigen denken. Maar de invloed van deze lagere scholen, en vooral van de Medresa's of hoogere scholen, was niettemin groot. Alle scepticisme was uitgesloten. De geest ontving, diep ingesneden, het indruksel van den Islamitischen geest, en juist door
| |
| |
de zeer sterke ontwikkeling van het geheugen, bleef wat in de school was opgevangen, voor heel het leven hangen, en geheel het denken beslist beheerschen. Geheel de persoon werd van den Islamitischen geest doortrokken. Bij ontmoeting met andersdenkenden stond men dan ook nooit verlegen. Men was doorvoed met wat men te bepleiten had, en het sterke geheugen liet nooit verlegen, als het op het pleiten voor zijn overtuiging aankwam. Ook was die overtuiging kort van inhoud, en tegen de Christenen had men immers steeds het argument bij de hand, dat deze naast Allah eigenlijk een tweeden God plaatsten, en zoodoende met hun belijdenis van den Christus aan de zuiverheid van het Monotheïsme tekort deden. Ook verwierp men Jezus niet, maar eerde hem zelfs hooger dan Mozes, doch alleen zuiverder en beter dan de Christenen, daar de meening over den Christus door den Islam ontdaan is van al het dogmatisch verzinsel, waarmee vervalsching van het oorspronkelijk Evangelie hem omkleed had. Bijna dezelfde argumentatie die thans in zoo menigen modernen kring van de belijdenis van den Christus deed afvallen. Dit nu was de publieke propaganda in het groot, de van zelfwerkende, de in de lucht zittende en die lucht steeds meer bezwangerende overmacht van geest, die de publieke opinie meetrok, en waartegenover de Christenen weerloos stonden.
Maar hierbij bleef het niet. Vooral de Universiteit van El Azhar te Caïro toont het ook nu nog wel anders. El Azhar is de grootsche stichting die in haar bloeitijd soms 20,000 leerlingen binnen hare muren verzamelde, en die al heeft ze een tijd van inzinking gekend, thans weer het geestelijk en wetenschappelijk centrum van den Islâm is geworden. Ze werd in 975 gesticht door den Kaïd Djawhar in het pas door de Fatimiden tot aanzijn geroepene Caïro. De Fatimidische Khalifen, die tegen de Khalifen van Bagdad optraden, waren oorspronkelijk aanhangers van de Shyia, en als zoodanig vereerders van Ali. In den ritus volgden ze niet de school der Hanifieten, maar der Shafeïten. De scholen van Bagdad stonden met hen op gespannen voet, en de Khalifen van Bagdad verketterden hen. Hieruit ontstond voor de Fatimiden de noodzakelijkheid, om een eigen centrum van wetenschappelijke geleerdheid tegenover de scholen van Bagdad te stellen, en het is aan deze behoefte, dat de groote Universiteit van El Azhar haar ontstaan te danken heeft. Als koninklijke maecenassen lokten de Fatimiden door rijke bezoldigingen en hoog eerbetoon de beroemdste
| |
| |
Arabische geleerden dier dagen. Dit gaf af spoedig aan de nieuwe school een hoogen roep. Uit alle streken van den Islâm kwam men naar Caïro, om de lessen dezer school te volgen, en in de eindelooze woordentwist tusschen Bagdad en Caïro, die twee eeuwen lang aanhield, bleef aan de El Azhar meest het hoogste en laatste woord. Aan deze verdeeldheid in den boezem van den Islâm maakte eerst Salah-al-Din, gemeenlijk Saladin genoemd, na zijn verovering van Egypte een einde. Hij begon met het gezag der Abassidische Khalifen te Bagdad weer te erkennen, en zich te voegen bij de Sonnieten. Toch wilde hij de Egyptische geleerden niet tegen zich in het harnas jagen, en bepaalde daarom dat de Shafeïten konden blijven, maar dat voortaan ook de drie andere Mohammedaansche Sonnitische scholen van de Hanifieten, Malakieten en Hanbalieten in het onderwijzend personeel zouden vertegenwoordigd zijn, met volle vrijheid voor elk, om op zijne wijze theologie en jurisprudentie te leeraren. Hierdoor ging de roep van El Azhar al hooger. Thans kwamen de geleerden van alle richtingen de gunst van Egypte's heerscher zoeken, en het is dan ook vooral van Saladin af, dat El Azhar het groote middelpunt van de Islamitische wetenschap werd. Men onderwees er de letteren, de theologie en de rechtsgeleerdheid, soms ook de sterrenkunde, de mathesis en de natuurwetenschappen. Intusschen sloot de Turksche inbezitneming van Egypte deze eerste periode van bloei af. De Turken waren door een anderen geest bezield, en hun optreden in Egypte viel bovendien saam met een natuurlijke kentering in de Arabische wetenschap. Deze wetenschap toch had welhaast haar doel volkomen bereikt. De gramatische studiën hadden, evenals de theologische en juridische, door veel strijd en worsteling heen, allengs het onderzoek in deze drie vakken doen afsluiten. De scholastiek was voleind. Het verschil van inzicht hield op. Er was op elk terrein
zekere communis opinio tot stand gekomen, die nu voortaan geen andere studie vereischte dan het bepleiten van het gevondene en het handhaven van de traditie op elk gebied. Dit knakte in het midden der 16e eeuw de veerkracht der Islamitische wetenschap, en liet haar niet dan een bloot conservatief karakter, dat ze nog altoos behouden heeft. Doch juist als conservatief-wetenschappelijke macht is de Universiteit van El Azhar ook thans nog, meer zelfs dan in de 17e en 18e eeuw, een wezenlijke kracht van behoud voor den Islâm geworden.
| |
| |
Het zeer uitgestrekte gebouw, waarin de lessen gegeven worden, ligt vlak bij de graven van de Khalifen, en heeft aangrenzend een der eerste Moskeën van Caïro. Bij gunstig weder, en dat heeft men te Caïro bijna heel 't jaar door, worden de lessen onder den blooten hemel, op een met zuilengang omringde binnenplaats gegeven. Van stijve schoolsche vormen valt hierbij geen spoor te ontdekken. Elk leeraar verzamelt in de open lucht om zich heen wie naar hem luisteren wil, en de leerlingen nemen door vragen en opmerkingen zelf deel aan het onderwijs. Vinden ze de bewijsvoering van den leeraar ongenoegzaam, dan vallen ze hem in de rede, en moet hij 't nader uitleggen. Elk der vier scholen heeft aan haar hoofd een Scheick of doctor, en over heel de school staat als rector een hoofd-Scheick, die in Mohammed Ali's dagen zich als Scheick oel Islâm tegenover zijn concurrent te Constantinopel plaatste. De rector is bijna altoos van de Shafeïtische school, en het is hierin dat de oude traditie van de Fatimiden zich nog voortzet. Slechts eenmaal is er in de vorige eeuw een Hanifiet als rector opgetreden, genaamd El-Mahdin-el Abassi, maar reeds in 1887 is hij weer door een Shafeïet opgevolgd. Rector, Scheicks, en leeraren worden gekozen door heel het Academisch corps. Alleen de Hanifiet, die de rij der Shafeïten verbrak, was aangesteld door den onderkoning, door Ismaël-Pacha. Vreemdelingen worden niet zelden bij voorkeur benoemd, omdat vreemde doctoren de studenten uit hun eigen land lokken en zoodoende aan El Azhar een meer algemeen Islamitisch karakter geven. Een toelatingsexamen is geen eisch. Wie wil kan de lessen volgen. Zelfs kleine jongens vond ik er, en wat ik vooral niet verwacht had, zelfs enkele kleine meisjes. Deze kinderen leerden er lezen, schrijven, en arabische grammatica, en daarna begint men met ze enkele zeer gemakkelijke stukken uit den Khorân van buiten te laten leeren. Die studie,
of liever dat van buiten leeren en kunnen schrijven van den Khorân, duurt de geheele eerste periode voort. Daarop volgt de studie der commentatoren, van de logica, van de rhetorica, van de dialectiek, en van de dichtkunst. En in de laatste periode besteedt men zijn tijd aan de hoogere studiën van de Mohammedaansche Godgeleerdheid en het Mohammedaansche recht. Dit alles saam vordert voor een gewoon leerling, die als kind begint, een studie van 15 à 16 jaar. Op zesjarigen leeftijd begint men dan, en met zijn
| |
| |
twee en twintigste jaar heeft men alle lagere en hoogere studies afgeloopen. Ook dan legt men geen examens af, noch promoveert, maar kan, op grond van zijn afgeloopen studies, titulair scheick worden. Verreweg het grootste aantal breekt intusschen zijn studies af, zoodra de lagere klasse doorloopen is, omstreeks het 14e jaar, en slechts zij, die blijk gaven van hoogere intelligentie, zetten hun studiën voort in de hoogere klassen. Iets waarbij zij opgemerkt, dat vooral veel vreemdelingen, eerst op veel later leeftijd aan deze Universiteit komen. Men vindt er tot personen van 30 en meer jaren. Zoo vond ik er onderscheidene volwassen Javanen, die ik uitnoodigde in mijn hotel bij mij te komen, en met wie ik door behulp van onzen consul als tolk een interessant gesprek had. Ze waren naar Mekka geweest, waren van daar, om hun bijzonderen religieuzen ijver en hun goede intelligentie, naar Caïro gezonden; ze hadden grootsche namen van Mohammed en Omar aangenomen; en bleken zich zeer te voelen. Er is aan El-Azhar zelf in zooverre een internaat verbonden, dat omstreeks een veertigtal studenten, meest uit dezelfde streek afkomstig, saam één groot vertrek in gebruik kan krijgen, met in den wand voor elk een afgesloten loket. Ook wordt er aan behoeftige studenten eens per jaar een kleedingstuk uitgedeeld, en kan wie wil er een eenvoudig maal ontvangen, dat uit droog brood en op water afgekookte groente bestaat. Voorts loopen er tusschen de studenten steeds waterdragers met hun leeren zakken rond, die te drinken geven aan den dorstige. De goede orde wordt bewaard door een soort pedellen, forsche kerels met een duchtigen stok gewapend, die als het misloopt, er gevoelig opslaan. Zelfs voor kleine ondeugendheden worden ze getikt. Zoo zag ik een kleinen deugniet, die een bijna stekeblinden leeraar plaagde. De Khorân zit bij deze leeraars zoo vast in het hoofd, dat ze, ook al worden ze door de in Egypte inheemsche oogziekte bijna geheel
verblind, toch hun onderwijs in het leeren van den Khorân blijven voortzetten. De moeielijkheid is dan alleen, om op het gedrukte blad de woorden met hun vinger aan te wijzen, en nu had die jongen er schik in om het gedrukte blad ongemerkt op te schuiven, zoodat de vinger van den leeraar bij een heel verkeerden regel woorden aanwees, die er niet stonden. De blinde leeraar zat al te tobben om zijn regel terug te vinden, en de deugniet zat te lachen van de pret. Maar lang duurde het niet of de
| |
| |
pedel merkte het, en toen maakte een gevoelige tik op eens aan deze niet zeer nobele plagerij een einde. De talrijke behoeftige jonge mannen, die aan El-Azhar studeeren, leven van gaven en kleine verdiensten. Het aloude stelsel van den ‘Bettelstudent’ bestaat hier nog. Zelfs zijn er niet weinig studenten, die over dag als portier, drager, marskramer of klerk dienst doen, en in de avonduren zich door een ander student op de hoogte laten brengen van wat er overdag aan de Universiteit verhandeld is. Ze hebben drie maanden vacantie, en gebruiken die om naar hun dorpen of steden terug te keeren, in den omtrek wat geld in te zamelen, of er kleine koopmanschap te drijven, en steeds, waar ze kunnen, den Khorân nader bekend te maken, of ook ongeloovigen te lokken naar den Islam. Van daar dat de Islam van hier uit steeds gaandeweg zijn zendingswerk weet te drijven, niet nu pas, maar sinds eeuwen. Niet alsof er niet ook door meer gegoede Muzelmannen geldsommen beschikbaar werden gesteld, om naar afgelegen streken zekere aangewezen missionairen uit te zenden, maar toch vindt niet hierin de van hier uitgaande missie haar groote kracht Die kracht ontwikkelt zich veeleer door gewone studenten, die tevens een ambacht leerden of op koopmanschap uitgaan, en die, al reizende en trekkende, stil en ongemerkt de nog ongeloovigen, vooral in nog heidensche streken, voor den Islam weten te winnen. Ook de Buitenbezittingen in den Nederlandschen Archipel worden meest op die wijs langzaam aan voor den Islam gewonnen. Levenslang blijven deze gestudeerden van El-Azhar ijveraars voor hun geloof en geheel voor eigen rekening drijven ze een propaganda, die rustig en juist daardoor rusteloos doorgaat. Voorts komen van El-Azhar de meeste Kadi's en gebedsvoorgangers, alsook de Faquir s, die door alle eenigszins gegoede Muzelmannen er op na worden gehouden, om als gouverneurs de kinderen van het gezin te onderwijzen en dagelijks het gebed te leiden. Hierdoor strekt
zich de invloed van deze Universiteit over heel 't land, en missionair ver buiten zijn grenzen uit, terwijl de opperste leeraren in alle vraagstukken van religieuzen aard de Regeering van advies dienen. Zoo werd o.a. nog niet zoo lang geleden door hen een uitvoerige verklaring uitgereikt ter veroordeeling van den Mahdi in Soedan. Dank zij dit hoog geestelijk gezag van El-Azhar, brengt elk rondreizend kweekeling, die missie drijft,
| |
| |
reeds in zijn herkomst een aanbevelingsbrief met zich, terwijl men door de uitdeeling van geschriften beslag op het eens veroverd terrein legt.
Toch blijft ook bij deze missie de groote aantrekkingskracht van den Islam liggen in de voorstelling, dat wie tot den Islam overgaat, wordt opgenomen in den kring der heerschers. Het is de oud-joodsche idee van het uitverkoren volk, die, door den Islam van alle nationaal karakter ontdaan, overging in de idee der wereldbeheersching. Aan den Islam komt heel de wereld toe, en de tot den Islam bekeerden bezitten recht en roeping, om die wereldheerschappij uit te oefenen, en er niet enkel geestelijk, maar ook met het zwaard voor te strijden. Wat Jezus tot Pilatus sprak: ‘Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld, anders zouden mijne dienaren voor mij gestreden hebben,’ is bij de Moeslim in zijn tegendeel verkeerd. Hun rijk is van deze wereld en ze mogen er met het zwaard voor strijden. Dit geeft een hoog gevoel van eigenwaarde. Door tot den Islam over te gaan, wordt men ingedeeld in de aristocratie, niet van een land, maar van heel de wereld. Dit streelt den menschelijken trots, en werkt vooral op laag staande volken betooverend, en zelfs is het niet het minst door deze leidende gedachte, gelijk ik hierboven uiteenzette, dat ze bij hun optreden over het ingezonken en innerlijk verdeelde Christendom hebben gezegevierd. Daarbij kwam dat de onderliggende Christelijke partij niet zelden de opdagende Muzelmannen als verlossers begroette. De Byzantijnsche Staatskerk vervolgde de afwijkende secten hard en heftig, en het was aan het binnenrukken van de Arabieren, dat deze secten de herwinnining van haar vrijheid dankten. Zooals de Protestanten in Frankrijk de revolutie in 1789 toejuichten, omdat ze hen verlostte van de onderdrukking der Roomsch-Katholieke kerk, en evenzoo de Roomsch-Katholieken in Nederland en elders deze zelfde revolutie aanvankelijk met vreugde begroetten, omdat ze een einde maakte aan de onderdrukking, waaronder ze van Protestantsche zijde bijna drie eeuwen geleden hadden, zoo ook haalden de toenmalige onderdrukte secten niet
zelden de Arabieren als bevrijders in, en maakten met hen gemeene zaak. En daarbij kwam dan ten laatste nog de indruk van het Godsoordeel, dat tot diep in de Middeneeuwen ook in het Christelijk Europa, tot zelfs bij het rechtswezen, stand hield. Hiermeê was geen fatalisme bedoeld, in den zin, waarmeê de Mohammedaan zich onderwerpt aan tijdelijke
| |
| |
overheersching. Bedoeld was veeleer, dat in den principieelen strijd tusschen de Christelijke religie en Mohammed, de uitslag van den oorlog bewijs scheen te leveren, dat Mohammed gelijk kreeg, en zijn zending als boven die van Jezus uitgaande Goddelijke bevestiging erlangde. Men houde hierbij in het oog, dat de overgang van godsdienstvorm tot godsdienstvorm, in Azië en vooral in Egypte, niets ongewoons was. Als er een nieuwe heerscher optrad, die de afgoden van zijn stam of van zijn stad ter vereering aan al zijne onderdanen aanbeval of met geweld oplegde, volgde meestal heel 't volk gedwee. Men was aan zulke overgangen gewoon geraakt. Bedenkt men nu, dat de Islam Jezus volstrekt niet verwierp, eer hem als profeet boven alle profeten hoog vereerde, doch alleen Mohammed, als na hem gekomen, nóg hooger stelde, dan laat het zich ook langs dien weg verklaren, hoe destijds de afgematte Christenheid zich veel lichter voor den Islam winnen liet, dan dit onder ons mogelijk zou zijn. Na al het getwist over diepzinnige dogmatische vraagstukken, waarin de toenmalige Christenen zich verloopen hadden, diende de Islam zich als zulk een eenvoudige, het zinlijke streelende, en vooral zoo vast getypeerde religie aan. De gebeden waren voorgeschreven, de geheele gedraging in het gezin en in het sociale leven regelde zich naar vaste wetten. Ook zag men veel door de vingers, liet vrijheid en speling toe, zoodat veel van het bestaande ongemerkt kon worden bijgehouden. Eerst van lieverlee omspon de spin van den Islam het vliegje. Maar, was het vliegje eenmaal in zijn webbe, dan werd het allengs geheel in het weefsel van den Islam ingewikkeld, en had de vaste vorm van den Islam de uitwerking dat zijn geest heel het leven ging beheerschen, tot men allengs Mohammedaan in merg en been werd.
Ook zoo blijft het daarom toch een raadsel, hoe de hoogere Christelijke religie in zoo korten tijd in al deze landen zoo reddeloos het onderspit delfde, dat ze zich slechts bij hooge uitzondering in uiterst beperkten kring bleef handhaven. Maar al blijft, vooral in het Godsbestuur, deze totale ondergang van de Oostersche kerk een donkere plek, er vallen toch ook enkele lichtstralen op, die ons den gang van zaken eenigermate verstaan doen, en ons oordeel over de ontrouw der toenmalige Christenen temperen. Hun verdeeldheid brak hun kracht; de massa-bekeeringen onder den staatsinvloed der keizers waren meer schijn dan wezen geweest; de overmacht waarmede de
| |
| |
Islam optrad imponeerde; de sociale vernedering, waaronder ze gebracht werden, matte elken weerstand af; de Islam streelde het zinlijk-heerschzuchtig instinct; en daarbij werd de geestelijke meerderheid van den Islam, door zijn hooge wetenschappelijke ontwikkeling welhaast onweerstaanbaar. De Islam sloot zich aan de Christelijke traditie aan, en bracht daarvoor in plaats een godsdienstvorm, die, eenvoudig in haar opvatting, een vaste norma aan het leven gaf, en krachtig door de overtuiging der belijders in land na land werd gepropageerd. Nu nog ziet men in onzen Archipel en in Afrika, hoe de Islam, is ze eenmaal onder een volk binnengedragen, zich als van zelf en gestadig, tot ze heel den volksgeest veroverd heeft, uitbreidt.
Even belangwekkend als de snelle uitbreiding van den Islam bij zijn opkomst, is de taaiheid, waarmee hij nu reeds bijna veertien eeuwen stand hield, en nog houdt. Zijn wetenschappelijke bloei is ondergegaan, nadat doordacht en gefixeerd was, wat door te denken en te fixeeren viel, en het zijn de Sonnieten, en onder dezen de Hanefieten, die hun stelsel en inzicht tot ‘orthodoxe religie’ wisten te doen stempelen op verreweg het breedste territoir. De wetenschap ging hierdoor over in verdediging der traditie, hunne scholen verloren gaandeweg haar vroegere beteekenis, ook hun kunst zonk in, maar de geest van den Islam bleef onverzwakt de gemoederen beheerschen. In de hoogere kringen der door Europeeschen invloed beheerschte steden, drong westersch ongeloof binnen. Het bezoek der Europeesche scholen, en niet minder het bezoek van Parijs, zette in deze hoogere kringen den geest vaak aanmerkelijk om. De ‘jonge Turken’ en de ‘jonge Egyptenaren’, droomen zelfs van een revolutie, die Staat en Religie scheiden zal, om de religie van het volk te laten wat die was, doch het Staatbestuur in westersch-constitutioneelen geest in te richten; maar de aanhangers en bepleiters van deze moderne denkbeelden vormen slechts een oliedrop op de wateren. Het volk in massa is gebleven wat het was en houdt onverzettelijk vast aan zijn traditie. Zelfs is er weinig noodig om de vlam van het oude fanatisme plotseling weer te doen uitslaan. Ook in Egypte, waar de Europeesche invloed vooral door Mehemet Ali begunstigd was, bleek dit nog herhaaldelijk in de laatste decenniën. Verzwakt is de Islam ongetwijfeld. Evengelijke
| |
| |
verdeeldheid als eens de kracht der Christenen brak, heeft ook zijn aureool doen verbleeken. Zelfs het Khalifaat splitste zich keer op keer, en wat vooral den Islam in de zenuw zijner kracht aangreep, de eenheid van den Islam als beheerschende wereldmacht leed schade. De Islam hield op één wereldrijk te vormen, en vorst verhief zich tevenover vorst. Wel hebben toen de Turken die eenheid van macht voor een tijdlang hersteld, en met uitzondering van de Muzelmannen in Perzië, Indië en Midden-Azië, weer bijna alle volken van den Islam onder hun scepter weten te vereenigen, en zelfs Europa in het Oosten bedreigd, maar na den slag bij Lepanto in 1571 is allengs deze eenheid weer afgebrokkeld, en al beschikt de Sultan van Turkije nog over een goed gedisciplineerd leger van meer dan een half millioen soldaten, na het verlies van de heerschappij ter zee, die bij Lepanto begon, en bij Navarino voltooid is, kon hij zich als gebieder niet meer buiten enge grenzen doen gelden. Geen macht kan zich om de ‘oude wereldzee’ handhaven, tenzij ze meesteresse van die zee zelve is. De Puniërs gingen onder toen hun vloot in 263 en 265 v. Chr. bij Mylae en Ecnomus geslagen was, evenals vroeger de Perzen het tegenover de Grieken aflegden na den slag bij Salamis in 480 v. Chr. En even beslissend als in 31 v. Chr. de slag bij Actium voor Antonius' ondergang was, even beslissend waren Lepanto en Navarino voor het Turksche rijk. De landweg is te lang om de afgelegen deelen van zulk een rijk te bereiken, en nu na den slag bij Trafalgar in 1805 Engeland meester in deze oude wereldzee is geworden en gebleven, bezit de Sultan geen afdoend middel tot verweer meer tegen de pressie, die telkens op hem wordt uitgeoefend, en waarvoor hij steeds heeft te zwichten. Daarbij komt, dat de Mohammedaan strijder in zijn hart blijft, en daardoor de geschiktheid mist voor goede administratie. Veroveraar krachtens zijn geboorteacte is hij
ontbloot van de eigenaardige qualiteiten voor het civiele bestuur. Al hield de Islam dan ook steeds voor zijn adepten de hoogere betrekkingen, voor het finantieel beheer, voor de administratie, en zelfs voor de diplomatie in lagere rangen, steunde ook het Turksch bewind meest op de Grieken en Armeniërs, en in Egypte op de Kopten. Deze wanverhouding heeft de welvaart doen zinken, den handel doen kwijnen, en het land verarmd, zoodat altijd weer geldelijke ongelegenheid voor de deur staat. Maar noch het een noch het ander kon den bodem van het volksleven omwoelen, en in zijn breedte en lengte is
| |
| |
op heel het territoir van den Islam de volksgeest gebleven wat die was. Het is nog overal Mohammedaansch land in den vollen zin des woords. Met inschikkelijkheid voor nationale traditiën, met dulding van veel wat uit vroegere religiën overbleef, onder erkenning van veler volken adat, maar toch altoos trouw aan Allah en Zijn Profeet. Sterk toegenomen is de bevolking in het land van den Islam meestal niet. Veel krijg werkte moordend. De sterfte onder de kinderen was veelal groot. Allerlei epidemie raapte duizenden en tienduizenden weg. In Soedan, dat door Egypte onder Mehemet Ali veroverd werd, woonde destijds een bevolking van ruim acht millioen, die tengevolge van den Mahdi-oorlog en vreeselijke pokziekte thans tot twee millioen geslonken is. Maar toch berekent Wagner het gezamenlijk aantal Mohammedanen bij den overgang van de negentiende in de twintigste eeuw nog altoos op niet minder dan 245 millioen, wat 15.4 percent van de geheele bevolking der wereld vertegenwoordigt. En deze menschenmassa ligt als een onbewegelijk blok vast, en breidt zich in Voor-Indië, in onzen Archipel en vooral in Afrika zelfs nog gestadig uit. Anderen geven een ander cijfer aan; juiste statistische gegevens ontbreken veelal; maar ook zoo wijst de laagste becijfering op een 145 millioen voor het vasteland van Azië, op 50 millioen voor Afrika, op bijna 12 millioen voor Europa, en op een kleine 30 millioen voor onzen Archipel en voor enkele andere eilanden.
Perzië neemt onder de landen van den Islam de meest zelfstandige, maar ook de meest geisoleerde positie in, waardoor het de kracht van den Islam eer verzwakt dan versterkt. Van de ruim negen millioen bewoners volgen slechts twee millioen de Sonna, en behooren de overigen tot de Shyia, d.i. secte. Niet alsof de Shyieten naast den Khoran geen traditie huldigden, al stemt hun traditie slechts voor een klein gedeelte met de orthodoxe Sonna overeen, maar Perzië koos van meet af de heriditaire monarchale partij tegenover de democratische denkbeelden der Arabiërs. Ze verwierpen daarom de gekozen Khalifs Aboe Bekr, Othman en Omar, en hielden zich aan Ali, die naar heriditair recht Mohammed had moeten opvolgen. Zelfs dreven ze hun vereering voor Ali zoover, dat ze hem ten leste een incarnatie van het Goddelijk wezen toeschreven, een voorstelling die hij zelf wel afwees, maar die toch steeds vaster bij hen inwortelde. Door deze breuke met den orthodoxen Islam bleef het hooge nationaliteitsgevoel standhouden, dat
| |
| |
de Perzen nóg steeds bezielt, terwijl de Arische geest, die zich nooit geheel liet onderdrukken, in philosophische bepeinzingen en pantheïstische bespiegelingen een uitweg zoekt. Vandaar de vorming van nieuwe secten, waaronder er zelfs waren, die Ali in de plaats van Mohammed schoven, en niet minder het opkomen van de Soefi's en in de vorige eeuw van de Babisten, die in alle kringen aanhang verwierven. Ook is, gelijk bij de Babisten bleek, de Voltairiaansche geest in Perzië welkom geheeten, en ziet de officieele Staatsgodsdienst den geest van het volk steeds meer van zich vervreemden. In afgelegen streken vindt men nog Gerberen of vuuraanbidders, en in een uithoek nog een overblijfsel van de oude Christelijke kerk, maar philosophie en poezië blijft den heerschenden toon aangeven, en voor de macht van den Islam is zoo weinig van Perzië te verwachten, dat het veeleer met Turkije steeds overhoop ligt, en veel meer uit het Westen van Europa zijn inspiratiën ontvangt. In degen zin veroverd is de Perzische volksgeest door den Islam nooit, en ook nu nog, ja thans zelfs sterker dan vroeger, heerscht de officieele Shyia er meer nominaal dan daadwerkelijk.
In Afghanistan wonen 5 millioen Mahommedanen, die in de steden meest Perzisch spreken en dan Shyieten zijn, maar op het land hun Afghaansche taal bijhielden en zich onder de Sonnieten rangschikten, met uitzondering van de Chäsaren, die de Shyia volgen. Dit land ligt echter te zeer als stootkussen tusschen de Engelsche en Russische macht ingedrongen, om voor den Islâm machtsbeteekenis te hebben. Geestelijk leven bestaat er in Afghanistan niet, en een eigen zelfstandige politiek kan het niet volgen. Op nog veel lager peil staat Beludchistan met nog geen millioen inwoners, die grootendeels onder Engelsch toezicht staan, en wel de Sonna volgen, maar zoo wild en ongetemd van aard zijn, dat het spreekwoord geldt: ‘Wie zijn buurman niet heeft doodgeslagen en diens vrouw verleid is geen echte Beludchi.’ Het behoeft niet gezegd te worden, dat ook dit land niet het minste gewicht in de schaal legt. Perzië scheidt deze landen te ver van Turkije af, en met Voor-Indië is de gemeenschap te bezwaarlijk, om èn Afghanistan èn Beludchistan iets anders voor den Islâm te doen zijn, dan een geïsoleerde en overbodige reserve. Dat desniettemin, althans in Afghanistan, de geest van den Islâm in enkele personen nog krachtig kan opwaken, blijkt wel in Sheyia Jarwel el Din Afghani, wiens reformatorisch optreden aan de Universiteit van El Azhar
| |
| |
zelfs aan de beweging van Arabi Pacha niet vreemd was. Toch zijn dit geheel geïsoleerde verschijningen, die voor het volk zelf zonder gevolg blijven.
Heel anders staat het daarentegen, zoo men aan de andere zijde van de Himalaya in Voor-Indië komt, waar de Mohammedanen niet minder dan 63 millioen in aantal zijn, en alzoo Engeland tot de grootste Mohammedaansche mogendheid maken. Eerst drie eeuwen na de Hegira, omstreeks het jaar duizend zijn de Mohammedanen Indië uit Ghasni binnengetrokken, en in het noordwesten blijven hangen, zonder aanvankelijk veel vorderingen te maken. Eerst in het midden der 17e eeuw ging van Aurangzeb, die zelfs geen geweld ontzag, een krachtige propaganda uit, die het begin was van de groote uitbreiding van den Islam. Het kastewezen der Hindoe's werkte de bekeeringen in de hand. De verachte en verdrukte pariah werd door de positie van gelijkheid, die de Islam hem bood, machtig aangetrokken. Dit proces gaat nog door. De hoofdmacht der Mohammedanen huist in Pundjab; machtig zijn ze ook in een deel van Bengalen, dat zelfs om hen te believen, in tweeën gesplitst is; en voorts wonen ze meest in de plaatsen aan de zeekust, waar ze nog steeds verband onderhouden met de Arabische kustvaarders van de overzij. De Moeslim in Voor-Indië zijn in hun overgroote meerderheid orthodoxe Sonnieten en van de Hanifitische school. Wel werkt in Voor-Indië het sectewezen uit Perzië, gelijk wij in het spreken over Agha Khan in het vorig deel herinnerden, en blijft bij de Hindoe's die tot hem overgaan, veel van hun vorige religie hangen, maar als geheel genomen draagt de Islam in Voor-Indië toch een orthodox karakter, erkent men er den Sultan van Turkije als wettig hoofd van den Islam, ontsluit men er zich al meer voor de mystieke invloeden der geestelijke orden, en zelfs begint zich op wetenschappelijk terrein een nieuw leven onder hen te roeren. Ze staan daarbij in moed, veerkracht en fierheid boven de Hindoes, en toonen ook in zedelijk opzicht dragers te zijn van een hoogere cultuur. Onder hun toenemend aantal en
wassenden invloed heeft ook de Engelsche regeering zich steeds meer naar hun kant geneigd, en alles wijst er dan ook op, dat de Islam in Engelsch-Indië krachtiger dan voorheen zal optreden.
Van nog hoogere beteekenis schijnt bij den eersten oogopslag de beteekenis van den Islam voor de Nederlandsche Koloniën in den
| |
| |
Archipel, voor zooverre hier de Islam de bijna algemeen aangenomen religie is, met name op Java, het hoofdeiland. Het aantal volgelingen van den Islam is in onzen Archipel ongeveer half zoo groot als in Voor-Indië, en op Sumatra draagt hun belijdenis een vrij scherp geteekend karakter. Op Java is dit niet in die mate het geval. Hier leeft onder de Halve Maan nog veel van de vroegere religie in allerlei overlevering en landsgebruik na, terwijl de aard van het volkskarakter minder fanatiek van aanleg is. Toch is ook hier in latere jaren een meer besliste toon, mede uit El Azhar, doorgedrongen. De tocht naar Mekka geeft in de Hadji's soms bedenkelijke opzweepers. Ingekomen Arabieren prikkelen tot actie. En met name op de dusgenaamde Buitenbezittingen gaat de propaganda van den Islam wel ongemerkt, maar toch bestendig door. De Nederlandsche Regeering moet daarom voortdurend een oog in het zeil houden, en een quantité négligeable voor de machtspositie van den Islam zijn de ruim dertig millioen Mohammedanen, die in dezen uitgestrekten Archipel schuilen, stellig niet. Het Pan-Islamisme heeft ook hier zijn geheime agenten en te Constantinopel laat men zich alleszins aan den Archipel gelegen liggen.
Minder groot, maar toch evenmin onaanzienlijk is het aantal Mohammedanen onder Ruslands heerschappij in Zuid-Rusland, in den Kaukasus, en in Midden-Azië. Statistische gegevens stellen het cijfer der gezamenlijke aanhangers van den Islam, onder het bewind van den Czaar, op ruim zeventien millioen, t.w. ruim acht millioen in Europa en den Kaukasus, en ruim negen millioen in Midden-Azië. Want wel zijn uit den Kaukasus, evenals uit Algiers, niet weinigen naar Turkije getogen, waar ze met name in en om Damascus zich vestigden, maar de eigenaardige wijze waarop Rusland de Mohammedanen behandelt, heeft dezen exodus toch spoedig gestuit. De Rus weet uitmuntend met de Aziaten om te gaan. Hij raakt niet aan hun religie. Hij gunt hun alle vrijheid, om hun sociale leven naar eigen traditie voort te zetten. Hij voert een streng beheer in, dat orde en vrede handhaaft. Hij sticht scholen ook voor de Mohammedanen, en heeft hun in Orenburg zelfs een eigen Sheick oel Islâm gegeven, die, als hun eigen geestelijk hoofd, hen van te nauwe aanraking met Constantinopel afhoudt. De krasse wijze waarop in den eersten aanloop het gezag van den Czaar over hen gevestigd is, heeft berusting in hun lot en onderwerping gekweekt, en terwijl Rusland met zijn Joden- | |
| |
bevolking nog steeds op voet van oorlog staat, wist het zich over zijn Mohammedaansche bevolking, vooral na de uitdelging der Tscherkessen, een zoo volkomen suprematie te verzekeren, dat het van die zijde weinig meer te duchten heeft. Ook neemt de Slavische colonisatie in Midden-Azië steeds grooter evenredigheden aan, zoodat het overwicht der Moeslim ook hierdoor in deze streken gaandeweg afneemt.
In China wordt het aantal Mohammedanen op ruim 23, door Hubert Janssen en Contesson zelfs op 33 millioen geschat. Reeds in de 8e eeuw zijn ze hier binnengedrongen. Naar men zegt, zond de Khalif Aboe Giëfar toen 4000 Arabieren naar China, om de regeerende dynastie tegen oproerige landzaten te hulp te komen. Steeds zijn de Mohmamedanen in China dan ook met zekere onderscheiding door de keizers bejegend, en zelfs hooge posten en waardigheden werden hun toevertrouwd. Steeds wisten ze zich uit te breiden door huwelijken met Chineesche vrouwen, en door kinderen op te koopen, die ze in den Islam opvoedden. Juist echter die min of meer bevoorrechte positie, in saamwerking met hun hooge fierheid van karakter en zedelijke meerderheid, heeft hen herhaaldelijk verleid tot gewapend verzet. Vooral in de provinciën Kansoe en Yoenna, waar ze het talrijkst zijn, brak in 1855, tengevolge van een mijngeschil een burgeroorlog tusschen hen en de Chineesche bevolking uit, die door de keizerlijke troepen met ongehoorde wreedheid gestraft werd. Stellig niet onverdiend, want Mahien, het hoofd der opstandelingen, betuigde zelf aan den heer Dupuis te Tonkoe, dat hij, alleen voor zijn aandeel, stellig een millioen Chineezen om koud had geholpen. In 1877 brak onder Yakoeb-Bey een nieuwe opstand uit. In 1897 herhaalde zich dit in Chineesch Turkestan, en ook bij de Boxers sloten tal van Moeslim zich aan. Al gelukt het dan ook aan de Chineesche regeering nog gedurig meester van het terrein te blijven, al vormen de Moeslim in China weinig meer dan een twintigste op de geheele bevolking, en al hebben ze ook hier om ingang te vinden, veel van de heerschende religie en usantiën overgenomen, toch vertegenwoordigen zij ook in China nog altijd een macht, waarmeê te rekenen valt, en die nog wel meer van zich zal doen hooren.
In Europa is buiten Rusland en het Turksche Rijk hun aantal onbeduidend. In Bosnië en de Herzogewina, die thans onder Oostenrijks
| |
| |
protectoraat staan, zijn ze evenals in Bulgarije ruim een half millioen sterk, en voorts wonen er nog een honderd duizend in Roemenië, Griekenland, Servië en Montenegro. Doch al voegt men Europeesch Turkije hierbij, dan geeft dit, althans buiten Rusland, voor geheel Europa toch niet meer dan een drie millioen. In Europeesch Turkije immers, gaan ze het cijfer van twee millioen ter nauwernood even te boven. Toch blijft Turkije de Islamitische hoofdmacht, èn om het Khalifaat van den Sultan, èn omdat het de eenige zelfstandige macht van hoogere beteekenis vormt, zoowel wat uitgestrektheid van territoir, als veelheid van bevolking en de beschikking over een beduidend leger aangaat. De nominale souvereiniteit van den Sultan over Egypte moet men hier afrekenen, maar ook dan nog telt Turkije, alles saamgenomen, dus ook met inbegrip van Tripoli, nog altoos een Musulmansche bevolking van ruim twee millioen in Europa, ruim veertien millioen in Azië en 1¼ millioen in Afrika, saam een achttien millioen, bij een legersterkte, met de reserve, van ongeveer één millioen. Ongetwijfeld een betrekkelijk laag cijfer, vergeleken bij het totaal cijfer van 245 millioen Mohamedanen over de geheele wereld verspreid; maar Turkije is en blijft niettemin de historische voortzetting van de oorspronkelijke Islamitische wereldmacht. De Islâm wil, dat de Khalif tevens Souverein gebieder zal zijn, en deze oorspronkelijke macht van het Khalifaat is op de Porte overgegaan, en zij alleen wist die te handhaven. Vandaar, dat bijna al wat Mohammedaan is, nog altoos op Turkije ziet als het eigenlijke centrum van de wereldpositie van den Islâm. Voor den Sultan van Turkije worden nog steeds de gebeden in bijna alle Moskeeën opgezonden, en zelfs in Egypte nam de nationale partij het weer voor den Turk op. Uit Arabië dreigt wel steeds opnieuw verzet, nog altoos uitgaande van de Wahabieten, daarbij
gesteund door de Arabische traditie tegenover de Mongolen, maar nu de spoorlijn van Damascus naar Medina haar voltooiing nadert, vermeerderen stellig de kansen van den Sultan, om door snelle aanvoer van troepen ook op dit terrein meester te blijven. Onafhankelijke stammen gaf 't in Arabië altoos, en nu nog vormen deze een macht van ruim drie millioen, maar hoofdzaak is, dat de Sultan zich Mekka niet late ontglippen, en dat de Groot-Sherif hem trouw blijve. De aanleg van spoorwegen wordt dan ook door de Turksche regeering steeds meer bevorderd. Ze voelt zelve dat niets
| |
| |
zoo zeer geschikt is, om in zoo uitgebreid Rijksgebied haar oppergezag te handhaven. Wie over degelijke troepen, en een uitgebreid spoornet beschikt, kan, vooral bij een innerlijk gedeelde bevolking, die alle nationale samenbinding mist, ook bij de ongunst der tijden, toch zeer wel heer en meester van het terrein blijven. Of het spoorwezen door het indragen van een hoogere cultuur niet het wezen van den Islâm innerlijk verzwakken zal, moet de uitkomst nog leeren. Voorshands kan alleen gezegd, dat er zelfs in Egypte, waar de invloed van de Westersche cultuur reeds sinds Mehemet Ali, en vooral na het optreden van het Engelsche bewind, het sterkst doordrong, van een ommekeer in den geest der bevolking nog weinig te bespeuren valt. Ook in Algiers en Tunis deed men gelijke ervaring op. Marokko met zijn 8 à 9 millioen inwoners staat geheel op zich zelf. De Sultan, die er zich op beroemt van Mohammed's familie af te stammen, is zelfstandig Khalif, en heeft noch met Turkije als mogendheid, noch met den Sultan van Turkije als Khalif ook maar iets uitstaande. Maar toch Mohammedaansch bleef ook dit land door en door, en de doodsverachting waarmeê de stammen uit het binnenland tegen de Fransche troepen bij en om Casabianca vochten, toonde wel, dat ook hier de geest van den Islam nog tot een alles tartend fanatisme kon aanvuren. Gebluscht en uitgedoofd is dit vuur nog allerminst.
Blijft dan nog de machtspositie van den Islam op de kusten en in het binnenland van Afrika; wel, Tripoli uitgezonderd, bijna geheel onder Europeesche opperheerschappij, maar niettemin uit tweeërlei oorzaak van gewicht. Ten eerste omdat juist in Afrika de Islam op dit oogenblik zijn sterkste propaganda drijft, en ten andere omdat Afrika als werelddeel steeds meer gaat meespreken. Op de 170 millioen inwoners, die men voor Afrika aanneemt, zijn nu reeds een kleine zestig millioen tot den Islam bekeerd, waaronder 24 millioen in de Staten van de noordkust, Egypte meegerekend, en de overigen in het binnenland en langs de oostkust. Welke pogingen men ook reeds van de 16e eeuw af heeft aangewend, om de negerrassen tot het Christendom te bekeeren, geslaagd is deze missie nooit, terwijl het omgekeerd aan de Arabieren, die het binnenland intrekken, schier zonder slag of stoot gelukte, stam na stam tot den Islam over te halen. De Sahara en geheel Soedan is nu reeds zoo goed als gewonnen, en de propaganda onder de Bantoe-negers, die heel het midden van Afrika
| |
| |
bevolken, en tot in de Zoeloe's en andere Kaffers stamgenooten bezitten, is reeds met kracht begonnen. Blijkt het nu niet mogelijk hiertegen een dam op te werpen, dan is te voorzien, dat deze propaganda steeds verder door zal gaan, en dat de dag komende is, waarop Abessynië, Madagascar en de Engelsche koloniën in Zuid-Afrika uitgezonderd, geheel dit werelddeel aan den Islam zal toevallen, iets waarbij niet uit het oog worde verloren, dat al deze nieuw gewonnen landen vlak aan elkander grenzen, zoodat van de Middellandsche Zee tot aan Rhodesia één doorloopend volkeren-complex ten slotte tot den Islam zou behooren, straks een kleine honderd millioen sterk. In Azië zijn de Islamitische groepen van elkander afgescheiden, en ook in Azië wonen onder de Mohammedanen nog groote groepen van heel andere religie, maar in Afrika wordt 't al ras één dicht in elkaar gestrengelde stammenmassa, die den Islam hoog houdt, en hoe ook onder allerlei Europeesche hoogheid verdeeld, toch juist in den Islam haar lenze van eenheid bezit. Immers ook de bekeerde neger, hoe laag hij ook sta, is aanstonds na zijn bekeering een broeder, en de geestdrift, waarmee men in Soedan voor den Mahdi opvloog, toont wel dat de vatbaarheid voor religieuse opwinding in Afrika allerminst ontbreekt.
Van de kleine Aziatische groep Mohammedanen in Siam, Indochina, en enkele Portugeesche en Spaansche bezittingen behoeft geen afzonderlijk gewag te worden gemaakt. Vermoedelijk gaat hun gezamenlijk aantal de 3 millioen nog niet te boven. Wel daarentegen moet voor de machtspositie van den Islam het veelzeggende feit op den voorgrond geschoven worden, dat van de 245 millioen Mohammedanen ruim 180 millioen onder de heerschappij van Europeesche mogendheden staan; zoodat slechts 65 millioen als onafhankelijke Moeslim te becijferen zijn. Vooraan staat Engeland met 72 millioen, dan komt China met 33 millioen, daarop volgt Nederland met 30 millioen, voorts Frankrijk met 22 en Rusland met 17 millioen. Voor de overige mogendheden van Europa zijn de cijfers zonder beteekenis. Voor Duitschland 2½, voor Italië 1½, en voor de overigen afdalend van een half millioen tot op enkele duizenden. Schakelt men nu China hierbij uit, en rekent men alleen met Europa, dan blijkt dat het Engeland, Nederland en Frankrijk zijn, die saam 125 millioen van de bevolking van den Islam onder hun soevereiniteit hebben, en alzoo meer dan de helft van het geheel. Of met name Nederland, ik zeg niet wat
| |
| |
zijn regeering aangaat, maar wat zijn bevolking betreft, zich hier van helder genoeg bewust is, waag ik te betwijfelen. Men laat zich over 't geheel ten onzent met den Islam weinig in, en stellig is ook de missie, die van hier uitgaat op verre na niet genoeg van het karakter van den strijd, dien het met den Islam heeft aan te binden, doordrongen. Wetenschappelijk handhaven we onzen goeden naam met eere. De namen van Veth en Dozy, van De Goeje, Snouck Hurgronje en Houtsma erlangden wereldbeteekenis, maar ons volk leeft er niet in meê, het voelt de beteekenis niet, die voor het vraagstuk van den Islam aan het kleine Nederland toekomt, en gaf daardoor aan zijn missie nog op verre niet genoeg dat doorzettend en specifieke karakter, dat alle missie onder den Islam dragen moet.
Uit de aangegeven dislocatie van de Mohammedaansche macht over het territoir van Azië en Afrika, ziet ieder, dat er in staatkundig opzicht van eene politieke macht van den Islam eigenlijk geen sprake meer is. Eischt meer dan eenige andere wereldbeschouwing, die van den Islam, verbinding van de geestelijke en wereldlijke macht in één hand; toont de dislocatie van de aanhangers van den Islam, dat slechts één vierde van de gezamenlijke Mohammedanen onder Mohammedaansch bewind leven; en blijkt hoe Turkije, dat dan nog de eenheidsmacht van den Islam vertegenwoordigen moet, nog slechts over 18 millioen van des Sultans onderdanen, voor zoover ze tot den Islam behooren, het gebied voert, dan is dit, over de 245 millioen genomen, een zoo minimaal gering cijfer, dat er van een geestelijke en tegelijk wereldlijke macht, die de leiding van den Islam in handen zou hebben, eenvoudig geen sprake meer is. Waar slechts één vierde deel onder Mohammedaansche souvereiniteit staat, en dit ééne vierde nog zoo bitter verdeeld is, dat de hoofdmacht, die van den Khalif uitgaat, slechts over één klein derde van dat vierde souvereine macht weet uit te oefenen, is de Islam niet alleen tot politieke machteloosheid gedoemd, maar ook in haar grondstelling aangetast. De Moeslim mogen wel andere volken overheerschen, zelfs is dit hun privilegie en hun roeping, maar zelve mogen ze niet aan vreemd gezag onderworpen zijn. Grijpt dit nu toch plaats, dan schept dit een toestand, waaraan de Mohammedaan zich wel voor een tijd fatalistisch onderwerpen kan, maar waartegen toch de ziel van den Islam in verzet komt, en waarbij men steeds uitziet naar den dag
| |
| |
van glorie, die de verlossing en de hernieuwing van de eigen oppermacht brengen zal. Een keer van zaken, waarbij ze te eer bovennatuurlijke hulp inwachten, omdat ze zeer goed weten in militairen zin onmachtig te staan. Bij ontstentenis van een zeemacht kan zelfs Turkije geen gezag aan zijn woord bijzetten, en op elk ander terrein deden ze keer op keer de pijnlijke ervaring op, dat fiere heldenmoed en fanatieke wijding tegen het Europeesch snelvuurgeschut en de Europeesche mitrailleuses niet bestand zijn.
Uit dit besef van politieke en militaire onmacht nu, gevoegd bij hun onverzwakt geloof en ongebroken heldenmoed, is het Pan-Islamisme geboren. Wel zoekt nu en dan een op zich zelfstaand Mahdi den dag van victorie te verhaasten, maar al ging zulk een morgenster soms verrassend snel op, ze ging onveranderlijk even snel weer onder, en steeds dieper drong het besef door, dat niet in dien weg de eere van den Islam te herstellen is. De verbinding van dit besef van uiterlijke onmacht en innerlijke geestelijke taaiheid, gaf toen de geboorte aan het Pan-Islamisme. De Islam was onmachtig door zijn verstrooidheid, en alleen de hernieuwing van de geestelijke eenheid kon betere dagen beloven. Geestelijk was men nog één. De Shyia telde weinig aanhangers, kleine secten waren van geen beduidenis, en de overgroote meerderheid stond nog onverzwakt in het orthodoxe Sonnietische geloof. Zelfs de strijd tusschen de vier scholen was vrijwel tot beslissing gekomen, en de school der Hanifieten had bijna alom getriomfeerd. De geestelijke eenheid was er alzoo, en het kwam er slechts op aan, haar met nieuw leven te bezielen, en het besef van saamhoorigheid weer te doen opleven. En deze taak nu nam de geestelijke orde op zich. Ze wies zeer snel aan, wist gaandeweg het aantal van hare volgelingen te vermeerderen, en op de massa den indruk van een hoogere heiligheid te maken. De Islam gaf den vasten vorm voor het leven en voor den eeredienst, en deze vorm werd veelszins nog overal geëerbiedigd, maar deze vorm bleef te uitwendig, raakte het hart niet, en kon niet genoeg bezielen. Die warmte ter koestering van het hart nu zou de geestelijke orde aanbrengen, en in korten tijd breidde toen hun actie zich allerwege onder den Islam uit. De Turksche Regeering was aanvankelijk niet bijster met deze beweging ingenomen. Ze speurde het gevaar dat schuilen kon in een actie, die voor de eenheid van het Turksche
| |
| |
gezag een andere en hoogere Islamitische eenheid in de plaats schoof. Ook de Moefti's en Oelema's zagen met leede oogen een beweging opkomen, die den uitwendigen eeredienst ondergeschikt dreigde te maken aan een dieper-religieuse gezindheid, die haar bron niet in de Moskee, maar in het klooster zou vinden. Een gelijke opositie kwam van dien kant op, als ook in de Christelijke kerken telkens van den kant der geordende kerkedienaars viel waar te nemen tegen vrije mystieke gezelschappen. Maar toch is deze tegenstand al meer opgegeven. De Sultan zag zeer juist in, dat, mits zijn geestelijk Khalifaat slechts onaangetast bleef, de vrucht van deze actie hem ten slotte in den schoot moest vallen. Wat de reformatorische partij bedoelde, om den Sherif van Mekka tot paus van den Islam uit te roepen, zou zijn gezag te na zijn gekomen, maar deze actie werkte eer voor hem dan tegen hem, en zoo gaf hij haar ten slotte zijn zegen. Stellig onjuist heeft men dit Pan-Islamisme op één lijn gesteld met het Pan-Slavisme en Pan-Germanisme. Deze bewegingen toch ontleenen heur kracht aan het rasbloed, en hangen saam met het nationaliteits-probleem. In het Pan-Islamisme daarentegen, even als in het Pan-Boeddhisme, werkt uitsluitend het religieus motief. Zoo dikwijls onder den Islam rasverschil, b.v. tusschen de Turken en Arabieren, begint mee te spreken, verliest de Islam terrein, en met de nationaliteits-idée heeft het Pan-Islamisme niets gemeen. Buiten Perzië en Egypte kent de Islam geen nationale strevingen, en zelfs in de actie, die gedurig weer uit Arabië opkomt, staat de aanspraak op het geestelijk primaat op den voorgrond. De Islam uit Arabië herkomstig, spreekt meer dan eenig ander volk de Arabieren als hun eigen toe, zij vooral wenschen den Islam in zijn oorspronkelijke zuiverheid terug, en hen vooral hindert het, dat een Mongoolsche stam zich van het Khalifaat heeft meester gemaakt. Doch al speelt hier eigen volksbesef in mee,
toch blijft de geestelijke factor ook hier hoofdmotief. Het gaat in Arabië om de Halve Maan eerst, en daarna pas om de Arabische volksbanier. Het Pan-Islamisme is een geloofsreveil, dat zijn oorsprong vond in de gevoelige wijze, waarop het Christelijk Europa, door het optreden der Groote Mogendheden, zijn overmacht aan de Islamitische staten en stammen gevoelen deed. Het besef drong door, dat geheel de Islam in gevaar geraakte, dat zijn verdeeldheid, zijn geloofsverkoeling en zijn geloofsversteening,
| |
| |
den Islam tot machteloosheid doemden, en dat het hoog tijd werd, zou de Islam zijn machtspositie handhaven, drieërlei te doen: 1o. den band van eenheid onder al wat het teeken van de Halve Maan omhoog hief, nauwer aan te trekken; 2o. uit de belijdenis van den Islam het vreemde allerwege uit te zuiveren; en 3o. het verdorde geloof met nieuwen gloed te bezielen. Dat deze drieërlei drang metterdaad aan den eisch van het oogenblik beantwoordde, bleek wel uit de verrassende snelheid waarmee het Pan-Islamisme om zich greep. Nu reeds vindt het zijn tolken, en door die tolken aanhang, van Hayderabad in Voor-Indië tot in Tanger en Fez. Het is of men allerwege in het Mohammedaansche land op zulk een actie gewacht heeft, en alsof het teeken van het Pan-Islamisme slechts aan den horizont behoefde op te komen, om allerwege met geestdrift begroet te worden. Het was veel meer een plots ontstoken vuur, dat zich van zelf voortplantte, dan de organisatie van een kunstmatig in het leven geroepen beweging. Toch ontbrak ook die organisatie niet geheel, al hebben Depont en Coppelani er onevenredig gewicht aan gehecht. Aboe-al-Hoeda, Scheick van de orde der Rafaia's, leidt de actie uit Constantinopel, en de Groot Sherif van Mekka, zelf lid van deze machtige orde, verstaat uitnemend de kunst, om de bedevaart naar de Kâäba als middel tot propaganda voor de gemeenschappelijke actie aan te wenden. Zelfs is men er in geslaagd, om in den Scheick el Troeg aan de onderscheidene orden zekere administratieve eenheid te geven, en het is onder de krachtige leiding van dit administratieve hoofd, dat gansche scharen van zendelingen Azië en Afrika zijn binnengetogen om een reveil van den Islam uit te roepen. De Scheick Dhaffer, het hoofd van de orde der Madania's, die vooral in Tripoli gevestigd is, en als hofkapelaan van den Sultan over machtigen invloed beschikte, leidt meer bepaaldelijk
de actie op de kust van Noord-Afrika. Zonder beduidenis is deze kunstmatige verspreiding van het Pan-Islamisme dan ook zeker niet, maar toch zou ze veel te zwak zijn, om haar doel te bereiken, indien niet het algemeen besef van het gevaar dat den Islam uit Europa bedreigde, haar in alle landen tegemoet kwam. Niet dan noode draagt en duldt de Islam de vreemde overheersching, en vooral nu men ook van het land van den Khalif provincie na provincie dorst afbrokkelen, en de Sultan zelf in zijn eigen land
| |
| |
gedurig voor de eischen der Mogendheden het hoofd moet buigen, maakt weerzin zich van de gemoederen meester, en vraagt men zich af, of de Islam, die ruim 15% van de bevolking der geheele aarde onder zijn geestelijke banier vereenigt, niet bij machte zou zijn, zich nogmaals op te heffen, en aan deze vreemde verdrukking een einde te maken. Politiek is dus het doel van het Pan-Islamisme in zooverre ongetwijfeld als het terugkeer van alle Moeslim onder den Khalif op het oog heeft, maar toch ligt dit politieke doel eerst aan het einde van den langen weg. Hoofdzaak voor het oogenblik is, de Islamitische belijdenis te zuiveren van wat ze in tal van streken uit de vroegere religiën der gewonnen volken in zich op nam, en algemeen het besef te verlevendigen, dat al wat onder de Halve Maan leeft, heeft op te waken, en voor een nieuwen reuzenstrijd zich te hereenigen. Voortdurend geeft deze actie zich nu en dan wel lucht in kleine uitbarstingen van fanatisme, maar deze zijn te spoedig onderdrukt, om blijvenden indruk te maken. Men weet het, de actie moet eerst met oneindig geduld en nooit afgematte volharding geestelijk voleind worden, zal men ooit bij zijn einddoel kunnen uitkomen. Daarom werkt men voorhands door het uitzenden van agenten en door het verspreiden van litteratuur, en zet inmiddels in Afrika zijn triomftocht onder de negers van Soedan en de Bantoe-stammen rusteloos voort.
Ongetwijfeld is door deze steeds voortgaande propaganda nu reeds de machtspositie van den Islam niet weinig gesterkt. Steeds meer zien de vreemde overheerschers in Voor-Indië, in den Archipel en in Afrika zich genoodzaakt de gevoeligheid van den Islam te ontzien. Sirdar Kitchener zag zich zelfs genoodzaakt, alle Christelijke missie voorshands in Egyptisch Soedan streng te verbieden, en in Voor-Indië poogde de Engelsche onderkoning steeds meer aanraking met de Mohammedanen te verkrijgen. In Tunis is de Fransche Regeering heel anders tegenover den Islam opgetreden, dan vroeger in Algiers. En in Egypte poogt Engeland alles te vermijden, wat de aanhangers van den Islam ontstemmen kon. Wat in den aanvang van dit hoofdstuk bleek omtrent de snelle wijs, waarop de Islam niet alleen zijn militaire overhoogheid in Azië en Afrika gevestigd had, maar ook de geesten had weten te veroveren en in het netwerk van den Islam te vangen, toont nog altoos wat macht op de geesten er van den Islam kan uitgaan. En slaagde het Pan-Islamisme er ooit in de 245
| |
| |
millioen aanhangers, die het telt, met iets van den alouden geloofsijver te bezielen, dan valt niet te zeggen, wat macht hiervan zou kunnen uitgaan. Niet alsof het militaire overwicht der Europeesche mogendheden niet in staat zou zijn, elk opkomend beginsel van verzet zegevierend neer te werpen, maar hierin zou niet anders dan technische kracht uitkomen. Militair overwicht breekt den geestelijken tegenstand niet, maar dreigt eer dien te sterken. Ook op de door velen gekoesterde verwachting, dat onze hoogere cultuur allengs den geest van den Islam bezweren zou, moet niet te sterke hope worden gebouwd. De Mohammedaansche bevolking weet zeer wel haar profijt te doen met de vruchten der hoogere beschaving, die wij hun aanbrengen, en met de verbeteringen, die we in administratie en rechtspraak, ter verhooging van der volken welvaart, weten in te voeren, maar dit alles gaat buiten het hart om, en brengt alleen in hoogere kringen een kleine groep tot feitelijken afval van het geloof, om er hun niets dan indifferentisme en atheïsme voor in de plaats te geven. Maar de massa der bevolking laat dit onaangedaan. De eigenlijke bevolking zet onveranderd haar aloude leven voort, de ziel van het volk blijft Islamitisch. En zelfs onder de hoogere kringen blijft de leus van vóór Mohammed en tegen den Christus stand houden. Reeds wees ik in mijn eerste deel op een hooggeplaatste, en volkomen gemoderniseerde vrouw, die uitsprak met wat lust ze zelve aan alle Christelijke zendelingen het hoofd zou afslaan. Laat mij er thans het zeggen van een man van aanzien uit dien kring aan toevoegen, dat hij zoo moeilijk een Engelschen schildwacht kon voorbijgaan, of hij voelde de lust in zich opkomen, om hem met eigen hand te worgen. Met onze spoorwegen, met ons irrigatiewerk, met onze betere administratie, met onze nijverheidsondernemingen kunnen we meer dan één land van den Islam tot oeconomisch betere positie brengen, maar den volksgeest
winnen doen we daarmeê niet. Allerwege zouden nog steeds de Moeslim als één man den dag zegenen, waarop ze ons weer zagen uittrekken, en ze speuren elke gelegenheid uit, om ons dit raadzaam te maken.
Slechts één afdoend middel zou er zijn, om den volksgeest te winnen, indien we namelijk de massa der bevolking tot uitruiling van hun religie tegen de Christelijke religie konden bewegen, en juist hierop blijkt almeer geen schijn van kans te bestaan. Op geen land heeft de Christelijke
| |
| |
missie zich van oude tijden af met zoo taaie volharding geworpen, als juist op de landen van den Sultan. De Franschen voorop, na hen de Italianen en de Grieken, en in later eeuwen de Engelsche en Amerikaansche missies hebben in Aziatisch Turkije onder betoon van zeldzame veerkracht en warmen geloofsijver, met elkander om de eerepalm gewedijverd, maar wat aan vrucht van deze missies gezien is, bestaat schier uitsluitend in sterking van het Christelijk geloof bij de kleine groepen van Christenen, die nog in de onderscheidene deelen van Turkije waren achtergebleven. Zonder zoo uitgebreide missie zouden deze overblijfsels van de vroegere Christelijke kerken in het Oosten allicht van lieverlede geheel door den Islam zijn opgeslorpt. Thans hielden deze overblijfsels, met name door het uitgebreide schoolwezen dezer missies, niet alleen stand, doch ontwaakten veelzins tot nieuw levensbesef. Maar het aantal proselieten, dat ze onder de Mohammedanen maakten, bleef, waar ze ook optraden, altoos bitter klein, op het totaal der bevolking niet des noemens waard. Wel lokten ze de jeugd naar haar scholen en de kranken naar haar hospitalen, en wisten ze tot op zekere hoogte de ontwikkeling van het volk te bevorderen, maar den volksgeest winnen konden ze nergens. Ook uit onzen eigen Archipel, waar de Islam een zooveel oppervlakkiger karakter draagt, getuigt zending na zending, hoe uiterst moeielijk het is, door propaganda den geest van het volk om te zetten. Ik laat nu daar, of de missie altoos met de noodige kennis van zaken en met het vereischte beleid gedreven werd. Zelfs de wijze waarop onze missie tegen Sadrach optrad, die een eigen soort Javaansch Christendom predikte, was misschien niet geheel vrij van overhaasting. Maar ook al wil ik het werk der missie niet geheel vrij pleiten, de uitkomst van het missionaire werk in alle landen van den Islam is zoo pijnlijk droef en teleurstellend, dat slechts zelfmisleiding nog de hope kan doen koesteren, als zou de
bekeering van den Islam op groote schaal voor de deur staan. Eer moet erkend, dat de verwakkering van het geloof door het Pan-Islamisme de kansen op veldwinning van het Christendom onder den Islam nog aanmerkelijk verminderd heeft. Stellig heeft ook in onzen Archipel de Islam in de laatste halve eeuw heel wat meer aanhangers op de heidensche stammen gewonnen, dan op Java en enkele andere eilanden aan ons verloren. En soortgelijke ervaring deed men overal elders op. Voor den Mohammedaan
| |
| |
is overgang tot het Christendom het afdalen tot een lager niveau. De Islam is na den Christus gekomen. De Islam geeft een latere en hoogere openbaring. En wie gaat van het latere en hoogere op het vroegere en lager staande terug? De renegaat is dan ook in het oog van den aanhanger van den Islam een verrader. Hij is voor hem zedelijk dood, en heel de Islamitische buurtschap werkt saam, om hem onder het wicht van zijn verachting en onder sociale achteruitstelling te doen bezwijken. Daarbij komt dat wij het Christendom aan het Oosten schier uitsluitend in zijn westerschen vorm brengen, en dat de Oosterling, zich hierin niet thuisgevoelend, zich veel sterker door het Oostersche grondtype van den Islam voelt aangetrokken. De Islam in dien oosterschen vorm is beter op zijn behoeften berekend en spreekt hem toe, het Christendom in zijn westerschen vorm stoot hem eer af. En het eindresultaat is, dat de Christelijke missiën veelal op rotsen ploegen en slechts zeer enkele personen voor zich weten te winnen, terwijl omgekeerd de Islam én in Indië én in Afrika nog steeds zijn zegetocht voortzet. De Islam verliest niet noemenswaard, alleen in Perzië verzwakt hij door inwendige ongestadigheid, maar als wereldmacht genomen, groeit het aantal van zijn aanhangers nog gestadig aan. Zelfs in de dagen van zijn hoogsten bloei stond de Islam niet zoo hoog in het cijfer als thans. Soms zelfs weet de Islam op gedoopte Christenen zoo onweerstaanbare bekoring uit te oefenen, dat we herhaaldelijk hooren van Christenen, die het Kruis hebben verloochend, en tot den Islam zijn overgegaan. De Islam streelt de neiging van hoogheid en zinnelijkheid in het menschelijk hart. Hij is klaar, eenvoudig en licht te vatten in zijn leidende gedachten en in zijn gefixeerde vormen. Hij leidt niet alleen het religieus gevoel, maar betoovert geheel het leven. Hij bezit aanpassingsvermogen aan zeer onderscheiden toestanden. Hij gunt een groote
mate van vrijheid van beweging. Hij bleek in zijn eersten aanloop voor hooge wetenschappelijke ontwikkeling vatbaar en beschikt over een zeer rijke litteratuur. En voor het dweepziek oog doet hij een ideaal van macht en grootheid schitteren, dat nog telkens blijkt de diepste hartstochten in vlam te kunnen zetten. Ik geloof daarom zoo min aan de Christelijke als aan de technische en oeconomische verovering van den Islam. Eer maakt hij zich nu reeds op, om in Voor-Indië, een hoogere cultuur te ontwikkelen, die gelijk men voor- | |
| |
geeft, in niets voor de hoogste cultuurontwikkeling van het Christelijk Europa zal behoeven onder te doen. Dat het hard is dit te moeten constateeren verheel ik allerminst. Al laat de Islam zonder eind het Allah al Rahmân al Rahîm, het Allah de albarmhartige en de al-ontfermende, door zijn moskeën en van zijn minarets weergalmen, uit dieper zondebesef en uit dorst naar verzoening komt dit roemen van de ontfermingen Gods niet op. Allah is en blijft voor de Moeslim een machtig heerscher, die zijn trouwe dienaren goedgunstiglijk bejegent, maar een Vader in de hemelen, die tot zijn kinderen met de bede komt: Laat U met God verzoenen! kent de Islam niet. Het is in den Islam een ontferming van den Machtige, maar de Heiligheid ontbreekt, die alleen door verzoening innerlijk verwinnen kan, en daardoor moet hier 't ideaal van een Heilige Liefde, tot zelfs in Allah, volstrekt ontbreken.
Het feit blijft daarom te aanvaarden, dat deze machtige groep Mohammedanen, dwars door Azië en Afrika zich uitstrekkend, aan het Christendom en aan onze hoogere cultuur den weg verspert. Ze vertegenwoordigt daarbij zelve een cultuur, die zeker hoog boven het Paganisme staat, en van de 7e tot de 13e eeuw metterdaad een hoogeren aanloop nam, maar thans zich geconsolideerd heeft op een middelmatigen stand, die alle opklimmen tot hooger ideaal uitsluit. De Islam is een religie voor mannen, en de vrouwen staan er buiten. Ziet men in Frankrijk de Christelijke kerken schier uitsluitend door vrouwen bezocht, onder den Islâm neemt de vrouw aan den eeredienst nauwelijks eenig aandeel, en al wat de vrouw, bij rijker ontwikkeling, aan het sociale leven en aan de hoogere cultuur kan aanbrengen, ontbreekt hier geheel. Mevrouw Isabella Bird - Bishop, die de gelegenheid had diep in het vrouwenleven onder den Islam in te dringen, verhaalt, hoe ze in het bijzijn van jonge meisjes in den harem spelen zag opvoeren, waarvan ze alleen zeggen kon, dat niets meer demonisch, vuil en gemeen in de besmette verbeelding van een bedorven man kon opkomen, dan hier voor het oog en oor van vrouwen en jonge meisjes vertoond en gezegd werd. En Mrs. Stanley Pool Lane getuigt, dat in den loop der opvolgende geslachten, het leven in den harem allengs zoo diep gezonken is, dat het ondenkbaar wordt tot een lager standpunt van gemeenheid en dierlijkheid af te dalen. Nu ligt in dit schier uitsluitend manlijk karakter van den Islâm ongetwijfeld een kracht. Het doet den Islam in de hoogere kringen standhouden.
| |
| |
Maar het geheel ontbreken van vrouwelijken invloed berooft tegelijk den Islam van dat teedere en warme, dat aan de Christelijke religie in zoo ruime mate uit het vrouwelijk element toekomt. De Mohamedaan is naar ouden Bedoeinentrant gastvrij en voor vreemdelingen voorkomend. Zijn weldadigheid voor de armen is zijn roem, al merkt Tenney, in zijn pas verschenen: Contrasts of social progress, op, dat al wat te Constantinopel voor armen en behoeftigen, door vrije gaven en stichtingen gedaan wordt, in de verte niet haalt bij wat in één tiende deel van Londen philanthropisch tot stand kwam. Eerlijk is de Mohammedaan in zijn handel en verkeer, en steekt hierin gunstig af bij de Grieken en Armeniërs, om niet te spreken van de Aziatische Joden, maar deze eerlijke zin wortelt meer in eigen gevoel van hoogheid dan in zedelijken zin. Het ethische leven, mits het ergste mijdend, doet onder den Islam het mindere kwaad zoo licht door de vingers zien. In de 4e Surah staat het met zoovele woorden: ‘Allah wil niet te veel van u vorderen, want Hij weet, dat de mensch zwak is. Indien ge u van ergerlijkheden onthoudt, die we u opzettelijk verboden hebben, zullen wij uwe verkeerdheden toedekken, en u een vrijen toegang tot het paradijs verzekeren.’ Schijnbaar uit het Oude Verbond gecopiëerd, en toch door het nomisme in zulk een ruwe aantasting van het zedelijk ideaal verkeerd. Een cultuur nu, op zoo lagen ethischen grondslag opgetrokken, kan geen hooger dan een uiterst middelmatig karakter dragen. Eenige sporten stijgt ze op de ethische ladder op, maar blijft dan staan, en komt niet verder. En al hult zich deze middelmatige cultuur bij de hoogere kringen vaak in een kleed van Europeeschen snit, in het hart en in de denkwereld blijft ook bij hen het aan den Islâm inhaerente zielsleven stand houden. Alle doorgaande ontwikkeling is afgesneden. Al wat men bespeurt, is dat nu en dan een puriteinsche beweging het
hoofd opsteekt, om tegen afwijking van het nomisme van den Khorân protest aan te teekenen; maar ook zelfs deze reveils mikken nooit hooger dan om naar het ethisch standpunt van den Khorân terug te leiden.
Al toonen dan ook de feiten dat de politieke machtspositie van den Islam door Europa's overwicht gebroken is, en al valt niet te voorzien, dat hierin verandering op til is, de geestelijke machtspositie van den Islam weet zich onverkort te handhaven, weerstaat elke
| |
| |
poging om haar principieel te wijzigen, won veeleer in bewuste levenskracht, en dankt aan haar actie zelfs een gestadige uitbreiding. De pénétration pacifique laat de Islam rustig geworden, juist omdat men voelt hoe hij inwendig onverwinlijk is. Het uitroepen van den heiligen oorlog zou wel op tal van plaatsen, misschien gelijktijdig, een bloedbad kunnen doen aanrichten, doch zou niet in staat zijn aan den Islâm de wereldheerschappij te hergeven. Maar al is de Mohammedaan hierom voorshands van die wereldheerschappij uitgesloten, het ideaal ervan laat de Islâm nooit los, en juist het aardsche karakter van dit ideaal drukt op geheel zijn aanhang een stempel, dat zich nooit boven zijn tegenstelling met het hemelsch ideaal van onze cultuur kan verheffen. Het is deze principiëele tegenstelling die zelfs aan elke opsmelting in hoogere eenheid den pas afsnijdt. De Islam zal blijven wat hij is, of hij zal niet meer zijn, en dat hij, in weerwil van de ongunst der tijden, zich met zulk een taaiheid nu reeds meer dan 13 eeuwen wist te vindiceeren, getuigt van de innerlijke kracht, die er nog in leeft. De Halve Maan is nog verre van haar ondergang, en zoolang het aan den Islam gelukken blijft zich de heerschappij over de geesten bij een massa van 245 millioen te verzekeren, vergist zich wie waant van den Islam als van een quantité négligeable te kunnen gewagen. De Islam blijft voor als na een sterke machtspositie, niet 'tminst in Afrika innemen, en ook Europa heeft er mee te rekenen. Vergeet niet, de millioenen Christenen die in de 7e en 8e eeuw onder het Khalifaat zijn gekomen, zijn schier zonder uitzondering tot den Islam overgegaan, en daarentegen de Moeslim, die thans onder Christelijke heerschappij verkeeren, hebben in het geloof aan den Profeet volstandig volhard.
24 December 1907.
|
|