| |
| |
| |
Syrië.
De vaart van Smyrna naar Beyruth in Syrië was op een der goede booten van de Messageries maritimes, bij zachte temperatuur en kalme zee, een verkwikking. Eerst ging het noord-op in de richting van Mytilene, waar toen juist de geällieerde vloot handelend tegen Turkije was opgetreden, en toen langs Samos en Pathmos tot de zuidpunt van Klein-Azië, om van daar, met Rhodus in het gezicht, oostelijk om te koersen, en zoo, in de lijn van Cyprus, regelrecht op Beyruth aan te stoomen. Bij de nadering van het land geraakten alle passagiers in verrukking over het prachtige schouwspel dat de Taurus aan de linkerhand en vlak vooruit de Libanon, beide met sneeuwkoppen gekroond, aanbood, en hoe dichter men naar land vooruitschoof hoe rijker de schoonheid van den Libanon, met zijn rijen van terrassen en zijn weelderige flora, zich ontplooide, tot eindelijk Beyruth zelf in de verte opdoemde, en van lieverlee zijn breede, schoone haven ontsloot. Onze toenmalige Consul-Generaal, de heer Van Hummel, had de goedheid om met zijn twee Kawassen, beide in rijk uniform, langszij van de boot te komen afhalen. Hij bracht mij naar een goed hôtel van tweeden rang, eenvoudig maar zindelijk, en vlak daarbij was het kantoor van Cook, waar ik aanstonds contract voor mijn verderen tocht naar Caïro sloot, en in den Maroniet Jabour Sarkis een koerier ontving, wiens kostelijke hoedanigheden mij opnieuw overtuigden van de voortreffelijkheid van Cooks inrichting in het Oosten. Met een onmiskenbaar talent voor talen, gelijk de meeste Syriërs bezitten, sprak hij zijn Fransch niet alleen vlot en vloeiend, maar ook met zuiver accent. Hij was rustig, gedienstig, oplettend, nooit veeleischend, en geleidde mij over land naar Damaskus, en uit Damaskus
| |
| |
heel Haurân en Palestina door naar Bethlehem, zonder dat ik ooit eenige klacht had, en zoo dat ik steeds op zijn rondheid kon vertrouwen. Zulk een gids te treffen is voor zulk een reis een zoo waar genot, dat 't mij een behoefte is den trouwen eerlijken begeleider hiermee openlijk voor zijn uitnemende diensten mijn dank te betuigen.
Beyruth is een bloeiende havenstad van een kleine 140.000 inwoners, die den roem van het oude Phenicië, dat in Tyrus en Sidon onderging, op moderne wijs herleven deed. Tyrus is thans een onbeduidend kustplaatsje met 6000 inwoners, en al heeft Sidon, dat nu Saida heet, er nog 12.000, toch is ook hier het verkeer bijna gestremd, zoodat beide havensteden door het reizend publiek uitsluitend nog bezocht worden om hun overblijfselen uit betere tijden, vooral om de vele graven met rijke sarcophagen, waaronder de naar Constantinopel overgebrachte dusgenaamde Alexander-Sarcophaag verreweg de belangrijkste was. Vooral het gestadige rijzen der kust heeft aan de havens van Sidon en Tyrus hun beteekenis ontnomen, en men is er den bloeitijd van Phenicië's grootheid bijna vergeten, Beyruth trok thans den wereldhandel tot zich. Toch is ook aan Beyruth door het Kanaal van Suez onherstelbare schade toegebracht. Liep vroeger de groote handelsweg uit het hart van Azië, over Damascus, naar de kustplaatsen van Aleppo tot St. Jean d'Acre, thans staat heel Zuid-Azië in veel sneller verbinding met Europa langs den zeeweg over Suez, en zoo verloor de Syrische kust op droeve wijze in beteekenis. In de 17e eeuw had ook Nederland in Aleppo zijn ‘eigen natie’, met een eigen Gereformeerde kerk, thans zijn wij er geheel verdwenen, en ook over Beyruth is onze handel met het binnenland geheel onbeteekenend. Toch is de handelsbeweging te Beyruth op zich zelf nog levendig. In 1904 kwamen op de reede een goede duizend stoombooten van saâm 1.170.69S reg. ton en 2512 zeilschepen van 63.S14 ton. De uitvoer beliep dat jaar 32 millioen francs, de invoer 75 millioen. Aan het stadsleven merkt men dat de geest der oude Pheniciërs nog in de bevolking naleeft. Alles is er bezig; bijna een ieder weet er zich een matig fortuintje te scheppen; proletariaat vindt men er niet; en niet weinige van deze Syrische kooplieden wisten zich
zelfs een uitnemende finantieele positie te verzekeren. Ook hierin leeft de oude Phenicische geest nog na, dat de kooplieden van Syrië overal heentrekken. Ze hebben in
| |
| |
de Vereenigde Staten een kolonie van 10.000 man sterk, en in alle groote handelshavens van Engeland, en zelfs tot in Scandinavië, hebben ze hun filialen.
Het opmerkelijkst echter in Beyruth is, dat het Christelijk element er verreweg het sterkst is. Beyruth is in heel zijn voorkomen een Christenstad. Op de 140.000 inwoners telt men er nog geen 40.000 Mohammedanen, en deze zijn nog meest Syriërs en Arabieren; Turken vindt men er bijna niet. Gevolg hiervan is dat het Oostersche type er geheel verdrongen is, en de stad een bijna modern-Europeesch aanzien heeft. Er wordt veel gebouwd, en onder die nieuwe aanbouwingen zijn voortreffelijke particuliere huizen, huizen die bijna alle deze eigenaardigheid bieden, dat op de bel-étage de dar of groote salon over heel de lengte van het huis loopt, hoog van verdieping is, en naar de straatkant is afgesloten door een trits van hooge ramen, aan de bovenzijde in rondboog gewelfd. Zijwaarts zijn dan links en rechts allerlei kleine vertrekken, die met hun deur op de groote salon uitkomen. Het Christelijk element vindt zijn sterkte bovenal in het Zendingswezen, en nergens beter dan in Beyruth kan men zich van de beteekenis der missie voor een Oostersch land een denkbeeld vormen. Die missies gaan van Frankrijk, Italië, Rusland, Duitschland, Engeland, en vooral van Amerika uit. Zoo hoog zelfs is het Zendingswezen hier opgevoerd, dat èn de Amerikaansch-presbyteriaansche èn de Fransche Jezuitenmissies er een eigen Universiteit in optima forma bezitten. Amerika ging hierbij in 1875 vooraan door de stichting van een Universiteit, die vooral op de vorming van medici was ingericht, en reeds in 1885 volgden de Jezuiten dit voorbeeld, en poogden de Protestantsche Universiteit nog te overtreffen. Ook deze Roomsch-Katholieke Universiteit legt zich vooral op de vorming van medici toe, doch bezit bovendien een faculteit voor de Oostersche talen en de wiskundige vakken. Beide deze Universiteiten geven ook doctorsbullen uit, die van de Jezuiten-Universiteit is zelfs in Frankrijk erkend. Het aantal professoren is voor zulk een missionnaire
Universiteit aan beide inrichtingen geheel voldoende. Beide Universiteiten bezitten prachtige gebouwen, en al is het aantal studenten nog niet groot, toch is de invloed door haar kweekelingen op de bevolking uitgeoefend, steeds winnende. Met eene enkele dezer professoren mocht ik kennis maken; en zoo ik dezen
| |
| |
eenling als type van het corps mag nemen, beäam ik ten volle den uitnemenden roep, die van de bekwaamheid van het personeel in heel Syrië uitgaat. Ook buiten Beyruth bezitten de Amerikanen tal van stations, saam meer dan 100 met 111 scholen en daarop 5550 leerlingen. De Engelsche missie heeft 36 stations met 3100 scholieren. De Duitschers hebben zich meer op het hospitaalwezen toegelegd, en voor de weezen gezorgd. De Italiaansche missie is evenzeer op het stichten van scholen bedacht. Maar toch is de invloed der Fransche missies verreweg het sterkst. Alleen in Beyruth worden hun scholen door een 14.000 scholieren bezocht, bijna evenveel meisjes als jongens. Het Fransch verdringt dan ook steeds meer het Italiaansch, dat vroeger onder Venetiaanschen en Genueeschen invloed hier heerschende was, en eeuw na eeuw stelde het Fransche Gouvernement er zijn eere in, aan zijn protectoraat over de Christenen in Syrië allen luister bij te zetten. Dit protectoraat dagteekent reeds van 1535 toen Soleiman I het uitdrukkelijk erkende. Richelieu en Mazarin hechtten aan dit protectoraat steeds groote beteekenis, en alle opvolgende regeeringen wisten het in stand te houden. Nog in 1878 is het op het Congres te Berlijn ook door de mogendheden gehuldigd. Bij Verney en Dambmann in hun: Les puissances étrangères dans le Levant, Paris 1900, vindt men alle officieele stukken afgedrukt, die op de instelling en handhaving van dit protectoraat betrekking hebben, en nu nog is het alleen de Fransche vlag, die ook voor andere nationaliteiten tegenover de Turksche regeering de positie dekt. Met het oog hierop trekt het de aandacht dat men te Parijs schriel begint te worden. Terwijl de Russische regeering en evenzoo de Italiaansche ver over het millioen francs voor hun scholen in Syrië beschikbaar stellen, wordt op het Fransche budget slechts 800.000 voor dit doel uitgetrokken. Allicht is de anti-clericale richting die in
Frankrijk bovendrijft aan het krachtig steunen van dit missionnaire werk niet bevorderlijk.
De concurrentie van Frankrijk, Rusland, Engeland en Italië leidt hier overigens tot een nooit afgespeeld schaakspel, dat bij afwisseling op religieus, oeconomisch en diplomatiek gebied wordt voortgezet, en zelfs indringt in de onderlinge verhouding van de verschillende
| |
| |
stammen en secten die Syrië bewonen. Vooral de gestadige wrijving tusschen de Maronieten en Druzen treedt hierbij op den voorgrond, en overmits nu de Maronieten van oudsher zich aan de zijde van Frankrijk schaarden, beijverden de Engelschen en de Amerikanen zich hun sympathie aan de Druzen te verpanden, iets wat te meer bevreemdt omdat gelijk ik straks nader aantoon, de Druzen onder alle secten van Syrië wel het minst op die sympathie aanspraak hebben. Natuurlijk werkt hieronder ook de worsteling van het Protestantsche met het Roomsche element, maar de sterkste prikkel is toch het diplomatiek belang. Wie de Druzen op zijn hand heeft beschikt bij opkomende worsteling over een machtigen militairen steun.
Het is vooral sedert de jammerlijke gebeurtenissen in 1854-1860 dat deze naijver zich ontwikkeld heeft. Gelijk men weet waren het toen de Druzen, die door de Turksche Regeering met leede oogen om hun onafhankelijkszin werden aangezien, en uit wraak hierover wierpen toen de Druzen zich op de Maronieten van den Libanon, en breidden hun vervolgingswoede al spoedig tot al wat Christen was uit; tot eindelijk onder de oogluiking van den Vali de groote Christenmoord te Damaskus werd aangericht. Geheel de Christenwijk in Damaskus is toen vernield, en het getal Christenen, dat te Damaskus en in het gebergte in 1860 werd uitgemoord, schat men op 12.000. Een Europeesche vlootdemonstratie volgde, ook Nederland zond er drie fregatten heen, maar alleen Frankrijk tastte door, zette 10.000 man landingstroepen aan wal, en wist door deze miltaire expeditie de gedeeltelijke autonomie der Maronieten tot stand te brengen. Het is vooral sedert deze gebeurtenissen dat het Zendingswezen uit schier alle landen in Syrië ingang zocht te vinden, en hieruit verklaart het zich dat de sympathie en antipathie die den voorafgeganen toestand beheerschte, en met name die voor de Maronieten en Druzen ook in het Zendingswezen doordrong. Dit is niet denkbaar in Mohammedaansche landen waar de Islâm eenparig beleden wordt, maar kon schier niet uitblijven in een land als Syrië, dat van oudsher de bakermat is geweest van een eindloos gedifferentieerd sectewezen, zoowel onder de Mohammedanen als onder de Christenen. Onder de Mohammedanen vindt men er naast de Sonnieten de Chiiten, en voorts de Ismaeliten, de Nosareis, de Ansariés, de Mutawilés, en naast deze de Druzen en
| |
| |
de Jeziden of duivelaanbidders. En evenzoo vindt men er onder de Christenen niet minder dan dertien verschillende formaties: 1. Grieksch-Orthodoxen, 2. Gregoriaansche Armeniërs, 3. Protestantsche Armeniërs, 4. Roomsche Armeniërs, 5. Latijnsche Roomsch-Catholieken, 6. Kopten, 7. Syrische Jacobieten, 8. Geünieerde Grieken, 9. Chaldeërs, 10. Geünieerde Syriërs, 11. Geünieerde Chaldeën, 12. Nestorianen, en 13. Maronieten. De belangstelling in al wat de religie betreft was in Syrië steeds groot, maar de mystieke neiging, den Syriër eigen, gaf er van oudsher aanleiding tot het opkomen van allerlei groepen, die zich van de officiëele religie afzonderden, en zulk een secte eenmaal tot organisatie gekomen, houdt dan in de opvolgende geslachten stand. Zoo krioelen en woelen alle deze secten er dooreen. Vooral de Sufiten deden hierbij Perzisch-pantheïstischen invloed gelden en de Assassynen met den Oude van den Berg, die hier het terrein van hun wreedheden kozen, toonen genoeg tot wat uitspattingen dit sectewezen gekomen is. Mede schuld hieraan is dat in den loop der historie alle stormen en stroomen over Syrië zijn heengegaan. Monumentale herinneringen hiervan zijn de afschriften die in een bergpas, niet ver buiten Beyruth, door de verschillende veroveraars, die hier doortogen, zijn achtergelaten. Vlak bij elkaar vindt men er de hieroglyphen van Raämses II, een inscriptie in keilschrift van den Assyrischen geweldenaar, voorts gelijksoortige memorialen van de Grieksche en Romeinsche veroveraars, en daarnaast een van den Franschen generaal, die in 1860 aan het hoofd van het expeditionaire corps stond. Rekent men hierbij hoe de Hethieten, de Mongolen, de Kruisvaarders en de Turken Syrië in den loop der eeuwen met hun legers binnentogen, hoe keer op keer de bevolking er gedecimeerd en dan weer door Bedouinen-stammen uit Yemen is aangevuld, dan verstaat men
hoe we in Syrië met een vermenging van rassen, van religies, van nationale zeden en historische tradities te doen hebben, die aan haar bevolking een geheel eigenaardig karakter leent, en die toch den oorspronkelijken grondtrek van het Syrisch-Phenicisch karakter nooit geheel deed te loor gaan. Pleegt elders een zinnend en peinzend leven de activiteit, of omgekeerd veerkrachtige activiteit alle mystiek uit te sluiten, in Syrië vindt men op Oostersche wijze juist beide vereenigd. De Syriër is zinnend, in zichzelf gekeerd en daarom vatbaar voor alle ecstatische uitbarsting, en toch tegelijk een bezig, altoos doend, nooit rustend
| |
| |
koopman, die zijn positie als bemiddelaar tusschen Azië en Europa uitnemend verstaat.
De Turksche administratie heeft bij Syrië ook Palestina ingedeeld, met uitzondering van Jeruzalem, dat onder den naam van El-Kouds een afzonderlijk sandjak vormt onder een moetessarif van de eerste klasse. Overigens is heel de streek langs de Middellandsche Zee van den Taurus tot Egypte ingedeeld in het vilayet Aleppo, het vilayet Beyruth, het vilayet Syrië of Damaskus en het zelfstandige sandjak Zör. Ook de Libanon van Tripoli tot Sidon vormt een zelfstandig sandjak, gebonden aan de bepalingen die met de Europeesche mogendheden getroffen zijn na de moorden van 1860. Van den Taurus tot aan de grens van Egypte beslaat Syrië een oppervlakte van 280.000 K.M., d.i. achtmaal de uitgestrektheid van Nederland, met een bevolking van niet meer dan 3¼ millioen, waaronder bijna 2 millioen Mohammedanen. Bij deze komen dan met inbegrip van Palestina altoos, een 100.000 Joden, een 160.000 Drusen, een 110.000 Nosaries, een 9000 Ismaëlieten en 11.558 vreemdelingen, alle overigen behooren tot de onderscheidene Syrische Christelijke landskerken. Over zijn breedte valt Syrië in drie onderscheiden streken uiteen, het lage land heel de kust langs van Aleppo tot Jaffa, de bergstreek in het midden door Libanon, Anti-Libanon en Hermon gevormd, en daar achter de Syrische woestijn afgewisseld met steppen. Steppen en woestijnen zijn namelijk hierin onderscheiden, dat op de steppe eenmaal elk jaar gedurende korten tijd een overvloedige regen nedervalt, die plotseling op zeer krachtige wijze de flora doet uitloopen en de steppe prijken doet met heerlijk gewas. Maar is eenmaal die regentijd voorbij, en komt de hitte, dan droogt even snel alles uit en verzengt, en de Bedouinen die van het gunstige oogenblik partij kozen om er hun kudden te voeden, verlaten op eenmaal de steppe weer om elders schaduw en voedsel te zoeken. In de woestijn daarentegen is geen geregelde neerslag van regen. Daardoor kon er zich geen vruchtbare bodem vormen. Men trekt
ze door, maar huist er niet, tenzij op de oäse, die zich om een bron of put of langs een smal beeksken heeft gevormd. Gelijk overal bij dergelijke indeeling houdt zich ook in de steppe en bij de oäsen een Bedouinen-bevolking op, die het
| |
[pagina t.o. 408]
[p. t.o. 408] | |
de bedouïenen-vrouwen.
| |
| |
nomadische leven voortzet, vindt men op de kust de nijvere bevolking, die de welvaart van het land verzekert, en huizen in de bergstreek de sterkere, meer krijgszuchtige gedeelten der bevolking, die gedurig de rust in het lage land komen verstoren. Damaskus ligt wel dieper het land in, en behoort tot de woestijnzone, maar heel Damaskus is dan ook niets dan een heerlijke oäse, gevormd door de Pharpar en Abana, die reeds in oude dagen de glorie van deze wereldstad uitmaakten. Doch al is uit deze steppe- en woestijnstreek steeds grooter aantal nomaden van Arabische herkomst Syrië binnengedrongen om er zich te vestigen, toch geven niet zij den toon aan. Wel wat de taal betreft, want het oorspronkelijk Syrisch heeft zich alleen nog in een klein gedeelte van den Anti-Libanon kunnen handhaven, en het Arabisch is de taal van het land geworden. In die mate zelfs, dat de onderscheidene Christelijke kerken veelal het Arabisch in den eeredienst hebben opgenomen. Ook de met Rome geünieërde kerken hebben verlof van den Heiligen Stoel ontvangen, om den dienst niet in het Latijn maar in de landstaal te houden, en dan is het Arabisch de regel, naast hier en daar het Syrisch en Armenisch. Men is te Rome namelijk steeds zeer inschikkelijk geweest voor Oostersche kerken, die het Pontificaat van den Paus willen steunen, zoo zelfs dat het celibaat in deze geunieërde kerken niet is doorgezet. Ook een gehuwde kan priester worden, alleen na tot priester gewijd te zijn is het huwelijk hem ontzegd, althans voor de hoogere rangen. Maar al heeft zelfs op dit uiterst gevoelige terrein de Arabische taal de heerschappij weten te verwerven, vooral aan de zeekust blijft de bevolking, zoo Christelijk als Mohammedaansch, aan haar aloude traditie getrouw. Ze zwermen uit naar alle landen, gelijk dit van ouds de Pheniciërs deden, maar keeren zeer dikwijls, na geslaagd te zijn in hun onderneming, op later leeftijd toch weer naar hun vaderland terug,
en zoo sterk blijft, ook als ze elders heentogen, de gehechtheid aan hun geboortegrond, dat de Ottomansche bank in een jaar tijds 500.000 Turksche ponden heeft verrekend, die door naar Amerika getrokken Pheniciërs aan hun familie werden overgemaakt. Naar Egypte was de emigratie nog veelvuldiger en Lord Cromer trok niet zelden partij van hun diensten als ambtenaar. En wat nog sterker spreekt, ze handhaven nog steeds hun ouden roep van hooge cultuur. Reeds in den tijd der Romeinen was Beyruth een plaats van zoo hooge ontwikkeling dat er zich een
| |
| |
wijd vermaarde rechtsschool gevestigd had, waar zelfs Ulpianus gezegd wordt een tijdlang onderwijs te hebben gegeven. Hiermee nu stemt niet alleen overeen dat hier tegelijk twee missionnaire Universiteiten met gebouwen als paleizen konden ontstaan, maar veel meer nog dat er geen provincie in Turkije is, waar het schoolwezen zoo sterk is uitgebreid, en waar vooral van het middelbaar onderwijs zoo veelvuldig gebruik wordt gemaakt. Op de Christelijke bevolking rekent men één scholier op de 20 zielen, en voor de Mohammedaansche één op de 100; en al is nu het laatste een veel ongunstiger getal dan bij de Christenen, voor Mohammedanen staat het toch zeer hoog, te meer waar ook de meisjes uit Mohammedaansche kringen hier percentsgewijze veel talrijker schoolgaan, dan ergens elders in Turkije. Vooral de Amerikanen zagen in, dat van deze leergierigheid der bevolking partij was te trekken. Ze hebben er zich daarom op toegelegd vooral onderwijzers en predikanten uit de inlandsche bevolking op te leiden, en wisten hiervoor de knapste leerlingen van hun middelbare en lagere scholen uit te kiezen. Reeds nu beschikken ze dan ook voor hun honderd Stations in het binnenland over geheel een reeks van inlandsche onderwijzers en missionnarissen, die veel beter dan Engelsche of Amerikaansche missionnarissen, contact met het volk weten te vinden. Maar al heeft deze moedige en beleidvolle missionnaire werkzaamheid het peil van het leven verhoogd, indien de akker waarin de zending het zaad uitstrooide niet zoo bij uitstek gunstig ware geweest, zou nooit zoo gunstig resultaat verkregen zijn.
Onder de Egyptische overheersching van 1832-1840 heeft vooral Beyruth geleden, maar sinds 1860 wist het zich op verrassende wijze op te heffen, en indien het Kanaal van Suez zijn beteekenis als exporthaven voor Azië niet verkleind had, is het niet te zeggen wat invloed van deze Christenstad op heel Syrië en op wat achter Syrië ligt had kunnen uitgaan.
Van Beyruth ging ik naar Baâlbec in het oude Coelesyrië, het voormalige Heliopolis, dat bijna in den wrong van Libanon en Antilibanon op een hoogte van 1170 meter ligt. De Société ottomane heeft over een afstand van 147 K.M. een spoorlijn van smalspoor aangelegd, die tot Damaskus doorloopt. Deze spoorweg loopt van Beyruth tot
| |
| |
aan den voet van den Libanon, gaat dan met tandradspoor den rug van den Libanon op tot een hoogte van 1487 meter, doorsnijdt daarna twee tunnels van 280 en 360 meters, daalt voorts in de vlakte tusschen beide bergketens tot bij het station Reyak, stijgt vandaar weer in den Anti-Libanon tot eene hoogte van 1405 meters, en gaat zoo ten slotte benedenwaarts naar de prachtige oäse van Damascus. - Deze rit per spoor over Libanon en Anti-Libanon, door een gestadig wisselende natuur, is te aangenamer, omdat men niet te snel rijdt, en alzoo rustig van de schitterende tafereelen genieten kan, en al was het reeds begin December toen ik den rit medemaakte, toch had ik zelfs op een hoogte van 1500 meter van de koude geen 't minste last. Aan het station Reyak steeg ik uit, wijl Baâlbec meer noordop ligt, door een andere spoorlijn met Reyak verbonden. De bergstreek is hier goeddeels door Maronieten bewoond. Deze Maronieten zijn afstammelingen van de oude Syrische Christenen, die door het optreden van den Islâm in 't gedrang gekomen, zich onder hun toenmaligen Bisschop Johannes Maro nog voor het einde der 7e eeuw, tot een eigen kerkengroep vereenigd hadden, en zich ter oorzake van een leerstellig verschil over de naturen in Christus van de Latijnsche kerk afscheidden. Reeds in 1182 gelukte het echter aan delegaten van Rome hen weder met de Latijnsche kerk te vereenigen. De Heilige Stoel toonde zich ook ten hunne opzichte zeer inschikkelijk. Ze mochten de Syrische liturgie behouden en het celibaat werd ook hier voor de lagere geestelijkheid niet verplicht gesteld. Op een in 1736 in den Libanon gehouden Synode zijn hun Kerkelijke Statuten definitief vastgesteld en deze Statuten zijn in 1741 door Paus Benedictus XIV bevestigd. Hun kerkelijk hoofd voert den titel van Patriarch van Antiochië. Hij wordt gekozen met ten minste tweederden meerderheid der stemmen door de Metropolitanen en Bisschoppen. Zijn residentie is te
Bkerké, en de Maronitische kerken zijn ingedeeld in acht Diocezen van Aleppo tot Cyprus. Hun aantal zielen bedroeg bij de laatste telling 308.239, waarvan 229.680 alleen in den Libanon. Die gedeelten van den Libanon waar zij 't sterkst vertegenwoordigd zijn, vormen thans ten deele een autonoom gewest. Zij verkregen deze autonomie na den Christenmoord in 1860. De Sultan bewilligde op het sterke dringen der groote mogendheden den 9 Juni 1861 in het organische Statuut voor den Libanon dat door de ambassadeurs te Constantinopel onderteekend
| |
| |
en bij Firman van 20 Juni 1861 uitgevaardigd werd. Dit reglement stelt vast dat de Sultan den Gouverneur benoemt in overleg met de Groote Mogendheden, en dat deze Gouverneur altijd van Christelijke belijdenis moet zijn. Hem staat bij een administratieve raad van 12 leden, gekozen door de dorpschefs. Het bedrag der aan den Sultan te betalen belastingen mag de som van 17.500 Turksche ponden niet te bovengaan. Het Libanondistrict heeft bovendien een eigen militie van twee bataillons infanterie en een eskadron ruiterij. Deze militie mag elders geen dienst doen. De commandant moet evenals de Gouverneur van Christelijke belijdenis zijn. Het district vormt zoodoende een vrij wel autonome enclave, en het is vooral de zeer rijke geestelijkheid, die macht en invloed te over bezit, om deze autonomie te handhaven en tegen elk ingrijpen van de Turksche bureaucratie te verdedigen.
In het plantenrijk was de Libanon van ouds vermaard om zijn cederboomen. De ceder wast nóg hooger in het Himalaya-gebergte, en wordt thans in veel grooter getale op den Taurus in Cilicië dan op den Libanon gevonden. Op den Libanon trekt alleen nog de aandacht ééne massa van zeer oude, hooge ceders, die op een hoogte van 1925 M. dicht bij de Dahr al Kodib worden gevonden. Het zijn zeven kleine groepen, saâm 400 in aantal. Onder deze 400 zijn er zeven die zeer oud zijn, en den ceder nog in al zijn weelde vertoonen. Er is om deze groep een muur opgetrokken om ze te beveiligen. Ze hebben een hoogte soms van 25 meter, en er zijn er bij die 14.56 in omtrek zijn. Er zijn twee soorten, de eene donkergroen, de andere meer blank in de naalden, maar beide zijn daaraan herkenbaar, dat hun takken zich, zonder eenige buiging, lijnrecht uitstrekken, zoodat de cederappels, die de groote van een ganzenei hebben, op een groen of wit tapijt schijnen te liggen. In het midden van de grootste groep hebben de Maronieten een kapel gebouwd, en in Augustus komt al 't volk van den Libanon hier saâm, om onder de schaduw van deze prachtceders een landelijk feest te vieren. Toch geven deze groepen ceders niet dan een flauwen indruk van de majesteit die eens op den Libanon moet geschitterd hebben, toen in de dagen van Salomo heel het gebergte met deze eenig schoone boomsoort overdekt was.
Van Reyak komt men in een klein uur sporens over een lengte van 26 K.M. naar Baälbec langs de lijn die van Reyak over Hama naar
| |
| |
Aleppo loopt en die in 1906 voltooid is. Het is een lijn 331 K.M. lang. Voor het gemak der reizigers heeft men na aankomst te Reyak een uur oponthoud, eer de trein naar Baälbec afrijdt, en het buffet geeft gelegenheid voor lunch. Onderweg komt men voorbij Kerèk Nouh, waar men het graf van Noach beweert te bezitten, en voorts gaat het door een weelderige landstreek, over Koubbet-Douris, een meer modern dorp, naar het station van Baälbec, dat een goed kwartier van de plaats zelf afligt. Het tegenwoordige Baälbec is een nietig plaatsje van niet meer dan 5000 inwoners, voor ⅘ Mohammedanen. Er zijn twee Grieksche en twee Maronieten kloosters, en zoo wel de Roomschen als de Protestantsche missie heeft er een lagere school voor meisjes. Een Caimacam staat aan het hoofd van de administratie, en met het oog op de vele vreemdelingen, die Baälbec van uit Beyruth bezoeken, is er zelfs een klein garnizoen. De vooral in den Libanon fanatieke geest der Mohammedaansche bevolking maakt dit noodzakelijk, te meer omdat er een Turbe van hooge heiligheid aan den weg ligt, waarheen de meest vurige Mohammedanen, mannen en vrouwen, ter bedevaart uit hun bergen opkomen.
Baälbec of Heliopolis, was reeds aan de Assyriërs en Egyptenaars onder de naam van Balbika bekend, maar is toch eerst in Syriëns hellenistische periode tot bloei gekomen. Syrië was in de dagen van het Hellenisme sterk bevolkt, en zoowel hier als in Haurân zijn in die periode tal van nieuwe steden als uit den grond verrezen, en evenzoo de kleine steden, die er reeds bestonden, uitgebouwd en gesierd. In de Romeinsche periode is dit proces van ontwikkeling krachtig doorgegaan, en de zeldzaam rijke ruïnen die schier allerwegen, maar vooral te Palmyra en te Baälbec nog gespaard bleven, bewijzen wat hooge cultuur hier den toon aangaf. Palmyra lag te ver af en eischte te veel tijd, ik bepaalde mij daarom tot een bezoek aan den acropolis van Baälbec. Gelijk veelal had men ook te Heliopolis zijn monumentale gebouwen niet over de stad verspreid, maar op een verhevenheid bijeengevoegd. Die verhevenheid heette de acropolis, en met uitzondering van den kleinen tempel van Venus ligt dan ook alles wat Baälbec nog aan ruïnenpracht vertoont, binnen de muren van deze acropolis vereenigd. Die muur zelf is wijd en zijd vermaard door de zeldzaam groote steenen die er hier en daar ingelegd zijn. Reeds de grondlaag bestaat uit gehouwen steenen van
| |
| |
9.50 M. lengte bij 4 meter hoogte en 3 meter dikte; maar veel reusachtiger nog zijn de steenblokken voor de hoogere laag gebezigd, waarbij er drie zijn die bijna twintig meter in de lengte vullen, en eveneens 4 M. hoog bij 3 M. breed zijn. Deze kolossale steenen zijn genomen uit een steengroeve, die vlak bij Baälbec ligt en waarin men nu nog een onafgewerkte steen ziet liggen, die nóg grooter was en een lengte haalde van 21½ M. bij 4½ hoogte en 4 M. breedte. Dit blok heeft alzoo een inhoud van 370 kubieke meter en, daar de steen zeer hard is, een gewicht van twee millioen pond. Nog steeds verliest men zich in gissingen, hoe het bij de toenmalige beperkte transportmiddelen, mogelijk is geweest, zulk een steenblok niet alleen te vervoeren, maar ook op de plaats zelf nog zeven meter tegen de hoogte van den muur op te heffen, en toch ziet men voor oogen dat het wonderfeit volbracht is. Op zich zelf bood het natuurlijk weinig voordeel, of er een steen van 20 M. dan wel twee steenen van 10 M. lagen, zoodat de toeleg blijkt, om een sterke proeve van technische kunst te geven. Geheel deze acropolis is in later eeuwen tot een afgewerkte vesting gemaakt, die met haar torens nog een indrukwekkend geheel vormt, en door haar schietgaten rondom een prachtig uitzicht op heel het landschap gunt. Daar de Arabieren den bouw van de acropolis aan Salomo toeschreven, waanden ze er zich door hooger macht beschermd. Toch wist Djengis-Khan de vesting in 1139 te veroveren. Saladin nam ze nogmaals in 1175. En Hulagu Chan heeft in 1260 het werk der vernieling dat reeds door deze herhaalde belegering begonnen, en door aardbeving voortgezet was, toen het ook hem gelukte, de citadel in te nemen, voltooid.
De breede hooge voortrap, die toegang tot de acropolis gaf, bestaat niet meer. Zijwaarts klimt men thans op naar de Propyleen, een zuilenreeks die zich dwars voor den Voorhof uitstrekt. Die Voorhof zelf vormt een zeshoek met een dubbele omloopende zuilenreeks, en daar achter zijn de nissen en kleine vertrekken aangebracht waarvan het geheel nog zeer goed te overzien is. Uit dezen Voorhof komt men door een monumentale poort op het machtige bijna vierkante Hof, dat 135 meter lang en 113 meter breed is. Aan de zijde van den Voorhof en aan de twee langszijden prijken hier reeksen zuilen, meest van gepolijst graniet, oorspronkelijk 84 in aantal, en ook hier zijn in de zijden een groot aantal vierkante ruimten en half cirkelige nissen ingebouwd,
| |
| |
waaronder er nog zijn die bijna al hun oorspronkelijk decoratief behielden. Midden in dezen Hof stond het groote altaar, dat voor een groot deel weer is opgegraven, en ter zijde van dit altaar waren vischvijvers en waterbassins aangebracht. Na de afschaffing van den heidenschen eeredienst heeft men dit altaar ten deele weggebroken, en overlangs in den Hof een groote Christelijke Basiliek gebouwd. Keizer Theodosius nam hiertoe het initiatief, en al hebben de Saracenen het hunne gedaan, om deze Basiliek te doen verdwijnen, toch is er nog genoeg van zichtbaar, om zich een denkbeeld van haar grootschheid te vormen. Ze drong zelfs buiten den Hof uit, en nam ook de plaats in, waar de hooge trap uit den Hof naar de groote tempel van den Zonnegod, of gelijk men thans acht van Jupiter, opvoerde. Die hooge trap moest daarom weggebroken, zoodat de ruïnen van den Zonnetempel nu haar oorspronkelijken toegang missen. Het machtige overblijfsel van dezen reusachtigen tempel bestaat in een peristyl, waarvan nog zes indrukwekkende zuilen overeind staan. Deze zuilen zijn 19 M. hoog. Ze zijn van een gelen steen, die schoone lichteffecten geeft, vooral bij avond. Ze zijn vereenigd door een goeddeels nog bestaande architraaf, die 5½ M. hoog oploopt. De andere zuilenreeks, die er tegenover stond, evenals al de dwarszuilen die de beide hoofdreeksen verbonden, zijn geheel omgevallen en liggen in stukken op den bodem. Eens hebben hier 46 van deze reuzenzuilen den tempel gedragen, en naar den machtigen indruk, die nu nog de zes gespaarde zuilen maken, kan men afmeten, hoe imponeerend de aanblik van dezen tempel, die hoog op de acropolis het geheel beheerschte, van uit de vlakte moet geweest zijn.
Veel kleiner, maar veel beter nog bewaard is de vlak daarbij staande tempel van Bacchus, die geheel op eigen basis rust, ganschelijk van den Zonnetempel geisoleerd was, en een eigen toegang had. Minder reusachtig in zijn afmetingen, was deze Bacchustempel architechtonisch en decoratief nog schooner, en daar deze tempel nog zoo goed als in zijn geheel gespaard bleef, schatten de deskundigen deze ruïne de schoonste die ons uit den Romeinsch-hellenistischen tijd is overgebleven. Naar zijn bestek heeft ook deze tempel een zuilenomgang of peristyl, hier van 46 zuilen. Tweemaal 15 over de langszijden, en tweemaal 8 aan de dwarszijden. De zuilen hebben korinthische kapiteelen, en staan op 3.16 M. afstands van de tempelmuren,
| |
| |
waarmee ze van boven door rijk geornamenteerde plafonds verbonden zijn. Aan de noordzijde is het peristyl bijna geheel ongedeerd gebleven. Aan de zuidzijde staan nog vier keurige zuilen overeind. De oostzijde heeft men er nog drie, die geheel gespaard werden. En aan de westzijde, waar een eigen trap den toegang tot het gebouw geeft, staan nog alle acht zuilen ongedeerd, en daarvóór een reeks van keurig gecannuleerde zuilen, die met de eerste reeks verbonden den Voorhof vormen. Door dezen Voorhof nadert men de poort van den tempel, die in schoonheid en rijkdom van decoratief alles overtreft wat ons de overige bouwvallen in Syrië nog te genieten geven. De tempel zelf van 27 bij 23 meter staat nog voor de helft, en loopt uit op het Adyton of heilige der heilige, dat eenige treden hooger ligt dan de vloer van de cella. Daar de acropolis op een heuvel was gebouwd, bood uiteraard de top van dezen heuvel geen genoegzame vlakte aan, om er zoo machtige gebouwen te zetten. Dit noodzaakte de bouwmeesters, om de te kleine vlakte uit te breiden door zijwanden uit de lager gelegen gedeelten van de heuvelzijden te laten oploopen, even hoog als het vlak van den heuvel, en deze muren met den heuveltop door reusachtige vloeren te verbinden. Hierdoor verkreeg men onder deze vloeren een wijd en ver zich uitstrekkend souterrain, dat nog in zijn geheel aanwezig is, en later bij de belegering van de citadel als casemat dienst deed. Dit souterrain bestaat, gelijk niet anders kon uit drie galerijen, en vooral de zuidelijke galerij die inwendig rijk versierd was, heeft zoo goed als niets geleden.
Een ronde tempel, die vermoedelijk aan Venus gewijd was, ligt niet op de acropolis, maar in het dorp zelf. Eerst in 1901 is het aan de Duitsche onderzoekers gelukt, dezen tempel geheel uit te graven. De cella, klein van afmeting, is geheel rond, en om deze cella loopt een peristyl van zuilen uit één stuk, die ruim 2 M. van de cella afstaan. Ook hier is het decoratief rijk, maar verraadt toch de latere periode der Romeinsche kunst. Een tijdlang heeft deze tempel dienst gedaan als Grieksche kapel. Vandaar dat het kruisteeken op den binnenwand zoo zonderling contrasteert met de echt heidensche versiering.
Ziet ge nu eer ge Baâlbec verlaat, na al deze ruïnen doorgluurd te hebben, nogmaals uit de vlakte naar den acropolis op, en is uw
| |
| |
verbeelding sterk genoeg, om u het verleden, waarvan slechts deze brokstukken overbleven, in al zijn oorspronkelijken glans voor den geest te tooveren, die tempels nog ongedeerd, die zuilen nog in hun ongeschonden slankheid, die nissen in haar levende en bezielde pracht, en tusschen al dit architectonische schoon de wierookwalmen opgaande, bloemenweelde over heel de vlakte gespreid, de choren spelend en zingend, de priesters, in hun prachtgewaden, het rijk gestoffeerde geheel en het plechtig ceremonieel leidend, en de jubelende menigte in den Voorhof en in den Hof binnendringend, dan onttrekt ge u niet aan den indruk van de overweldigende en wegslepende macht, die de aldus zich openbarende Romeinsch-hellenistische geest op het toenmalige Syrië moet hebben uitgeoefend. En als dan toch de historie u zegt, hoe de Syrische bevolking op 't eerste geroep van het Evangelie al deze schoonheid heeft prijs gegeven, om in een korte spanne tijds het Kruis als eenig levenssymbool te kiezen, dan voelt ge hier, als aan den polsslag van het leven zelf, hoe die vormenweelde, hoe ze 't oog ook boeide, niet geven kon, wat van alle religie gevraagd wordt, vrede voor het menschelijk hart.
Van Baälbec boog de tocht op Reyâk terug; vandaar ging het terug op de hoofdlijn die van Beyruth opkomt; en na ten slotte, steeds dalende, nog een afstand van 76 Kilometer te hebben afgelegd, reed de trein het station van Damascus binnen. Reeds bij de nadering van dezen ‘Vederbos van den paradijspauw’, gelijk Oostersche dichtkunst deze hoofdstad van Syrië betitelde, geraakt men onder de bekoring van de natuurpracht, die op deze Ghuta genaamde oäse ontloken is. Damascus, door de inwoners meest Esch-Schâm genoemd, ligt aan den voet van den Anti-Libanon, en is met zijn oäse van drie kanten door de woestijn omgeven. De oäse is hier ontstaan door de Nahr-Barada die van den Anti-libanon afvloeiend, zich in de vlakte in zeven armen verdeelt, en zich na een kronkelenden loop van drie uren in het moeras van Bar-et-Ahabe verliest. Maar over deze vlakte van drie uren breedte schiep deze Goudrivier, de Chrysorroas der ouden, een twee uren breede oäse, die in heerlijkheid al wat Syrië overigens aanbiedt, verre overtreft. Hier geurt een bloemenweelde van myrten, rozen en granaat-struiken, die haar als ‘het land van paradijsgeur’ deed eeren, en
| |
| |
hier zijn de eindelooze boomgaarden zoo rijk met alle edele vruchtsoorten omhangen, en vindt ge de akkers doorsneden door zoo prachtige olijven- en noteboomlanen, met zoo bloeiend gewas overdekt, dat vooral de Bedouinen, die uit de woestijn deze zonnige plek betraden, geen woorden genoeg konden vinden om hun verrukking uit te drukken, en Damascus noemden ‘de perel van het Oosten’, ‘het snoer der schoonheid’, ‘het oog van heel het Oosten’, ‘het teruggevonden paradijs’. Dit alles doelt echter alleen op de oäse zelve, en veel minder op de stad, die, hoe belangrijk ook, een wel grootschen, maar weinig verheffenden indruk maakt. Damascus is stellig een der oudste steden van de wereld. Reeds in de Tel-amarna-tabletten wordt ze vermeld, ze komt voor in de geschiedenis van Abraham, wiens vertrouweling Eliëzer een Damascener was, en sinds speelde Damascus aldoor een hoogst belangrijke rol in heel den loop der historie, zoo in de Assyrische-Babylonische periode, als onder de Perzen en Alexander den Groote. In 64 v. Chr. kwam Damascus onder Rome, later viel ze aan het Byzantijnsche rijk toe. De Khalifen der Omayaden vestigden er hun zetel, en in 1076 kwam Damascus onder de Seldschucken. Ze doorstond de aanvallen van de Egyptenaren, en van de Mongolen, en in 1516 kwam ze onder het bewind der Osmanen. Slechts korten tijd van 1832-'40 legde de Egyptische generaal Ibrahim Pacha er beslag op, en sinds is de stad onder Turksch bewind teruggekeerd. Uit zijn laatste periode is Damascus het meest bekend door de groote Christenmoord in 1860, waarbij Abd-el-Kader zijn roem als redder der Christenen vereeuwigde. Maar het kanaal van Suez bracht daarna ook aan Damascus den genadeslag toe. Het handelsverkeer uit het hart van Azië slonk, de industrie geraakte in verval, en al is Damascus nu nog een stad van een kleine 200.000 inwoners, en dus de grootste uit heel deze streek van Azië, toch zijn
haar schoonste dagen voorbij. Tot zelfs in den Bazaar verkoopt men thans uit Europa geïmporteerde namaak, en de huisindustrie der inlanders moet er de concurrentie tegen opgeven. Het Christelijk element is te Damascus na den grooten moord zeer geslonken, deels ten gevolge van de slachting zelve en deels doordat velen, na dien moord, naar Beyruth en elders heentogen. Meer dan 20.000 zielen zijn de Christenen er thans niet sterk, en de ouderen van jaren leven er nog steeds onder den indruk van hetgeen in 1860 plaats greep. Onze Consul, de heer
| |
| |
Chalil-Koudsi, voor wiens hulpvaardigheid ik hier gaarne mijn dank betuig, had den Christenmoord bijgewoond, en vertelde mij nog met huivering welke tooneelen hij had meegemaakt, en hoe hij alleen door in een verborgen kelder te vluchten zelf het leven had kunnen redden. De moord was te Damascus daarom vooral zoo vreeselijk geweest dat alle Christenen er in een afzonderlijk kwartier saamwoonden. Heel dit kwartier werd toen door de fanatieke moordbende omringd en in brand gestoken, en de smalle steegjes lieten geen uitgang tot vluchten. De moordenaars drongen elke slop en elke steeg binnen, en schoten of sabelden neer al wat hun in den weg kwam. Vrouw noch kind werd gespaard. Alleen de vreemde missiën hielden er sinds den moed in, en nog zijn het deze missiën waarvan de meeste actie uitgaat. Amerikaansche, Engelsche, Fransche en Duitsche missiën onderhouden er een tal van kapellen en scholen en hospitalen, en wat opmerkelijk is voor deze missiën bezigt men niet uitsluitend, maar toch goeddeels, vrouwen. De inwoners die van Christelijke professie zijn leiden er een vormelijk kerkelijk leven waarvan weinig kracht uitgaat, terwijl de missiën zelfs onder de Joden werken, die 8000 in aantal, dit merkwaardige vertoonen, dat meer dan eene familie nog afstamt van de Joden die de Apostel Paulus er vond. Vooral de medische missie kan er op goede resultaten bogen. Want wel heeft ook de Turksche regeering te Damascus een schitterend hospitaal gebouwd, met een krankzinnigengesticht annex, maar dit blijft bijna ongebruikt. Heel dit zeldzaam schoone hospitaal doorliep ik in al zijn zalen en bewonderde de moderne inrichting, maar wat ontbrak waren de patienten en de pleegzusters. Het was een slapend monument van Turkschen goeden wil, maar tevens van Turksche onmacht. Wie een plaats in een der Christelijke hospitalen kan vinden, geeft daaraan verre de voorkeur.
Nog steeds leeft te Damascus onder de Christenheid de herinnering aan den apostel Paulus. De straat genaamd ‘de Rechte’ waar Paulus bij Judas aanklopte, is nog de groote thoroughfare van de stad, en al moge deze straat in den loop der eeuwen herhaaldelijk verwoest en gedeeltelijk verlegd zijn, toch is de richting van zulk een hoofdstraat te zeer door geheel de ligging van de stad bepaald, dan dat de oude straat veel van de tegenwoordige kan verschild hebben. Of het huis van Judas, dat men u nog aanwijst, op de plaats staat waar
| |
| |
Paulus zijn toevlucht vond en Ananias tot hem kwam, zal wel nooit zijn uit te maken, maar de historische traditie, dat in dit deel der stad, en ongeveer op dezen weg, de apostel zich na zijn roeping bewoog, staat wel vast. Hetzelfde geldt van den buitenmuur, waar men u op den bovenrand een huis toont, waaruit Paulus met een koord zou zijn nedergelaten. Ongetwijfeld is die muur herhaaldelijk gedeeltelijk vernield, en weer opgehoogd, en is het huis dat men u toont van veel jongere dagteekening. Maar dit neemt niet weg, dat de kolossale muur u nog een zeer juisten indruk geeft, van wat de stadsmuur reeds destijds moet geweest zijn, en ook geeft het huis, dat er nu op staat, u een goedgelukte voorstelling hoe op dezen muur een huis staan kan, ja, er reeds destijds moet gestaan hebben. Al weet ge dan ook dat het niet mogelijk is de juiste plek waar Paulus werd afgelaten terug te vinden, de plek die men u aanwijst geeft u toch een levendige voorstelling ervan, hoe toen dat nederlaten moet zijn toegegaan, en ge ziet voor u het terrein waarover de apostel zich bij zijn vlucht heeft moeten redden. Hetzelfde kan niet gezegd van de plek op den weg naar Damascus, waar men u wil doen gelooven dat het gezicht van Paulus plaats greep. Wel weet men langs wat weg Paulus uit Haurân naar Damascus moet zijn gekomen, maar dichter bij de stad splitsen zich de hoofdwegen in meerdere wegen, en men mist elken genoegzamen grond, om een bepaalde plaats aan te geven als de plek, waar het gebeurde. Maar niettegenstaande deze onzekerheid is toch de herinnering aan het met Paulus gebeurde te Damascus nog reeël genoeg, om nog steeds zekere bezielende kracht op de Christenen te Damascus te doen uitgaan.
Ook het industrieele leven te Damascus vertoont nog een geheel eigenaardigen trek. Het leidt sterk, gelijk ik reeds aangaf, door de concurrentie van het geïmporteerde Europeesch product, en het verbaast u in de particuliere woningen te zien, hoe men er tot zelfs zijn Oostersche tapijten opruimt, om er, bij de el, gewoon Brusselsch tapijt voor in de plaats te nemen. De damast-weverijen zijn bijna dood geloopen. De damascener kling leeft alleen nog in de historische herinnering, en zelfs het eertijds zoo beroemde koperwerk en met pareldemoer inlegde mozaïek delft almeer voor het Europeesch fabrikaat het onderspit. Toch wordt de koper- en mozaïekindustrie nog met
| |
| |
kleine middelen volgehouden, en door zeer goedkoop personeel te gebruiken, biedt men onder de Europeesche prijzen. Zulk een koperwerkfabriek vond ik in een kleine schuur, waar bijna niets dan jonge Joodsche meisjes aan het kloppen waren op het met pik gevulde koperproduct. De kleine dreumissen, enkele van nog geen zeven jaar, zaten als haringen gepakt op een rijtje voor een bank, en op die bank lag het koper dat ze volgens de daarop aangebrachte teekeningen hadden in te kloppen, en toch ging ook bij zoo gebrekkig hulpmiddel het werk zoo goed, dat nog vooral de groote Damasceensche theebladen met hun calligrafie en teekening onovertroffen blijven. Weer anders vond ik de fabricage van de mozaiek. Hier was het één man die van een magazijn de opdracht had zoo en zooveel stuks te leveren. Daarvoor had hij een kleine schuur gehuurd, laag van verdieping en niet meer dan 8 bij 10 Meter groot, waarin hij een twaalftal personen had aangesteld. Deze nu zag men eerst de reepen van het verschillende houtsoort gereed maken en dan werden deze reepen in keurige bundels op elkaar gelijmd; en waren deze bundels in hun hart gedroogd, dan werden zuiver recht en op bepaalde dikte van deze bundels gladde schijven afgezaagd, en deze schijven dienden om het mozaiek in elkander te leggen. Het had het aanzien van een klein ambachtje, en toch is het uit deze schuur dat de beste mozaiek-producten van Damascus voortkomen. Het is alleen jammer, dat het oog te Damascus niet beter de kleuren weet te vinden. Het pareldemoer brengt men er te veelvuldig en te veel wit op geel aan, en hierdoor heeft het mozaiek van Damascus iets flets, en verliest zich de teekening te veel. Een fabrikaat als dat van Cortina d'Ampezzo, dat veel rijker en meer harmonisch in zijn kleuren is, steekt het daardoor den loef af.
De officieële wereld staat in Damascus hoog in rang. De Turksche Regeering doorziet uitnemend goed de hooge beteekenis van Damascus voor heel Syrië, en heeft er daarom een garnizoen in gelegd van 12.000 man, ze vestigde er den zetel van het 5e legercorps en benoemde den mouschir of maarschalk tot militair gouverneur. Hij, zoowel als de Vali, bewoont een Staatsgebouw, dat aan een paleis doet denken, en op elk onderdeel van het administratief gebied zijn hier de hoogste waardigheidsbekleeders vereenigd. Ook aan deze officieële wereld is het mij een eer mijn dank te betuigen voor de
| |
| |
groote courtoisie waarmee men mij ontving, en voor wat men deed, om mijn bezoek aan allerlei inrichtingen te vergemakkelijken. Ook zonder eenige kennis van het Turksch of Arabisch gaat het verkeer in deze officieële wereld vlot, daar het Fransch bijna algemeen verstaan, en door de meesten gesproken wordt. In overeenstemming met de hooge positie van Damascus als administratief centrum is de zorg voor de stedelijke belangen doelmatig. Damascus ligt 600 Meter hoog, en zou in zooverre hygiënisch weinig te lijden hebben, maar 's zomers is het klimaat er door de omringende woestijn zoo geweldig heet, dat in de harrewar van eindelooze steegjes en slopjes zich allerlei haard van besmetting ophoopt. Tegen dit gevaar nu doet de Regeering metterdaad wat in haar vermogen is, vooral door voor goed water te zorgen, en men zegt dan ook dat de hygiënische toestand er thans veel verbeterd is. Toch kunnen de houden hierbij nog niet gemist worden. Ook hier zijn de honden geen privaat eigendom, maar echte straathonden, die enkel van den afval leven, maar juist daardoor aan de bevolking den uitnemenden dienst bewijzen van op te ruimen, wat bederf kon brengen. Het overige wordt opgezameld door stadsreinigers, die daartoe een ezel met zich nemen, die een matten korf op den rug heeft liggen, en in dien korf schept de stadsreiniger al wat hij op den weg vindt. Echt Oostersch wordt ook voor het stadsverkeer alleen van den ezel gebruik gemaakt, al zijn er op enkele hoeken van de stad ook huurrijtuigen te krijgen. De ezel is hier zeer sterk; en keer op keer, ziet men twee dames, of ook een man met zijn vrouw, op één ezel door de stad rijden. Vooral in den Bazaar, in wier midden de citadel ligt, is het stadsverkeer overdruk. Zomers met de hitte mindert dit, en blijft men veel thuis, maar ik was in December te Damascus, en dan loopt ieder er uit. Het costuum is hier rijk gevariëerd. Mohammedanen, Christenen en Joden kleeden zich allen
eenigszins onderscheiden, en zelfs onder de Mohammedanen is kleur van bournoes en vorm van hoofddeksel naar den stam gevariëerd. Fez of tulband wisselen gedurig af. Druk is die op straat verkeerende bevolking geweldig. Alles roept en schreeuwt tegen elkaar in. In de nauwe straten staat gedurig wagen tegen wagen, een groep kameelen tegen een troep ezels of paarden. Van voor elkaar uit den weg gaan weet men niet. En in den Bazaar komt hier dan nog bij 't eindeloos geroep van de
| |
| |
winkeliers en hun bedienden. Elke koop is er een worsteling om den prijs, en die worsteling is er steeds op berekend, om het publiek staande te houden en er bij te interesseeren. Toch kan ik niet anders zeggen of tegenover een vreemdeling is men zelfs onder dat straatpubliek beleefd. Zeker overblijfsel van de aloude Arabische gastvrijheid verloochent zich in het Oosten, en zoo ook te Damascus, nooit. Ook in hun huizen zijn ze gastvrij. Eenige van die particuliere huizen zijn alleszins een bezoek waard, en ge behoeft u slechts aan te melden om binnengelaten te worden, ook al is de heer des huizes niet aanwezig. Een backschisch vergoedt ook hier alles. Van buiten gezien maken deze prachthuizen niet het minste vertoon. Ze staan meest in kleine, nauwe steegjes, en vertoonen van buiten niets dan grove, blinde muren. De ingang is door een kleine nauwe poort, dan gaat ge door een smallen gang, maar dan komt ge ook op den grooten, ruimen, weelderig ingerichten binnenhof, met keurig plantsoen, met marmeren fonteinen, met fraaie rustbanken in het rond, en langs dezen binnenhof zijn de woonvertrekken, waarvan ge natuurlijk alleen de Selamlik, d.i. de mannen vertrekken, te zien krijgt. Deze woonvertrekken zijn meest in gehouwen steen, soms nog met een kleine fontein in het midden, en op den achtergrond is de verhevenheid, waar de sofa's staan. Nooit zit men hier om een tafel. Altoos op een rij langs den wand. Het meublement lijdt, doordat er thans veelal Europeesche consoles met pendules van inferieure qualiteit tusschen worden geplaatst, en ook de schilderijen aan den wand verraden weinig kunstsmaak. Ook het dak wordt bezocht. Alle daken zijn hier plat, en zomers brengen de families den nacht meest op de daken door, om te genieten van den nachtwind. Even rijk als deze particuliere woningen zijn de publieke baden ingericht, waardoor Damascus van oudsher grooten naam had. Niet te Constantinopel, maar hier moet men zich aandienen, om de volle weelde van een
Oostersch bad te bewonderen. Ook de vrouwen maken van deze baden gebruik, maar op vaste uren, en dan hangt er een lap aan de deur, ten teeken dat geen mannen worden toegelaten.
Van geheel andere orde is de nieuw aangebouwde stad, die de naam van Meidan draagt, waar alles meer nieuwerwetsch is ingericht, met breeder straten en huizen met vensters, doch de rijke inwoners blijven aan het
| |
| |
oude kwartier de voorkeur geven. In Meidan wonen, meest aan het water, de kleine kooplieden. De koffiehuizen zijn in Damascus groot van aanleg en veel bezocht, maar hoogst eenvoudig van inrichting. Men plaatst ze liefst aan het water, met een tuin om het huis. De grootste zijn dan ook aan de Barada gelegen, de rivier die met de Pharpar, in de Schrift Abana genoemd wordt. Alcoholische dranken worden hier niet verkocht. Men drinkt er koffie, thee of limonade, en rookt er in zoetige rust zijn nargilé. Ook goede hôtels ontbreken te Damascus niet. Het ‘Hôtel Victoria’, waar ik logeerde, was voortreffelijk ingericht. Een groote luchtige zaal die heel het huis doorliep, twee verdiepingen hoog, en van boven omgeven door een doorloopende galerij waarop de logeerkamers uitkwamen. Aan tafel werd ik verrast door naast mij een Hollandsche dame te zien plaatsnemen, Mejuffrouw Knuttel, die zich in Jeruzalem als missionnaire gevestigd heeft, uitnemend Arabisch spreekt en die nu op een tocht door Syrië en Galilea, met haar gids, in hetzelfde hôtel was afgestapt. Ook de bediening van dit hôtel liet niets te wenschen over. Het was er proper en zindelijk. Men voelde er zich quite at home. Vlak bij het hôtel was de vermaarde Damasceensche paardenmarkt. De beste Arabische hengsten worden hier aangevoerd, maar zelden op de markt verkocht. Daarvoor loopen de prijzen te hoog. Deze verkoop heeft meest particulier plaats. Maar rijk is deze markt aan uitnemend trek-materiaal, dat er vooral voor Egypte wordt opgekocht. De prijzen zijn vergelijkenderwijs laag, varieerende van 20 - 5 Turksche ponden.
En nu ten slotte de glorie van Damascus, de Omayaden-Moskee met de Turbe van Saladin. Deze Moskee was oorspronkelijk een heidensche tempel, die tempel is toen afgebroken en in een Christelijke Basiliek omgebouwd, en ten leste is op de fundamenten van deze Basiliek door den Khalif El-Welid Ibn Ab-del-Melik in 1710 de Moskee opgetrokken. Eerst was men overeengekomen, dat men de Basiliek saam zou gebruiken, en werd een deel er van voor den Mohammedaanschen, een ander deel voor den Christelijken eeredienst gebezigd, maar El Welid brak de gegeven belofte, verjoeg de Christenen, brak af wat hem hinderde, en liet toen uit Constantinopel 1200 Grieksche bouwlieden komen om een moskee te stichten, die alles overtreffen zou wat men in Azië aan moskeën rijk was. Die Moskee
| |
| |
moet dan ook een architectonisch wonder zijn geweest. Maar op 14 October 1893 kwam er door de loodgieters brand, en bij de gebrekkige bluschmiddelen stond men tegenover dezen kolossalen brand zoo machteloos, dat in weinige uren tijds niet alleen heel de Moskee, maar bovendien nog 12 huizen en 95 winkels in de asch lagen. De Moskee is thans zoo goed als herbouwd, en maakt ook in haar nieuwen vorm een overweldigenden indruk. Ze is 131 meter lang en 38 meter breed. Ze vormt alzoo een lang vierkant, van binnen ingedeeld met drie rijen zuilen aan den zijkant, en naast deze drie schepen is de groote vierhoek met een prachtigen koepel overdekt. De gekleurde vensters laten een tooverachtig licht binnenvallen, en zoo wel de Mihrab als de kansel zijn keurige producten van beeldhouwkunst in blank marmer. Heel de vloer van deze Moskee zag ik overdekt met bidtapijten, en overal zag ik de Mohammedanen op die kleedjes hun bewegelijk manuaal bij hun gebed verrichten. Een tooverachtig gezicht. Toch is het gewichtigste in deze Omayaden-Moskee het mausoleum van Johannes den Dooper. Reeds de Christelijke Basiliek was er trotsch op het hoofd van Johannes den Dooper als heilige reliek te bezitten. De Mohammedanen hebben de vereering van deze reliek van de Christenen overgenomen, en al draagt de Moskee niet meer den naam van Johannes, gelijk de Christelijke Basiliek, toch wordt juist ter wille van deze reliquie de Omayaden-Moskee ook in heel de Mohammedaansche wereld voor bijzonder heilig gehouden. Eerst Mekka, dan de Omar-Moskee te Jeruzalem, maar daarna komt de Omayaden-Moskee met het hoofd van Johannes als de derde heilige plaats in rangorde van heel den Islâm. Interessant is het dat op het brokstuk van een oud prachtig portaal nu nog in het Grieksch de woorden staan ingebeiteld: ‘Uw rijk, o Christus, is een eeuwig rijk, en God beware uw heerschappij onder alle geslachten,’ ontleend aan Psalm 145:13. De drie minarets zijn sieraden der stad, en de
bronsen deuren bij den ingang verraden, ook al zijn ze veelal slechts met brons belegd, hooge graveerkunst. Voorts is de Moskee gelijk gewoonlijk omgeven met badkamers en medreseh's of scholen, maar toch is verreweg het belangrijkste bijgebouw het Mausoleum of de Turbe van Saladin. Salah-Eddin was de Kurdische veldheer die in 1173 hier de macht van den Islâm herstelde, en de macht van den Christen-koning te Jeruzalem brak. Zijn Turbe staat in een kleinen tuin. Ze is van binnen met
| |
| |
prachtige fayence overdekt, en in het midden staat de katafalk. De Keizer van Duitschland bezocht dit Mausoleum in November 1898, wilde Saladin als veldheer eeren, en hechtte deswegen aan de katafalk een lauwerkrans met de keizerskroon en de kroon van de orde van den Zwarten Adelaar. Gelijk de fontein die hij te Constantinopel stichtte, moest ook deze lauwerkrans strekken om de sympathie der Muslim wakker te roepen. Een doel dat zeer zeker is bereikt, voorzoover althans de Mohammedanen voor sympathie ten bate der Kafirs vatbaar zijn.
De tocht van Damascus naar het Heilige Land gaat óf terug op Beyruth en van daar over zee naar Jaffa, óf over land door Haurân. Voorheen koos men veel den weg over zee, omdat Haurân nog te wild en te onveilig was. Thans verviel dit bezwaar. Men kan nu van Damascus regelrecht naar Caïffa doorsporen, of ook zich, niet al te ver van Jeruzalem, aan het station Ammar van de Hedschas-lijn laten afzetten. Door dit tot voor korten tijd nog bijna vergeten Haurân toch zijn kort na elkander 'twee spoorlijnen over heel de lengte van het land aangelegd, lijnen die bijna geheel evenwijdig loopen en niet eens met veel tusschenruimte. Voorop ging de Haurân-lijn, die in 1899 geopend is, en daarna trad als concurrente in 1904 de Hedschas-lijn naast haar. Beide spoorlijnen danken haar ontstaan aan geheel verschillend motief. De Haurân-lijn had een oeconomisch, de Hedschas-lijn een politiek doel. De Haurân-lijn was aanvankelijk een Belgische onderneming, maar is thans eigendom van de Fransche Société des chemins de fer de Damas-Hama et prolongements. Ze liep eerst slechts tot Muzerib, d.i. ze liep dood. Thans echter heeft ze aansluiting gekregen aan de dwarslijn die haar concurrent van Derat naar Caïffa heeft aangelegd, zoodat ze thans rechtstreeksch vervoer geeft van Damascus naar het oude St. Jean d'Acre. De Hedschas-lijn is daarentegen door de Turksche Regeering aangelegd met het politieke doel, om een kort en rechtstreeksch verband te leggen tusschen Damascus en Mekka, eensdeels om hierdoor de bedevaart naar Mekka in haar hand te houden en over land te leiden, en anderdeels om een snelle communicatie met Arabië te
| |
| |
bezitten, waar het steeds, en ook nu weer, tegen het Khalifaat van den Sultan gist, om, kon het, nogmaals het Turksche element door het Arabische terug te dringen. Het doel is dan ook deze lijn rechtstreeks tot Medina en later tot Mekka door te trekken en in September 1906 was ze reeds gevorderd tot het station Tebuk, dat nog slechts 300 K.M. van Medina verwijderd is. In het Zuiden van Haurân, in Derát, sluit hier de dwarslijn aan, die op de Middellandsche Zee loopt, en het is aan deze dwarslijn dat de Haurân-lijn, door het Tarnuk-gebergte heen, aansluiting tot stand bracht. Men houde hierbij in het oog, dat, is eenmaal de Hedschas-lijn tot Mekka doorgetrokken, welhaast zelfs Constantinopel rechtstreeks met Mekka door spoor verbonden zal zijn. Loopt toch de Hedschas-lijn tot Damascus, ze sluit daar aan bij de lijn die over Reyak, Hama en Aleppo gaat, en uit Aleppo verbinding krijgt met de Duitsche Bagdad-lijn, die in Haydar-Pacha, vlak tegenover Constantinopel uitkomt. Toch was toen ik medio December 1905 Damascus verliet, de aansluiting tot Caïffa op de Haurân-lijn nog niet voltooid, en dankte ik het slechts aan een toevallige gelegenheid, dat ik rechtstreeks door kon. Op de boot van Smyrna naar Beyruth had ik namelijk kennis gemaakt met den heer Gaudin, die met zijne familie op weg was, om zich als Directeur der spoorlijn te Caiffa te gaan vestigen. In het hôtel te Damascus vond ik hem terug, en daar deelde hij mij mede, dat hij binnen twee dagen met een extra-trein naar Caiffa ging, en noodigde hij mij uit in zijn salonrijtuig de reis mede te maken. Gretig nam ik dit aanbod aan, en zoo reden wij rechtdoor tot aan het nog niet gereede deel van de lijn in het Tarnuk-gebergte, waar nog een brugverbinding ontbrak. Te voet gingen we toen naar de overzijde, en daar stond een andere trein gereed, die ons naar Samakh aan het meer van Galilea voerde.
Deze bijzondere reisgelegenheid, waarvoor hier den heer Gaudin mijn bijzondere dank zij betuigd, verschafte tevens het voordeel, dat men onderweegs bij gewichtige punten den trein kon laten stoppen, om een enkele zeldzame ruïne te bezoeken. Haurân is toch het land der bouwvallen bij uitnemendheid, en zelfs bij uitnemendheid het land der inscripties. Het is het oude Argob, het vormde in Mozes dagen het land Bazan, en droeg onder de Romeinsche overheersching den naam van Gaulonitis en deels van Dekapolis. Haurân is een bij
| |
| |
uitstek vruchtbaar land, dat het zonderlinge lot had van nu eens dicht bevolkt te zijn, dan weer in vergetelheid te geraken, en toch wederom als uit de dooden op te staan. Het kende zijn hoogsten bloeitijd onder de straffe Romeinsche administratie, toen ook Ledsche en de meer oostelijk gelegen streken er mee verbonden waren, en Bostra, de hoofdstad, erlangde toen zoo hooge beteekenis, dat er zelfs een afzonderlijke tijdrekening, die van Bostra, werd ingevoerd Noch het Byzantijnsche rijk, noch de Osmanen, konden deze hooge positie voor Haurân handhaven. Onder de rusteloos weerkeerende oorlogen verliep het land allengs geheel. De Bedouinen maakten het gansch onveilig. Wat niet uitgemoord werd vluchtte, en zoo was in de 19e eeuw een toestand ingetreden, dat Haurân een vergeten, aan zich zelf overgelaten landstreek was. Ook hierin echter is sinds 1860, het jaar van den Christenmoord, een algeheele verandering ingetreden. De Druzen, namelijk die in den Libanon zich niet meer thuis gevoelden, trokken zich in grooten getale naar het woeste gebergte van den Haurân terug en tegelijkertijd vatte de Turksche regeering het grootsche plan op, om dwars door Haurân haar Hedschas-lijn aan te leggen. Bij dat weer bevolken van Haurân vonden de nieuwe bewoners hier dan nog alleszins bruikbare vervallen steden tot hun beschikking, steden waarvan ze eenvoudig bezit namen, en nog staan er tal van zulke steden voor nieuwe aankomelingen gereed. Deze steden waren namelijk op bijzonder sterke wijze gebouwd. Alles was er uit natuursteen opgetrokken, er was niets gemetseld, en van hout noch ijzer was gebruik gemaakt. Het waren op elkander gelegde steenen en steenen platen, die zelfs nu nog niets geleden hebben. Contrast hiermee vormen de holenwoningen van de eerste bewoners, die evenzoo nog ongedeerd aanwezig zijn, maar natuurlijk niet meer worden bewoond. Vele van deze steden waren door de Romeinen op grootsche schaal aangelegd, met tempels,
paleizen, amphitheaters, en zelfs met bassins voor zeegevechten. De nieuwe bewoners vonden in deze steden alzoo meer dan zij gebruiken konden, en zelfs in de woningen vonden ze tafels, banken en lampen van steen, alles terstond voor gebruik gereed. Het bezoek van zulk een nog geheel verlaten stad is uiterst belangrijk en men voelt, als men tusschen de huizen omdwaalt, hoe men er zich aanstonds met weinig moeite zou kunnen vestigen. Bij Gadara is zelfs de
| |
| |
oude badplaats, die eens zoo grooten roep genoot, nog in tamelijk goeden toestand overgebleven.
De bewoners verschillen geheel naar gelang men ze op de bergen opzoekt, of in de dalen ontmoet. In het gebergte zijn het vooral de Druzen, die zich meester van het terrein maakten, maar in de dalen vindt men de gewone boeren, een krachtig slag van arabische afkomst dat naar oude arabische traditie den vreemdeling meest gastvrij ontvangt. Zelfs is er midden in elk dorp een médafets of vreemdelingenhôtel, waar men gastvrij en dusgenaamd gratis ontvangen wordt, en waar de hoofden van het dorp, omstuwd door heel de bevolking, den vreemdeling aan tafel ontvangen. Buiten twijfel gaat Haurân in zijn lagere deelen dan ook een schoone toekomst te gemoet, nu twee spoorlijnen de communicatie en den uitvoer der rijke producten zoozeer vergemakkelijkt hebben. Het land toch is vruchtbaar als geen ander, en het graan van de Haurân is het uitnemendste graan dat geteeld wordt. Het is er één weelde en rijkdom van landbouw, een land, dat slechts wachtte op mogelijkheid voor geregelden uitvoer. Bedenkelijk is alleen dat alle bosschen verdwenen zijn, en de eiken van Bazan, eens zoo vermaard, er niet dan nog in zeer enkele exemplaren gevonden worden. Toch is, nu er rust heerscht en betere administratie tot stand kwam, weeraanplanting geenszins uitgesloten.
Het meest zal in de toekomst voor Haurân afhangen van de Druzen, wier krijgshaftigheid hen nimmer in den steek laat, en die bijna niet te regeeren zijn. In naam zijn ze Mohammedanen, maar onder voorbehoud van de Ketman, waarop ik reeds wees. Ze schikken zich namelijk, evenals de Zigeuners, naar den godsdienst die ze vinden. Met een Mohammedaan redeneeren ze uit den Khorân, maar hebben ze met een Christen te doen, dan slaan ze een Bijbel open, en in hun hart meenen ze noch het één noch het ander, maar blijven bij hun eigenaardige, zonderlinge denkbeelden. Tot op zekere hoogte zijn deze denkbeelden verwant aan die der Ismaëlieten en Nosareis, en men moet op Ali teruggaan om heel deze godsdienstige strooming te verstaan. Ali was onder de groote mannen van den oorspronkelijken Islâm de meest geestelijk aangelegde. Onder Perzisch-Indische invloeden drong men hem zelfs het denkbeeld op van persoonlijk een incarnatie der Godheid te zijn en hoezeer Ali zelf zulk een dwaas- | |
| |
heid in zijn volgelingen bestrafte, die idee hield stand, en werd na Ali op andere personen overgebracht. Zoo o.a. op den Egyptischen Khalief El Hakim Aboe Ali Mansoar. Deze Hakim was een geweldig tyran. Een tegenstander, dien hij verdacht van tegen hem te hebben saamgezworen, liet hij op een kameel binden met de handen en voeten naar onder gebonden, en toen zette hij op den kameel een aap die er op geleerd was om met een steen te kloppen, en deze tikte het machtelooze slachtoffer zoolang met den steen op het achterhoofd, tot hij bezweek. De vrouwen mochten niet geschoeid zijn opdat ze niet uit zouden gaan. Toen hij, een bad voorbijkomende, er eenige vrouwen hoorde zingen, liet hij het bad eenvoudig toemetselen, zoodat alles wat er in leefde den hongerdood moest sterven. En toch wist deze Hakim zijn volgelingen zoo te imponeeren dat zijn profeet Hamza, een geheel stelsel voor zijn incarnatie ineenzette, en hem deed aanvaarden als de laatste
openbaring der Godheid. Zes en dertig jaar zou de hemel nog openblijven. In 1020 zou hij voor goed gesloten worden, en alleen wie Hakim als laatste incarnatie eerde, kon ingaan. Hakim werd door zijn zuster vermoord, maar Hamza wist dit feit te verbloemen, en riep uit dat Hakim zich uit dit aardsche leven had teruggetrokken, om straks in het einde der dagen weer te keeren. Ook dit vond geloof en de tegenwoordige Druzen zijn niet anders dan de steeds voortgezette secte van dezen Hakim. De trots der Druzen gaat dan ook alles te boven, ze beschouwen hun secte als de eenige ware, en alles wat niet met hen gaat, blijft buiten het paradijs. Ze onderscheiden drie graden van geloovigen: de pas beginnenden, de ingewijden en de volmaakten. Ze zijn zeer ontwikkeld. Zelfs hun meeste vrouwen kunnen lezen en schrijven, en hoewel ze stipt alles geheim houden, schijnt toch wel vast te staan, dat ze eenige boeken hebben, waar hun godsdienst op rust. Ze zijn in zooverre Deïsten, dat ze aan geen inwerking van God op het leven noch aan een inwerking van den mensch op hun God gelooven. Ze bidden daarom nooit, en kennen evenmin het vasten. Ze hebben zeven geboden, waarin de eerlijkheid voorop staat, maar die geboden zijn alleen verplichtend tegenover hun eigen geloofsgenooten. Tegenover den vreemdeling en tegenover de mede-inwoners van een andere religie zijn ze geheel vrij. Vandaar hun roofzucht en wreedheid. Een zendeling die zich onder hen waagde
| |
| |
ontving al spoedig de vertrouwelijke mededeeling, dat men besloten had hem 's nachts den hals af te snijden, en dat het daarom raadzaam was ijlings terug te gaan. Maar de zendeling die zijn volk kende deed dit niet, ging 's avonds hun kring binnen, en begon interessante verhalen te doen, om juist toen het aan de ontknooping toekwam, zich te verontschuldigen dat hij te moe was, en den volgenden dag het overige zou verhalen. Zoo spaarde men hem, en naar Oosterschen trant hield hij deze truc zoolang vol, tot het volk zelf hem vroeg om te blijven. Steeds zullen deze Druzen dan ook een ongezeggelijk element van onrust in Haurân blijven. Ze zijn vastgegroeid in hun sectarische denkbeelden en zijn op religieus terrein niet te verwikken of te verwegen. Vooral het drie gradenstelsel houdt hen vast georganiseerd, te meer daar ze in den hoogsten graad der volmaaktheid slechts één op de 50 toelaten, zoodat de kundigste elementen steeds warm voor de vereering van Hakim opkomen. Hakim noemen ze veelal Michaël den aartsengel en daarentegen Mohammed den demon. Zelfs zijn ze zóó fel tegen den Islâm gekeerd, dat ze de Christelijke religie nog verre boven den Islâm stellen. Dit vooral mag menig Engelschman bij het schenken zijner sympathie aan de Druzen verleid hebben, maar rechtvaardigt deze sympathie toch allerminst, nu er weerzin tegen den Maroniet mee gepaard ging. Vergeleken bij de Maronieten, die trouw aan den Christus bleven, zijn en blijven de Druzen een wilde fanatieke secte die aan het Indisch-Perzische religiewezen haar leidende gedachte ontleent. Vooral de Ketman die de Druzen ook tegenover de Christelijke religie in praktijk brengen, mag hier niet misleiden. Het geeft dan ook niets of men met hen in aanraking komt en met hen disputeert. Schijnbaar zijn ze altoos toenaderend, maar dit is schijn zonder wezen, en steeds verbergen ze hun eigenlijk geloof en eigenlijk bedoelen achter den sluier der diepste
geheimzinnigheid.
Van Damascus uit was het van 6 uur 's morgens tot 's avonds 7 uur een ganschen dag sporens door dit hoogst belangrijke, maar onherbergzame land, en de zon begon reeds te dalen, toen ik aan het station Samack van mijn vriendelijk gezelschap, dat naar Caiffa doorging, scheiden moest. Uit Haurân was ik toen reeds in het eigenlijke Palestina overgegaan en reeds vóór het station glinsterde nu en dan iets door de bergen heen van den waterspiegel van
| |
| |
het meer van Gennesareth. Ook Haurân is herhaaldelijk door den Christus bezocht. Diep in Haurân zelfs lag Caesarea Philippi, waar Jezus de principiëele vraag tot zijn jongeren richtte: ‘Wie zeggen de menschen dat ik de Zoon des menschen ben?’ (Math. 16:13). Maar toch eerst hier in Galilea bevond ik mij op het heilig terrein, waar de Christus de stichting van het Koninkrijk der hemelen begon. Ook Haurân moge aan den Christus herinneren, toch was ik hier eerst in zijn vaderland.
31 Mei 1907.
|
|