| |
| |
| |
Klein-Azië.
Half November vertrok ik uit Constantinopel naar Klein-Azië. Laat genoeg, want op de hoogvlakte was het koude jaargetijde reeds ingetreden, maar de wolken, die een oogenblik zwart dreigden, dreven gelukkig weer af, en zoo trof ik dan in Klein-Azië wel frissche, maar toch vriendelijke dagen. De keuze van seizoen is voor wie den Levant bezoekt geen bijzaak; iets waar ik met nadruk op wijs, ter waarschuwing voor wie soortgelijke reis door deze landen mocht willen ondernemen. Komt ge te vroeg, dan lijdt ge bitter van de koude in een streek waar het hotelwezen noch op afsluiting van de koude, noch op goede verwarming is ingericht; en komt ge te laat, dan achterhaalt u de klimmende hitte en maakt u vooral in Egypte en Soedan het reizen tot een kwelling. Nu liep ik in Constantinopel tot half November nog juist het regenseizoen mis; tot primo December was het in Klein-Azië dragelijk; in de eerste helft van December had ik ook in Syrië nog tamelijk goede dagen; en alleen in het Heilige land heb ik in de tweede helft van December bittere koude geleden. Januari daarentegen was voor Egypte en Soedan uitnemend; Februari viel mij voor Griekenland en Sicilië zeer mede; Maart en April kon niet beter voor Tunis, Algiers en Marokko; en Mei begon voor Spanje en Portugal wel warm te worden, maar voor de Flora was het verreweg 't beste seizoen. Tusschen October en Juni kan men alzoo, met de Krim beginnende, heel de Middellandsche Zee met al wat er aan grenst in één omgang bereizen, en in elk land van het goede, nog droge en niet te warme seizoen partij trekken. Want wel was de strenge vorst in Palestina een korten tijd hinderlijk, maar die vorst is er uitzondering, en reeds op 't Kerstfeest te Bethlehem was 't weder als met een voorjaarszon weer schoon. Wie daarentegen ook maar één maand later zijn koffers pakt, of zich te lang
| |
| |
aan de Zwarte zee ophoudt, komt overal elders te laat en heeft heel zijn reis bedorven.
Het vertrek uit Constantinopel naar Scutari, om te Haydar Pacha den trein naar Khonia te bereiken, was verre van aangenaam. De koerier, dien Cook mij verschafte, reed 's nachts vier uur met twee open rijtuigen en bedienden voor; het ééne nam de bagage, in het andere nam ik zelf plaats, en zoo reden we naar de brug over den Gouden Hoorn. Die brug is 's nachts echter opengedraaid voor de scheepvaart, en zoo konden wij bijna drie kwartier in nachtelijke koude voor de open brug wachten. Eindelijk ging het hek open, en werden we midden op de brug afgezet, om af te klimmen langs de zijtrappen, die links van de brug, aan den kant van den Bosporus, zijn aangebracht, en de wachtkamer op te zoeken van de stoomboot, die ons naar Scutari zou brengen. In die wachtkamer hadden de meeste passagiers den vorigen avond reeds plaats genomen. Zoo leek het één groote slaapkamer, waarin allen plat op den grond lagen uitgestrekt, mannen en vrouwen elk aan een kant. Hier kon men nogmaals een uur wachten, eer ons toegang tot de boot werd verschaft. En toen gaf eindelijk de stoomfluit het signaal, en voeren we snel den Bosporus over. Aan de overzijde, te Haydar Pacha, werd ik door den stationschef vriendelijk opgewacht, en vernam ik dat, door de goede zorgen van den Duitschen Ambassadeur, Baron von Marschall, een afzonderlijke salonwagen voor mij aan den trein was gehaakt, met een aparten conducteur voor bediening. Deze salonwagen was keurig ingericht. Hij bestond uit twee salons, met een open bordes aan het achtereinde, dat een prachtig uitzicht bood. Voor de donkere uren was er een uitnemende verlichting. Alles Duitsch-degelijk ingericht. De courtoisie waarmee men vreemde gasten, die een officieele positie bekleeden of bekleed hebben, in Turkije ontvangt, kan, ook afgezien van dezen salonwagen, niet hoog genoeg geroemd worden en overtreft zeer verre alles wat gewoon is. De Grootvizier had naar alle Vilayets, waar ik doortrok, mijn komst telegraphisch gemeld,
en de regels van etiquette, die vooruit vast staan, worden na ontvangst van zulk een telegram stiptelijk op u toegepast, en toegepast op een wijze waarvan wij in het Westen ons nauwelijks een denkbeeld kunnen vormen. De Valis of Gouverneurs en de militaire bevelhebbers laten u bij aankomst door hun
| |
| |
adjudanten afhalen, ge krijgt een escorte van cavallerie achter uw rijtuig, deftige bezoeken worden uitgewisseld, en zelfs aan de hoofdwacht presenteert men voor u het geweer. Ge reist op die wijze met volkomen zekerheid, en aan elk station waar ge ophoudt, doet de stationschef alles voor u, om u behulpzaam te zijn. Zoo b.v., toen mijn koerier aan een stationschef gezegd had, dat een windstoot onderweg mijn hoed had meegenomen, zond hij dadelijk een politieagent te paard tien mijlen ver op verkenning uit, en reeds den volgenden morgen vond ik mijn afgewaaiden hoed terug in het hotel te Khonia. En al moge nu deze internationale courtoisie wel eenigszins den indruk van het overdrevene maken, toch voegt het wien er van genoot, er alle eer aan te bewijzen. Wat in ons Westen geheel overbodig zou zijn, is toch in een land als Klein-Azië en Syrië in meer dan één opzicht gewenscht, om u tegen den overlast van de inheemsche bevolking te beveiligen. Uitvloeisel van deze courtoisie nu was ook de beschikbaarstelling van den salonwagen, èn heen, èn op den terugtocht van Khonia naar Smyrna door de goede zorgen van de Fransche spoorwegmaatschappij. Het reizen in de gewone wagons is er door het oostersche gezelschap bijna niet te doen. Mij althans is het behoefte voor deze bijzondere voorkomendheid der beide maatschappijen, aan de Duitsche die mij naar Khonia bracht, en aan de Fransche, die mij van Afioen Karahissar naar Smyrna transporteerde, openlijk dank te zeggen voor haar welwillendheid.
Zoo reed ik dan van Haydar Pacha uit Klein-Azië binnen. Eerst ging het langs de kust naar Ismid, het oude Nicomedië, met zijn rijke herinneringen, op een kleine 100 K.M. afstand van Scutari gelegen. Eens was het de residentie van Keizer Diocletianus, onder wiens bewind hier de bloedigste vervolgingen der Christenen plaats grepen. Van Ismid daalt de spoorlijn zuidwaarts af, en bereikt over Adabarsar en Mekkedsche het op 317 K.M. van Haydar Pacha gelegen Eskischahir, waar we bij halfdonker aankwamen. Hier moest overnacht worden, en gelukkig heeft een degelijke Boheemsche vrouw, Dathia genaamd, hier een klein hotel geopend, waar men u op Europeesche wijze bedient; zonder weelde, toch burgerlijk goed; en reeds dat men er Duitsch kan spreken, maakt er, voor wie geen Turksch verstaat, het verblijf aangenaam. Minder aangenaam was het, dat men er dadelijk in de gelagzaal overvallen werd door een zwerm van koop- | |
| |
lieden, die hun meerschuim-artikelen op uw tafel uitstalden. Dertig mijlen oostwaarts van Eskischahir liggen namelijk de beroemde meerschuimgroeven, waaraan het stedeke zijn betrekkelijken bloei dankt. Meer dan 2000 arbeiders vinden in deze groeven en door de bewerking van het product hun bestaan, en niet alleen pijpen, maar allerhande sieradiën worden hier uit meerschuim vervaardigd en naar alle werelddeelen uitgevoerd.
Eerst den volgenden morgen kon ik de reis naar Khonia voortzetten.
De indruk, dien deze eerste tocht door Klein-Azië maakte, was een pijnlijk weemoedige. Een zoo heerlijk land, met zoo schitterend verleden, door de politiek gedoemd tot zoo jammerlijk bestaan. Het is een land zoo groot ongeveer als Duitschland, met een uitgestrektheid van 510.000 □ K.M. en met een bevolking van niet meer dan negen millioen; alzoo ongeveer 12 inwoners op de □ K.M., waar het ongetwijfeld het viervoud dragen en voeden kon. Door zijn ligging vormt Klein-Azië een natuurlijke en prachtige corridor, die uit het hart van Azië naar Europa den toegang ontsluit. Deze corridor steekt vóór Azië in de Zwarte zee en in de Egeische zee uit, en vormt een hoog bergplateau, dat, bijna aan alle zijden van hooge bergen omringd, aan de andere zijde dier bergen tamelijk steil naar de kust afloopt. In zijn vorm gelijkt dit plateau een kreeft met zijn staart naar Europa gekeerd. Klein-Azië is omlijnd door een gekartelde kust, met diepe inhammen en prachtige havens, maar toch ligt de hoofdbeteekenis van Klein-Azië in zijn hoogvlakte, die van Ismid naar Eregli loopt, en den natuurlijken toegang uit Armenië en Perzië naar Constantinopel vormt. Dit bergplateau helt van 1600 meter tot 600 meter af, en het is langs dit plateau, dat eeuw in eeuw uit, de machthebbers van Azië uittogen, om Europa te veroveren, en omgekeerd de machthebbers uit Europa zich met hun heiren, zoowel onder Alexander den Groote, als onder Frederik Barbarossa, bewogen, om de suprematie van Azië te breken. Zelfs nog in de 19e eeuw is het Egyptische leger, uit Syrië komend, juist zooals de Hethiten in oude tijden, naar dit bergplateau opgetrokken en heeft er het Turksche leger verslagen. Bij stroomen dronk Klein-Azië dan ook het menschenbloed in. Rijk na rijk heeft er zich gevestigd en is er ondergegaan. Verwoesting na verwoesting is over het rijke land uitgebroken, en nu in
later jaren de militaire worsteling er een einde
| |
| |
nam, heeft gebrekkig beheer den oeconomischen jammer voleind, die de gedurige botsing van de Aziatische en Europeesche machten had voorbereid. De rijke mijnen liggen verwaarloosd, de akkerbouw kwijnt er, nijverheid is er nauwelijks dien naam waard. Alleen langs de kust bloeit nog een blijder leven, dank zij de handels-energie van de Christelijk-Grieksche bevolking, die hier almeer het Turksch element verdringt. De Christelijke bevolking van Klein-Azië telt bijna 2 millioen zielen, meest Grieksch-Orthodoxen, en slechts voor een klein deel Armeniërs. Toch beelde men zich niet in, dat de overige 7½ millioen allen Turken zijn. Eigenlijke Turken vindt men er slechts 1¼ millioen, en de overigen zijn Turkomenen, Tscherkessen, Georgiers, Tartaren, Kisilbehten, Kurden, en vooral Juruken, een nomadische stam, die op het bergplateau omzwerft, en eerst in den laatsten tijd is overgehaald om zich meer plaatselijk te gaan vestigen. Dan, zelfs onder de Christelijke bevolking heerscht Turksche geest en toon. Niet op de westkust, maar in het binnenland en op de zuidkust, dragen de vrouwen van Christelijke herkomst evengoed een sluier als haar Mohammedaansche zusters. De mannen onder de gedoopten beschouwen evenals de Turken hun vrouwen meer als ondergeschikte dan als echtgenoote. Zelfs in een Christelijke kerk vond ik gelijke achterafzetting van de vrouw als in de moskee. En zoover ging de nabootsing, dat ik op de vloer van het kerkgebouw bidkleedjes gespreid vond, juist zooals de Muslîm dit in hun moskee gewoon zijn. Geestelijk hoog staat de Christelijke bevolking van Klein-Azië dan ook allerminst. Ze is streng Grieksch-Orthodox en zeer kerksch; kerkelijke vierdagen en vastendagen worden stipt waargenomen. Maar van hoogere zedelijke ontwikkeling valt niets te ontdekken. Deze bevolking maakt meer den indruk van de versteende draagster van een heilig verleden te zijn, zonder dat zij zelve aan den heiligen schat van dit verleden
meer deel heeft. In overeenstemming hiermede staat haar geestelijkheid op lagen trap, mist behoorlijke opleiding en leidt meest een armelijk bestaan. Wat het Christelijk leven nog 't best ophoudt zijn de missiën, vooral Fransche, maar ook Italiaansche en Grieksche. Aan het hoofd van deze missiën vond ik meermalen voortreffelijke missionarissen, mannen van degen ernst en ruimen blik, en, waar de bekeering van Mohammedanen zoo goed als uitgesloten is, richten deze missiën haar hoofdwerkzaamheid op
| |
| |
de bezieling met hooger leven van de Christelijke inheemsche bevolking. Vooral haar scholen bewijzen hier voortreffelijken dienst. Maar al staat de Grieksch-Christelijke bevolking zedelijk niet op het Christelijk peil, zooals men dit vooral in een Mohammedaansch land zoo gaarne wenschen zou, toch mag niet worden voorbijgezien, dat er onder deze Christenen van Grieksche belijdenis een zeer beduidend nationaal schoolwezen bloeit, dat zelfs uit Athene gevoed wordt. Niet in de Kerk, maar veel meer in het schoolwezen zoekt het Grieksche element zijn nationale kracht. Hierdoor handhaaft zich althans in de kuststeden de Grieksche taal, blijft nationaal-Grieksche traditie geestdrift wekken, en staat de verstandelijke ontwikkeling van het Grieksche element veel hooger dan dat der Mohammedaansche bevolking. Gevolg hiervan is, dat de Turksche bevolking steeds meer naar het binnenland trekt, en zelfs aan de zuidkust het terrein al meer aan de Grieksche bevolking vrijlaat. Ook de Turksche immigranten, die in de laatste twintig jaren, keer op keer, bij gansche zwermen uit Rumenië, uit Bulgarije, uit Macedonië, en zelfs uit Algiers, een hun meer sympathieke omgeving onder den Islâm kwamen zoeken, zijn tegen de concurrentie dezer Grieksch-Christelijke bevolking niet opgewassen, en steeds meer wordt de oeconomische toestand van Klein-Azië door de niet-Turksche bevolking beheerscht. De Turksche bevolking neemt langzamerhand af, de Christelijke wint er van lieverlede in aantal. Dit is niet het minst toe te schrijven aan de zware conscriptie van het Turksche leger, waarvan de Christelijke bevolking zich door het betalen van een eigen belasting vrijkoopt, en ook is de polygamie hierbij in het spel. Het zonderlinge feit doet zich toch voor, dat de statistiek 12% meer vrouwelijke dan manlijke geboorten aanwijst, niet onder de Christelijke, maar speciaal onder de Turksche bevolking. Voorts is de hygiëne onder de Mohammedanen zeer ten achter,
zoodat ook de sterfte een ongunstig proportioneel cijfer aanwijst. Voegt men hier nu bij hun oeconomische achterlijkheid vooral op het platteland, dan houdt hun achteruitgang in het bevolkingscijfer op een raadsel te zijn.
Toch staan ongetwijfeld voor Klein-Azië betere dagen te komen, en het getuigt voor den vooruitzienden blik van den Duitschen Keizer, dat hij reeds zoo vroeg op Klein-Azië een bijzonder oog sloeg. Het is toch met name de Bagdad-spoorweg, die de herschepping van
| |
| |
Klein-Azië moet teweegbrengen. Deze grootsche onderneming bedoelt van Europa uit, over Constantinopel, door heel Klein-Azië heen, tot in het hart van Azië de spoorlijn door te trekken en zoo verband te zoeken met de Perzische golf. Reeds nu is deze spoorlijn tot voorbij Eregli gevorderd. Ze moet van daar uit, deels over, deels door den Taurus naar Nesibir worden doorgetrokken, om van daaruit Bagdad te bereiken. Bij Eskischahir gaat een zijtak noordop naar Angora, en bij Afioen-Karahissar sluit ze aan bij de Fransche lijn, die over Oechack naar Smyrna loopt, om op haar beurt te Smyrna verbinding te vinden met de Engelsche lijn, die de zuid- en noordkust met Smyrna verbindt. Reeds nu is de ontwikkeling van het transport en van den handel, die door dit spoorwezen bevorderd is, in het oogloopend. Het karavaantransport op kameelen raakt op den achtergrond, en schier bij alle stations van de spoorlijn vindt men de goederen opgestapeld. Aan beteren aanleg van wegen om uit het binnenland deze stations te bereiken, is door de Regeering reeds de hand gelegd, en zekere verhoogde activiteit begint zich ook onder de Turksche bevolking te openbaren. Toch zullen van regeeringswege nog heel andere maatregelen noodig zijn, om de boerenbevolking uit haar verval op te beuren. Doordat het hooge bergplateau van alle zijden omringd is door nog hooger bergen, die in den Taurus zelfs de hoogte van den Mont Blanc bereiken, heeft dit bergplateau geen afwatering. Wel loopen er drie tamelijk beduidende rivieren af naar de Zwarte zee, en twee kleinere naar de Egeïsche zee, maar deze voeren niet het water af uit het binnenland, doch alleen het water, dat op de kustzijde van het gebergte afstroomt. Het water op het bergplateau vindt dan ook geen anderen uitweg, dan naar de groote meren, die zich op het bergplateau gevormd hebben, zooals het Tiis-Tschällea, Beischer-Göl, en Egerdir-Göl, waaronder er zijn, die een omtrek van 35 uren
gaans hebben. Jammer slechts, dat deze groote meren een sterk zoutgehalte bevatten, en dat de tien meren met zoet water klein en onbeduidend zijn. De toeleg moet alzoo wezen, om die ongelooflijke massa water, die nu doelloos in de groote meren wegloopt, in haar loop te ondervangen, en door een goed irrigatie-stelsel den bodem vruchtbaarder te maken. Meer intensieve landbouw zal de geheele streek, die nu vaak op steppen gelijkt, in vruchtbaar land kunnen omtooveren, want de bodem is er uitnemend, de flora telt er 6000 soorten, en het grootste deel van
| |
[pagina t.o. 376]
[p. t.o. 376] | |
dansende dervischen.
| |
| |
Klein-Azië heeft zuid-Europeesch klimaat. De uitgestrekte prachtige bosschen kunnen, indien naar eisch onderhouden, rijke winst afwerpen, en de mijnen beloven, mits goed geëxploiteerd, schatten. Nu daarentegen zijn de meer afgelegen gedeelten nog zóó woest, dat wolven, beren, luipaarden, hyena's en schakals er nog naar hartelust huishouden. Jammer slechts, dat deze voor de hand liggende ontwikkeling wordt tegengehouden door de wijze waarop de verdere aanleg van de spoorlijn geregeld is. De Turksche Regeering heeft namelijk aan de Duitsche maatschappij, die deze spoor aanlegt, een zeker tantum per K.M. gewaarborgd. Daar nu de lijn zelf nog op verre na dit tantum per Kilometer niet opbrengt, moet veel bijgepast, en dat bij te passen geld heft de Regeering door een extra-belasting van de bevolking. Nu is het duidelijk, dat deze bevolking dit hooge bedrag later zeer wel zal kunnen betalen, als de spoorlijn den oeconomischen toestand zal verbeterd hebben, maar dat ze dit niet kan, nu de spoorweg er pas is, of door nieuwe streken moet worden aangelegd. Opneming van geld, om later rente en aflossing op de bevolking te verhalen, zou zin gehad hebben; doch door deze belasting reeds terstond te heffen, wordt de ontwikkeling van de bevolking tegengehouden en de verdere aanleg van de lijn vertraagd. Finantieele onmacht en min oordeelkundige administratie is ook hier het groote struikelblok.
De bestuursinrichting breng ik bij Khonia ter sprake. Voor heel Klein-Azië zou dit in schets brengen te breede plaats beslaan. Moge het daarom hier volstaan, te zeggen, dat heel Anatolië, een veel ruimer begrip dan het eigenlijke Klein-Azië, is ingedeeld in 21 Vilayets of provincies, en dat men bij deze indeeling noch op het verleden, noch op de eigenaardigheid van de deelen gelet heeft, maar geheel militairement eenvoudig lijnen over de kaart heeft getrokken. Een Vilayet is nader ingedeeld in Sandjaks, een soort arrondissement, en de Sandjak op haar beurt in Casas of kantons, terwijl enkele groepen van dorpen, die te geïsoleerd liggen, saamgevat zijn als Nahie's. De gemeente zelve draagt den naam van Kariès, een bijvoeging van het dorp met zeker aantal nabijgelegen buurten of gehuchten. Nu staat aan het hoofd van elk Vilayet een Vali of gouverneur. Hem is een adjunct-plaatsvervanger toegevoegd. Voorts is den Vali toegevoegd een Defterdar voor de financiën, een zeker aantal chefs de bureaux,
| |
| |
onder den naam van Mektoubdji's, en voorts een Raad, bestaande uit geestelijke en rechterlijke hoofden en eenige aanzienlijke inwoners. Het hoofd van een Sandjak draagt den titel van Mutessarif, van een Casa heet het hoofd Caimacam, en over een Nahié staat een Mudir, en evenals in het Vilayet de Vali, zoo wordt ook de chef van de Sandjak, Casa of Nahié bijgestaan door een soort raad, met wien overleg wordt gepleegd. De benoemingen gaan voor alle belangrijke posten rechtstreeks van Constantinopel uit, en wie niet in den geest van het bewind in de hoofdstad zijn bestuur voert, wordt afgezet, of naar een onbeduidend, weinig opbrengend departement overgeplaatst. De rechtsspraak is er uiterst saamgesteld en staat in hoofdzaak onder geestelijke invloeden. En dat ook hier de omkoopbaarheid aan de orde van den dag bleef, is voor niemand een geheim. Onvriendelijk is de bureaucratie er niet. Zekere democratische toon zelfs kenmerkt geheel de Turksche administratie, doch als het op betalen aankomt, verstaat geen Turksch beambte gekscheren. En de bevolking verzet zich niet, maar duldt en maakt toch geen onblijmoedigen indruk. Met een sober bestaan is men tevreden en het gemoedsleven is er nog warm en rijk.
In het Vilayet Khonia, waarvan ik uit Afioen Karahissar afgereden, al spoedig de grens overschreed, vindt men gelijke inrichting en gelijksoortige toestanden. De uitgestrektheid van deze enkele provincie is bijna driemaal zoo groot als geheel Nederland, en toch is de bevolking er weinig meer dan één millioen. Het Islamitisch element is in heel deze provincie verre overheerschend, en alleen in Nigde's omtrek zijn nog enkele dorpen met grootendeels Christelijke bevolking. Toch telt de gedoopte bevolking over heel de provincie niet meer dan 82,500 zielen, waar dan als niet-Islamitisch nog enkele Joodsche gezinnen en een 15,000 Zigeuners bijkomen. In de stad Khonia zijn de Muslîm nog sterker overwegend. Daar toch wonen van hen bijna 40,000 en slechts 4,000 gedoopten, meerendeels Gregoriaansche Armeniërs. De verhouding tusschen de volgelingen van het Kruis en van de Halve Maan is er dan ook zeer stroef. Meer vertrouwelijke omgang komt er bijna niet voor, en eerst door het inkomen van immigranten uit de havensteden en uit Europa, waartoe de betere handelsconjunctuur vanzelf leidt, zullen er betere toestanden kunnen intreden. Khonia als stad ligt uiterst gunstig. In het tijdperk van
| |
| |
haar hoogsten bloei onder de Seldschucken was het veel wijder uitgebouwd, maar zelfs nu nog is Khonia ruim van aanleg. Met tuinen voor of om bijna alle huizen, en bijna acht □ Kilometer in oppervlakte, ligt het in vischvorm overlangs uitgespreid. Er zijn alles saam 44 moskeëen, 42 medresen of geestelijke scholen, een Armenische, een Grieksch-Orthodoxe kerk en een R. Cath. kapel. Reeds door den terugtocht der 10,000 Grieken is het historisch bekend; en de apostel Paulus stichtte er met Barnabas de eerste Christelijke Kerk. Cicero heeft er als pro-consul vertoefd, het was bijna drie eeuwen lang de residentie der Seldschucksche Sultans, het zag Frederik Barbarossa voor zijn muren, die in 1189 de stad innam, en zelfs nog in de vorige eeuw werd bij Khonia het Turksche leger door het Egyptische in 1832 geslagen. Reeds dit toont, wat gunstige positie Khonia op de Klein-Aziatische hoogvlakte inneemt. De toegang uit Azië naar Europa, of uit Europa naar het hart van Azië, moet hier worden betwist. Schoon en eigenaardig is in den naasten omtrek de ligging van Meram, badplaats en zomerverblijf der betere standen, en nog interessanter die van het dorp Sylla, westwaarts hoog in de rotsen verscholen. Vermoedelijk is in de tijden der bangste vervolging een groep Christenen naar deze hooge rotsen uitgeweken, en heeft er zich weten te handhaven. Nu nog is het uitsluitend door Christenen bewoond. Men vindt er een zeer oude kapel, die in de rotsen is uitgehouwen, en de van alle zijden bebouwde rotspunten vormen nog een schilderachtig geheel. De dienst geschiedt niet dan bij uitzondering in de rotskapel, maar geregeld in de tamelijk groote Grieksche kerk. Toen ik deze binnentrad, vond ik er in hoofdzaak vrouwen, elk met een schaal in de hand, waarin ze haar offer voor de dooden aandroegen. Deze offers voor de dooden zijn een soort meelspijs, wit in den grond, maar belegd met symbolische figuren in rood. Met deze schalen gaan ze naar het kerkhof,
om deze offerande aan de dooden aan te bieden, eten er dan zelve iets van, en geven ze voorts in de kerk aan de priesters over, als een gave aan de armen; blijkbaar de nawerking van een oud-Heidensch gebruik. De priester, die ons gastvrij ontving, was een waardige verschijning, die ons in zijn pastorie naar Turksch gebruik koffie en cigaretten aanbood, en die, om zijn kleine inkomsten te stijven, een kleine tapijtfabriek naast zijn pastorie had. In die kleine fabriek met tamelijk slechte verlichting,
| |
| |
ongeveer vijf meter lang en twee meter breed, stond in een hoogopstaand raam een prachtig oostersch tapijt in het weefgetouw, waaraan drie vrouwen arbeidden, die voor dezen kunstigen arbeid ongeveer 12 cents per dag ontvingen. In zulke kleine fabrieken werkt men niet anders dan op bestelling. Agenten in de steden nemen de bestellingen van de groot-handelaren uit het Westen aan, en vinden dan overal in de omliggende dorpen willig gelegenheid om het bestelde tegen den laagst denkbaren prijs te doen vervaardigen. Techniek drong hierbij nog weinig door, en het is bijna uitsluitend een overgeleverde kunst, die zich van geslacht tot geslacht voortplant. Het verkeer en de omgang met stads- en landsbevolking werd mij op de aangenaamste wijze vergemakkelijkt door den Duitschen consul, den heer Mr. Löytved, een Deen van afkomst, aan wien ik door den Duitschen Ambassadeur, Baron von Marschall, was aanbevolen, en wiens voorkomende welwillendheid ik niet hoog genoeg roemen kan; dit te meer omdat hij niet alleen een uitnemend consul was, maar ook een man van studie, die zich geheel in het verleden en in de locale eigenaardigheden van Khonia had ingewerkt, en van alle historische, antiquarische en sociale bijzonderheden uitnemend op de hoogte was. Ik kon mij geen treffelijker gids wenschen, terwijl zijn kennis van het Grieksch en Turksch het verkeer met de bevolking alleszins vergemakkelijkte. Aan een maaltijd te zijnen huize werd mij zelfs de gewenschte gelegenheid aangeboden om met eenige personen uit de hoogere klassen kennis te maken, en de echt Duitsche gastvrijheid van Mevrouw Löytved deed mij een oogenblik vergeten, in wat afgelegen oord ik verdoold was. Iets wat ik te meer op prijs stelde, overmits het hotel schier alles te wenschen overliet. Wel toch was het hotel, dat door de Bagdad-maatschappij gebouwd was, op zichzelf goed, maar het bleek bijna onmogelijk er een goed gérant voor te vinden. Het aantal reizigers is nog te klein, om een
redelijk bestaan op te leveren. Tengevolge hiervan is de bediening uiterst primitief, en heerschte er een grenzelooze wanorde; iets wat mij vooral hinderde, toen de Vali, die mij uiterst minzaam op audientie had ontvangen, mij kort daarop een tegenbezoek bracht, en er geen eenigszins ordelijk vertrek was om hem te ontvangen. Gelukkig, dat Z. Exc. Faik Bey van dezen achterlijken hoteltoestand op de hoogte was. Hij wachtte zelfs niet op mijn excuses, maar maakte zelf zijn excuses, dat men in Khonia nog zoo
| |
| |
achterlijk was, en bleek zoo weinig uit zijn humeur, dat hij mij vóór mijn vertrek nog een afscheidskaart zond, met zijn beste wenschen voor mijn verdere reis.
Het rijkst zijn in Khonia de herinneringen aan de glansperiode der Seldschucken. Seldschuck, zoon van Dekak, was in de 11e eeuw aan het hoofd van een machtig leger uit Turkestan opgetrokken, om alle land in den omtrek te veroveren. Slag op slag winnende, had hij tenslotte Iran, Medië, Mesopotamië, het Khalifaat van Bagdad en Klein-Azië aan zijn scepter onderworpen, en vier dynastieën gesticht, de Iranische in Perzië en Bagdad, de Kermanische, de Syrische, en de Iconische in Kleín-Azië. De Kermanische bezweek reeds in 1091, de Syrische in 1150, en de Iranische in 1194, maar de Iconische dynastie in Klein-Azië wist zich tot half in de 14de eeuw staande te houden. Suleiman, een prins uit het Huis van Seldschuck, nam Iconië in, en vestigde er den zetel van zijn rijk; en hij en zijn opvolgers hadden keer op keer dit rijk tegen de Byzantijnen eerst, later tegen de Kruisvaarders en Mongolen te verdedigen, tot het eindelijk, na reeds lang in tien Emiraten gesplitst te zijn, in 1466 geheel aan de Osmanen verviel. Maar al ging hiermede de heerschappij der Seldschucken in Klein-Azië voor goed ten onder, hun rijk verdween niet zonder dat een gouden spoor van het Seldschucken-bewind in de historie achterbleef. Want wel hadden de Seldschucken, na hun opbreken uit Turkestan, den Islâm aangenomen, maar zekere eigen trek ging daarom niet in hen te loor. Reeds dit is opmerkelijk, dat in de kunstontwikkeling, die ze in Khonia wisten te bevorderen, de afbeeldingen van dieren en planten, en zelfs van menschelijke figuren terugkeeren. De eigen karaktertrek, dien de Sultans van Khonia op kunst en wetenschap wisten af te drukken, was dan ook veelal van Perzische herkomst, en onderging later nog wijzigingen door den invloed van het Byzantijnsche hof, waarheen meerdere prinsen uit deze dynastie zich in persoon begaven, om de hoogere westersche ontwikkeling te leeren
kennen. Oorspronkelijk daarentegen stonden ze geheel onder den invloed van Ispahân, en zoozeer voelden ze zich aan het Perzische geestesleven verwant, dat ze uit Firdusi's zangen zich de heldennamen van Kaikobâd, Kaikâus en Kai Chesro
| |
| |
toeëigenden. Ala-eddin, Kaikobâd I (1219-1236) was onder de Sultans van deze dynastie verreweg de uitnemendste; een uitstekend regent, die ook de administratieve en oeconomische toestanden van zijn rijk verbeterde, maar die bovenal uitblonk als de Maecenas, die èn kunst èn wetenschap te Khonia tot den hoogsten trap wist op te voeren. Nog staat te Khonia de moskee van Ala-eddin, die in 1220 door hem werd ingewijd. Beroemd in deze moskee zijn vooral de marmeren Mihrab, en de uit ebbenhout gesneden Mimber of kansel. De Mihrab, geheel uit marmer, is met schitterende fayence-platen bekleed, en staat zoo hoog aangeschreven, dat men er een imitatie van in het Museum te Constantinopel heeft geplaatst; en evenzoo behoort het houtsneewerk van de moskee tot het uitnemendste, wat ons de Seldschucksche kunst naliet. De moskee zelf heeft een vlak dak, dat rust op 54 Grieksche pilaren, en vlak bij het binnenportaal steekt hoog over den ringmuur de pyramidale bedekking uit van het mausoleum, waarin Ala-eddins lijkkist is bijgezet. Ook deze Turbe is voortreffelijk. Nog zeven andere sarcophagen zijn er op katafalken naast die van Ala-eddin geplaatst. Na de moskee van Ala-eddin trekken die van Selim en Aziss het meest de aandacht, maar hooger nog dan in deze moskee staat de Seldschucksche kunst in de Medresen of geestelijke scholen. Vooral die van Kara Tai en van Sirtscheli zijn èn in haar portalen, èn in haar gewelven, èn in haar innerlijke fayence-bekleeding onovertroffen door fijne bewerking en schitterend decoratief. Nog prachtiger moet de Sultan Han dieper het land in zijn, maar het gebouw lag te ver af, om er heen te gaan. Hoog staat in deze Seldschucksche kunst vooral de fayence, die uit Perzië herkomstig, in Khonia tot zeer hooge ontwikkeling is gekomen. Het is een soort mozaïek. Eerst maakt men geglazuurde platen van één kleur, snijdt uit deze platen de figuurstukken, die men voor het
mozaiek, naar de aangegeven teekening, behoeft, legt dan deze mozaïekstukken in elkaar tot afgewerkte figuren, en giet dan over deze in elkaar gelegde mozaïekstukken aan de achterzijde een vloeiend cement om de stukken te doen hechten. De aldus gevormde mozaïekstukken worden dan in keurige orde aan den wand aangebracht, en onder het spel van glans en tint tot een indrukwekkend wandkleed vereenigd. Voor de gewelven is deze mozaïk-fayence natuurlijk nog veel moeilijker ineen te zetten, doch ook hierin zijn deze Perzische
| |
| |
kunstenaars uitnemend geslaagd. De kleuren, die ze bezigen, zijn meest turkisch en kobaltblauw, mangaan, violet en wit. De wandstukken worden in verschillende tinten en lijnen genomen, en de indruk, dien zulk een geheel met fayence-mozaïek bekleed vertrek op de wanden en aan de gewelven, met zijn onderscheiden configuratiën en tinten achterlaat, is verleidelijk harmonisch en overweldigend, te meer daar steeds met het spelen van het invallend licht gerekend is. Buiten de heilige plaatsen daarentegen is weinig van den ouden bouwtrant in Khonia overgebleven. Toezicht over de instandhouding van historische monumenten ontbreekt geheel. Overblijfselen waarvan Von Moltke nog meldt, dat hij ze er vond en bewonderde, zijn thans spoorloos verdwenen. Van den machtigen stadsmuur dien Ala-eddin optrok, is zoo goed als geen steen op den anderen gebleven; het paleis der Seldschucksche Sultans is verdwenen; en al wat nog overbleef is een zijstuk van den ouden burg, die op den berg van Khonia was opgetrokken, en althans nog eenig denkbeeld geeft van het kolossale gevaarte, dat eens de vorstelijke residentie beheerschte. De twee leeuwenfiguren aan den ingang geven aan deze hoog opgaande massale ruïnen een nog sprekender trek. Niet ver hiervan af liggen de Grieksche en Armenische kerk, die laag van bouw en klein van omvang, weinig indruk maken, maar toch om de oudheid der Christelijke gemeente van Khonia historisch van beteekenis zijn, al voelt, wie zich Paulus en Barnabas als getuigen van den Christus in de Synagoge denkt, en hiermee de doodsche vormen van wat er nù in de Christelijke kerk omgaat, vergelijkt, - hoe de Christelijke religie in deze aloude stad meer in een sarcophaag is weggelegd, dan dat ze zou doorbloeien als levend geestelijk element. Alleen op schoolgebied heeft de Christelijke bevolking cijfers aan te wijzen, die bij haar een rijkere ontwikkeling doen vermoeden dan bij de Mohammedanen van Khonia. De Musulmannen die er
40.000 zielen sterk zijn, hebben 61 scholen; de Christenen die slechts 4000 zielen tellen, er zeven. Maar al staat dit nog tamelijk gelijk, de Mohammedaansche bevolking legt 't geheel af in het cijfer der leerlingen. Wat toch dit cijfer betreft, staat het 900 op de 40.000 Muzulmannen, en 680 op de 4000 Christenen. Naar dit laatste cijfer zou het proportioneel 6800 voor den Islâm moeten zijn, en het is maar 900, bijna zeven maal te weinig. Opmerkelijk is hierbij, dat het ter
| |
| |
schoolgaan van de meisjes ook in de Christengemeenten nog zeer achterlijk is. Op de 680 schoolkinderen zijn slechts 160 meisjes, de overige 520 zijn alle jongens. Heel anders dan in de kuststeden, waar het Grieksche leven zich vrijer ontwikkelt, en waar het cijfer der beide geslachten bijna gelijk staat. In het binnenland daarentegen is, gelijk ik reeds opmerkte, de positie der vrouw op echt Turksche manier ook in de Christelijke familiën naar beneden getrokken, en heeft de zooveel hooger staande Christelijke opvatting van de vrouw zich niet weten te handhaven. Ook in de Christenfamilies eet de man aan tafel alleen, en wordt bediend door zijn vrouw, die eerst na afloop van 's mans maaltijd aanzit met het overige vrouwelijke personeel en met de kinderen. Bijna heel het Vilayet door zijn de schoolverhoudingen wat ze in Khonia als hoofdstad zijn. Op een bevolking van ruim een millioen gaan slechts 11.000 kinderen school in een aantal van 268 scholen. Bijna negen duizend hiervan zijn uit Mohammedaansche, en twee duizend uit Christelijke families, terwijl de laatste nog niet een tiende van de bevolking vormen; en met de meisjes staat het nog droever dan in Khonia-stad. In heel het Vilayet toch gaan slechts 325 meisjes school, waarvan we voor de stad reeds 160 uittrokken. Voor heel de overige provincie blijven er alzoo maar 165. Iets waarbij dit het opmerkelijke is, dat in de havensteden ook meisjes uit Mohammedaansche gezinnen ter school gaan, voor heel het Vilayet tot een cijfer van 260 op het millioen van de bevolking.
Het geestelijk hoofd van den Islâm te Khonia is de Hakim-el-Chez'i. Hij is belast met de contrôle over de stipte naleving van de Mohammedaansche gebruiken en ritueele verplichtingen. Het beslist in alle gedingen van huwelijk, echtscheiding en erfenis, en hij bepaalt het begin en het einde van de groote vasten in Ramazân. Onder hem is in elke hoofdstad van een Sandjak of Casa een mufti aangesteld, en onder dezen weer staan de naïbs, die de hangende zaken van minder aanbelang schikken of beslissen, en de gewichtigste aangelegenheden in een fetva, d.i. in een voorloopig genomen beslissing, aan den Hakim-el-Chez'i voorleggen. Naast deze meer juridisch-Khoranitische geestelijken staan de geestelijken voor het ritueel van de moskee, die, imam geheeten, de gebeden in den dienst leiden, de gebeden doen bij de begrafenissen, en op hun beurt door de Katibs en Muezzim worden bijgestaan. Alle aanstelling eindelijk, zoo van
| |
| |
deze hoogere juridische als ritueele geestelijken, gaat uit van den Sheick-ul-Islam te Constantinopel, ook al heeft de gemeente die de moskee geregeld bezoekt, op de verkiezing van den imam zekeren invloed. De Grieksch-Orthodoxen hangen af van den Patriarch te Constantinopel, en onder hem van den Metropolitaan in het Vilayet, die te Nigde zijn zetel heeft. Naast dezen is er nog een Metropolitaan van Pisidië, die te Isbarta woont. De Gregoriaansche Armeniërs hangen af van den Bisschop van Angora, en worden bediend door geestelijken, die den naam van derder voeren. In Khonia zelf vindt men bovendien enkele Protestantsche families van Europeesche herkomst, en te Nigde enkele Armenische families, met een predikant, die tot het Protestantisme zijn overgegaan.
Het leger is in dit Vilayet zwak vertegenwoordigd, maar talrijk daarentegen de gendarmerie, die op een bevolking van even een millioen niet minder dan 2274 man sterk is, 1380 bereden en 894 te voet. De veiligheid op de wegen geeft dan ook alle reden tot tevredenheid, althans zoolang men op de heirwegen blijft, die onder het latere régime èn uitgebreid èn aanmerkelijk verbeterd zijn. In de bosschen en bergstreken die verder afliggen, en waar slechts voetpaden zich doorheen slingeren, gaat men veelal nog gewapend. Vooral de schreiende armoede werkt hier de onveiligheid in de hand. Het feit, dat heel het Vilayet van Khonia, met een bevolking van over het millioen, niet meer dan 6 millioen in de schatkist van den Sultan kan storten, en zulks in weerwil van de verstgedreven gestrengheid - een bedrag waar dan nog slechts 8 ton voor de Schuld van het Rijk bijkomt - is het meest voldingend bewijs voor de achterlijkheid van den oeconomischen toestand. Er wordt uit het merkez-Sandjak Khonia dan ook voor niet meer dan 12 millioen gulden 's jaars uitgevoerd, en weinig meer dan voor 6 millioen gulden ingevoerd; een handelsbeweging, die zich deels zuidwaarts naar de haven van Adalia richt, maar voor het grooter deel al meer over Afioen Karahissar naar Smyrna. Het is de spoorlijn, die ook hier het leven in de doodsvallei komt brengen; en als het Vilayet Khonia straks niet alleen per spoor met Constantinopel, Smyrna en Angora, maar ook zuidwaarts over Adalia met de Egeïsche zee rechtstreeksche aansluiting zal bezitten, gaat vooral de stad Khonia welhaast een aanlokkelijke toekomst tegemoet.
| |
| |
Mijn laatste bezoek te Khonia gold tweeërlei. Vooreerst den Bazaar of Tscharschi, die slechts gedeeltelijk gedekt, en verre van rijk voorzien is, en daarna het beroemde Derwischenklooster, of wil men de Tekkieh, die onder den naam van Mevlevi-Hané, een zekere geestelijke macht voor heel Klein-Azië en zelfs voor Constantinopel vertegenwoordigt. Het klooster ligt niet ver van de markt en dicht bij het paleis van den Gouverneur. Een hoog portaal geeft door den buitenmuur toegang tot een binnenhof, die met plantsoen en fonteinen versierd, een rustigen indruk maakt. Aan de andere zijde van dien binnenhof liggen de gebouwen voor het mausoleum en den eeredienst bestemd, en daarnevens de bidcellen en overige vertrekken voor den chef en het verdere personeel. Slechts een klein gedeelte der aangesloten Derwischen woont in het klooster, de overigen, die meest gehuwd zijn, huizen op eigen gelegenheid in de stad. Vandaar het beperkt aantal bidcellen. De kloostermoskee is in drie deelen ingedeeld. Het meest in het oog vallende gedeelte is het mausoleum, waar de sarcophagen van de stichters der orde en van de voornaamste Sheiks, die hen opvolgden, staan uitgestald. Vooral de sarcophaag van den stichter wordt in hooge eere gehouden. Kostbare sieradiën van tapijtwerk, goud, zilver en keurgesteente verhoogen er den luister van. Van hooge zilveren kandelabres valt een zacht licht op het kleed dat de katafalken overdekt, en geheel dit gedeelte van het gebouw wordt voor zoo heilig gehouden, dat geen Kafir het anders dan op zekeren afstand begluren mag. Het vóór dit mausoleum gelegen gedeelte, dat er door een zuilenrij van afgescheiden is, doet dienst voor de ecstatische dansen, waarbij ook ‘ongeloovigen’ tegenwoordig mogen zijn; en wat dan nog overblijft wordt gebezigd voor gewone mystieke gebedsdiensten. Bij mijn bezoek vond ik niet meer dan een twintigtal ordebroeders in het klooster, die op den binnenhof
rustig op banken neerzaten. Den Mollah-Unkiar, die den titel van Dschélébi-Effendi voert, en langs dynastieke opvolging aan het hoofd van heel de stichting staat, trof ik bij den ingang van het portaal. Hij was een man hoog van gestalte, met een uitdrukking van diepen ernst op het gelaat, gehuld in een donkerbruinen mantel, die zonder kraag van den hals tot aan de voeten afliep, en met een hoogoploopende Fez op het hoofd. Voorts was er aan hem niets bijzonders. Het leven in zulk een Mevlévi-klooster is geheel naar binnen gekeerd, niet alleen binnen de kloosterwanden, maar naar den kant van het innerlijk gemoeds- | |
| |
leven, en uitgezonderd het overladen prachtige mausoleum, is er niets dat door uitwendig schoon of vertoon de aandacht trekt.
De oorsprong en opkomst van deze Derwisch-orde der Mevlévi's is teekenend voor den geest, die deze Derwischen bezielt, niet alleen in de Tekkieh te Khonia, maar in al de vertakkingen hunner orde. De Mevlévi-hané's in Klein-Azië en geheel het Turksche rijk zijn 66 in aantal, waarvan 10 groote en 56 kleine. Te Constantinopel zijn er drie groote; het grootste in de Rue de Pera; dan dat van Yeni-Kapoe, en ten derde dat in Kassim-Pacha. De zeven overige van den eersten rang zijn de Tekkieh te Khonia, te Manissa, te Karahissar, te Bahariyé, te Brussa, te Gallipoli, en een in Egypte. Die van den tweeden rang vindt men tot in Medina, Damascus en Jeruzalem. Stichter dezer orde was Djelal-Eddin, met den voornaam Mohammed, die gezegd werd zelf tot het geslacht van den Profeet te behooren. Hij was geboortig uit Balkh, in Bukhara. Zijn vader was Sultan Oelema, een letterkundige van naam; zijn moeder, die hem in 604 na de Hegira het leven schonk, was een prinses van het hof van Khorassan. Sultan Oelema is bekend door de kloeke wijze waarop hij het leven der Kafirs redde. De vorst van Bukhara had namelijk het besluit opgevat alle Kafirs te dooden, toen Sultan Oelema aan den Vorst in de moskee bij het Vrijdagsgebed onverhoeds de vraag stelde, of Allah alleen de God der Muslîm of God over alle menschen was. Al het volk riep toen: Rabul Alémim, d.i. ‘Allah is Heer over allen!’ Dit belette den voorgenomen moord, maar de Vorst was hierover dusdanig vertoornd, dat Sultan Oelema met zijn gezin vluchten moest. En het was op deze vlucht, dat Djelal-Eddin met zijn vader eerst te Bagdad, toen te Mekka, en eindelijk te Khonia aankwam. De Seldschucksche Sultan Aleddin III ontving hem uiterst welwillend. Sultan Oelema stichtte er toen een cursus in de wijsbegeerte, en zijn zoon Djelal-Eddin maakte er kennis met Chemzi Tabrisli, een mystiek Perzisch geleerde, uit Tabriz in Perzië geboortig, en werd al
spoedig door hem voor de Perzische mystiek gewonnen. Na Chemzi's dood bezong Djelal-Eddin hem en zijn leven in een schitterenden zang, en ging daarna al spoedig over tot het stichten van de Mevlévi's-orde, die geheel op de mystiek-Perzische leer van Chemzi gegrond werd, en Sultan Aleddin III bouwde voor deze orde het eerste klooster in zijn residentie. Ook het costuum der orde met de spitshoog-opgaande roode
| |
| |
fez werd aan de Perzische usantie ontleend. De orde bekende zich voor het uiterlijk geheel tot den Islâm, maar schoof daarachter de Perzische mystiek. Het gebruik van muziekinstrumenten (anders onder den Islâm bij den dienst verboden) werd aan deze orde bij haar gebeden toegestaan, en, met beroep op Koning David, die dansend voor de Arke bij haar opvoering naar de heilige hoogte uitging, werd van meet af bij deze Mevlévis tevens de moekabélé-cherif of heilige dans ingevoerd, dien ik naar aanleiding van de Tekkieh in de Rue de Pera reeds kortelijk omschreven heb. Dank zij de wetenschappelijke verdiensten van Djelal-Eddin's vader, dank zij zijn eigen hoog-geloofde poëtische gaven, die vooral in zijn Mesnevé schitterden, en niet minder dank zij de gunst van Sultan Aleddin III, genoot de nieuwe orde en haar Tekkieh te Khonia en in den omtrek hoog aanzien; een aanzien dat nog klom toen Sultan Aleddin, zonder opvolger na te laten, stierf, zoodat het rijksbewind moest overgaan op Osman, zoon van Ertogrul. Deze toch, die in zijn eigen emiraat de handen nog vol had, noodigde toen Djelal-Eddin uit voorshands het bewind in zijn plaats te voeren, een taak, waarvan hij zich op uitnemende wijze kweet, en toen Osman later zelf te Khonia verscheen, gaf hij hem trouw en eerlijk aanstonds het bewind over. Hieruit heeft zich later de legende ontwikkeld, dat Djelal-Eddin de ware erfgenaam van den Profeet was; dat hij dus de echte Khalif zou zijn geweest, en dat deswege de Sultan te Constantinopel in de moskee Eyub door den Mollah-Unkiar van Khonia met het zwaard omgord moet worden, als bewijs van overdracht van het bewind. Daar nu het bestuur van de Mevlévi-hané te Khonia erfelijk is, en van vader op zoon is overgegaan, is de macht van deze geestelijke dynastie gestadig geklommen. Eens heeft Sultan Selim in 1516, op aanstoken van den Sheick-ul-Islâm, die deze orde
niet genegen was, haar te Khonia willen uitroeien en het klooster verbranden; maar het reeds uitgevaardigde besluit werd ingetrokken. Nog in 1829 heeft Sultan Mahmoud, om de eere dezer orde te verhoogen, den Mollah-Unkiar den eeretitel van maarschalk met een vast jaargeld verleend, en hem het recht gegeven rechtstreeks met den Sultan te Byzantium te correspondeeren; terwijl Sultan Abdul Mahid in 1889 bovendien aan de familie van Djelal-Eddin voor altoos vrijstelling van den militairen dienst schonk.
Is het uit deze historische herinnering duidelijk, dat de Mevlévi- | |
| |
derwischen veel van hun denkbeelden aan de Perzische mystiek ontleenden, toch zou men zich vergissen door in het optreden van de Derwischen, als zoodanig, uitsluitend een uitvloeisel te zien van de pantheïstische mystiek uit Ispahân. Veel wat de Derwischen aanbelangt, ligt nog in het duister. Het meeste licht over hun oorsprong en beteekenis geven nog de werken van Rinn ‘Marabouts et Khouan,’ van Châtelier in zijn ‘Les confréries des Hedjaz,’ vooral dat van Depont en Copali, in hun Les confrèries muzelmanes,’ Alger 1897, en eindelijk dat van John P. Brown in zijn ‘The Dervishes or oriental Spiritualism,’ Londen 1868; maar de dieper gaande geschiedenis der Derwischen wacht nog op haar bewerker. Toch staat reeds nu wel zóóveel vast, dat de mystiek-ascetische beweging, die zich later in het Sufisme en in de Derwischen belichaamd heeft, bijna zoo oud is als de Islâm zelf, en reeds onder de drie eerste Khalifen, maar vooral onder Ali, reusachtige vorderingen had gemaakt. Ze is dan ook meer een algemeen Aziatisch, dan een specifiek Perzisch verschijnsel. Ze is aan het Boeddhïsme gemeen met het Parsisme, en bij het opkomen van het Christendom vond ze even sterk motief in de Christelijke phantasieën, die zich bij de Gnostieken ontwikkelden, als bij het opkomen van den Islâm. Mohammed vond een geestestoestand in Arabië, die, door uitwendige religie slechts zwak beheerscht, onder de dusgenaamde Ketman (het stelsel om zijn eigenlijke godsdienstige overtuiging te verbergen) aan alle visionaire, ecstatische en mystieke gewaarwording vrij spel liet. Zelf bouwde hij het gezag van den Khorân, en
later bouwden zijn volgelingen het gezag der Hadits of van de Sonnas op een geestelijk element van gelijke herkomst. Het gevaar echter van die zoo chaotische mystiek inziende, heeft toen Mohammed juist een machtige poging gewaagd, om de religie aan een vaststaande, voor allen gelijke norma te binden, en in zoo hooge mate zielkundig heeft hij, vooral met het oog op de Aziatische gesteldheid van den geest, deze norma ingericht, dat nu nog na dertien eeuwen die norma haar reguleerende en unificeerende werking allerwegen gelden doet. Toch was het er verre van daan, dat deze norma tot een georganiseerde eenheid leidde. Van Mohammed zelf vertelt men, dat hij voorspeld heeft, hoe er 73 secten uit den Islâm zouden opkomen; en al ging deze splitsing nu op den duur niet zóóver, toch zijn er nu nog een tiental onderscheidingen aan te wijzen, die de
| |
| |
Muslîm in afzonderlijke hoofdgroepen indeelen, en elk dezer groepen valt weer in tal van fractiën uiteen. Alleen de bekende groep der Môtazelieten splitst zich in 20 fractiën; en wel is de indeeling in Sonnieten en Chiiten de diepst ingrijpende en meest bekende, omdat hierbij de Khorân tegenover de traditie en Ali tegenover de drie eerste Khalifen komt te staan, maar toch ook de overige secten van de Kharedjia, Nadjaria, Djabra, Mocchabia, Nadjia, enz., wisten zich in onderscheiden streken nog steeds te handhaven. Door dit sectewezen nu, en door deze splitsing in allerlei orthodoxe, rationalistische, philosophische en mystieke groepen, verkreeg de Islâm die soepelheid, waarop het Aziatisch gemoedsleven zoozeer prijs stelt, en juist hierdoor was het terrein geëffend om de macht der Derwischen te doen opkomen.
Alle georganiseerd orthodox en ritueel leven dreigde steeds en dreigt nog met het gevaar, dat de geestelijkheid te zeer in het formeele verdort, op macht en invloed belust wordt, zich in wereldsche hebbelijkheden verloopt, en zoodoende vervreemdt van de geestelijke essence, die in confessie en ritueel haar ceremonieele en streng genormeerde uitdrukking zocht. Het vrome volk, dat wel den vorm wil waarnemen, maar toch diepere geestelijke behoefte kent, zoekt dan elders bevrediging, deels zelf in eigen ascese en meditatie, en straks door aansluiting aan anderen, die door ecstase of ascese op den voorgrond treden. Zoo nu ging het ook onder den Islâm, en het is vooral uit deze behoefte, dat de machtige invloed van het Sufisme en van de Derwisch-orden zich verklaart. Tot breuke met de Moskee behoefde dit niet te leiden. De reeds in gang zijnde allegorische en analogische verklaring van den Khorân had den weg ontsloten, waardoor men schier elk stelsel aan den Khorân kon aansluiten, en zoo bleef men uitwendig met de orthodoxe Moskee meeleven; maar toch niet zóó, of de mufti's en imams bespeurden wel wat adder onder het gras school, en waren uit dien hoofde in den regel scherp tegen deze mystieke beweging gekant. Reeds in 753 moet, naar bericht wordt, Zchid-Chakik als Sufi grooten naam hebben gehad; Aboe Damroe Mohammed moet reeds omstreeks 870 te Bagdad openlijk het Sufisme geleerd hebben; en het was door deze scholastische ontwikkeling, dat hetgeen aanvankelijk louter mystiek en ascese was geweest, alras een wijsgeerigen vorm aannam, en zich
| |
| |
bewegen ging in de richting van het Neoplatonisme. Hierdoor werd allengs tot een stelsel, wat aanvankelijk niet anders dan de impuls van het overspannen gemoedsleven was geweest. De wereld bevredigde niet, en het leven in de wereld stoorde elke poging om met het Goddelijk wezen gemeenschap te zoeken. Vandaar de zucht om met de wereld te breken, armoede boven rijkdom te stellen, in zelfkastijding de spanning voor hooger leven te zoeken; en zoo kwam de Faquir op, die tenslotte, zelfs zijn kleed verscheurend, naakt en walgelijk door de straten liep, maar als een heiliger wezen vereerd werd. Doch hierbij bleef men niet staan. Armoede was middel, geen doel; het doel was, het leven der ziel naar voren te brengen, zich in zijn zielsleven te verzinken, en door de geheime gangen van 't eigen zielsleven nadere aanraking en gemeenschap te zoeken met de hoogere, heilige, ongeziene wereld. Hierdoor ontwikkelt zich de ecstase; men gaat uit zich-zelf uit, om zich-zelf in God terug te vinden. Hierin zijn verschillende trappen, er zijn 160.000 sluiers, die Allah voor het menschelijk oog verbergen, maar in het tweede stadium ziet de ingewijde sluier na sluier opengaan en wegvallen, en op den hoogsten trap aangekomen, ontdekt zich aan het zielsoog de ondoorgrondelijke Godheid. Bij deze klaarheid nu gelooft de mysticus niet, maar ziet hij, dat alle waarheid een vonk van het licht uit God is, en dat alle eigenschap of hoedanigheid niet anders is dan het spel van het Goddelijk licht in den kaleidoscoop van ons menschelijk leven. Zoo voorbereid, gaat de Sufi dan in het hoogste stadium over. Hij vindt het Ééne en bekent zijn eigen zielseenheid met het Êéne. Alles valt weg, alles zinkt en verdwijnt, en al wat hij overhoudt is het Êéne in Allah, en zich-zelf in dat Eéne besloten. In dien toestand ontvangt de Sufi de
Baraka, als een vonk die uit het Eéne in hem glanst, en het is dan Allah die aan de Sufi's de mystieke Zikr verleent, een monotoon gebed van wondere kracht, en het is door het eindeloos bidden van deze Zikr dat de ecstase gevoed en geheiligd wordt. Vanzelf moest dit mystiek-ecstatisch leven den dubbelen vorm aannemen, 1o. van den enkelen ecstaticus, die op eigen wieken dreef, en die óf de wereld doortoog om te getuigen, óf als hermiet zich opsloot, en 2o. van de gemeenschappelijke beoefening van het Sufisme in de confrèrie, in de stichting van een orde en in 't saam verkeeren in de Tekkieh. De
| |
| |
eenling, de eigenlijke Faquir, zoekt geen vaste woning, geen regel, geen opleiding. Hij is in zijn ecstase zich-zelf genoegzaam. Maar bij de meesten komt de ecstase niet zoo spontaan. Ze hebben behoefte aan vorming, aan opleiding en leiding, en ook aan schuilplaatsen waar ze zich kunnen terugtrekken. Zoo vormde zich de orde en voor die orde een klooster, een klooster zonder gelofte, en waaruit men elk oogenblik zich kan terugtrekken, want kloosters met geloften verbiedt de Khorân. Ook het coelibaat vond geen ingang. De meeste Derwischen zijn gehuwd, en als een omdolende Faquir, gastvrij opgenomen, zijn gastvrouw verleidt, stelt haar man er een eere in, dat zoo heilig persoon zich met haar inliet. Deze oorspronkelijke tegenstelling tusschen de geïsoleerde en de met anderen saamlevende Derwischen is later opgeheven, doordat ook de klooster-derwischen groote tochten konden ondernemen, en doordien allengs een ieder zich bij deze orde kon aansluiten, al bleef hij zijn gewone leven voortzetten, en al wist zelf zijn naaste buurman niet, dat hij zich had laten opnemen. Altoos weer de Ketman. Het Zikr-gebed kent bij den Sufi drie vormen. De beginner bidt het met zijn mond; die verder kwam bidt 't met zijn hart; die het verst voortschreedt bidt 't met heel zijn wezen, ook met zijn lichaam, zoodat men vanzelf tot het dansend gebed kwam. De vorm ervan is evenzoo drieërlei. De moerid of novitius bidt nog voluit: Er is geen God dan Allah; de a'zif of gevorderde bidt reeds niets dan 't eene woord Allah; en voor den hoogst gevorderde is dit zelfs te veel, hij roept alleen: Hoea, d.w.z. Hij. Tenslotte kan de ecstase zelfs zoo hoog gaan, dat ook dit te veel ware, en dat de bidder, zich-zelf in zijn God vergetend, in het bloote niets het hoogste toppunt van aanbidding vindt. Dit alles saam, de Zikr, de
Uërd en de Baraka, heet dan de Tariqua of de weg ten leven. Ssalik wordt wie op dezen weg wandelt, Ouacia heet het heilig boek waarin deze weg beschreven is, en de meest mystieke richting brengt bij het mysterie vooral Ali op den voorgrond, die bij de Ismaylas in Perzië en Voor-Indië zelfs Mohammed met zijn Khorân almeer verdrong.
Nu lag het voor de hand, dat dit ecstatische en ascetische mysticisme, dat het monotheïsme almeer ontologisch begreep, voor de scholastieke uiteenzetting van het Sufisme bij het Neo-platonisme en in 't algemeen bij het Pantheïsme ter school ging. In Perzië, waar
| |
| |
men zegt, dat zes zevende van de bevolking Sufi is, heeft deze pantheïstische trek geheel de actie beheerscht. Toch is dit pantheïsme niet het eigenlijke wezen van het Derwischisme. Althans bij de Sonnieten staat veeleer het gemoedsleven, dan hun philosophie op den voorgrond. Wel trekken de meer philosophisch-pantheïstisch getinte orden meer de hoogere standen aan, maar onder de breedere klasse der bevolking staat nog altoos de gemoedsmystiek en het ontzag voor de ecstase op den voorgrond. Daarentegen brengt deze mystiek, in hooge en in lagere standen, evenals elke mystieke richting het gevaar met zich, dat ze maar al te spoedig het onderscheid tusschen goed en kwaad opheft, zich boven alle ethische norma verheven acht, en hoezeer ook met den geest begonnen, eindigt met het vleesch. Evenmin kan ontkend dat in de Tekkieh, en vooral bij de dynastieke Sheicks, het geestelijk leven maar al te vaak in scolasticisme, vrijdenkerij en politiek anarchisme opdroogt. Zelfs meldt Gobineau, dat hij, nu niet in de Tekkieh, maar bij zulke Derwischen aan huis, keer op keer geërgerd werd door de schandelijke wijze, waarop ze zich avond aan avond lijk dronken en dit enkel uit behoefte aan opwinding en overspanning. Het formalistisch pretrefact van den Islâm bezit nog ongemeene kracht, maar mist het geestelijk vermogen om het volk in zijn bedruktheid te troosten en op te beuren. Dit vermocht de Islâm zoolang de Halve Maan hoog aan het firmament stond en het zwaard wonderen deed. Maar die macht mist de Islâm in de dagen van stilheid, vernedering en lijden. En vergoeding dáárvoor zoekt dan 't volk in zijn eigen gemoed, en in de vrome leiders van hun innerlijk leven, dat nog Khorân noch Imam voeden kon. Vandaar de groote uitbreiding, die het Sufisme in alle landen van den Islâm steeds meer verkreeg. Orde na orde is opgetreden, en alleen in Algiers acht Depont dat
de aangeslotenen bij deze orde op meer dan 250.000 zijn te schatten. De beteekenis van het Derwischisme wordt te Constantinopel dan ook steeds meer ingezien. De reactie ertegen van den Sheick-ul-Islam en van zijn Hakims, Muffi's en Imams laat af. De Sultan zelf nam Aboe-al-Hoeda, den Sheick der Rafaia-Derwischen, tot zijn raadsman en den Sheick Daffer van de Madenia-Tekkieh tot zijn hofkapelaan. De pan-islamitische beweging zoekt en vindt allerwegen in het Derwischisme haar steunpunt. Ontegenzeglijk bezit de Islâm nog een ongelooflijke
| |
| |
macht over de volksmassa, maar toch, ook van die macht zou het volksleven onvermijdelijk losweeken, indien niet de mystieke invloed van het Derwischisme het gloedvuur van een inniger vroomheid brandende hield in veler genoed. Dit dualisme tusschen externe en interne religie valt weg, zoodra het zuivere Evangelie tegelijk én het gemoed verwarmt én de aanbidding bezegelt. Onder den Islâm daarentegen kon zulk een mystieke organisatie naast het moskeeleven niet uitblijven, en onder de vele orden die met dit doel optraden, staat de orde der Mevlévi-Derwischen, die haar hoofdzetel te Khonia heeft, in hoogheid van ontwikkeling stellig bovenaan, en oefent ook thans nog den verst reikenden invloed uit.
Van Khonia keerde ik langs dezelfde spoorlijn, waarmede ik aankwam, op Afioen Karahissar terug, om vandaar op Smyrna te gaan. Van Khonia naar Afioen Karahissar zijn 274 K.M., die in ongeveer acht uren worden afgelegd. Het voorgevoegde ‘Afioen’ herinnert aan de opiumteelt in deze streken, en Karahissar zelf beteekent ‘de Zwarte berg,’ doelende op den vulkanischen kegel, aan welks voet het stedeke gebouwd is; iets waardoor de moskee of Djami, die tegen den bergrug aanligt, en de oude vestingwerken op den top zich met het stadje tot een schilderachtig geheel vereenigen. Karahissar heeft een kleine 35.000 inwoners en wordt meer en meer een transport-centrum voor den handel uit het hart van Klein-Azië naar Smyrna. De Fransche lijn van Smyrna toch heeft hier haar terminus en leidt een goed deel van het goederenvervoer van de Bagdad-lijn af. Gevolg van deze concurrentie is, dat er nog altoos geen verbinding tusschen het station van de eene en van de andere lijn is tot stand gekomen, en dat alles per as naar het Smyrna-station moet worden overgebracht, een afstand van ruim twintig minuten loopens. Rijtuigen stonden bij aankomst gereed, de ‘Caimacam’ was met escorte besteld, om mij af te halen en te begeleiden, en zoo ging het in vliegende vaart naar het andere uiteinde der stad. Ook op de Fransche lijn kreeg ik door de goede zorgen van den directeur, den heer André Scala, een salonwagen ter mijner beschikking; iets wat men voor elken vreemdeling doet, die door den Grootvizier is aanbevolen; en na nog 133 K.M. stoomens kwam ik 's avonds tegen donker te Oechak
| |
| |
aan, waar overnacht moest worden. 's Nachts rijdt hier nog geen spoor door. Oechak, een stadje van 14.000 inwoners, heeft niet minder dan 17 moskeeën. Een moskee op elke 200 gezinnen is in Klein-Azië regel, een verhouding, die de Christelijke Kerken in het Westen veelszins beschaamt. Het stadje bloeit door de fabricatie van de dusgenaamde Smyrnasche tapijten, die bijna niet in Smyrna zelf, maar meest in de dorpen tusschen Khonia en de zeestad vervaardigd worden, en dat wel met name in Karahissar en vooral te Oechak. Hier toch zijn niet minder dan 2200 weefstoelen, die jaarlijks 200.000 tapijten afleveren, waarvoor c. 170.000 Turksche ponden betaald worden. De vrouwen, die dezen arbeid verrichten, worden met ten hoogste twaalf cents per dag betaald. De vierkante meter wordt verkocht voor vijf tot vijftien gulden. Ze zijn van kleur doorgaans groen, rood en grijs, en vinden het meest in Engeland aftrek. Logement-gelegenheid is er voor Europeanen in Oechak niet, maar de spoorwegmaatschappij heeft op het station een oude wagon in een slaapsalon omgetimmerd, met twee vertrekken en daarin een stookplaats en waschgelegenheid. Deze wagon werd ook te mijner beschikking gesteld, en zekerheidshalve werd heel den nacht door een soldaat ter bewaking voor de deur geplaatst. Den volgenden morgen gingen we al vroeg verder op, en na nogmaals 300 K.M. gespoord te hebben, kwam ik 's avonds omstreeks 8 uur te Smyrna aan. Hier was het een verkwikking, aan het station de heeren van het Nederlandsche consulaat te ontmoeten, die mij met een hartelijk welkom ontvingen en heel de week, die ik te Smyrna doorbracht, niets onbeproefd lieten, om mijn verblijf te veraangenamen.
Ons consulaat heeft te Smyrna een eigenaardige positie doordien er nog altoos is wat officieel heet: de Nederlandsche natie. Reeds in 1598 kwamen onze Hollandsche koopvaarders, aanvankelijk onder Fransche vlag, te Smyrna aan. Eerst in 1612 verkregen we het recht, er onder eigen vlag binnen te vallen, en bij de capitulatiën van 1633 en 1660 werd aan ‘de Nederlandsche natie’ ongedeerd verblijf in de stad, eigen consulaire rechtsspraak, en vrije uitoefening van de Gereformeerde Religie verzekerd. In 1688 hadden we er reeds een eigen kerk, en trad Thomas Coenen er als eerste predikant op. Met ongemeenen tegenspoed had de kleine gemeente te worstelen. In 1688 verwoestte een aardbeving haar bedehuis, en in 1719 brak een vreeslijke pest uit, die tot uitwijken naar het dorp Sefdikeny noodzaakte.
| |
| |
In 1763 werd de nieuwe kapel een prooi der vlammen, en eerst in 1767 kon men weer een eigen bedehuis in gebruik nemen. Tengevolge van de Fransche overheersching werd de gemeente verstrooid en liet zich tijdelijk inlijven bij de Anglicaansche kerk, maar in 1817 werd ze in haar aloude rechten hersteld. Thans is er predikant de heer L. Le Bouvier, en wordt de dienst in de kapel in het Fransch gehouden, en niet alleen door Nederlanders, maar ook door Protestanten van andere herkomst bezocht. Bij latere regeling is de oorspronkelijke naam van Gereformeerde Kerk verwisseld in den meer algemeenen van Protestantsche Kerk, en zijn de twaalf artikelen van de apostolische belijdenis haar eenig symbool. In het midden der stad bezit ‘de Nederlandsche natie’ thans nog een hospitaal; een kapel voor den eeredienst, die in de tweede verdieping boven het hospitaal gebouwd is; een interessant kerkhof met kostbare grafsteenen, en waar niet alleen Nederlanders, maar ook andere Protestantsche vreemdelingen, o.a. een Graaf von Bülow, begraven liggen; en voorts een drietal woonhuizen, die ten profijte van de stichting worden verhuurd. Zoowel Jhr. de Sturler, die destijds Consul-Generaal was, als Consul Van Lennep, Graaf Hochepied, onze uitnemende drogman Mr. Beukema en de arts gegeven zich alle moeite om dit hospitaal naar moderne eischen in te richten en te organiseeren. Hiervoor is echter een goede f 30,000 noodig, waarvan de ‘Natie’ slechts een zesde bijeen kan brengen. Dank zij de ijverige pogingen van den predikant Le Bouvier, die hiervoor reeds tweemalen naar Nederland kwam, heeft zich thans ook ten onzent een commissie gevormd, om het ontbrekende bijeen te brengen; iets wat ik zeer hoop dat gelukken moge. De andere ‘Naties’ te Smyrna worden op allerlei wijze in staat gesteld, om haar inrichtingen te doen bloeien, en het is krenkend voor het Nederlandsch gevoel, dat
óns hospitaal alleen, als geheel verouderd, buiten gebruik moet worden gelaten. Het heet nog het hospitaal, maar het is er niet meer. Ik vond er nog een arts, maar geen enkel patiënt. Hospitaal en kapel zijn het eigendom van de Nederlandsche natie, en tot die ‘Natie’ behooren alle Nederlanders die bij het consulaat in de registers zijn ingeschreven, zonder onderscheid van religie. Art. 4 van het Reglement sluit alleen de Joden uit, op grond ‘dat de Joden in het verleden nooit iets tot onderstand van het hospitaal hebben bijgedragen.’ Voorts sluit art. 5
| |
| |
uit de gevonnisten, de failliet geganen, en al wie van slecht leven is. Bovendien bezitten we sedert 1903 te Smyrna ook een Nederlandsche Kamer van Koophandel, die haar kantoor heeft in het prachtige handelsgebouw van den heer W.F. van der Zee aan de groote kade; een geheel uit witten natuursteen opgetrokken paleis, dat ook inwendig boeit door zijn keurige en geheel moderne inrichting. Dit huis behoort dan ook tot de eerste handelshuizen van Smyrna, en houdt de eere van onzen nationalen naam hoog.
Sterk in aantal zijn we anders te Smyrna niet vertegenwoordigd. Op de 200.000 inwoners is het aantal der ‘Nederlandsche natie,’ met inbegrip van hen die op de dorpen in den omtrek wonen, op niet meer dan een tweehonderd te schatten. Wat echter op Smyrna een geheel ander stempel drukt, dan Khonia vertoonde, is het feit dat de bevolking er overwegend Christelijk is. Op een 200.000 inwoners zijn er nog geen 90.000 Muslîm en daarentegen bij de 100.000 Christenen, waaronder 52.000 Grieksch-Orthodoxen en 25.000 Helleensche Grieken, d.w.z. Grieksche belijders, die als onderdanen van den Koning van Griekenland geboekt staan. Onder de Grieksch-Orthodoxen zijn de meesten Levantijnen, een eigenaardig, zeer ontwikkeld, zij 't al eenigszins pronkziek slag lieden, die eigenlijk alle eigen nationaliteit missen. Het bekende Italiaansche zeggen: ‘che vol ar la sua rovina dov' mogliar donna Levantina,’ teekent niet onjuist de heerschende opinie over hun karakter. Ze zijn een product van hun omgeving en van hun eigenaardige positie, maar vormen juist daardoor in de sociale keten een schakel, die voorshands nog niet zou kunnen gemist worden. Het schoolwezen is er nog achterlijk, met name onder de Muslîm. De geheele merkez Casa, d.i. Smyrna met omliggende dorpen, heeft slechts 103 scholen met een 15.000 leerlingen, en op dit cijfer zijn er slechts 39 Mohammedaansche scholen met niet meer dan 2800 scholieren, en onder deze zijn niet meer dan 100 meisjes. De scholen der Christenen daarentegen zijn 60 in aantal met ruim 13.000 leerlingen en hieronder een 6000 meisjes. Zeer goed is buitendien door de Joden voor hun onderricht gezorgd. Op een bevolking van 15.000 zielen hebben zij 6 scholen met c. 1500 leerlingen, en daaronder 312 meisjes. De Franschen hebben er 12 scholen met 1866 leerlingen, de Italianen 5 scholen met 535 scholieren; iets waarbij het de aandacht verdient, hoe Italië er steeds meer op be- | |
| |
dacht is om de
Fransche missiën en den Franschen invloed in den Levant terug te dringen. Op de groote kade verrijst een nieuw Italiaansch consulaatgebouw, dat alle overige consulaten de oogen uitsteekt. Onze natie beschikt er over geen enkele school. In den handel daarentegen tellen we nog zeer wel meê. De uitvoer naar Holland beliep in 1894 nog altoos bijna acht millioen francs aan waarde, de invoer uit Holland 1½ millioen francs; terwijl 24 booten onder Hollandsche vlag, saâm van 21.949 registerton, de haven bezochten, op een totaal van 2.376 booten van 1½ millioen ton. Bij vroeger vergeleken is onze commercieele invloed er wel zeer gedaald, maar toch is er weer een opleven; en toen de leiders der ‘Nederlandsche natie’ mij de eer aandeden mij een collation aan te bieden, sprak uit de ingestelde toasten een opgewekte toon en een warm nationaal bewustzijn.
Al het schoon van Smyrna ligt in haar haven, die, zeer diep, van den zeekant uitnemend gedekt is, en in haar front een kade vertoont van 8 kilometer lang. De haveninrichtingen worden er steeds verbeterd en uitgebreid. De handel ontwikkelt er in toenemende mate groote activiteit, en de drie spoorlijnen geven aan Smyrna uitnemende communicatie: oostwaarts naar Khonia, zuidwaarts naar Aidin, en noordop in de richting van Pergamus. De binnenstad daarentegen stelt te leur. De straten, zelfs de hoofdstraat, zijn eng en aan alle bouwkunstig schoon gespeend. Muslîm, Grieken, Armeniërs en Joden bewonen er elk een eigen kwartier, en alleen het Grieksche kwartier herinnert althans eenigermate aan een Europeesche stad. Monumentale gebouwen bezit Smyrna, buiten het paleis van den Vali, evenmin. De moskeeën zijn er onbeduidend, en ook de kerken munten niet uit. Het geeft alles den indruk dat men hier voor den handel, en voor niets dan handel geleefd heeft, om aesthetische verheffing der stad en om geestelijke belangen zich weinig bekreunend. Ook de Bazaar komt niet in vergelijking met wat men elders ziet, en alleen het Mohammedaansche kerkhof maakt met zijn prachtige, eeuwenoude cypressen een verheffenden indruk. In comfort daarentegen staat Smyrna hooger dan de andere Klein-Aziatische steden. Het hotel Huck op de groote kade is geheel in modernen stijl, en de clubs staan op één lijn met onze goede societeiten. De badhuizen zijn er goed, maar kunnen toch met de groote Turksche baden in Constantinopel en Damascus niet vergeleken
| |
| |
worden. Aan alles voelt men, hoe dit nieuwe Smyrna historie mist. Het oude Smyrna van Griekenlands glorie en van het Lydische rijk lag veel hooger op, en tot tweemalen toe is Smyrna, na ondergegaan te zijn, in haast en zonder eenig grootsch plan herbouwd. Maar ook zoo bewaart het toch in zijn ouden naam de traditie van den ouden Ionischen bond, van de gemeente uit de Openbaringen, en van Polycarpus den martelaar, en al is ook de ligging der stad tweemaal verschoven, men ondergaat te Smyrna toch nog altoos den machtigen indruk van wat hier en in den omtrek gedurende meer dan dertig eeuwen is doorleefd.
Toch is die indruk nog veel sterker te Ephese, dat een 1½ uur sporens zuidelijker op ligt, vlak bij het station Ayasuluk. De Vali van Smyrna, een gewezen Grootvizier, ontving mij niet alleen uiterst hupsch, maar maakte mij vooral den uitstap naar Ephese uiterst gemakkelijk. Hij gaf me den Schout-bij-Nacht Mehmed Saïd ten geleide meê, stelde een extra-trein tot mijn beschikking, en liet mij in het restaurant te Ayasuluk een lunch aanbieden. En wat ik nog meer op prijs stelde, hij had twee heeren van de Oostenrijksche geleerden, die met de uitgravingen te Ephese belast zijn, uitgenoodigd zich te Ephese bij mij te voegen, en mij de uitgravingen te verklaren. Hier in Ephese spreekt enkel historie. Geheel de stad is één prachtige ruïne, en van het bouwen van een nieuwe stad is geen sprake. Dit kan niet, omdat de haven niet alleen geheel verzand, maar aangeslibt is, zoodat er alle toegang uit zee volstrekt is afgesneden. Het meeste belangstelling boezemt natuurlijk de tempel van de groote Diana in, maar juist van dit vermaarde heiligdom ziet men zoo goed als niets meer. Eerst na de uitgravingen van Wood heeft men in 1876 eindelijk de fondamenten weer kunnen blootleggen, maar dit zijn niet de fondamenten van den Dianatempel in de dagen zijner glorie. De laatste prachtige tempel was gebouwd door Demokrates, nadat Herostratus in 356 v. Chr. den toen bestaanden tempel van Paionios in brand had gestoken, doch ook deze tempel is in 262 door de Goten geheel verwoest. Thans echter is men er in geslaagd de fondamenten van de vele na elkaar gebouwde tempels te vinden, waarvan de oudste op Cresus teruggaat. Meer dan enkele zeer in de diepte blootgelegde grondslagen ziet men echter niet. Al wat verder gevonden werd, is in de Musea opgeborgen, zoo te Weenen als te Londen en
| |
| |
te Constantinopel. Schitterend daarentegen is de indruk, dien de overblijfselen van den ouden schouwburg maken, die, tegen den berg Pion aangebouwd, op de helling van dien berg zitplaatsen aanbood voor een 50.000 toeschouwers. Het voor en tegenover dit halfrond gelegen tooneel, met de daarbij behoorende vertrekken, staat nog hoog overeind, en toont heerlijk architectonisch schoon. Minder goed bewaard, maar toch nog in de oude lijnen zuiver uitgevoerd, is het Odeion, dat ten deele in den berg Pion is ingegraven, en waarin men de zitplaatsen en het tooneel met zijn drie deuren nog voor zich ziet. Niet ver daarvan af ligt de zoogenaamde ‘gevangenis van Paulus’, en daarachter zijn de overblijfselen van den ouden stadsmuur. Ook de Agora is geheel uitgegraven, en al is hier van de zuilengangen en van de gebouwen aan beide zijden weinig gespaard, toch geeft het geheel nog een uitnemenden indruk van wat deze marktplaats in haar voleinding moet geweest zijn. Zuidoostelijk van deze Angora gaat men met een marmeren trap naar de Celsus-bibliotheek op, een schoon, in wit marmer opgetrokken gebouw van twee verdiepingen, dat nog bijna geheel in zijn oorspronkelijken staat overbleef. In het midden vindt men een groote leeszaal, en om die eene zaal loopt een smalle gang, die toegang geeft tot de nissen waarin de handschriften zich bevonden. Onder de leeszaal eindelijk is het mausoleum van Celsus, wiens sarcophaag, eveneens uit wit marmer, nog niets geleden heeft. Van de fonteinen, van het Gymnasium en van de Thermen zijn slechts spaarzame overblijfsels gevonden, maar toch genoeg, om, mits uw verbeelding niet te arm is, u de oude stad in haar rijk en weelderig leven voor den geest te roepen. Minder architectonisch, maar uit hooger oogpunt belangwekkend zijn vooral de veelvuldige overblijfsels van de groote Christelijke kathedraal, die als een dubbele kathedraal, de ééne in de andere overloopend, hier eens
geschitterd heeft. Men vergete toch niet, dat alle deze steden in Klein-Azië ook een niet zoo korte Christelijke periode na Constantijn gekend hebben, die voortliep zoolang het Byzantijnsche Keizerrijk hier de macht in handen hield. Ook die periode heeft zich gekenmerkt door grootsche stichtingen, en bijna overal vindt men naast de ruïnen uit het heidensche tijdperk ook de bouwvallen uit de Christelijke periode, maar die veelal minder degelijk, en architectonisch van ondergeschikte waarde, minder de
| |
| |
aandacht trekken. En toch fluistert met een heilige stem de Christelijke traditie hier door de afgebroken zuilen heen. De plaats aan de haven, waar de apostel met zijn Ephesiërs neerknielde, de gevangenis, waar hij gezegd wordt opgesloten te zijn geweest, en de overblijfselen van deze machtige kathedraal, die symbool was van de overwinning van het Christendom, roepen uw heiligste herinneringen wakker, en doen u zoo pijnlijk gevoelen wat macht van Christelijk leven hier door de latere overwinning der Osmanen is ondergegaan. En al stelt het u dan te leur, dat er onder de Christenen, die ge thans nog in Klein-Azië vindt, zoo weinig kracht, zoo weinig levend geloof en heilige bezieling opbloeit, ge hebt de afstammelingen van de oude Christelijke familiën, die in geen vervolging bezweken en alle Mohammedaansche verdrukking getart hebben, om aan hun Christelijke tradities vast te honden, toch lief, omdat in hen althans nog iets van het het ondergegane Christelijke leven stand hield. Jammer slechts, dat de Grieksch-Orthodoxe kerk, die ook hier door haar symbolisch ritueel, door haar vocalen en instrumentalen dienst schier het hoogste ideaal bereikt en daardoor aan de Kerk bindt, in haar onderricht en prediking zoo armelijk uitkomt, en hierdoor het geestelijk leven almeer doet inslapen. Het zijn alleen de missionaire scholen, waarvan een betere, meer bezielende geest uitgaat, maar de Protestantsche missiën, vooral die uit Amerika, vorderen er niet dan zeer langzaam en zijn te klein van kracht, om op den geest, die in Klein-Azië heerscht, overwegenden invloed uit te oefenen.
In Smyrna teruggekeerd, bracht ik mijn afscheidsbezoek bij den Vali, genoot een recht aangenamen middag bij onzen Consul-generaal, en ontving bij mijn vertrek naar Beyruth het zeer vriendelijke uitgeleide van al de heeren, die aan het Consulaat verbonden zijn. Zij hun voor de voorkomende welwillendheid waarmêe zij mij te Smyrna ontvingen mijn warmen dank gebracht, een dank dien ik niet minder warm bied aan de autoriteiten van Smyrna, die mij overal toegang verschaften, en in heusche oplettendheid zich zelven overtroffen.
1 Juli 1907.
|
|