| |
| |
| |
Constantinopel.
Komende van Sebastopol, zou ik uit de Zwarte Zee de zeestraat van den Bosporus binnenglijden. Het eerst doemde toen voor het zoekend oog in flauw gebogen lijn de vale landzoom van Azië op; maar reeds een volgend oogenblik kwam, met vooruitgeschoven landtong, Europa de erkenning van haar meerderheid boven het zusterwerelddeel opeischen, zich van haar veel rijkere schoonheid op dit aanrakingspunt alleen reeds door het bezit van het eenig-prachtig Byzantium bewust. Die ééne blik op Azië en Europa tegelijk, zoo vlak bijeen en toch door de diepe geulklove van den Bosporus gescheiden, roept meer dan de heugenis, het motief zelf der historie voor u op. Uit Azië heeft de stroom van het historisch leven zich gestadig als in vloedgolf naar ons toe bewogen. Tusschen Azië en Europa is de worsteling der eeuwen om de wereldmacht geweest; en wel heeft Europa overmocht, maar nog altoos zijn het de drie machtige Aziatische religiën, het Judaisme, het Christianisme en het Mohammedanisme, die het geestesleven in beide werelddeelen beheerschen. Afrika is een appendix van Azië; Amerika en Australië zijn uit Europa overstroomd. Zoo blijft dan Azië met Europa nog altoos het hoofdcomplex voor het leven op onzen aardbol vormen, en al raken die beide werelddeelen óók langs de lijn van het Uralgebergte en in den Caucasus na aan elkander, hier toch alleen, aan den Bosporus, spreekt die aanraking. De Uralpassen vormen een overgang, in Caucasië is een ongemerkt ineenvloeien, maar aan den Bosporus spreekt zich tegelijk èn de tegenstelling èn de eenheid van beide werelddeelen uit. Hier huwen ze, zonder een oogenblik hun eigen aard te verliezen. De historie van ons menschelijk leven, en het motief voor die historie, ze liggen hier
| |
| |
in een natuurpracht zonder weerga en in een overstelpende weelde van menschelijke kunst als getypeerd. En al verkrijgt het beeld, dat voor u opdoemt, eerst door den blik op Constantinopel zelf de volheid van zijn schoonheid, het beeld is en blijft één, van Buyukdére hoog- op in den Bosporus, tot aan Broussa aan de zee van Marmora gelegen. Het is langs de kust van Europa en langs de kust van Azië één machtig geheel van menschelijk leven, door diepgaande breede wateren vanéén gescheiden, en toch met al zijn steden en dorpen op beide oevers slechts één levensbeeld vertoonend. Zelf bergt Byzantium slechts een zesmaal honderdduizend inwoners, maar andere zesmaal honderdduizend voegen de kleinere plaatsen langs beide oevers er aan toe. De indruk van majesteit en schoonheid, door dit beeld van menschelijk leven gemaakt op wie het aanschouwen mag, is overweldigend. Noch de invaart in New-York, noch de kust van Napels kan er zich meê meten. Niet ten onrechte schrijft Edmondo de Amicis, dat Chateaubriand en Lamartine tevergeefs hun genialen stijl hebben uitgeput, om de pracht van Byzantium in woorden weer te geven. Hij zelf dorst het niet aan, deze weelde in beeld te brengen, en zelf zal ik er mij allerminst aan wagen. Fallmerayer in zijn Fragmente aus den Orient overdreef niet, toen hij schreef: ‘Byzantium is een wereld op zich zelf, een Atlantis van gelukzaligheid, een voorraadschuur van zinlijke weelde, een harmonische vereeniging van eindelooze tegenstellingen, vol leven en toch eenzaam en verlaten, land en water tegelijk, de groote wereld-amphibie vol bloemengeur, glans en schaduw, ruischend en golvend van een zielverweekende muziek, een Aziatische burcht in Europa vooruitgeschoven. Wie hier regeert, legt de hand op het knooppunt der wereldhistorie’. De kleurige weelde van het plantenrijk tart er elke ongunst van de atmosfeer, een vogelenkoor
omruischt er de minarets met zijn zangen, de Bosporus en de Gouden Hoorn spreken u toe in de helderste watereffecten, de gekartelde zoomen van beide oevers doen de golving van het vasteland opleven in bezielde kronkelingen, en de azuren lichtglans, die het alles bedruipt en overstraalt, werkt betooverend op het voor schoonheid ontvankelijk gemoed. Het is een weelde van verre en nabij, die ge indrinkt met volle teugen. Het is een harmonie, die u zelf harmonisch stemt. Ook wie veel van het schoon der wereld door eigen aanschouwing kent, kan het zich eerst hier
| |
| |
komend, realiseeren, wat creatuurlijke heerlijkheid reeds op deze aarde ontluiken kan. Ja, zoo verbijsterend en overstelpend en alle verbeelding tartend is de weelde, waarin Byzantium zich baadt, dat elke heerschende macht, die zich er vestigde, door die weelde overmand en er voor bezweken is. Te Rome kon de Keizerlijke macht zich staande houden, te Byzantium begon ze te waggelen, en ook voor de Osmanen dagteekent de inzinking en het tanen van hun macht van het oogenblik af, dat ze Constantinopel vermeesterden. De man boet hier zijn manlijke kracht, elk bewind zijn veerkracht in. De mensch is niet bestand tegen een weelde, als hem hier uit het land en uit de zee, uit de natuur en uit de atmosfeer overstroomt. Elke wereldmacht, die hier zich opwerpt, vindt in Constantinopel haar graf. Niet opeens, niet plotseling, maar door langzame ontzenuwing. Kon het ooit den Tsaar gelukken, zijn troon van de Newa naar den Bosporus te verplaatsen, ook voor hem zou het 't begin van het einde zijn.
Daarbij is Constantinopel in geheel eigenaardigen zin een internationale wereldstad. Alle volgelingen van den Islâm, Turken en Arabieren saam, vormen er nog minder dan de helft der bevolking, en voorts wonen er een 27,000 Grieken, een 100,000 Armeniërs, een 45,000 Joden en een 14,000 Duitschers, Engelschen, Slaven, Zigeuners, en geen dier andere natiën zijn in het Turksche leven opgegaan. Elke natie vormt er een zelfstandig geheel, onder een eigen Patriarchaat of Rabbinaat; de van elders gekomenen staan onder de rechtsspraak van hun consuls. Het is een legkaart van nationale brokstukken, slechts zeer zwak administratief verbonden, en in het aangezicht van den Islâm vormt elke natie er een eigen religieus geheel, door traditie, belijdenis en eeredienst steeds van elkander gescheiden. Wat men zelfs in Londen en New-York vindt, een nationaal gemeenteleven, dat zich de vreemdelingen assimileert, ontbreekt te Constantinopel geheel. Zelfs bewonen de onderscheiden natiën veelal afzonderlijke stadsdeelen, de Joden in Hasstoï, de Grieken in Galata, de vreemdelingen in Pera, de oude Byzantijnen in Phanar. Er is geen samenhang, geen assimileering, geen ineensmelting. De Turken heerschen er, maar geven er den toon niet aan. Er heerscht niet één toon. Het is een potpourri van eindeloos uiteenloopende uitademingen van het bonte menschelijk leven. Dit hangt samen met het gemis aan eenheid in geheel den Turkschen Staat. Turkije, hoezeer onder den
| |
| |
Padischa in al zijn deelen tot één reusachtige macht vereenigd, mist alle nationale volkseenheid. Er heeft zich geen natie gevormd, die de uitdrukking van haar macht in den Sultan vindt. De Turken zijn en blijven militaire overweldigers, die geheele landen en volken, elk met een eigen nationaal bestaan, aan zich onderworpen hebben. Ze zijn geen volk, maar heerschers over vele volken. En zelfs voorzoover de inwoners den Islâm belijden, vormen ze wel een godsdienstige, maar nog in het minst geen nationale eenheid. De Arabieren in het zuiden komen krachtens hun nationale saamhoorigheid telkens in verzet tegen de macht der Turken. De Mammelukken en Fellahin in Egypte streefden steeds naar een eigen nationaal bestaan. En zelfs als Khalif wordt de Sultan noch in Marokko, noch in alle zuid-oostelijke streken van Afrika, die den Islâm volgen, in zijn geestelijke waardigheid erkend. De Turken zijn en blijven veroveraars, die oorspronkelijk op de hun onderworpen volken teerden, en het was juist deze positie, die hen bewoog aan die overwonnen volken zekere ‘souvereiniteit in eigen kring’ te gunnen. Bij het minste verzet hieuwen ze er meedoogenloos op in. Maar schikte een stam of natie er zich in, om als onderworpen volk zich te laten administreeren, en de lasten willig op te brengen, dan liet men hen verder in eigen kring vrij, om te leven naar eigen aard. Vooral die stammen, die als Christenen of Joden een heilig Boek vereerden, werden in hun geestelijke huishouding vrijgelaten. Bij de ontstentenis van elke poging, om alle deelen van het Rijk in één natie op te smelten, bleef ook uit het opzet om allen saam aan de eenheid van den Islâm te onderwerpen. Alleen de Turken zijn soldaat, de overige stammen en natiën staan buiten het leger, en koopen die vrijstelling voor geld. Heel het karakter nu van de Turksche administratie hangt rechtstreeks met deze positie van de Turken als veroverende macht
saam. Waar elk saamhangend nationaal bestaan ontbreekt, faalt vanzelf bij de Regeering elke poging, om oeconomisch het nationaal bestaan te sterken. Bij de bevolking heerscht een gedweeheid en onverschilligheid voor alle politiek, die wij in het Westen van Europa niet verstaan. Eeuwenlange onderdrukking heeft de energie uitgedoofd, en de natuur is er zoo mild en de behoeften zijn er zoo weinige, dat men nog meest een lach van voldaanheid, en schier nooit een trek van wrevel zich op het gelaat ziet plooien. Innerlijke versterving heeft een gevoel van tevredenheid gekweekt, dat zich in
| |
[pagina t.o. 328]
[p. t.o. 328] | |
de brug over den gouden hoorn te constantinopel.
| |
| |
alles schikt, en bij de Turken van lager stand heeft het fatalisme een gelijksoortige uitwerking. Voor ons zou, verkeerden we in hun lot, schier alles te wenschen overblijven, maar bij hen is schier niets dat reageert. Het ergst daarbij is wel, dat hun rechtsspraak voor een goed deel op omkooping drijft, gelijk het trouwens schier allerwegen in Azië nog is, en reeds onder Israel van oudsher was. Maar ook dat weten ze vooruit, en ze drijven er hun spel meê, door, bij omkooping, tegen hun wederpartij op te bieden, en, ook al krijgen ze zelf ongelijk, den winner van het spel zijn triomf zoo duur mogelijk te laten betalen.
Hoofdzaak is voor elken veroveraar, dat de hem onderworpen volken zich ten eerste rustig houden, en ten tweede tot den laatsten penning hun tribuut betalen. Hoofdzaak in de Turksche administratie is dan ook, dat er uit alle deelen van het Rijk gestadig een goudstroom naar Constantinopel vloeie. Daarbij wordt er niet naar gevraagd, hoe men de productiviteit van het volk zou kunnen vermeerderen. Men vraagt niet hoe de schapen wollig te houden, men scheert ze. Een Vali of Gouverneur, die minder naar Constantinopel opzendt dan zijn voorganger, verzuimt zijn plicht. Jeugdige rechtsgeleerden, die hun studies te Parijs voltooiden, beginnen hun ambtelijken dienst soms met de beste voornemens om aan het fatale ‘manger’ van de bevolking niet meê te doen; maar eens in het ambt, voelen ook zij terstond, dat het niet anders kan, ze leggen hun geweten het zwijgen op, en pogen welhaast in dat fatale ‘manger’ de anderen te overtreffen. En ze kunnen niet anders. Ze staan voor de keuze om òf meê te doen met de anderen, òf in minder dan geen tijd onbruikbaar te worden. Te Constantinopel kan men niet buiten geld. Er is altoos een leege kas. Die kas moet gestadig gevuld, en uit de provincie moet het geld komen. Dit sluit in zich, dat schier alle hoogere contrôle over de ambtelijke gestie ontbreekt. De eenige contrôle is, of er geld komt. En daar de ambtenaren, als gevolg van dezelfde penurie, uit Constantinopel zeer ongeregeld betaald worden, moeten ze wel voor zich zelf zorgen, en hierdoor schiet het stelsel van omkooping steeds dieper wortel. Een goed bedoelende Vali moge den aanleg van een weg, het graven van een kanaal, het maken van een irrigatiewerk ondernemen, en daar- | |
| |
voor gelden uittrekken, - al gelukte het hem er mede te beginnen, doorzetten kan hij het niet, Het geld, dat er voor bestemd was, moet toch weer naar Stamboul. Voor de spoorlijn van Haydar
Pascha naar den Taurus moet de Regeering zeker bedrag per kilometer waarborgen; maar in plaats van hiervoor te leenen, moet het ontbrekende uit een extra-belasting worden bijgepast, die men heft van de bevolking, door wier territoir de lijn loopen zal. Deze moet dus betalen eer nog de lijn er is en haar voordeelen afwerpt. Zoo verarmt ze steeds meer, en de spoorlijn kan slechts bij stukjes en beetjes vooruit komen. Het is altoos weer de koe melken, doch zonder dat de koe gras krijgt. De ambtenaren, voor dit eindelooze melken aangesteld, staan daarom niet op lagen trap. Integendeel, met name onder de hooge ambtenaren, en vooral onder de Valis, vindt men uitstekende personen, aangenaam in den omgang, heusch en met de beste bedoelingen bezield; maar het stelsel belet hun als een keurslijf alle vrijere beweging. Ze vinden een toestand en een gang van zaken, waaraan ze niets veranderen kunnen, en een onweerstaanbare macht drijft ook den beste onder hen op het heillooze pad voort. Zelfs te Constantinopel kan men niet anders doen, dan telkens weer de ambtelijke schroef aanzetten. Het Hof kost veel, de staf van dignitarissen verslindt ongelooflijke sommen, het leger is duur, en moet telkens in grootere sterkte onder de wapenen blijven, om in Macedonië, in Armenië en in Yemen het verzet tegen te gaan. De vloot heeft men uit geldgebrek reeds zoo goed als geheel moeten opgeven. Nog onder Hobart Pascha in 1870 was ze 116 schepen sterk, met 100.000 registertons en 15,000 matrozen; thans slonk ze, alles inbegrepen, tot 17 schepen, met een goede 1200 man bemanning; en de uitnemende vice-admiraal Sir Woods Pacha, een man van zeldzame kunde en doorzicht, ziet machteloos het verval van zijn vloot aan. Voor dekking der leeningen is een goed deel der inkomsten aan het finantieel beheer onttrokken. Noch landbouw, noch nijverheid, noch scheepvaart kan zich krachtig ontwikkelen. Zoo vloeien de bronnen telkens trager. Toch moet het algemeen bestuur op den
ouden voet in stand worden gehouden. Tot een helder inzicht van wat de oeconomische toestand eischt, kan men zoodoende nimmer geraken. Een plan, dat op tijd zou werken, kan niet tot uitvoering komen. Men leeft bij den dag. En daarom kan de perspomp, die
| |
| |
op de provinciën gezet is, er niet van worden afgenomen. Voor later zou men alles goeds willen, maar voor het oogenblik moet er geld zijn. Zoo is het heden, en zoo zal 't morgen wezen. Aan goede voornemens, en aan inzicht dat het niet goed loopt, geen gebrek, doch in de angstige zorg voor het heden, worden alle betere plannen voor de toekomst gesmoord. Het hapert daarom niet aan goede financiers, noch aan degelijke administrateurs; maar zelfs een Gladstone of Witte zou hier geen raad kunnen schaffen. Alle kwaad komt hier op uit het niet te veranderen feit, dat er in Turkije geen volk, geen natie en geen nationaal besef bestaat, en dat de Turk altoos de veroveraar is en blijft, die niet in het scheppen van nationale welvaart, maar uitsluitend in het oefenen van heerschappij en in het opeischen van het tribuut zijn kracht zoekt. De onderworpenen zijn hun Rajah's, d.i. een kudde, in al den pijnlijken zin van dat woord. Hetzelfde gemis aan nationalen zin ontneemt aan de ambtenaren het medegevoel voor het lijden der bevolking. En dezelfde ontstentenis van nationale veerkracht brengt te weeg, dat elk dorp op zich zelf leeft, dat een ieder zich schikt in het onvermijdelijke, en dat de koe zich gedwee melken laat, zonder anders dan bij uitzondering te denken aan het gebruik van haar horens. Een kwaad, nog verergerd door het ontbreken in Turkije van elken adel of hoogeren stand. De meeste Sultans hadden een slavin tot moeder, en de hoogstgeplaatste Turk heeft bloedverwanten in de laagste standen. Een tijdlang behielden de Dereh-Beg's in Klein-Azië nog zekeren invloed en waren de natuurlijke patroons van de bevolking op hun landgoederen, wier bezit gepaard ging met fidei-commissariaat. Maar ook deze Beg's heeft Mohammed II uit hun macht ontzet, en hiermeê de laatste beschermers, die het nog voor het volk konden opnemen, van hun macht beroofd. Ieder staat nu voor eigen rekening, en elk
verband, waaruit kracht tot herwinning van betere toestanden kon opkomen, ontbreekt. In Turkije kent men in onzen zin noch vaderlandsliefde, noch patriotisme. Het is onder stramme autocratie al één democratische versplintering, die alle nadeelen van de democratie over de bevolking uitgiet, en alle voordeelen ervan doet missen.
Deze verbrokkeling, haast schreven we deze verkorreling, van alle organisch volksleven, maakt de Turksche huishouding tot een mechanisch inééngezetten opstal, die zelfs in de dynastie den erfelijken
| |
| |
band mist. De Khorân sprak zich over de successie niet uit. Mohammed liet geen zoon na, zijn opvolger werd Khalif door keuze, en ook al vormden zich later dynastieën, de successie bleef de Achilleshiel in alle land van den Islâm. De Turken, nog meer dan van oudsher de Arabieren, vormen een theocratisch-militaire macht, die niet vraagt naar herkomst, maar rekent met de voortreffelijkheid van den persoon. Dit nu boezemde aan elk nieuwoptredend Sultan gestadigen angst in voor de manlijke leden van zijn familie. Het kwam dies in zwang, dat een nieuwe Sultan de manlijke medeleden zijner familie, terstond na zijn optreden, eenvoudig uit den weg ruimde. De na zijn optreden geboren prinsen werden in dusgenaamde Kafes letterlijk als in kooien opgesloten. Nooit mochten ze uitgaan, en men gaf hun bij voorkeur stomme wachters ter bewaking. Thans is dit alles veranderd. De eerbiediging van het menschelijk leven als zoodanig won. Vroegere usantiën, gelijk ze tot tweemaal historisch geconstateerd zijn, dat een Sultan op eenmaal 200 à 300 slavinnen uit zijn Serail in zakken liet naaien en in den Bosporus liet verdrinken, zijn uit den tijd, en al ontvangt de Bosporus nog steeds zijn hecatombe, de vroegere onmenschelijkheid nam toch af. Ook de moord op pasgeboren meisjes in de private harems, vroeger zoo herhaaldelijk gepleegd, komt in die mate niet meer voor. Maar de heerschappij van den angst, 't gemis aan allen organischen samenhang van het leven, duurt onvermindert voort, en de Sultan zelf, hoe goed ook geïntentioneerd, is er het slachtoffer van. Ook de tegenwoordige Sultan weet, dat zijn leven geen oogenblik zeker is. Hij maakte daarom zichzelf tot een gevangene in het prachtige, door hem-zelf gebouwde Yildiz Kiosk, boven Pera aan den Bosporus gelegen. Zelfs heeft hij, om niet verplicht te zijn, andere moskeeën voor het gebed te bezoeken, een eigen moskee in Yildiz Kiosk gebouwd, waar hij elken
Vrijdag met prachtigen stoet heentrekt, om zijn gebeden te verrichten als Khalif. Doch in de stad zelf verschijnt hij nooit. Wel moet hij tweemaal elk jaar naar Stamboul, èn om den mantel van den Profeet te kussen, èn om de groote jaarlijksche receptie te houden, maar dan gaat hij over water, laat door gewapende wachtbarkassen alle andere vaartuigen en caiks op een afstand houden en landt bij Top Kapusi. Zijn volk kent hem niet. Hij zelf kent zijn volk niet. Van wat wij dy- | |
| |
nastieke gehechtheid noemen is geen spoor in het Turksche leven te ontdekken. Alleen als Khalif wordt hij door elk Mohammedaan herdacht in zijn gebeden, en blijft hij zoo voor hem in het heilige ‘de schaduw van God’. Maar voorts is hij het hoofd van den veroverenden stam, en berust zijn gezag op de macht van wapenen. Waar die tekort schoot, zonk op eenmaal van Cettinje tot Kustendjé en van Jassy tot Sophia zijn heerschappij tot niet inéén.
Maar ook dit draagt de Turk met waardigheid. Naar den aard van het hoogere krijgsmanstype zijn de Osmanen, als eenmaal het zwaard uit de scheede komt, niets ontziende in hun woede; maar is het zwaard weer opgestoken, dan zijn ze rustig, waardig en beleefd. Ze voelen zich zeer, en zien op alle niet-Mongolen laatdunkend neder. ‘De Turk in Constantinopel, gelijk de Amicis het uitdrukte, duldt den Armeniër, veracht den Jood, haat den Griek en mistrouwt den Frank.’ De geest van Dchingis-Khân werkt nog in hem na. Alle andere volken gelden hem als van lager ras, en hooger dan elk ander stelt hij zijn eigen type. Moet hij tijdelijk voor de mindere goden bukken, dan wacht hij in fatalistische berusting beter lot af, vast wetend, dat het eens toch verkeert. Hij staat te hoog, niet alleen om er geraaktheid over te betoonen, maar zelfs om het zich te zeer aan te trekken. Hij is zich-zelf genoegzaam, en zou meenen aan eigen eer te kort te doen, zoo hij u niet vriendelijk bejegende en niet eerlijk in zijn handel was. Er ligt iets over zijn wezen van een bevroren majesteit. Maar geen trek of plooi, die zich op zijn gelaat beweegt. Wat hem onrustig zou maken, zet hij van zich. Niet denken is hem liever dan het zich in gedachten verdiepen. Het dolce far niente van den Italiaan, is wat bij hem Kef heet; maar er is dit onderscheid, dat de Italiaan het nietsdoen mint om aan inspanning te ontkomen, terwijl het bij den Turk altoos blijft het rusten op zijn lauweren, met iets van het saevis tranquillis in undis in de waardigheid van houding en toon. Het zalig nietsdoen van den Italiaan is een luieren in de vormeloosheid van den jongen academieburger, de Kef voor den Turk is het van zorgen ontslagen zijn, gelijk het zich typeert bij den officier in garnizoen. Onder de hoogergeplaatsten is de courtoisie onberispelijk, en vooral tegenover den vreemdeling aan alle gemaaktheid gespeend. Ge
vindt bijna in hen terug, wat u in den Engelschen gentleman aantrekt; maar het forsche wat in mylord soms te stroef uit- | |
| |
komt, is bij den Turk onder meer vernis gladder gepolijst. Nooit zal hij u iets weigeren, doch in den vorm van zijn toestemming speelt allicht de zin door, om wat in schijn beloofd werd niet te houden; en liever veroorzaakt hij straks een teleurstelling, dan op staanden voet een botsing. Vandaar zooveler diplomatisch talent, want de Turk acht, dat het aan u, en niet aan hem ligt, zoo ge zijn hoofsche vormen te gul voor echte munt aanneemt. Met deze bevroren majesteit van den voor het oogenblik teruggeslagen veroveraar hangt tevens saam, dat hij ook in het raderwerk van den Staat zoo gretig gebruik maakt van de hulp en vaardigheid der Grieken, Armeniërs en Joden. Alle civiele bemoeiing geldt hem als van lager orde. Daarin mogen de Rajah's voor hem zwoegen. Zijn private jacht is en blijft het leger, waarvan hij den ongeloovige uitsluit, om het vooral uit het fanatieke Klein-Azië te recruteeren. In het leger kan hij aan zijn hoog gevoel botvieren, op het slagveld is hij de oude, onversaagde Mongool, en door stroomen bloeds baadt hij, als 't moet, nog steeds zonder huiveren, soms met wellust. In de worsteling met het zwaard is de krijgsman en de dweper in hem één. Hierin ligt het mysterie van den Islâm, die, hoe hoog ook als religie bedoeld, het zwaard wet tegen de ongeloovigen. Strijdlust en vroomheid vormen in de Mohammedaansche wereld één heilige syzygie. Door zijn streng en onverbiddelijk Monotheïsme staat de Islâm hoog en geeft krachtige eenheid aan de levensopvatting, terwijl het door zijn eng-omschreven nomisme vastheid aan de religieuse levensuiting verleent. De Islâm vindt zijn kracht niet in een uitwendige organisatie, die schier geheel ontbreekt, maar in het binden van het huiselijk, maatschappelijk en staatkundig leven aan den
Khorân. Elk Mohammedaan weet zelf, hoe en op wat wijs hij vroom moet zijn. Volledig zijn de vormen der vroomheid vastgesteld, en die vormen zijn over heel het gebied van den Islâm één. Voor het bijkomstige deelen de Mohammedanen zich in allerlei groepen en secten, maar de primordiale regeling van het leven der vroomheid blijft overal zich zelve gelijk. Ook in zedelijken zin. Mohammed's machtige triomf was, dat hij er in slaagde de bedwelming door den drank bij zijn volgelingen te bannen, en die onthouding houdt nog stand, ook al ging ze te loor bij den gemoderniseerden Turk. De plicht van weldadigheid is, schier meer nog dan in het Christenland, elk Mohammedaan heilig. En wat niet minder zegt, er heerscht onder hen zin voor eerlijkheid en trouw.
| |
| |
Zonder meer zou zulk een nomistische religie het hart koud hebben gelaten en vooral den Oosterling niet hebben bevredigd. Maar deze leemte in den Islâm wordt schier geheel aangevuld door den warmen gloed, die van zijn mystieke orden en congregatiën uitgaat. Deze innerlijke beweging in het leven des gemoeds kwam op uit drie factoren: uit de wereldverachting van het ascetisme, uit de innigheid van de mystiek, en uit de denk-operatie van het pantheïsme; het laatste uit Indië, vooral over Perzië, in geheel de Mohammedaansche wereld binnengedrongen. Uit deze drie factoren zijn de Sufis, de Faquirs en de Derwischen opgekomen, die in allerlei vermenging feitelijk het geestelijk leven achter den Islâm doen opbloeien. Niet in den formeel correcten Turk, maar in deze geestelijke beweging die achter het nomisme tiert, en het tenslotte leniger maakt, schuilt de fanatieke kracht van het Pan-islamisme, ook van de Islâmitische zending in Afrika en in onzen Archipel. Het nomisme is uit zijn aard stationair, maar van deze congregatiën of confreriën gaat de bezielende kracht uit, om den gloed in het vuur van de geestdrift glanzend te houden; en hier schuilt het gevaar voor de uitbarstingen van fanatisme, die in het klein reeds herhaaldelijk, zoo te Constantinopel als te Damascus, en in Caïro zoowel als in Alexandrië plaatsgrijpend, nog altoos de vraag openlaten, of wat dusver nog slechts plaatselijk en incidenteel voorkwam, niet vroeg of laat tot een algemeene verwakkering van den Islâm in zijn strijd tegen de Christenen voeren zal. De tegenwoordige Sultan heeft voor de machtige beteekenis van dit confreriewezen een open oog. Hoe ook de officieele geestelijkheid zich tegen dit mystieke drijven verzette, de Sultan heeft het aangemoedigd, het tot op zekere hoogte pogen te organiseeren, en er zijn macht als Khalif door trachten te bevestigen. De Pan-islamitische beweging woelt dan ook nu reeds in
drie werelddeelen, ze werkt ijverig door, ze wint steeds meer aanhang, en het is niemand gegeven te profeteeren, wat uit haar groeien kan. Niet, alsof haar ooit een finale triomf zou beschoren zijn. Daarvoor ontbreken de machtsmiddelen. Maar de Christenbevolking, die onder den Islâm verspreid leeft, verkeert nog steeds in gestadigen angst; voelt wat het voor haar zijn zou, indien van allen kant tegelijk een bloeddorstig fanatisme zich op haar wierp. Hulp zou wel opdagen, maar die hulp zou eerst komen, als het ergste geschied was. Want wel heeft de Sultan, in het later deel van zijn
| |
| |
regeering, zich uit deze Pan-islamitische beweging meer terugtrokken, maar de eens gegeven stoot werkt door, de beweging blijft in gang, en telkens bereiken ons geruchten, die toonen, dat ze nog steeds een universeel karakter draagt en aan het Mohammedanisme een krachtig zelfbewustzijn hergeeft, in Indië zoowel als in Syrië, in noord-Afrika niet minder dan in Yemen. Wat in Armenië geschied is, blijft een schandvlek voor de 19e eeuw; een pogrom als in 1897, dus nog voor korte jaren, tegen de Armeniërs in Constantinopel uitbrak, toont hoe zelfs in de keizerlijke residentie giftige factoren werken, die tenslotte niets ontzien. En stond vroeg of laat een fanatieke Heros van eersten rang op, in wien de leidende gedachte van deze geheele beweging zich belichaamde, dan is het niet te zeggen, waartoe ze in staat zou zijn.
In het gewone leven van Constantinopel daarentegen merkt ge van dit alles niets; ten deele reeds in Galata, maar vooral in Pera, bevindt ge u als in een westersche stad. Er is een stedelijk bestuur, dat op aansporing van den Sultan, en finantieel door hem gesteund, op allerlei wijs den toestand verbeterd heeft. Goede wegen zijn aangelegd, er rijden goede trams, een zelfs van Pera naar Galata onder den grond door. De aanvoer van drinkwater is verbeterd. Tal van bronnen, waaronder de prachtige bron van Kaiser Wilhelm, en niet minder de Ahmed-fontein, voorzien in de behoefte van bepaalde stadsdeelen. De Oriental express heeft haar station tot in Stamboul, bij den ingang van den Gouden Hoorn. Het schoolwezen nam hooger vlucht. Er zijn nu reeds 60 bewaarscholen, 294 lagere scholen, 30 middelbare scholen, 12 normaalscholen en 20 privaatscholen; ongerekend nog de 56 Grieksche en 40 Armenische. De zorg voor de armen komt uit in tal van hospitalen en stichtingen, en niet het minst in de armenkeukens, waar dagelijks 30,000 behoeftigen spijs ontvangen. Over den Gouden Hoorn is een tweede brug gelegd, en er komt een derde; wel met het ongemak, dat zelfs de voetgangers voor den overweg betalen moeten, maar toch het verkeer tusschen Stamboul en Galata machtig bevorderend. De Sultan heeft zijn hoofdstad hooger willen verheffen, en dit is hem op alle manier, ook wat de veiligheid op de publieke wegen en de beveiliging
| |
| |
tegen brandgevaar betreft, uitnemend gelukt. Van brand heeft geen stad in den loop der historie meer geleden dan Byzantium. In 1756 brandden in Stamboul 80.000 huizen af, zoodat tweederden van de stad in puin lag, en nog in 1870 brak in Pera een brand uit, die negen duizend huizen deed instorten, en aan twee duizend personen het leven kostte. Tegen zoo ontzettend gevaar was de toenmalige brandweer geheel onvoldoende ingericht. Men beschikte niet dan over kleine, door drie man gedragen spuiten, door bravo's bediend, zonder kracht en zonder leiding. Deze brandwacht heette Tuliem badschi's, die als hulpwacht nóg soms dienst doen. Sultan Abdul Assiz echter heeft daarnevens een geheel naar Europeesch model uitgeruste brandwacht in het leven geroepen, die zeven bataillons sterk, onder kundige hoofden en van de nieuwste bluschmiddelen voorzien, sinds elken uitslaanden brand binnen weinig tijds bedwongen heeft. Onder het geroep van Yanghen Var, en onder hoorngeblaas, ziet men deze in militaire uniformen gestoken wacht, alles voor zich uitdrijvend of opzij dringend, door de straten rennen, links en rechts in rechte linie en de brandspuit in het midden. Ook hygiënisch is veel gedaan om Constantinopel op te beuren. De sterfte daalde er. En bij het uitbreken van epidemische ziekten ontbreekt het der politie noch aan ijver noch aan beleid om den voortgang van het kwaad te stuiten.
Toch blijft Stamboul, de groote Turksche stad, al de onfrischheid der oostersche saamleving vertoonen. Weinig huizen van steen, meest hout en pleister, en noch aan reparatie noch aan opverven van de gevels ooit gedacht. Een huis, eenmaal gebouwd, blijft wat het is. Het vervaalt in zijn kleuren, en het vertoont scheuren en afbrokkeling. Als het ten leste onbewoonbaar wordt, trekt men er uit, en laat het invallen, tot weer een ander het erf koopt, den bouwval wegbreekt, en er een nieuw huis zet. De straten zijn er kronkelend en meest eng. Ze zijn gebrekkig geplaveid en door en door morsig. En overal langs die straten ziet ge een menigte krioelen, die liefst zoo weinig mogelijk in huis blijft, maar zich dan ook om kleedij noch costuum bekreunt, en soms in gescheurde lompen uitloopt. Mits ge Stamboul niet te zeer van nabij beziet, maakt dit geheel op u den indruk van een prachtige ruïne, die met de minarets, die er
| |
| |
hoog uit opsteken, en met de breed gewelfde domen van de Dschami's dat betooverend effect geven, waardoor Stamboul, als geheel overzien, zoo onweerstaanbaar aantrekt. Het oploopende Galata en het hooger gelegen Pera met hun goed onderhouden huizen van steen en minder schilderachtig gekleede bevolking missen dat effect geheel, en steken stijf en prozaïsch tegen de ruïne-poëzie van Stamboul af; een poëzie van het vervallene, die zich zelfs aan de moskeën en Regeeringsgebouwen van Stamboul meedeelt. De Aya Sophia is, als men er vlak voor staat, van omlaag gezien, een vervallen grootheid, en de Hooge Porte is afgesloten door een hek of balustrade, die verveloos en vormeloos, u eer aan de afsluiting van een verlaten kerkhof doet denken. Maar juist die ontstentenis van alle scherpe lijnen en sprekende kleuren laat, bij het inspelen van het zachte licht uit hooge lucht, het geheel zich in één mengeling van harmonisch ineenvloeiende tinten en vormen oplossen, die een golvende zee vormt van wegslepend schoon.
Te meer steekt Pera hierbij af, omdat het, als Europeesche voorstad genomen, al het heldere en fijnbelijnde mist van onze westersche steden. De huizen zijn er hooger en beter dan in Stamboul, maar ze imponeeren niet; de straten zijn er gladder en met trottoirs, maar ze zijn morsig; zelfs de groote Rue de Pera heeft geen regelmatig verloop. Ook de hotels deelen in dezen halfslachtigen toestand. De beste liggen bij het Piccolo Campo, waar men weer niet in kan zonder extra-betaling, en dat in niets op onze parken gelijkt. Alleen het Taximpark is een park te noemen. Het Pera-palace-hotel uitgezonderd, zijn alle hotels op zijn hoogst van den tweeden rang, de bediening laat er veel te wenschen over, en zelfs in Bristol-hotel, het tweede in naam, zat men te dineeren in een half donkere zaal, en kreeg voorts een maaltijd zooals men u in het Westen in geen provinciehotel zou voorzetten. Rundvleesch ziet men er ganschelijk niet, en de vruchten zijn er althans in het najaar èn schaarsch èn weinig smakelijk. Duitschers hebben enkele goede restaurants geopend, maar toch op veel minderen voet dan in onze groote steden. Ook de clubs staan niet op onze hoogte, met uitzondering van de Cercle d'Orient, die door de diplomatie in stand wordt gehouden, en die met de goede Engelsche clubs kan wedijveren. De magazijnen en winkels gaan vooruit, maar kunnen hier, zoolang de Bazaar stand houdt en het groote ver- | |
| |
koopsleven in zich saamtrekt, niet de beteekenis van onzen winkelstand verkrijgen. Zelfs de boekhandel, die minder van de concurrentie van den Bazaar te lijden heeft, staat er niet op hoog peil. Thuis voelt men zich dan ook zelfs in Pera niet. Men komt er om weer te gaan, en zelfs het publieke leven trekt er niet aan. Men heeft er niet de oostersche bedrijvigheid van Damascus, en ook ontneemt de in lompen gehulde bedelaar, de schreeuwende ezeldrijver, en vooral de hondenplaag aan Pera het deftig
aanzien van onze hoofdstraten. Toch make men zich vooral van deze hondenplaag niet een te afschrikwekkende voorstelling. De menigte straathonden zijn alle van het shakal-ras, met vossenkop en korte spitse ooren, maar ze zijn niet boosaardig. Ze doen geen voorbijganger kwaad; alleen versperren ze hem telkens den weg. Bij groepen van drie of vier liggen ze rustig op de trottoirs en verplichten u een omweg te maken of over hen heen te stappen. Er is slechts één geluid, dat hen allen plotseling wakker roept en weg doet rennen, en dat is het tikken van een blikken vuilnisbus op de straatsteenen. De bewoners dragen in die blikken bussen hun huisafval naar buiten, en strooien het op straat voor hun deur uit. Van dien afval leven de straathonden, en zoo dikwijls er weer een bus wordt uitgestort, vliegen ze er van alle kanten op af. En dan is het een geblaf en gejank en gehuil zonder eind. Twee of drie namelijk van de sterkste honden gaan met hun pooten dwars over den afval staan, en bijten elken zwakkeren hond, die er in meeneuzen komt, bloedig af. Dit duurt dan tot de groote honden er het beste uit hebben; dan komt het terrein vrij voor de tweede soort; en eerst als ook die er genoeg van hebben, kan het kleine goed zich komen vergasten aan de schrale rest. Maar al is deze plaag niet gevaarlijk voor de voorbijgangers, het moest toch in een goed geordend stadsleven zoo niet blijven. Aangenomen toch al, dat deze honden hygiènische diensten verrichten bij veel wat anders zou gaan rotten, een goede stadspolitie moest toch èn dezen misstand opruimen èn tegelijk zorgen voor het weghalen van den afval.
Op dezen verre van bevredigenden toestand in Pera oefent het Europeesch publiek, hoe talrijk ook, nagenoeg geen invloed. De meesten zijn winkeliers, kantoorklerken, journalisten enz., zonder sociale positie, en de kring van hoogere sociale positie wordt zoo goed
| |
| |
als uitsluitend gevormd door het diplomatieke corps en door de directeuren en de commissarissen van de groote Banken en Verkeers- en Handelsondernemingen, hoewel zelfs van deze laatsten alleen de ‘Spitze der Behörden’ in den hoogen diplomatieken kring zijn opgenomen. Niet minder dan negentien Staten zijn bij de Hooge Porte vertegenwoordigd, vooral de groote Mogendheden met zeer uitgebreid personeel, waar dan nog de drogmans, de medici en ook soms een geestelijke bijkomen. De Ambassadeurs geven natuurlijk den toon aan en wonen in vorstelijke paleizen. Ook onze Legatie bezit er een eigen erf, met wachthuis en bewaking. De Russische Ambassade, evenals onze Legatie, in de Rue de Péra is in omvang een vesting gelijk, en blijkbaar ingericht met het oog op mogelijke verdediging. Wat alleen vreemd is, en wat men anders zou verwachten, van alle Aziatische Staten heeft alleen Perzië te Constantinopel een gezant. Noch China, noch Japan, noch Siam, noch Afghanistan hebben er agenten. Japan poogt thans een Ambassade te Pera te vestigen, maar is er dusver nog niet in geslaagd. Blijkbaar heeft men aan de Hooge Porte zeer wel gevoeld, dat in de latere jaren het diplomatieke spel met Europa en Amerika en niet meer in Azië moest worden afgespeeld. Deze diplomatieke kring nu vormt in Pera een wereld op zich zelf, een zeer talrijken en zeer hoog staanden kring. Er leeft in dezen kring 't besef, dat men niet alleen de macht van Europa vertegenwoordigt, maar ook door weloverwogen beleid ten deele uitoefent, als symbool van welke positie elk der groote Mogendheden zelfs een klein oorlogsvaartuig in den Bosporus heeft liggen, als wijkplaats bij mogelijk oproer in de stad. Ook naar Therapia, Jeniköi enz., waar de diplomatie zomers huist, gaan deze wachtschepen meê, en de officieren van deze schepen breiden de haute société nog eenigszins uit. Eerst ten huize van Sir
o'Connor, den Engelschen Ambassadeur, en later op een schitterend diner in onze Nederlandsche Legatie had ik het voorrecht met dit corps diplomatique kennis te maken, en vond geheel bevestigd, wat te vermoeden viel, dat de Mogendheden, die hier schaak spelen, niet hun zwakste raadsheeren naar Pera schuiven. De conversatie in dezen kring is in hooge mate interessant, en ik kan niet genoeg de voorkomendheid roemen, waarmeê men mij als vreemdeling ontving. Zelfs na mijn vertrek heeft de Duitsche Ambassadeur, Baron Marschall de Bieberstein, door
| |
| |
zijn invloed op de Bagdad-Spoorwegmaatschappij, mijn reis door Klein-Azië veraangenaamd en vergemakkelijkt.
Met de Regeeringskringen kwam ik slechts tot op zekere hoogte in aanraking. Mijn vertoeven in Constantinopel viel namelijk juist in de weken van de Ramazân, en gedurende die heilige vastendagen is het gewone leven uit zijn verband gerukt. De Ramazân is de negende, aldoor verspringende maand in het Turksche maanjaar. Deze vasten kan uit dien hoofde zoowel in den winter als in den zomer vallen, en is bij sterke zomerhitte vooral voor zwakkere gestellen zeer aangrijpend, daar van zonsopgang tot zonsondergang zelfs geen drop water den brandenden dorst mag lesschen. Vooral in snikheete zomerdagen is dit ten leste een pijniging. De kranken, de zwangere en de zogende vrouwen zijn dan ook vrijgesteld, en evenzoo de reizigers op de landwegen, edoch alleen op beding, dat ze later hun Quazâ of boetedoening volbrengen, door hun dertig dagen later waar te nemen zoodra ze hersteld of weer thuis zijn. Deze vasten van Ramazân is een der vijf dusgenaamde zuilen van den Islâm. Het woord beteekent de brandende maand; niet om het heete jaargetij, want de Ramazân verloopt, en valt, gelijk ik reeds opmerkte, ook in de koude wintermaanden; maar omdat ze als de groote Verzoeningsmaand geacht wordt de zonde weg te branden. Mohammed zelf, die dit vasten instelde, schreef er van, dat in deze vastendagen de poorten van het Paradijs openstaan, en de poorten der hel gesloten worden, terwijl de demonen aan den ketting worden gelegd. Zij, die deze vasten conscientieus waarnemen, ontvangen vergiffenis voor alle vergeeflijke zonden van heel het jaar, dat achter hen ligt. Mohammed hechtte die vergiffenis niet aan de vormelijke, maar aan de ernstige waarneming van de Ramazân, en voegde er daarom bij, dat God iemands vasten niet aanneemt, indien hij zich onderwijl aan leugen schuldig maakt. In deze maand worden dan ook twintig Rakah's of gebeden aan de gewone Rakah's toegevoegd. Bijzonder vrome
Muslim sluiten zich bovendien nog enkele dagen in een moskee op, om zich met het lezen van den Khorân onledig te houden, en trachten dit vooral te doen in den Grooten nacht, waarin de Khorân gezegd wordt op aarde te zijn neergedaald. De moeilijkheid is maar, dat de datum van
| |
| |
dezen nacht niet geheel vast staat. Hij wisselt van den 21n tot den 29n van de maand, en aan dezen Grooten nacht wordt zoo hooge beteekenis toegekend, dat volgens de overlevering heel de natuur, in het planten- en in het dierenrijk, zich in dezen nacht in aanbidding voor Allah nederbuigt, en dan zeer plotseling stil wordt. De schade van den vastendag wordt, zoodra de zon ondergegaan is, in de avonduren en in de uren van den nacht ingehaald. Als met een tooverslag verandert de sombere stilte dan in openbaar vreugdebetoon. Alles loopt uit. De koffiehuizen en restaurants zijn stampvol. Men loopt bij elkander in en zet zich aan tafel. De gastvrijheid is algemeen. Aan den dusgenaamden Iftar, d.i. de maaltijd na afloop van het vasten, is een ieder welkom. En onderwijl glanst de stad in de prachtigste verlichting, die ik ooit zag. Deze verlichting bestaat o.a. hierin, dat bij de moskeeën ijzerdraad van minaret naar minaret wordt gespannen, en dat tusschen deze ijzerdraden korte spreuken, in prachtige calligraphie, door eindelooze reeksen lampions schitterend glanzen; een metterdaad tooverachtig gezicht. Tot zelfs de Sultan houdt ten paleize zijn Iftar, voor de mindere goden in afzonderlijke benedenzalen, en voor de grootwaardigheidsbekleeders in zijn hofzaal. Ook de patriarchen der Christelijke Kerken worden bij beurte hiertoe genoodigd. En gelijk de Sultan, zoo doen alle grootdignitarissen. De Grootvizier Ferid-Pacha had de welwillendheid mij insgelijks op zijn Iftar te noodigen, en ook bij hem was het ten deele open hof in de lagere verdieping van zijn prachtige woning, en een galadiner in zijn receptiezaal. Zulk een galadiner is bij de Grootdignitarissen één uitstalling van schitterend servies en ornament. Ten paleize wordt dan zelfs van gouden borden, met diamanten gesierd, gediend. Maar ook bij den Grootvizier was het hoog
opgevoerde weelde. En wat mij nog meer belang inboezemde dan het overladen diner, was het gebed na afloop. De Grootvizier leidde mij zelf in een zijsalon binnen, waar onder leiding van een die voorging, al de saamgekomenen zich beurtelings over den grond uitstrekten, en dan opbogen, en staande baden, maar altoos zoo, dat heel hun persoon, naar lichaam en ziel beide, aan de aanbidding deelnam. En al scheen het werktuigelijk toe te gaan, toch zag ik in het oog en heel de uitdrukking van het gelaat der bidders, dat ze geheel opgingen in de heilige verrichting. De Ramazân wordt besloten met het Bairamfeest, dat drie dagen duurt
| |
| |
en aanvangt met den eersten dag van de maand Schawwal. Dan is alle somberheid geweken, en is het alles jubel en oostersche opgewondenheid. Als men zoo wil, het Karnaval niet bij den ingang, maar bij het einde van deze groote vastenperiode. Zeventig dagen later volgt dan nog de Kurban of kleine Bairam, de dag waarop de Sultan in Dolman Bagtsche zijn groote jaarlijksche receptie houdt. De Grootcherif van Mekka, de Grootvizier, de Sheick ul Islâm, alle Ministers en Grootdignitarissen komen dan den Khalif hun hulde bieden. Ze salueeren met hun rechterhand, door eerst den bodem aan te raken en dan hun lippen, en kussen één voor één de zilveren sjerp, die over den arm van den Sultan hangt. Na de heeren komen de dames uit het Serail en uit de harems der Grootdignitarissen, met ongesluierd gelaat, en maken dezelfde plichtplegingen. En als de dames vertrokken zijn, verschijnt, echt democratisch, het lagere dienstpersoneel, dat op gelijke wijze zijn hulde komt brengen.
Gedurende de Ramazân ontvangt de Sultan geen vreemdelingen ten paleize. De eenige gelegenheid om Sultan Abdul Hamid te zien, deed zich daarom voor op den Salemlik, die elken Vrijdagmiddag gehouden wordt. Salemlik beteekent: mannenverblijf, in tegenstelling met de Haremlik, het verblijf der vrouwen. Ook in Yildiz Kiosk zijn die twee in afzonderlijke groepen van gebouwen van elkaar gescheiden, en omdat de plechtigheid, waartoe ook het corps diplomatique wordt toegelaten, uiteraard in het mannengedeelte plaats heeft, is de naam Salemlik op de plechtigheid zelve overgegaan. Die plechtigheid bestaat dan in een statie-optocht van den Sultan en zijn hofstoet uit zijn paleis naar de vlak daarbij gelegen moskee. Die stoet is één uitstalling van schitterende uniformen, waaronder de Sultan zelf zich siert door eenvoud. Hij reed in een gewone calesch, met de kap op, en mende zelf het prachtig tweespan, dat er voor liep. Persoonlijk maakt de Sultan een ernstigen indruk. Hij is een harde werker, en staat 's morgens zes uur op. Hij laat zich met alle staatszaken in en is van alles op de hoogte. Zijn kennis van zaken moet niet gering zijn, en zijn leven is uiterst eenvoudig. Ook bij recepties van diplomaten en vreemden, een gunst ook aan dames toegestaan, wint hij door zijn eenvoud, zijn gemakkelijke vormen en zijn spraakzaamheid aller
| |
| |
sympathie. Alleen, onder alles door is en blijft hij een overtuigd en streng-geloovig Mohammedaan, en het wetten van het zwaard tegen de ongeloovigen, der Muslîm geloofsplicht, verklaart menige wreedheid, waartoe men anders zijn nobele verschijning niet in staat zou achten. Ook de prinsen en prinsessen nemen in den stoet plaats, de prinsessen in keurige broughams; en wel zijn ze gesluierd, maar met zóó dun zijden gaas, dat haar gelaat beter doorschijnt dan menige voile dit in ons Westen toelaat. Onder het luid geroep van Leve de Sultan! alleen door de soldaten aangeheven, begeeft de stoet zich naar de moskee, waar alles uitstapt. In die moskee wordt een klein half-uur in religieuse Allah-vereering doorgebracht. Daarna vormt de stoet zich opnieuw en keert op gelijke wijs, als hij uittoog, naar het paleis van Yildiz Kiosk terug. Voor de diplomatie is een ruime bovensalon in een woning vlak tegenover de moskee beschikbaar gesteld, en onze Gezant had de beleefdheid mij derwaarts met zich te nemen. En zoo groot is te Constantinopel de courtoisie, dat de Groot-ceremoniemeester, na afloop van de Selamlik, de diplomaten en hun gasten namens den Sultan dank kwam betuigen voor de eere hem bewezen.
Het meest indrukwekkende bij dezen Selamlik is intusschen het optreden van het leger. Ter verzekering van zijn veiligheid herbergt de Sultan bij Yildiz Kiosk zesduizend manschappen van zijn beste troepen; en al heb ik achtereenvolgens in een vijftiental Staten de gewapende macht bezien, nooit en nergens zag ik zulk een prachtig militair schouwspel als bij dezen Selamlik. En haye, in dichte rijen, was heel de weg waar de stoet langs trok, afgezet, en dwars over den weg, die langs Yildiz Kiosk loopt, stond de Ertogrul-Cavallerie opgesteld, een regiment uit Klein-Azië, gezeten op eenig schoone Arabische schimmels en schitterend uitgedost. Ook het regiment Zonaven, uit negers bestaande, maakte een fieren indruk. Infanterie, Cavallerie, Artillerie, Marinetroepen, het blonk alles in nette uniformen en glanzende bewapening. De muziek was aangrijpend, de geestdrift harmonisch, maar vooral eenig schoon was de losse, gemakkelijke en gladde wijs, waarop dit gemengel van troepen zich als op den toon der muziek voort en om bewoog, en op het beperkte terrein in keurige orde de scherpste zwenkingen uitvoerde. Van commando's bespeurde men nauwelijks iets, het was alsof de muziek
| |
| |
rechtstreeks alle zwenkingen en bewegingen in gang bracht en beheerschte. Het was alleen te betreuren, dat het publiek op verren afstand werd gehouden. Vroeger was dit anders; maar sinds in 1904 uit het publiek een bom onder de troepen was geworpen, die tal van slachtoffers deed vallen, en op den Sultan bij zijn komst uit de moskee gemunt was, is alle toegang tot den Selamlik onherroepelijk afgesloten. Men kan hierin niet anders dan den Sultan gelijk geven. Geheel de Selamlik zou onmogelijk worden, indien de stoet bij zijn optocht aan zulke gevaren bleef blootgesteld.
Toch zou zich vergissen wie naar dit militaire vertoon het gehalte van het Turksche leger wilde afmeten. Hoe goed ook het Turksche leger ineenzit, wat bij een Selamlik daarvan ten toon wordt gespreid, is uitzondering. Reeds de altoos zorgvolle financiën maken, dat het leger goede verzorging mist, en de gedurige achterstand van de soldij onderhoudt in het leger een ontevreden geest. Sterk is Constantinopel bezet. Er zijn niet minder dan 198 kazernen en wachthuizen. De militaire signatuur van den veroveraar treedt in zijn militaire macht vooral in de hoofdstad op den voorgrond. Het is het leger, dat het Rijk in stand houdt. De Nizam, d.z. de staande troepen, vormen een geheel van 150,000 man, dat met de Redifs, of landweer, op 700,000 man kan gebracht worden, waar dan nog de ongeregelde troepen, vooral de Baschibazoek's, bij komen. Persoonlijk is de Turk een uitnemend soldaat; hij is dapper, moedig, de tucht zit er vanzelf bij hem in; hij is sober en kent weinig behoefte; en als het tegen den Kafir gaat, prikkelt hem zijn fanatisme. Ook is de moderne bewapening uitstekend en de artillerie een der beste; maar wat het leger verzwakt, is het gemis aan genoegzaam onderlegde officieren, te geringe oefening, en het gebrekkige, door geldnood veroorzaakte, in de administratie. Een nationaal karakter mist het leger geheel. Alleen de Muslîm dienen er in, en dan nog zijn de beste manschappen enkel uit Anatolië getrokken, dat op een bevolking van 9 millioen zielen een 200,000 soldaten moet uitleveren. Het is en blijft, niet een nationaal leger, maar een Mohammedaansch leger, bestemd niet om voor den Staat te waken, of de nationale eer hoog te houden, maar eeniglijk om de macht van den Padishah te sterken en de Osmanen heer en meester te doen blijven over alle natiën en volken, die ze aan zich onderwierpen.
| |
| |
Haar hoog en in zekeren zin ideaal karakter ontleent de macht der Osmanen dan ook niet aan haar militair overwicht, maar aan haar saamvallen met de macht van den Khalif. Zelfs met zijn verbeterd leger zou de Sultan niet in staat wezen, in zijn over drie werelddeelen uitgestrekt Rijk zijn oppermacht ook maar in schijn te handhaven; doch het is zijn qualiteit van Hoofd der Muslîm, die hem in de conscientie de trouw der Mohammedanen verzekert. Waar hem de eer van het Khalifaat, gelijk in Marokko, op de oostkust van Afrika en in Yemen betwist wordt, verviel zijn macht reeds geheel, of staat ze voortdurend aan bedreiging bloot. Deze geestelijke achtergrond van het Osmanische Rijk vertoont zich dan ook in geheel de administratie. Wel staat aan het hoofd de Grootvizier, die den titel voert van ‘Zijne Hoogheid’ en komt na hem in rangorde de Kizlar-Aghasi, of de chef der Zwarte Eunuchen, maar, wijl de Khorân geheel het Mohammedaansche leven en met name de rechtsbedeeling beheerscht, weegt de beteekenis en invloed van het geestelijk opperhoofd onder den Sultan, d.i van den Sheick-ul-Islâm, bijna tegen den zijnen op. De Ulema's, die als Islamitische rechtsgeleerden onder hem staan, hebben tamelijk zware examina af te leggen, en jaren van studie zijn vereischt, om voor die examina gereed te komen. Slagen ze, dan worden ze tot Kadi's, een soort vrederechters, aangesteld, en van hun vonnissen is beroep op drie hoogere geestelijke rechters, Kadi-ul-Asker genoemd, waarvan er één wordt aangewezen voor Europeesch Turkije, één voor Azië, en één speciaal voor Constantinopel. Alle drie wonen in de hoofdstad, vergaderen tweemaal per week bij den Sheick-ul-Islam, die boven allen staat en de benoeming van alle Kadi's en hoogere rechters in zijn hand heeft, en deze drie zijn de eenige dignitarissen onder de rechters, die in het paleis van den Grootvizier de bevestiging van hun ambt
ontvangen. Als de Sheick-ul-Islam hun vonnissen geteekend heeft, zijn ze onherroepelijk, en het is door deze rechtsspraak, dat de Sheick-ul-Islam, met zijn drie Kadi-ul-Asker's, en de Kadis onder hen, een bijna allesbeheerschenden invloed op geheel het sociale leven uitoefent; en dit nog niet zoozeer omdat de Khorân de suprema lex is, maar veel meer nog, omdat de klare uitspraak van den Khorân zoo gedurig in den steek laat, en uitlegkundige vinding den tekst van den Khorân moet aanpassen aan de geheel veranderde omstandigheden. Voeg hierbij, dat van het hof van den Sheick-ul-Islam zeer machtige invloed uitgaat op de
| |
| |
Imams en Mollahs, en dat evenzoo de pan-islamitische beweging van uit zijn bureau geleid wordt, en het springt in het oog, hoezeer zich vergist, wie, Turkije met onze westersche Staten te veel op één lijn stellend, alleen in den Grootvizier en in de onder hem staande ministers en ambtenaren de kracht der administratieve macht zoekt. Tegenover den niet-Mohammedaanschen vreemdeling mag de Sheick-ul-Islam minder op den voorgrond treden, voor der Osmanen macht als zoodanig is hij de spil om wien het raderwerk draait. Ook zijn inkomen is daarom zeer hoog gesteld. Hij ontvangt een salaris van ruim 180.000 gulden. De Osmanen zijn en blijven veroveraars, een volkseenheid hebben ze niet gevormd, en in zooverre rust hun heerschappij op het zwaard; maar die macht is religieus-militair, en waar alles voor den Khorân buigt en van den Khorân afhangt, kan het niet anders of de Sheick-ul-Islam, als belichaming van dat geestelijk element, vindt door heel het bewind de geleiddraden heengeweven, waarlangs zijn macht en invloed werkt.
Ditzelfde geestelijke karakter staat evenzoo op Constantinopel gedrukt door het Moskee-wezen, door de Turbe's en de kloosters. Er zijn in Constantinopel op een bevolking van 300.000 Mohammedanen niet minder dan 680 grootere en kleinere moskeeën. De grootere worden er Djami's, de kleinere Medschids genoemd. Door elkaar is er alzoo op elke 500 inwoners een bedehuis; wat vooral daarom zoo sterk is, omdat de vrouwen niet dan bij uitzondering de moskee bezoeken. Zelfs al rekent men enkel met de 227 Djami's, dan nog is dit getal zeer groot. De even sterke niet-Mohammedaansche bevolking beschikt alles saam slechts over 144 bedehuizen. Hierbij houde men echter in het oog, dat bij den Mohammedaanschen eeredienst de opgekomen schare niet zit, maar òf staat òf zich op een bidkleed geheel uitstrekt. Geheel de bodem der Djami is met zulk bidkleedjes bedekt, die bijna twee meter in lengte, reeds voor een 300 bidders een zeer groote oppervlakte in beslag nemen. In Syrië, en verder op, deerde dit minder, daar hier voor de moskee de lang uitgestrekte vierhoek van den basiliekvorm het type aangaf. Maar in Byzantium is in den regel het type der Aya Sophia gevolgd, en de Byzantijnsche dom geeft veel kleiner oppervlakte. Vandaar, dat in veelheid van moskeeën vergoeding moest worden gezocht voor wat in strekking van het bodemvlak te kort schoot. In de oorspronkelijk voor den Islâm gebouwde moskeeën
| |
| |
staat de Mihrab, gelijk bekend is, in de gezichtslijn naar Mekka; in de Aya Sophia en andere, die oorspronkelijk kerken waren, staat de Mihrab eenigszins uit het centrum om de gezichtslijn naar Mekka te treffen. Het decoratief der moskee bestaat bijna uitsluitend in prachtige calligraphie, onovertroffen schoone faience, en in de soms hoogst kostbare lampen voor de verlichting bij avond. Een gelegenheid om zich te wasschen is voor elke moskee voorgeschreven, en meest zijn er nog scholen en andere gebouwen meê verbonden. Aan elke moskee zijn een of meer minarets aangebouwd. De Aya Sophia heeft er vier, de Ahmed-moskee zelfs zes. De Imâms of Mollah's hebben in de moskee de leiding der gebeden. In groote moskeeën vindt men er veelal 6 of meer. Op hen in rang volgen de Mu'ezzim, die de geloovigen van de gaanderij der minarets tot de gebeden oproepen. Bij de groote moskeeën worden hiervoor uitsluitend personen met artistieke stemontwikkeling gekozen, wier gedrag vaak veel te wenschen overlaat. In de Karaghuez-marionettenspelen zijn ze deswege een geliefkoosd onderwerp van spot. Ook predicaties worden af en toe in de groote moskeeën gehouden. De hiervoor aangestelden heeten Khatibs. Sommige zijn aan een bepaalde moskee verbonden, andere trekken van plaats naar plaats. Enkele groot-redenaars onder hen zijn zeer gezocht, zoodat vooral in kleinere plaatsen hun optreden een evenement is. De spanning en geestdrift onder het gehoor, als zulke predikers van eerste orde optreden, kent soms geen grenzen. Doch behalve deze groote predicatiën, zijn in de moskeeën ook kleinere onderrichtingen te beluisteren, waarbij een 150 à 200 personen in halven kring om den spreker nederhurken, onderwijl deze, in niet zeer hoogen stoel gezeten, zijn kleiner gehoor toespreekt. In de Aya Sophia woonde ik zulk een onderwijzing bij en liet mij door mijn tolk overbrengen wat de
spreker vertelde, want het boezemde mij belang in, te zien hoe ze allen luisterden als vinken. ‘Lieve vrienden’, zoo ongeveer liet hij zich uit, ‘het komt alles in de eerste plaats op uw ziel aan, maar de ziel is iets zoo geheimzinnigs, dat ge er haast geen begrip van hebt. Ge moet daarom een beeld er voor nemen. Laat ons nu b.v. de ziel eens vergelijken met een ei. Soms komt aan zoo'n blank ei een klein zwart stipje in het wit op. Doet ge daar nu niets aan, dan gaat dit zwart al door, en niet lang meer of heel het ei is bedorven, en wil niemand
| |
| |
het meer hebben, en is de kok blij als het uit zijn keuken weg is. Maar zijt ge er terstond bij als 't eerste zwarte stipje opkomt, en snijdt ge het zwart er diep uit, dan blijft het ei kostelijk en ieder eet het met graagte op. En zoo is het nu ook met uw ziel. In uw ziel komen ook soms zwarte stipjes op. Zoo'n stipje is de zonde. Zijt ge daar nu haastig bij, om er die zwarte zonde terdege grondig uit te snijden, dan blijft uw ziel goed, en sterft ge dan, zoo wordt uw ziel met vreugde binnengedragen door de poorten van het paradijs. Maar snijdt ge 't kwaad niet aanstonds uit, dan kankert het voort, en duurt het niet lang meer of de bedorven ziel is als een rot ei geworden. En gaat ge dan dood, dan wil niemand in het Paradijs u hebben, maar roepen allen uit één mond: Voort van hier en weg er meê!’ - Niet dat hij woordelijk zoo sprak; ik kan alleen den inhoud kort saamvatten gelijk mijn tolk mij dien overbracht; maar 't spreekt toch voor het genre en maakt het begrijpelijk, dat het genre boeit. Het gaat niet diep, maar het pakt en is levendig, en de omstandigheid dat het niet preeksgewijze van een kansel, maar vertellenderwijs gelijkvloers in kleinen kring wordt voorgedragen, verhoogt er de uitwerking van. Zelfs soldaten die er bijzaten, hingen aan sprekers lippen, en het gaat zoo gezellig toe, dat deze of gene nu en dan een vraag doet of een tegenwerping maakt, die dan op staanden voet wordt beantwoord. Het toeluisterend publiek is niet lijdelijk, maar leeft in het spreken mee.
Middelpunt van dit religieuse leven in Stamboul is en blijft de Aya Sophia (de Grieken spreken het uit met een lange i, en zeggen Aya Sophía, de Turken maken de o lang en spreken het uit Aya Sóphia). De Byzantijnsche keizer Justinianus is de bouwheer van deze eenig prachtige kathedraal, die zelfs de St. Pieterskerk te Rome in opvatting en uitwerking te boven gaat. In 532 werd de bouw begonnen en in 537 werd er de eerste mis in gelezen. In 559 stortte een deel van den te gewaagden bouw in, en eerst op 24 December 563 werd de kerk in haar tegenwoordige gestalte voltooid en ten tweeden male ingewijd. De koepels werden bij deze herbouwing nog 25 voet hooger gebracht. Oorspronkelijk naderde men het gebouw door een voorhof met een gedekte zuilengalerij, doch dit stuk viel weg. Uit dien
| |
| |
voorhof trad men door een reeks van deuren den nog aanwezigen buiten-Narthex binnen: een langwerpige hal, die zich over de heele breedte van het gebouw uitstrekt. Uit dezen buiten-Narthex treedt men eveneens door een reeks van deuren, wier opening thans met tapijten behangen is, in den binnen-Narthex, die evenwijdig loopt met de eerste buitenhal. Schrijdt men nu deze beide breede hallen door, dan geeft een aantal poorten toegang tot het eigenlijke heiligdom, en omvat de blik van het oog op eenmaal heel de pracht van den inwendigen bouw, die Justinianus bij de inwijding deed uitroepen: ‘Salomo, ik heb het van u gewonnen!’ De indruk is dan ook verbijsterend; het schijnt u toe of de hooge, breede koepel, met een middellijn van 100 voet, zweeft, en op niets rust. Dit wondere effect is daardoor verkregen, dat de groote koepel op zijn zijden ondervangen wordt door de dun gewelfde bogen van de zijkoepels, zoodat de eenheid door geen enkele lijn verbroken wordt, en het vrije gezicht op de welving omhoog door niets wordt belemmerd. Het is een golvende hemel, die zich boven u welft, en onder dien hemel spreidt zich heel het vlak van de reusachtige kathedraal voor uw bewonderend oog uit. En al zijn nu de prachtige mozaiekbewerkingen, die oorspronkelijk de gewelven sierden, door de Turken overpleisterd en vervangen door Islamitische calligraphie, toch kost het uw verbeelding weinig inspanning om de oorspronkelijke kunstweelde u voor den geest terug te roepen, zwevende om de opgaande zuilen, die, als een statig woud van stammen, zich uit den bodem naar de welving omhoog verheffen. Elk dier zuilen is een prachtstuk op zich zelf. Ze zijn uit het beste, wat de tempels te Epheze, Baälbec, Athene, en zelfs in Egypte te aanschouwen gaven, op last van keizer Justinianus met zorg uitgekozen. Natuurlijk is thans alles verwijderd, wat oorspronkelijk op deze kathedraal het Christelijk stempel drukte. Het kruis op den koepel, een stuk goud van 200 pond, is
vervangen door een halve maan. Waar het altaar prijkte is de Mihrab, en is iets zijwaarts de kansel aangebracht. Aan decoratief heeft het gebouw verloren, maar onuitwischbaar is voor mij de indruk, dien ik ontving, toen ik op een Vrijdagavond in Ramazân van de balustrade der galerij op den vollen dienst mocht neerzien. Er was over heel de oppervlakte een eenig schoone, zwevende verlichting aangebracht. Van omhoog naar omlaag waren cirkels- | |
| |
gewijze ijzerdraden neergelaten, en in deze ijzerdraden hing een cirkelvormige stang, van omvang als de koepel zelf, en aan dezen stang hing een zee van kleurige lampions, die met zachte glansen heel het gebouw in licht zetten. Onder die gloedzee van licht zag men de duizenden oostersche bid-tapijten over den bodem in rechte rijen zich uitstrekkend, en op elk dier tapijten bewoog zich een ‘geloovige’ in het knielen, bukken, buigen, neervallen en weer opstaan, onder het uitroepen der door den Imàm geleide gebeden. Er heerschte na elk gebed plechtige stilte, en allen wachtten totdat de lippen van den Imàm een nieuwe rakah begonnen, en opeens zaagt ge heel die menschenmassa opnieuw in heftige vervoering geraken. Werktuigelijk zoo ge wilt, en toch zoo vol van intens gespannen leven.
Bang en overstelpend is hierbij de gewaarwording, zoo ge u terugdenkt in 1453, in het oogenblik toen de Osmanen dit heilige gebouw der Christenheid binnentrokken. Keizer Constantijn XI was, door zijn hulptroepen verlaten, den heldendood in de bres bij Tekfur Serai gestorven, Giustiniani, de kundige strateeg, gesneuveld. En toen drongen de Turken bij den onbewaakten Xylokerkos de verloren stad binnen, en alles stroomde naar de Aya Sophia. Bij duizenden zochten mannen, vrouwen en kinderen in dit heiligdom een laatste toevlucht, en grendelden alle toegangen dicht. Maar de Turken volgden hen, ze braken de deuren door, en Sultan Mahomed II drong te paard, aan het hoofd zijner triomf-dronken troepen, den heiligen tempel binnen. Duizenden bij duizenden Grieken hebben toen stervend het plaveisel roodgeverfd met hun bloed. Een slachting, gelijk we ons schier niet kunnen voorstellen, werd in de Aya Sophia aangericht. Moed tot weerstand was er niet meer. Vrouwen en kinderen werden gevangen genomen en weggesleurd, en de Christen-kathedraal, van al haar heiligheden ontdaan, werd door den Sultan ingewijd tot de eerste moskee van zijn nieuwe hoofdstad. Bijna duizend jaren was er de lofzang voor Christus gezongen, nu reeds meer dan drie eeuwen weerklinkt het ‘Allah is groot en Mohammed is zijn profeet!’ van haar minarets en onder haar prachtige gewelven.
De geheel eenige pracht van dit architectonisch meesterstuk heeft zelfs de Osmanen zoozeer betooverd, dat al hun groote moskeeën te Constantinopel naar het grondtype van de Aya Sophia ontworpen
| |
| |
zijn. Eigen kunst is onder de Osmanen, na den ondergang van het rijk der Seldschucken te Khonia, niet opgebloeid. Vaardig zijn ze alleen in de oostersche poëzie, die, onder den Perzischen invloed, tot zelfs in het Sérail haar talentvolle beoefenaars vindt. Meer dan één Sultan heeft in dit genre uitgemunt, en onder de vrouwen in het Serail is ze niet alleen geliefdkoosd, maar ook beoefend. De werking van het stille nietsdoen geeft aan de phantasie haar vleugelen te midden der overdadige weelde, die den Harem doorzweeft. Maar noch in de plastiek, noch met het penseel, noch in de wereld der tonen wisten de Osmanen zich een eigen kunst te scheppen. De Moorsche kunst bleef, evenals de Arabische in engeren zin, hun vreemd; en waar bijna uitsluitend de Djami, d.i. de groote, kunstvol opgetrokken moskee, hun gelegenheid bood om architectonisch te schitteren, bleven ze copiïsten van den Byzantijnschen stijl, zonder in Stamboul tot eigen schepping te komen. In de Ahmed-, de Suleima-, en de Valide-moskee valt ongetwijfeld veel schoons en groots te bewonderen, maar het mist alles het oorspronkelijke, en waar iets dergelijks b.v. in de Lalali Djami of Tulpen-moskee is beproefd, bleef het verre beneden de verwachting.
Zelfs de Turbe's, of grafmonumenten, missen, hoe prachtvol ook, het merk van eigen vinding. De Osmanen begeeren met hun groote dooden meê te leven. De macht hunner historie spreekt hun toe uit hun schitterende grafmonumenten. Ze bergen de lijken hunner groote Sultans niet in grafkelders weg, maar plaatsen ze op katafalken in rijen naast elkander, en bouwen over deze doodkisten een soort kleine tempels, die ze Turbe noemen, waar ieder geloovige toegang heeft en kan komen bidden. De beroemdste Turbe in Constantinopel is historisch die van Eyub, en wat pracht betreft die van Suleiman. De laatste ligt vlak naast de Suleiman-moskee, niet ver van het Seraskierat, en schuins tegenover de Turbe van Roxilena, Suleiman's gevaarlijke vrouw. De Turbe van Suleiman is omgeven door 38 marmerzuilen, waarover kleurige bogen gespannen zijn, en op deze verheft zich de koepel, die het geheel overdekt. Van binnen wordt die koepel gedragen door drie marmerzuilen en drie zuilen van porphyr, en onder den koepel is een cirkel van diep ingebouwde
| |
| |
kleine vensters, die een zacht, gedempt licht op de katafalken doen neerstralen. Zilveren kandelabres staan brandend naast elk der drie katafalken, en aan koepel en wanden is de Turbe met keurige fayence gesierd. De balustrade, die om de kist loopt, is met elpenbeen ingelegd, en edelgesteenten flonkeren van boven. Bij andere Turbe's is minder werk gemaakt van den buitenbouw, ze staan architectonisch lager, maar inwendig zijn ze alle van eenzelfde type, wedijveren in pracht van versiering, en maken bijna allerwegen steeds gelijken indruk. Het is de vergankelijkheid van ondergegane grootheid, maar tegelijk de vereering der Turken voor hun groote dooden, die uit elke Turbe u toespreekt. Beelden duldt de Islâm niet, en juist daarom klemt men zich krampachtig aan het lijk zelf van zijn groote dooden vast. Men ziet ze dan wel niet, maar men weet toch, in die groote, in die met lijkwaden omhangen kisten, daar liggen ze, en daar zijn ze nog aanwezig, en daar wordt hun heugenis bestendigd. En vooral in dagen zooals tegenwoordig, nu de Osmanen zeer goed gevoelen, dat hun glorie tanende is, streelt en troost hen de vereering in deze Turbe's van wat eens de macht der Osmanen gegrondvest en zulk een reeks van eeuwen gehandhaafd heeft. Vooral in het graf van Abu Eyub Ansâri Ahalid ben Sejid komt dit uit. Deze Eyub was de Banierdrager van den Profeet, en zou hier gesneuveld zijn bij het beleg door de Arabieren in 672 om Constantinopel geslagen. Over zijn graf is geen eigenlijke Turbe gebouwd. Het is gesierd en er branden kandelabres, maar vlak erbij verrees de moskee van Eyub; en zoowel dit graf als de moskee worden voor zoo heilig gehouden, dat geen Giaóur of ongeloovige, onder wat beding ook, er wordt toegelaten. Ja zoo heilig was den Osmanen deze herinnering aan den Banierdrager van den Profeet, dat lange jaren geen Sultan zijn scepter kon voeren zoo hij niet eerst in deze moskee door den Prins-derwisch van Khonia met het zwaard was omgord.
Slechts twee Sultans waagden het met deze traditie te breken, en beiden vonden een vroegen dood na een bewind vol jammer.
De derde vorm, waarin het godsdienstig leven zich uit, zijn de Tekkieh's, een soort kloosters, waarin personen van een bepaalde orde saamleven; maar van een orde hierin van het door den Khorân verboden kloosterleven onderscheiden, dat zij, die tot zulk een orde behooren, geen gelofte doen, en elk oogenblik vrij zijn de Tekkieh te
| |
| |
verlaten. Achter deze in Tekkieh's wonende monniken schuilt dan nog het congregatiewezen of vereenigingsleven van Sufitischen aard, waarover ik bij Khonia spreken zal. Hier zij alleen opgemerkt, dat het streng nomistische en ritueel streng-geformuleerde karakter van den Islâm het op zich-zelf weinig verder brengt dan tot een ondiep Deïsme. Allah is het machtigste Wezen, hoog boven hen; een Wezen, dat ze in diepe onderworpenheid aanbidden, maar op oneindigen afstand, en zonder dat zijn voorzienig bestuur veel op hen werkt, daar immers toch alles fatalistisch vooruit verordineerd is, en deze rol van het fatum zich afwikkelt, zonder dat Allah er iets in wijzigt of in omzet. Natuurlijk houden ze zich hier niet streng aan, en kennen ze niet alleen aanbidding, maar ook het gebed om Allah's hulp in te roepen; zelfs bidden ze voor hun dooden; maar in het beginsel van hun religie ligt dit niet. Daarin is de Deïstische afsnijding van alle gemeenschap met het Eeuwige Wezen overheerschend. Doch natuurlijk, dit bevredigt het gemoed niet, vooral niet het gemoed van den Oosterling, en vandaar, geheel buiten de officieele Moskee om, de werking in Islamitische kringen van een sentiment, dat in mystiek, ecstase en ascese een eigen bevrediging zoekt. Door zijn zinnenden en peinzenden en aan phantasie zoo rijken geest is de Oosterling hier als vanzelf op aangelegd. Het dualisme tusschen dezen oosterschen aanleg en het formalistisch Deïsme van den officieelen Islâm is dan ook reeds in de 8e eeuw uitgekomen en duurt nog altoos voort. De Imams begunstigen deze mystiek wel niet, veeleer zien ze het gevaar ervan in en werken het tegen, doch bij het weinig geestelijk karakter, dat de Imams en Mollahs gewoonlijk bezitten, strekt dit verzet eer om het mysticisme aan te moedigen, ook al moet het deswege schuil gaan naar den achtergrond van het leven. Nu is in Constantinopel deze geestelijke beweging des gemoeds ongetwijfeld
minder krachtig vertegenwoordigd, dan in meer afgelegen streken, maar ze oefent er toch haar invloed welterdege. Bij tientallen vindt men er een soort kloosters, en onder deze zijn het vooral de dansende Derwischen in de Rue de Pera, en de huilende Derwischen te Scutari, die voor hun Tekkieh geen geringe vermaardheid verkregen.
De dansende Derwischen behooren tot de orde der Meslevi's. Ze zijn niet talrijk, meest vrome, goeddoende eenlingen, en die zich zoo weinig opsluiten, dat zelfs vreemdelingen van allerlei nationaliteit
| |
| |
tot hun ecstatische dansen worden toegelaten. Tot mijn leedwezen waren deze Tekkieh's echter in de Ramazân gesloten, zoodat de gelegenheid ontbrak, om hen te gaan zien, en ik alzoo op anderer bericht moest afgaan. Aan het hoofd van elke Tekkieh staat een Sheick. Bij de Meslevi's moet elke Tekkieh achttien kamers hebben, voor achttien Derwischen. Elke Derwisch ontvangt 18 piasters, of ongeveer twee gulden per dag. De Kharziachdar is huismeester, en de Murids of nieuwelingen moeten 1001 dagen in de keuken dienen. De Sheick heeft een eigen apartement, Sheick Hurjeh genaamd; voorts is er de Ismi schil Hurjeh, een kleine zaal voor hun gezamenlijke gebeden; en eindelijk de groote amphitheatersgewijze gebouwde zaal voor hun dansen. Aan deze dansen nemen ze nooit anders dan in mystiek getal deel, zeven, negen of dertien. Vóór de dans beginnen zal, verdiepen ze zich in gebed, om vergeving van hun voorafgaande zonden en om heiliging, want de dans bedoelt een ecstatisch in gemeenschap met Allah verkeeren, en dit wordt door onreinheid belet. Dan staan ze op en buigen tweemaal voor den Sheick, die in het midden der zaal staat, spreiden de armen links en rechts, zoover mogelijk, hoog uit, en na elk hun plaats te hebben ingenomen, draaien ze zich als een tol al sneller en sneller, vijf minuten achter elkaar door, rondom. Hun hoofd hangt daarbij eenigszins over naar den rechterschouder. Ze worden al bleeker, in 't eind bleek-geel. Geen spier vertrekt op hun gelaat. Een doffe muziek leidt hun dans. Plotseling houden ze allen tegelijk op, maken weer een buiging met de handen over de borst gekruist, en herhalen dan dienzelfden dans nog tweemaal, tot ze in wilde overspanning niet meer kunnen, en dan slaan ze voor den grond neer. Daarop spreiden de overige Derwischen een kleed over hen, en een roept met diepe stem een lang gebed uit, telkens afgebroken door het Ya hu, Ya hu. Doel en toeleg is hierbij, lichaam en ziel
als eenheid zoo in zich-zelf te concentreeren, dat ze voor hoogere inwerking vatbaar worden. En ze drijven dit methodisch, want bij hun gang en buiging en dans zijn al hun bewegingen zoo zuiver en tactisch volkomen, dat geen stipter uitvoering denkbaar is. Als ze eindelijk neervallen, is het alsof ze niet meer tot de wereld behooren, en liggen ze als mummiën in rijen voor u. De huilende Derwischen te Scutari zijn van de orde der Rufei, die van de 12e eeuw dagteekent. Ook hier is tactische, wilde beweging het middel om buiten zich zelve te geraken, maar bij de beweging komt hier het
| |
| |
stamelen, roepen, schreeuwen, gillen en huilen van laila il-la-la. Deze woorden worden eerst langzaam, dan ál sneller, eindeloos weer uitgegild, al woester, al harder, al kletterender. Twee zangers met prachtige stem zingen onderwijl zacht en melodieus een lofzang op Mohammed, wat, gelijk Von Hammer zegt, den indruk maakt van een klokkengelui dat dreunt tegen een suisenden orkaan in. Steeds worden de Derwischen wilder; met gesperde oogen en het witte schuim van woestheid op den mond, vallen ze eindelijk de een na den ander in onmacht neder. En dan stroomt het volk binnen, kranken, vooral kinderen, worden binnengedragen en op den grond gelegd, en de Sheick, door twee Derwischen ondersteund, loopt over die kranken heen, en wordt geacht ze aldus te genezen. Ook in Kassim Pacha, ten n.-w. van Galata, kan men zulke huilende Derwischen vinden, maar in de Tekkieh te Scutari is de indruk van hun religieuse razernij - want dit wordt hun gehuil tenslotte - het meest overweldigend.
De vrouw neemt aan het openbare godsdienstige leven weinig deel. In de groote moskeeën is achteraf of zijwaarts een soort galerij voor haar aangewezen, maar reeds de kleine afmetingen van de meeste dezer galerijen toonen, dat druk bezoek niet in zwang is. Alleen in de Ahmed-moskee ziet men ze menigvuldiger, en zoo ook tijdens de Ramazân, omdat ze dan na zonsondergang uit mogen gaan. Het is de omgekeerde verhouding van wat ge in Christenlanden vindt. Ten onzent in de kerken gemeenlijk meer vrouwen dan mannen, in de moskee veel, veel meer mannen dan vrouwen. Voor den Islâm ligt hierin ongetwijfeld een kracht. Een volk, dat het manlijk publiek in alle rangen en standen nog aan zijn religieuse gewoonten bindt, staat ongemeen veel sterker dan een natie, die de religie uit het publieke leven terugtrekt en ze aan de vrouwen overlaat. De eeredienst van den Islâm kent geen gezang, geen muziek, geen mystieke ceremoniën of sacramenten, en raakt daardoor minder het gevoel; terwijl ook de velerlei lichaamsbewegingen die het gebed eischt, meer op den man dan op de vrouw berekend zijn. De vrouw treedt niet terug, omdat de religie niet in haar smaak valt, maar de eeredienst in de moskee spreekt den man meer toe, omdat bij zijn organisatie zoo
| |
| |
goed als uitsluitend aan den man, aan het hoofd in de tente, aan den dapperen strijder in den krijg voor Allah gedacht is. De vrouw is voor den Islâm bijkomstig. Ze is appendix van den man, en mist, ideaal genomen, een zelfstandige positie. Twijfelachtig is het zelfs, of de vrouwen na haar sterven nog een toekomst hebben. Het Paradijs, dat de Profeet aan zijn dappere geloovigen als een wereld van nooit eindigende weelde voor het geloofsoog deed schitteren, is voor de mannen, niet voor de vrouwen, en het is een hooge eer als ze er bij uitzondering toegang erlangen. Beslist uitgesloten zijn ze wel niet, maar er zweeft over haar toekomstig lot een nevel, die schier alle hope afsnijdt. De lage rol, die de Profeet aan de vrouw aanwees, is dan ook de Achilleshiel van zijn stelsel; een sociale misgreep, daarom te schuldiger en te bedenkelijker, omdat hij het Christendom, dat de vrouw adelde, gekend heeft. Hiertegen ingaande, heeft hij de vrouw verlaagd tot een ondergeschikt voorwerp van mannelijken lust en hiermeê het smadelijke lot van meer dan de helft zijner religiegenooten, nu reeds voor meer dan twaalf eeuwen, bezegeld. Deze onderschatting van de vrouw drong zelfs in de kinderwereld door. Een jongen te krijgen, staat in de schatting der Mohammedaansche vrouw veel hooger dan een meisje te baren. Heel wat meisjes zijn zelfs in den Haremlik gesmoord, iets wat te lichter ging omdat geen politie in den Haremlik kon doordringen. Deze lage stand der vrouw is geen gevolg van de polygamie, want gelijk vanzelf spreekt, is en blijft de polygamie uitzondering en wordt bijna alleen onder de meergegoeden gevonden. Vooreerst toch zou de voorraad vrouwen geheel ontbreken, om op eenigszins uitgebreide schaal ieder man van twee, drie vrouwen te voorzien, en ten andere is het houden van meer dan één vrouw bij een gering inkomen ondenkbaar; en dit te minder daar de Khorân voorschrijft, dat wat de eene ontvangt ook aan de andere moet worden
toebedeeld. Is er polygamie, dan moet in eenzelfden Harem het lot van alle vrouwen gelijk zijn. Zelfs in de dagen van den heiligen krijg, toen de vrouw in den oorlog als buit geroofd werd, vond alzoo de polygamie in de soberheid van het inkomen van den man haar natuurlijke grens. Neen, niet de lage positie der vrouw is uit de polygamie, maar omgekeerd de polygamie uit de lage positie der vrouw opgekomen. Haar monogamisch recht om alleen zelve aan den man toe te behooren, werd niet geëerbiedigd. Als de lust den man
| |
| |
aandreef, mocht hij ook andere voorwerpen voor de bevrediging van dien lust nevens haar bezitten kunnen. Het recht van den man om aan vrouwen zijn lust te koelen, wordt zelfs niet beperkt tot de vrouwen die hij huwt, maar strekt zich uit tot alle vrouwelijk personeel in zijn tent of woning. De vrouw bestaat om den man en vindt alleen in den man haar reden van aanzijn. Verergerd wordt deze zeer ondergeschikte positie der vrouw nog door de vroege huwelijken en door de gemakkelijke echtscheidingen. Jonge meisjes worden niet zelden reeds op 8- à 9-jarigen leeftijd uitgehuwd. Ongehuwd blijft er zoo goed als geen. Maar het weer losmaken van den gelegden huwelijksband gaat grif en hoogst eenvoudig toe. Mits de man haar den bruidschat en haar persoonlijk eigendom geeft, kan hij ze zoo goed als elk oogenblik buiten de deur zetten, en zoo zich van haar afmaken. Want wel is de echtscheiding een der meest ingewikkelde punten van het burgerlijk recht onder den Islâm, maar practisch komt het er op neer, dat scheiden kan wie wil. Theoretisch worstelt tweeërlei gevoelen. Eenerzijds b.v. zegt de rechtsgeleerde schrijver van den Shashlu-'l-Wigayah: ‘Echtscheiding is in Gods oog een verfoeielijke daad, die daarom alleen in gevallen van noodzakelijkheid te verontschuldigen is’, en Mohammed sprak: ‘Wat Allah veroordeelt is de echtscheiding’. Maar dezelfde Profeet gaf andererzijds den regel: ‘Alle echtscheiding is wettig, tenzij ze uitgaat van een krankzinnige’. Zelfs vrouwen van nog geen dertig jaren vindt ge dan ook, die reeds drie of viermaal wettig gescheiden zijn, en niet minder gewoon is het, dat ze later weer met een hunner vorige mannen huwen.
Al wat men dan ook verhaalt van de polygamie, dat ze het zedelijk peil van het leven verhoogt, is onzinnig. Veeleer voedt ze alle ongerechtigheid. De afdrijving is een van ouds bekende Haremzonde. Het smoren van pasgeboren kinderen, vooral zoo 't meisjes zijn, komt ver van zelden voor. Orde wordt in den Harem alleen door het geweld van den man in stand gehouden, en de tuchtiging van zijn vrouw staat hem vrij. Wordt de jonggehuwde man als soldaat in dienst geroepen, en naar een geheel andere streek verplaatst, om misschien nooit meer naar zijn huis terug te keeren, gelijk met name in Anatolië zoo veelvuldig voorkomt, dan blijft de verlaten vrouw hulpeloos achter, en zoekt in prostitutie heil. De paederastie is in heel het Turksche rijk een ingekankerd kwaad, dat schaamteloos
| |
| |
gedreven wordt, ook in verband met de baden. Ook de slavenhandel in meisjes bloeit er nog altoos welig, al is hij dan niet meer openlijk geduld. Constantinopel zelf levert voor den Harem geen voorraad. De voorraad moet uit Georgië en Circassië, uit Anatolië en Afrika komen. Naar die landen trekken de kenners, die in den bloemknop reeds de bloem weten te zien, welke er uit ontluiken zal, en ze koopen deze veelbelovende jonge schoonen van de ouders of stelen ze weg. De plaatsen in Constantinopel zijn bekend, waar deze gekochte of gestolen meisjes te koop worden aangeboden. Voor sommigen wordt een zeer hooge prijs betaald, soms tot duizenden toe. Er zijn welgestelde vrouwen, die zulke jonge meisjes opkoopen, haar een fijn beschaafde opvoeding geven, ze oefenen in talen, dans, muziek en zang, en vooral in de kunst om den man te behagen, en die ze dan later, na voltooide opvoeding, tegen driemaal den prijs dien ze betaalden, aan den man weten te brengen. Ook in het Serail van den Padishah zijn verreweg de meeste vrouwen gekochte slavinnen, door Eunuchen bewaakt. Dit Eunuchaat is een andere gruwel, die rechtstreeks uit de polygamie opkwam. Er zijn zwarte Eunuchen, die geheel, er zijn witte Eunuchen, die half gecastreerd zijn, en de invloed dezer ontmanden aan het Hof werkt vaak schadelijk op heel het Staatsbestuur. Een enkel maal klom hun invloed zoo hoog, dat ze, niettegenstaande hun Eunuchaat, zich vrouwen uit den Harem zagen toegewezen in een kwansuis-huwelijk. De polygamie is een poel van ongerechtigheid, waaruit altoos nieuwe ongerechtigheid opborrelt. Men vergist zich toch ten eenenmale, zoo men waant, dat de vrouwen in deze Harems zoo goed als opgesloten zijn. Ze gaan integendeel vrij uit, mits gesluierd. Met dezen sluier spelen ze naar hartelust. Ze bezoeken de magazijnen, ze bezoeken de baden. Ze vermaken zich, noord-op van den Gouden Hoorn, in de dusgenaamde ‘Zoete Wateren van Europa.’ Ze varen uit in hun caiks.
En dit alles biedt haar gelegenheid te over, om allerlei connecties aan te knoopen, en buiten den Harem te zoeken, wat ze in den Harem zelf niet vinden. De vrouw is en blijft er Lustdirne, ze is als meisje van jongs af op het voldoen van wellust aangelegd, en er voor opgeleid. De opvoeding van haar kroost blijft daardoor van zeer laag gehalte, en er is schier niet één betrekking van bloedverwantschap of maagschap of saamwoning, die niet door den kanker van de polygamie vergiftigd wordt. Het is zoo, men vindt in deze landen
| |
| |
minder bachelors, en ook het courtisanen-leven is er minder ontwikkeld. Door den sluier heeft Mohammed een groote overwinning op de vrouwelijke ijdelheid behaald, en de openbare prostitutie heeft te Constantinopel kleine afmetingen. Maar dit alles is schijnwinste. Het kwaad, dat in een stad als Parijs en Londen buiten het gezinsleven omspookt, heeft in de oostersche landen het gezinsleven zelf aangetast, vergiftigd op alle manier, en doodelijk in zijn hoogere qualiteit gewond. Het was mij dan ook onbegrijpelijk, hoe vooral Engelsch sprekende dames van hoogeren stand het zoo vaak nog voor de polygamie, als zedelijk hooger staande, konden opnemen. Alleen de oppervlakkigheid van haar kennis der toestanden, en gemis aan nadenken, kon tot zoo onjuist oordeel verleiden. Immers reeds op zichzelf is het duidelijk, dat de polygamie, die nog bij geen 10% der bevolking feitelijk gevonden wordt, nimmer van zoo verheffenden invloed zou kunnen zijn op een maatschappij, waarin 90% monogaam is en blijven moet. Neen, het zijn niet de, proportioneel altijd, weinige Harems, die den ethisch-socialen toestand beheerschen, maar wat op heel dien ethisch-socialen toestand haar onheiligen stempel drukt, is de vernedering der vrouw tot object van wellust, en de ondergeschikte, harer onwaardige rol, die haar hierdoor is aangewezen. Zelfs de religie kan geen bezielenden adem over deze vrouwelijke ellende doen uitgaan. De Islâm laat de vrouw koud. Velen bidden nog vijf maal per dag haar gebeden, maar ze mogen dit niet hardop, ze moeten het fluisterend doen. De religie van den Islâm kan geen bezielend element in haar dagelijksch leven brengen. Ze weet het, dat het eigenlijke leven van den Islâm voor den man, en niet voor haar is weggelegd. Meest zijn ze, tot in het Serail, kwistig aan allerlei bijgeloof overgegeven. Chiromanten, waarzegsters, kaartlegsters, goëten zijn haar vertrouwelingen, en amuleeten dragen ze schier allen. Zelfs in
de mystiek van het Sufisme staat niet de vrouw, maar de man op den voorgrond. Noch voor het formeele van den Islâm, noch voor het mystieke van het Sufisme heeft de vrouw, als regel, hart of oog. Het is zoo, in den Harem der hoogaanzienlijken vindt men dames van geheel gemoderniseerde beschaving, die Parisienne op en top zijn en het oostersche type geheel hebben uitgeschud, maar op deze heeft de Islâm dan ook het laatste van zijn invloed verloren. Deze hoogstaande vrouwen doen in niets voor haar Parijsche zusteren onder in religieuse onver- | |
| |
schilligheid, met mondaine lichtzinnigheid vereend. Wat Fuad Pacha eens uitsprak, dat de wedergeboorte van Turkije beginnen moet met de verheffing der Turksche vrouw, en zonder dit ondenkbaar zou blijken, drukt den wezenlijken toestand uit.
Mohammed was op dit punt zwak. Hoewel hij het getal vrouwen in den Khorân tot vier beperkte, nam hij er zelf vijftien, en het is deze persoonlijk wellustige aard van Mohammed, die in het machtig geheel zijner grootsche stichting het zaad des verderfs strooide. Wat Salomo en zijn rijk ten val bracht, door wat Mohammed noemde, dat de vrouw een akker is, waarmee de man doet naar welgevallen, is het grondeuvel, dat ook op het Turksche rijk blijft drukken, niet 't minst door de toepassing, die deze opvatting nog steeds blijft vinden tot in het paleis van den Padishah. Eigenlijk gezegde huwelijken sluit een Sultan zoo goed als nooit. Slechts van drie Sultans is hun huwelijk officieel bekend. Toch houden ze zich in schijn aan de wet van de vier vrouwen, door aan vier vrouwen uit den Harem den titel van Kadine's te geven, de Boeh-Kadine, de Skindji-Kadine, de Artanie-Kadine en de Kutcheich-Kadine. Wordt een Kadine moeder van een prins, dan heet ze Kassekhi-Sultane, zoo van een prinses, dan wordt ze Khassekhi-Kadine genoemd. De Valide-Sultane, gemeenlijk de moeder van den Sultan, staat aan het hoofd van heel den vrouwelijken stoet, en voorts bevat het Serail honderden slavinnen, die deels in dienst van de Kadine's zijn, deels den Harem van den Sultan aanvullen. Het geheele vrouwelijke personeel wordt gezegd een getal van 1500 te beloopen. Onder deze zijn vele Christenslavinnen, maar zonder dat 't haar geoorloofd is, haar Christelijke religie te behouden. Alleen van Theodora, de moeder van Mohammed II, is bekend, dat haar de vrije uitoefening van den Griekschen eeredienst was toegestaan. Met het Eunuchenpersoneel, en het mannelijk personeel uit de Selamlik, herbergt Yildiz Kiosk een vier à vijfduizend personen, die allen uit de paleiskeuken gevoed worden. Elke Kadine heeft eigen stallen en een eigen daira of hofhouding. Niets is verzuimd om het leven van deze vrouwen zoo aangenaam mogelijk te maken. De dames van den Harem ontvangen vrij
bezoek van andere Turksche dames, en ook van vreemde dames, die in Constantinopel vertoeven. Ze houden recepties en geven gala-diners. Ze hebben haar concerten en theatervoor- | |
| |
stellingen. De meest beschaafden zijn op de hoogte van de Europeesche litteratuur; ze doen aan muziek en zang. Ze schilderen, ze teekenen, ze borduren, ze oefenen zich in calligraphie, sommigen maken een goed vers, en haar vaartochten op den Bosporus zijn triomftochten. Maar al heeft Abdul Hamid ernstige pogingen aangewend, om ook de huisorde van zijn paleis te verbeteren, het groote kwaad blijft, dat, vooral in een autocratisch geregeerden Staat, van dit Serail gestadig een intrigeerende invloed uitgaat, die zoowel door de invloedrijkste dames, als door de Eunuchen en verdere beambten gevoed, aan den ernst van het Staatsbestuur afbreuk doet. De mannelijke veerkracht van den Regent en zijn administratie wordt in zulk een paleis ontzenuwd. Kleingeestige, nietige geschillen en kibbelarijen beheerschen den toestand, en de Staatslieden, die het Rijk besturen moeten, staan tegenover dezen ongewenschten Serail-invloed gedurig machteloos over. Ongetwijfeld vreet dit kwaad onder den tegenwoordigen Sultan minder erg voort, dan voorheen. In den grond is hij meer dan velen vermoeden een ernstig man. Maar zelfs zijn goede intenties kunnen deze giftige uitwasemingen van het Serail niet keeren, en vooral bij de keuze van dignitarissen voor de gewichtige bestuursposten belet de Serail-invloed zoo vaak het brengen van the right man in the right place.
Naast den Harem is het bad de plaats, waar de Turk zijn Kef, zijn dolce far niente geniet. Gelijk in alle oostersche religiën, zoo ontving heel een reeks van wasschingen ook onder den Islâm, naast de symbolische tegelijk hygiënische beteekenis; en vooral in het Oosten is dit geen overdaad. Bij elke moskee is een fontein of bron met waschgelegenheid, en men ziet dan ook de Muselmannen, eer zij de moskee binnentreden, het bovenkleed, schoenen en kousen uittrekken, en zich in het publiek wasschen, waarbij ze vaak door daarvoor aangestelde jongens geholpen worden. Mohammed heiligde dit wasschen door zijn voorschrift: ‘Wasch niet alleen uw gelaat, maar wasch uw zonde af’, en ook hierin hield deze wassching met den eeredienst verband, dat een Turk liefst blootvoets de moskee binnentreedt, en dit niet kan doen, zonder vooraf de in de morsige straat bezoedelde voeten te hebben gereinigd. Vreemdelingen zijn hiertoe niet verplicht,
| |
| |
toch mogen ook zij niet met hun schoeisel den heiligen bodem van de moskee ontwijden. Hun bindt men daarom een soort sandalen onder de schoenen, of ook kan men met overschoenen aan de moskee-poort komen, en die uittrekken en aan den ingang laten staan. Ook thuis dragen de gewone wasschingen bij het opstaan als anderszins een symbolisch karakter, en een zeer vrome Turk zal bij elke handeling van zijn toilet, de geestelijke beteekenis uitspreken, die er achter schuilt. Maar ook behalve deze gemengde symbolisch-hygiënische handelingen, is het dusgenaamde Turksche bad, hoewel niet zoo sterk als in Damascus, toch ook te Constantinopel zeer gezocht. Er zijn niet minder dan 128 publieke baden. Treedt ge zulk een bad binnen, dan ontdoet men u eerst van uw bovenkleederen, en laat u op een sofa eenigen tijd uitrusten. Ongeschoeid en bijna ontkleed daalt ge dan af in de beneden vertrekken. Daar moet ge een soort klompen-sandalen aan de voeten doen, en zoo leidt men u in de eerste zweethal, waar een zeer hooge temperatuur heerscht. Heeft deze temperatuur u het zweet over heel de huid doen uitbreken, dan opent men u een kleine deur en treedt ge binnen in een marmeren hal, met licht van boven, waar de temperatuur nog hooger, bijna verstikkend is. Nu barst letterlijk het zweet u van allen kant uit, men legt u dan op een marmeren sofa, en een der jonge bedienden dient u een zachte massage toe over heel het lichaam. Is die voleind, dan blijft ge een twintig minuten doorzweeten, en daarna brengt men u in een zijvertrek met warme bron, waar dezelfde jonge bediende u met warm water schier eindeloos oversproeit, om al wat het zweet uit de poriën drong, van de huid af te nemen. Is dit voleind, dan gaat ge terug naar de eerste zweethal. Daar omhult men u met lakens en doeken, en hebt ge u daar aan eenigszins koelere temperatuur gewend, dan omhult men u nog iets zwaarder, en voert u naar boven, waar ge uitgestrekt wordt op een delicieus zachte sofa, en met
doeken wordt overdekt, om alle kouvatten te verhoeden. Men biedt u sigaretten, en zoo ge wilt zelfs ververschingen aan, en op die sofa, na het bad, geniet de Turk dan een half uur lang zijn zalig kef. Dat ook deze publieke baden soms een bron van veel ongerechtigheid zijn, merkte ik hierboven reeds op. Toch huist het ergste kwaad in dit opzicht niet in de baden, maar in de schuilhoeken, waar opium, of erger nog, haschschisch wordt gebruikt. De haschschisch is namelijk wel niet
| |
| |
zoo bedwelmend als de opium, maar grijpt het zenuwstelsel veel erger aan en voert tot waanzin en moordzucht. Vooral voor een volk dat geen alcoholia drinkt, en zich dus aan drank niet verslaven kan, levert zulk een haschschisch-kit een zeer gevaarlijke verleiding op. De haschschisch is vooral historisch bekend door den ouden Van den Berg, die in de 13e eeuw zoo nameloos wreed onder de Christenen gewoed heeft, en zijn troepen daarbij door veelvuldig gebruik van de haschschisch tot wild fanatisme opzweepte. Van dit woord komt ook de naam van de Assassijnen, en evenzoo het Fransche woord assassin voor moordenaar, maar op zich zelf beduidt het alleen een soldaat van den ouden Van den Berg; en toen Gladstone de uitdrukking ‘the great assassin’ toepaste op den vervolger der Armeniërs, heeft hij dit ongetwijfeld niet als groven scheldnaam, maar in zijn historische beteekenis bedoeld. De Assassijnen zijn een secte, veelal Ismaïlyia genoemd, die reeds in de 8e eeuw opkwam, vooral uit Perzië gevoed werd, die nog onder de Chodscha's in Perzië en Engelsch-Indië voortbestaat, en die vooral door het optreden van Aga Khàn te Bombay nieuwe bekendheid verkreeg. Gelijk nu de oude Van den Berg, de Sheick al Dschébel, uit zijn burg Ullejka niet alleen de Kruisvaarders maar zelfs Saladin in bedwang hield, en alleen in de uitroeiing van de hem weerspannigen redding zag, zoo, wilde ook Gladstone zeggen, maakt zich wie door verdelging heerschen wil tot ‘the great Assassin of our days;’ in hem leeft de geest der Assassijnen weer op. Ik voeg na deze korte uitweiding over den haschschisch hieraan nog toe, dat nog sterker dan dit gif de bedwelming van de Terjâki werkt, welke uit opium en tabak gefabriceerd wordt tot een soort koeken, die men eet. Vooral in Galata moeten de huizen schuilen, waar deze hoogst schadelijke
Terjâki wordt toegediend.
Dit misbruik bestaat intusschen slechts op zeer kleine schaal, en de Turksche bevolking van Constantinopel dankt ook nu nog aan haar onthouding van sterken drank haar flink gespierd voorkomen, juist zooals dit ook bij de Fellahin in Egypte valt waar te nemen. De hamal's, of sjouwerlieden, dragen op hun rug lasten van meerdere centners weg. Sleeperswagens kent men er weinig; vooral in Galata, dat met een trap van 113 treden naar Pera oploopt, is het wagenvervoer goeddeels uitgesloten; en al wordt ook de ezel als lastdier gebezigd, toch is de eigenlijke lastdrager in Constantinopel de hamal.
| |
| |
Tot acht man vereenigen zich, om zeer zware vrachten met behulp van kettingen te dragen aan handboomen, die op hun schouders rusten. Het door elkaar heenkruisen van deze hamals met hun vrachten verhoogt de levendigheid van het handelstafereel op de bruggen en kaden van den Gouden Hoorn, en geeft er iets schilderachtigs aan. De Gouden Hoorn zelf is een der uitstekendste havens, van Serai Burnu aan de oostzijde tot aan de Zoete Wateren niet minder dan zeven kilometer lang, in zijn wijdste gaping zes honderd meter breed; en wat bovenal zijn waarde verhoogt, de Gouden Hoorn heeft een diepte van 45 meter, zoodat zelfs de diepstgaande moderne schepen er zich vrij in bewegen kunnen. Het rijkste gezicht op deze prachtige haven heeft men van den Galata-toren, die zich even hoog als de Gouden Hoorn diep is, ten noord-oosten verheft, u op zijn hoogere verdieping door veertien breede vensters op het geheel eenig panorama doet neerzien, en u zuidwaarts heel de direkte handelsbeweging in één blik doet saamvatten. Van den ingang uit den Bosporus tot aan de eerste brug herbergt de Gouden Hoorn een waar mastbosch van schepen. Een vijftien duizend schepen varen per jaar de haven in en uit, en het aantal registertons beloopt over de tien millioen, alzoo tegen Hamburg opwegend. De helft dier schepen voeren zeil, de andere helft zijn stoomschepen. De zeilschepen voeren slechts een half millioen ton lading aan, de overige 9½ millioen ton wordt onder stoom aangebracht. De zeilschepen varen meest onder Turksche vlag, van de stoomschepen een kleine 3000 onder Engelsche. Geen tweede handelsplaats kan van verre met Constantinopel in gelegenheid wedijveren. Na den Gouden Hoorn geldt als tweede handelscentrum de Groote Bazaar. Deze Groote Bazaar is een stad op zichzelf, een waar kruisnet van straten, stegen en sloppen, en met elf poorten aan de uiteinden afgesloten. De straten zijn er door overwelving beschut tegen den regen en den zonnegloed, en door kleine
vensters in de overwelving speelt een zacht, gedempt licht. Niet minder dan 3000 magazijnen zijn groepsgewijze in dit Labyrinth van straten vereenigd. Negen uren van den dag is de Bazaar open, kort voor zonsondergang verlaat bijna het geheele corps winkeliers zijn schatkamers, en gaan alle poorten dicht. Vooral de magazijnen van antieke wapenen, van oostersche tapijten, van goudwaren en edelgesteenten bergen ongelooflijke kunstschatten, en de Oosterling
| |
| |
wedijvert er met den Armeniër, Griek en Jood om den kooper beet te nemen en hoog te laten betalen. Zonder een vertrouwden gids is voor den vreemdeling alle aankoop hier ongeraden. Vooral het gedempte licht, dat in de magazijnen nog flauwer schijnt, verhoogt voor den niet-kenner het gevaar van foppage. Tot op zekere hoogte vormen de meeste van de 486 Châns, die men bovendien nog in Constantinopel vindt, een aanhangsel op dezen Bazaar. Oorspronkelijk waren deze Châns alle Karavanserai, waar de handelskaravanen uit Azië en uit het binnenland intrek namen; maar verreweg de meeste zijn thans in pakhuizen en magazijnen veranderd, en nog slechts twaalf groote Châns doen als Karavanserai dienst.
Te meer waarde heeft echter de Groote Bazaar voor den vreemdeling, omdat de kunstverzamelingen te Constantinopel uiterst beperkt zijn. Er is een oud en een nieuw museum van Oudheden, een Janitsaren-Museum met zijn rijke collectie van Turksche uniformen, een schatkamer en een wapenmuseum. Het oude Antiquiteiten-museum heeft meer archeologische dan kunstbeteekenis, het nieuwe daarentegen bergt kunstschatten van geheel eenige waarde; vooral de drie beroemde sacrophagen, waaronder de Alexander-sarcophaag als unicum van zeldzame schoonheid prijkt. Deze sarcophaag is in 1827 te Sidon opgegraven en heet naar Alexander den Groote, omdat het basrelief op de voor- en keerzijde een strijd tusschen Alexander, aan het hoofd zijner Macedonische troepen, en de Perzische ruiterij scheen voor te stellen. Het lijk van Alexander zelf kan deze sarcophaag intusschen niet geborgen hebben, daar dit in het mausoleum van Alexandrië rust. Het moet een sarcophaag zijn van een zijner groote veldheeren, die aan den uitgebeelden veldslag deelnamen. Maar wiens lijk deze sarcophaag ook moge geborgen hebben, hij overtreft al wat men op andere sarcophagen bewonderen kan, in grootschheid van opvatting en keurige fijnheid van uitvoering. Bijna realistisch geven deze basreliefs het leven weer. De paarden der Grieken en der Perzen komen in hun rasverschil uit. Alles leeft en is bezield. De gloed en moed van den overwinnaar spreekt in houding en in gelaatstrekken. Het gelaat der onder den zwaardslag bezwijkenden verraadt stervensinzinking en wanhoop. Elke kop, elke arm, elk been is een meesterstuk
| |
| |
van anatomische juistheid. Helm en mantel schijnen zich te bewegen. Uit het oog spreekt wat in de ziel omgaat. En zelfs de zachte en sober aangebrachte kleuren hebben nog niets van hun zuivere, edele tint ingeboet. De jacht op de wilde dieren aan de andere zijde is uiteraard minder rijk, maar toch even volmaakt in haar uitvoering. En zoo schittert heel deze sarcophaag te midden van de ook overigens in alle opzichten zoo rijke collectie, als een wonder van kunstschoon dat alle mededinging tart.
Minder schoone, maar op zichzelf even interessante overblijfsels van oudere kunst vindt men in de Hippodrôme of At-Meidan, vlak bij de Aya Sophia. De bodem van deze Hippodrôme, waar in den Byzantijnschen tijd zich de twist der partijen afspeelde, is met menschenbloed gedrenkt. Bij den verbitterden kamp tusschen de Blauwen en de Groenen in de dagen van Keizer Justinianus, was er een oogenblik dat 30.000 dooden geheel den omtrek bedekten. Uit wat overbleef, kan men zich nog een zeer heldere voorstelling maken van wat deze renplaats oorspronkelijk moet geweest zijn, en nog staan er de obelisk van Theodosius den Groote en de bronzen Slangenzuil. De obelisk is van Pharao-Thot-mes III, en moet in 1600 vóór Christus te Heliopolis zijn opgericht. Van daar werd hij naar Constantinopel overgebracht. Het is een monolieth van graniet met inscripties. De Slangenzuil wordt gevormd door drie om elkander gekronkelde slangen, die, in den aanvang smal en dun, in het midden aanzwellen, en bij de koppen weder dun worden. De kronkelingen zijn niet symmetrisch, maar zijn in harmonische afwisseling uitgevoerd. Het was het Plataeische wijoffer, na de overwinning op de Perzen bij Plataea en Salamis, te Delphi opgericht, en van daar kwam het naar Constantinopel. Vlak bij deze Hippodrôme staat ook de Fontein, door Keizer Wilhelm aan de bevolking van des Sultans hoofdstad ten geschenke geboden, en in half oosterschen, half Griekschen klassieken stijl bewerkt. Nog is deze Hippodrôme merkwaardig, omdat van hier in 1826 de Sultan Mohammed II het signaal gaf tot den aanval op de Janitsaren. Van 1330 af waren deze Janitsaren het praetorianencorps der Osmanische Sultans geweest, en in den tijd van hun bloei waren ze soms 100.000 man sterk, in 196 batallions of Orta's ingedeeld. Ze waren voor het grooter deel saamgesteld uit geroofde Christenknapen, die, van hun familie geheel vervreemd, in
| |
| |
den Islâm werden opgevoed, en heel hun leven door in dienst bleven. Juist door deze eigenaardigheid van een eigen kaste te vormen, begonnen ze in 't eind voor den Sultan ernstig gevaar op te leveren, vooral ook doordat ze met de Derwischenorde der Bektasch in nauw verband stonden, en hierdoor invloed onder het volk bezaten. Ten laatste gingen ze onder Mohammed II tot openlijk verzet over. Des Sultans zaak scheen dan ook verloren, tot Mohammed de Banier van den Profeet ontrolde, en hierop alle man saam liep om de Janitsaren in Etmeida aan te vallen. Na hardnekkigen weerstand werden ze teruggeslagen, en naar men zegt vielen er op dien dag bij de 20.000. Ook de drie chefs van de Bektasch werden gevangen genomen en onthoofd. En zoo verdween uit het Turksche Rijk een instelling, die vijf honderd jaar lang zijn sterkte en zijn roem was geweest. Maar al heeft men sinds, vooral met Duitschlands hulp, het leger kunnen moderniseeren, al zijn onder het Hof en in de administratie onmiskenbare verbeteringen aangebracht, en al heeft met name de tegenwoordige Sultan aan het onderwijs hooger vlucht dan ooit gegeven, geen nieuwe geest is in de Osmanen gevaren. Wat de Jong-Turken willen, is pleisteren met westersche kalk. En toen in December 1876 de Kanun-i-Esparsi, d.i. de Turksche Grondwet, bij Irade een Constitutie en een Parlement invoerde, bewees niets zoozeer als de diplomatische gevatheid, waarmee men op die wijze den invloed der Europeesche Mogendheden poogde te ontwapenen, hoe goed de Staatslieden van den Sultan zelve inzagen, dat zulk een opzet gewaagd kon worden, zonder ooit tot eenig resultaat te leiden. Een macht als van de Osmanen is sterk, zoolang ze, naar Mongoolschen aard, haar veroveringspolitiek kan voortzetten, maar komt de rust na de overwinning, en met de overwinning de weelde, dan is de gestadige inzinking niet meer af te wenden; en het eenige wat aan Turkije zijn ouden luister zou kunnen hergeven is een opvlammen van het religieuse leven,
als zijnde de Khorân de eenig hechte band, die de brokstukken van het anorganisch geheel saamhoudt.
Niet warm genoeg kan ik tenslotte mijn eerbiedigen dank uitspreken aan Zijne Hoogheid Ferid Pacha, den Grootvizier, aan Z. Exc. Tefvik Pacha, den Minister van Buitenlandsche Zaken, aan Z. Exc.
| |
| |
R. Ibrahim Pacha, den Groot-Ceremoniemeester, en aan Z. Exc. Miszak Effendi, des Sultans Gezant te 's-Gravenhage, voor de voorkomendheid en hulpvaardigheid mij in alle opzichten bij mijn veertiendaagsch verblijf te Constantinopel bewezen. Gelijken dank betuig ik zeer in het bijzonder aan onzen Gezant, Graaf van Bylandt, die niets onbeproefd liet, om mij in Constantinopel in de hooge wereld in te leiden; en voorts aan Sir Woods Pacha en zijn familie, aan Dr. C. Stekoulis en Mevrouw Stekoulis, evenals aan den heer Carabetian, die beiden aan onze Legatie, de eerste als arts en de tweede als drogman, zijn verbonden.
15 Juni 1907.
|
|