| |
| |
| |
Het joodsche probleem.
In Hongarije, in Rumenië, in Rusland, in Turkije, in Algiers en tot in Marokko, bracht mijn reis mij telkens weer met het Jodenvraagstuk, zij het ook in zeer wisselenden vorm, in aanraking. Het dringt zich in al die landen vanzelf aan u op. In steden met tot 40%, en meer Joodsche bevolking, zooals te Odessa en te Jassy, vindt ge u, keer op keer, te midden van eigen Joodsche wereld verplaatst, gelijk West-Europa die niet kent. En bovenal, het Joodsche vraagstuk, bij ons een theoretisch probleem, draagt in het Oosten zoo aangrijpend ernstig karakter, bedropen als het hier is met vergoten bloed. Te meer prikkelde mij dit vraagstuk, omdat ik door bijzondere omstandigheden èn als gymnasiast èn als student veel met Joden en Jodenfamilies in aanraking kwam, en uit hun kring een zeer sympathieken indruk meenam. Hierbij kwam, dat ik als theoloog in hun verleden en in hun taal geen vreemdeling was gebleven, en de geheel eenige verschijning van de Joodsche natie onder de volken mij, in verband met de profetische en apocalyptische boeken der H. Schrift, van ver strekkende beteekenis scheen. Israël onder de Volken is en blijft een providentieel wonder voor wie in de profetieën gelooft, een onoplosbaar raadsel voor wie ze verwerpt. Een volk van nog geen vier millioen in het getal, omringd door Philistijnen, Edomieten, Moabieten, Ammonieten, Pheniciërs en Syriërs vlak op zijn grens, en bedreigd, aangevallen en ten onder gebracht door Assyriërs, Babyloniërs, Grieken, Perzen, Egyptenaars en Romeinen, is uitgezwermd naar alle windstreken tot diep in het hart van Azië, langs heel Afrika's noordkust, heel Europa over, tot in Amerika, en zelfs tot in Australië. Het is in die uitzwerming verviervoudigd in aantal.
| |
| |
Het heeft de hardste en wreedste vervolgingen doorstaan. En terwijl niet alleen Philistijnen, Pheniciërs, Moabieten en Ammonieten, maar ook Assyriërs en Babyloniërs, als rijk en als volk, spoorloos verdwenen zijn, heeft uit de volkerenmassa, in wier midden Israël opkwam, alleen het Joodsche volk zich als natie, als samenhangend geheel, weten te handhaven, nu reeds dertig eeuwen lang, en beschikt het, dank zij zijn talent en zijn geldmacht, thans nog over een wereldpositie die allerwegen ontzag, soms zelfs schrik en angst inboezemt, en een algemeene contra-actie in het Antisemitisme deed opkomen. Ik kon mij, het Oosten bereizend, daarom aan een eenigszins dieper ingaan op het Joodsche vraagstuk niet onttrekken. Dat ik het met meer dan gewone sympathie in studie nam, volgde uit mijn verleden, al vertrouw ik dat deze sympathie mij niet verleiden zal tot eenzijdige partijdigheid. Toen de Rabbijnen te Tiberias mij dank kwamen betuigen voor mijn belangstelling in het Oude Volk van God, deden ze dit niet ten onrechte, maar toch zag ik ook in Palestina te veel van het Joodsche leven, om niet ook aan ernstige critiek de haar toekomende plaats in te ruimen.
Een kort overzicht van de tegenwoordige positie der Joden behoort aan de beoordeeling daarvan vooraf te gaan.
Voor de statistiek volg ik de opgaven van het Engelsche Jewish Year book, dat hier en daar geflatteerd moge zijn, maar ook zoo nog altoos de meest vertrouwbare bron blijft, waaruit de niet-Joodsche schrijvers bij voorkeur hebben geput. Naar die opgave nu bedraagt het gezamenlijk aantal Joden, over heel de wereld, het cijfer van ruim elf millioen; precies 11.167.654; een nauwkeurig cijfer dat als zoodanig waardeloos is, overmits tal van gegevens omtrent de Joden in Azië en Afrika geheel globaal zijn. Alleen voor Europa en Amerika bezitten we juiste gegevens. In Europa wonen 8.787.217 Joden, in Amerika 1.584.022. Ook voor Australië kent men het juiste getal van 17.403. En daarbij komen dan de ongeveer 403.000 Joden van Afrika en de 378.000 van Azië. Saam vormen ze alzoo een bevolking, weinig onderdoende voor de tegenwoordige bevolking van Nederland en België saam. Onderzoekt men hoe deze totalen der verschillende werelddeelen over de onderscheiden Staten verdeeld zijn, dan vindt men voor Amerika ongeveer 1.700.000 Joden in de Vereenigde Staten, 40.000 in Argentinië, en, wat we precies weten,
| |
| |
863 op Curaçao. In Afrika telt Marokko het hooge cijfer van 150,000; in Tunis vindt men er 60,000, en bijna even zooveel in Algiers; in Zuid-Afrika een 50,000, enkele duizendtallen in Egypte en Tripoli; en voorts komen hier nog bij de 60,000 Fallashahs in Abyssinië. In Azië zijn de Joden het talrijkst in Palestina, waar ze bijna de 100,000 bereiken; dan volgt Klein-Azië en Syrië met 65,000 Joden. Voorts zijn er 60,000 in Caucasië, een 50,000 in Perzië, een 35,000 in Siberië, en veel kleinere aantallen in de overige landen. In Australië zijn er 1703 in Nieuw-Zeeland, de overige 15,700 in Nieuw-Holland.
Belangrijk voor mijn onderwerp is hun verdeeling over de Staten van Europa. Hierbij treedt al aanstonds het groot verschil op den voorgrond tusschen de Staten van het Oosten, en die van het Westen. De groote massa der Joden toch huist in Rusland, vooral in Polen, tot een gezamenlijk aantal van ruim 5 millioen. In Hongarije zijn er 851,378. In Oostenrijk 1,224,899. In Turkije 282,277. En in Rumenië een 250,000. Saam alzoo in de oostersche Staten ruim 7½ millioen, terwijl heel Europa er slechts 8¾ millioen telt. Voor alle overige Staten van Europa blijven alzoo slechts 1,740,000 Joden over. Van deze wonen er 586,348 in Duitschland, 228,777 in Engeland en 103,988 in Nederland, wat saam 919,043 uitmaakt; zoodat voor de overige landen slechts een totaal overblijft van even een kwart millioen. Frankrijk heeft er hiervan een kleine 100,000, Italië een goede 35,000, en de overige landen niet dan een zeer onbeduidend aantal. Zoo België als Zwitserland elk een 12,000, Bulgarije een 33,000, Spanje nog geen 5000, Portugal niet meer dan 1200. Denemarken heeft er 3,476, Zweden en Noorwegen 4,554. Hun hoofdmacht huist alzoo in de oostersche Staten, en het is daar vooral dat het Joodsche vraagstuk diep in het nationale leven insnijdt. Vooral proportioneel, in vergelijking met de niet-Joodsche bevolking, treedt hun hoog cijfer in helder daglicht. Bij ons in Nederland zijn de Joden ongeveer 2% der geheele bevolking, maar in Polen bereiken zij het hooge cijfer van 16.25%, en in Rusland en Rumenië van ruim 4%. Een sterk percentage, dat in beteekenis nog verhoogd wordt door hun zich samentrekken in de groote steden. In Odessa b.v. vormen ze met een cijfer van 150,000 bijna 40% van het aantal inwoners. Evenzoo in Wilna en in Tanger. In Warschau zijn twee Joden op
| |
| |
elke drie gedoopten. In Jassy zijn ze straks meer dan de helft der bevolking sterk. In Buda-Pesth zijn ze 23% van het totaal. In Amsterdam, altoos nog 11.30%, in Berlijn slechts 4.62%. Daar nu de plattelandsbevolking minder op den voorgrond treedt, en in de groote steden zich het staatkundige leven afspeelt, gaat de indruk dien hun aantal maakt, de beteekenis van hun wezenlijk cijfer vooral in het Oosten nog verre te boven. Een stad als Warschau met een Jodenbevolking van 212,825 vertoont een bijna Joodsch type, om nu niet te spreken van steden als Berditchew en Pinsk, waar ze 90% sterk zijn en geheel het stadsleven beheerschen.
In twee groote vertakkingen gaan de Joden, althans in Europa, uiteen, t.w. in de Askenazim en de Sephardim, of wat bijna hetzelfde beteekent, in Joden van het Duitsche en van het Spaansche type, gelijk dit zich nu nog in Amsterdam, in Constantinopel en elders onderscheidenlijk vertoont. Askenazim is afgeleid van Askenaz, den in de rabbinistische letterkunde voor Duitschland aangenomen naam. Hij is genomen van Askenaz, den kleinzoon van Japheth, die genoemd wordt in Genesis 10:3. De naam Sephardim, genomen van het in Obadja vs. 20 voorkomende Sepharad, is een naam die door de Rabbijnen is toegepast op Spanje. Askenazim nu zijn bijna alle Joden in het oosten, midden en noorden van Europa; Sephardim zijn voor een deel de Joden in Nederland, Engeland, Constantinopel, en vooral in Tunis, Algiers en Marokko. De eersten spreken onder elkander het Duitsch-Joodsch, de tweede het Spagnioolsch, beide meer dan een jargon en met een rijke, eigen litteratuur. Het Spagnioolsch wijkt minder van het zuivere Spaansch af dan het Duitsch-Joodsch van het Duitsch. Vooral het Duitsch-Joodsch heeft iets plats, weinig klank, en leent zich daardoor niet voor het verhevene. Het Spagnioolsch daarentegen is rijk en welluidend, en leent zich uitstekend voor het dicht. Te Amsterdam hadden de uit Portugal en Spanje derwaarts gevluchte Joden zelfs twee Spaansche Kunst-Academies gesticht, de Academia de los Sitibundos en de Academia de los Floridos.
Doch het verschil tusschen de Askenazim en de Sephardim gaat veel dieper. De Spaansche Joden waren aristocraten, de Askenazim vormden aanvankelijk voor het grootste deel een proletariaat.
| |
[pagina t.o. 242]
[p. t.o. 242] | |
sebastopol.
| |
| |
Deze hoogere positie danken de Sephardim aan den bloeitijd dien zij in Spanje doorleefden. Want wel zijn ze sedert het einde der 15e eeuw in Spanje wreeder dan ergens elders, tot uitroeiens toe, vervolgd, maar deze verdrukking trad zeer laat in, en duurde kort, omdat ze al spoedig tot uitbanning overging. Van de 7e tot de 14e eeuw daarentegen waren de Joden in Spanje niet alleen niet verdrukt, maar in hoog aanzien. Onder de Moorsche overheersching werden ze met voorliefde ingehaald, bekleedden ze de gewichtigste posten en vormden te Toledo, Granada, Sevilla en Cordova de fine fleur der hoogere maatschappij. En wel bracht, na het verdrijven der Mooren, hun heulen met dezen hen aanvankelijk op gespannen voet met de Vorsten van Arragon en Castilië, maar dit ging over. Vooral als medici, staatslieden en financiers wisten zij ook toen ongemeenen invloed uit te oefenen. Joodsche vrouwen huwden in grooten getale met leden van den voornaamsten Spaanschen adel. Nog onder Alphonso VIII was een Jood eerste minister, had de Koning een Jood tot lijfarts, en oefende de schoone Rachel als bijzit van den Koning overwegenden invloed in de regeeringskringen uit. In Toledo kwam het zelfs zoover, dat het voor de hoogere kringen gewoonte werd den Sabbath mee te vieren, en het bezoek aan de Synagogen voor den Christelijken adel in zwang kwam. Vooral de Marrana's, d.w.z. Joden die zich doopen lieten, maar in hun hart Jood bleven, sterkten den Israelitischen invloed, niet het minst doordat ze zelfs van hooge posten in de Kerk zich wisten meester te maken. Tegen den doop zagen de Joden in Spanje zoo goed als niet op. De geest van Maimonides had reeds vrije begrippen doen aannemen; en hieruit verklaart het zich dan ook, dat toen eindelijk de storm onder Torquemada zich onmeedoogend tegen hen keerde, misschien wel de helft der toenmaals in Spanje wonende Joden tot de Roomsch-Katholieke Kerk overging. Onder de overigen is toen met schavot en brandstapel gewoed, en het
einde was, dat zoo goed als alle Joden die de wijk konden nemen, gevlucht zijn naar Afrika, Constantinopel, Nederland en Engeland. Eerst scheen Portugal hun nog uitkomst te bieden, maar in 1495 keerde ook hier Koning Emanuel zich tegen hen, en ook hier werd de verbanning zoo streng doorgezet, dat de in Spanje en Portugal eens zoo oppermachtige Joden, zoo goed als geheel uit het Iberische schiereiland verdreven zijn. Maar ook bij hun vlucht hielden ze vast aan hun aristocratisch karakter. Ze waren van een veel
| |
| |
fijner en schooner type, in voorkomen en kleedij hoog beschaafd, en in den regel sociaal van geheel onafhankelijke positie. Waar ze, gelijk te Amsterdam en te Constantinopel, met Askenazim saam woonden, bouwden ze meest eigen Synagogen, hielden alle huwelijk met Askenazim voor uitgesloten, en zagen gemeenlijk hun sociale en standsmeerderheid grif en gul door de Askenazim erkend. Te Constantinopel zetten ze zelfs nu nog de aloude onderscheiding tusschen Arragoneesche, Castiliaansche, Toledaansche en andere Joden voort. Sultan Bajazeth II, die hen met open armen ontving, bood aan elke afzonderlijke Spaansche groep gelegenheid tot het bouwen van een eigen Synagoge.
Van geheel anderen aard is de afzonderlijke groepeering van de Karaieten en de Chasidim. Tusschen de Askenazim en de Sephardim bestaat type- en standsverschil, als gevolg van onderscheiden herkomst; de Karaieten en Chasidim daarentegen vormen in het Joodsche geheel eigen secten. De Karaieten zijn in de 8ste eeuw onder voorgang van zekeren Anan in Babylonië opgekomen. Hun verzet ging tegen de toenemende overheersching van de Talmudische traditie. Huns oordeels behoorde het Jodendom zich nauwer aan het Oude Testament aan te sluiten. Daarnaast kon aan zekere traditie wel invloed gegund worden, maar dan toch altoos in zeer ondergeschikten zin. Ze noemden zich daarom Schriftgeloovigen, waarop de beteekenis van den naam Karaieten neerkomt. Hun chef vestigde zich later onder den titel van Nasi of Chacham te Caïro, maar het rabbijnsche verzet werd hun te machtig. Al spoedig slonken ze tot een kleine groep weg, die nu nog gevonden wordt in Egypte en Syrië, in Constantinopel en in de Krim. Maar wat beteekenis blijft behouden is hun uitgebreide, zeer degelijke litteratuur, die in hun bestrijding van het Talmudisme nu nog voor de kennis van dat Talmudisme onschatbare diensten bewijst.
Niets met hen gemeen hebben de Chasidim, die eerst in de 18de eeuw in Galicië opkwamen, en hoofdzakelijk in dit Oostenrijksche kroonland en voorts in Rumenië en Rusland worden aangetroffen. Waren de Karaieten de geleerden van antieker bedoelen, de Chasidim zijn Joodsche mystieken, zelfs in den ecstatischen vorm. Stichter dezer secte is Baäl-Schem van Podolië, wiens eigen naam Israël was, en die nu meest Bescht wordt genoemd, een verkorting van Baäl-Schem. Ze noemden zich Chasidim, wat beteekent: de vromen. Uitgangspunt voor hun overtuiging is, dat enkele personen
| |
| |
door een bijna heilig leven met God in nauwere gemeenschap treden, en dat deze heilige personen de mysteriën des levens kunnen ontsluieren en zelfs wonderen doen. Deze heilige personen vindt men meest onder de Rabbijnen, en zulke mannen eeren ze als Zaddikim, d.i. rechtvaardigen. Zoo heeft ieder bij deze secte een Zaddek, waar hij zich bijzonder bij aansluit, en om wien zich zekere aanhang groepeert. Bij zulk een Zaddek zoeken ze raad en uitsluitsel voor alle twijfelachtige aangelegenheden, ook voor ziekten. Met treinen vol reizen ze op bepaalde dagen naar zijn woonplaats, brengen dan milde gaven in geld, laten of een sieraad of een kleedingstuk door hem zegenen, om het voortaan als amuleet te dragen, grijpen naar wat hij van zijn maal overlaat, als naar heilige spijze, en houden een soort prayermeetings, waarbij ze door huilen, en schreeuwen, en in de handen klappen, een ecstase pogen op te wekken, die hen eerst tot het echte gebed zal bekwamen. Wonen ze te ver van den Zaddek af, dan komen ze op een afgesproken plaats in een bedehuis saam, en pogen daar, onder gedenken aan den grooten Zaddek, gelijke ecstase in het leven te roepen. Er ligt nabootsing in van de vereering van een ziener als Samuël in den tijd der Richters, maar het doet in zijn vorm het meest denken aan de vereering der Marabouts onder den Islâm, vooral op de kust van Noord-Afrika.
Niet als secte, maar als Joodsche groep van eigen herkomst, vindt men de Fallaschah's in Abyssinië. Deze Fallaschah's vormen een eigen stam, die oorspronkelijk heidenen waren, maar, men weet niet recht in welken tijd, gezamenlijk tot de Joodsche religie zijn overgegaan. Hun zelfstandig bestaan hebben ze allengs ingeboet, en zijn nu aan den Negus van Abyssinië onderworpen, en bij zijn rijk ingelijfd. Toch houden ze zich nog streng aan elkaar, huwen meest alleen onder stamgenooten en wonen veelal in eigen dorpen, waarover een hunner het beheer voort. De schriften van het Oud-Verbond zijn bij hen in hooge eere, al kennen ze geen Hebreeuwsch. Ze spreken de Agaw-taal, waarin door hen eenige geschriften vervaardigd zijn, die ze dan bij hun eeredienst bezigen. De Fallaschah's zijn meest landbouwers, hoogere cultuur kennen ze niet, en aan het Talmudisme bleven ze vreemd. Zich meer rechtstreeks aan het oude Israël aansluitend, hebben ze geen rabbijnen, maar priesters. Ook het kloosterleven voor monniken en nonnen is bij hen in zwang, en zooals veelal
| |
| |
in het Oosten, onderhouden ze ook een soort Goëten, niet ongelijk aan de wijzen in het oude Egypteland, zij het dan zonder hun kennis. Als Joden van religie, zonder van Joodsche herkomst te zijn, staan intusschen de Fallaschah's niet alleen. Men weet, hoe niet lang vóór Christus geboorte de Idumeërs met geweld tot Joden waren gemaakt. In de 6e eeuw is ook in Yemen een groote Arabische stam door hun Koning Joesoef tot het Jodendom bekeerd, maar reeds in 530 werd Joesoefs rijk vernietigd, en later werden deze Joden Mohammedaansch. Ook in de 8e eeuw is aan de beneden Wolga het rijk der Chazaren door hun Koning gejudaïseerd, doch na de 11e eeuw, toen dit volk zijn onafhankelijkheid verloor, bleef hier nauwelijks eenig spoor van over. Daarentegen vindt men ook nu nog als van Joodsche religie, zonder van Joodsche herkomst te zijn, de zwarte Joden in Cochin-China, de Beni-Israël in Bombay, de Dagatums in de Sahara, en de Chueta's op de Balearische eilanden, maar niet dan in zeer klein aantal, en voor het Jodenvraagstuk zonder beteekenis.
Beheerschend daarentegen voor dat vraagstuk is een geheel andere differentieering onder de Joden, opgekomen uit de zeer uiteenloopende verhouding waarin de Joden zich plaatsen tegenover de cultuur en de nationale toestanden van het volk, in welks midden ze verkeeren. Vierderlei zeer onderscheiden standpunt wordt hierbij ingenomen. Naar een berekening van Joodsche zijde zijn er nog altoos tusschen de 7 à 8 millioen Joden, die onverzwakt hun eigen nationaal bestaan tegenover de Goîm handhaven. Een veel kleinere groep van anderhalf millioen zet nog wel evenzeer de aloude traditiën voort, maar zoekt niettemin de sympathie van het volk, waaronder ze wonen. Een derde groep, van Joodsche zijde op een kwart millioen geschat, liet de oude tradities varen, brak bijna met de Joodsche religie, maar blijft zeker gemeenschapsgevoel koesteren voor al wat uit Israël is. De vierde groep eindelijk, ten hoogste een half millioen personen, begint ook dat gevoel van gemeenschap met Israël prijs te geven. Een vijfde groep, zoo men wil, is reeds zoover.
Dit schiftings-proces is begonnen in de tweede helft der achttiende eeuw, in de periode der Aufklärung, in de jaren toen de Fransche-encyclopaedisten bezig waren de Revolutie van 1789 voor te bereiden.
| |
| |
Sympathiek in den gedachtenkring van deze Duitsche en Fransche rationalisten was voor de Joden de leuze van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. Zij waren de van vrijheid beroofden, de achtergestelden, de geslotenen buiten den nationalen volkskring. Gelijkwaardig voor de wet met de overige landzaten te worden, was een ideaal dat hun toelachte. Niet, dat de gelijkstelling met de Christenen hen in den diepsten grond bevredigde. Veeleer stonden ze onverzwakt in de pretentie, dat zij boven de Goîm stonden, en de Goîm beneden hen. Zij toch waren het uitverkoren volk. Met de Goîm gelijk gesteld te worden, was alzoo op zichzelf beneden hun waardigheid. Maar dit was theorie. In de practijk voelden ze diep al het hinderlijke en krenkende van de achterstelling bij de Goîm voor de wet, en lachte de eindelijke val van de ‘Ghetto’-gedachte hun toe. Als in een gedrukte en verdrukte groep gistte er onder hen bovendien alle eeuwen door een revolutionaire geest, en zoo sloten ze zich dan aan de groote omwenteling van 1789 met volle sympathie aan, juist zooals de Protestanten dit in alle Roomsche Staten deden, en de Roomschen in de Protestantsche Staten. Al wie verdrukt of achtergesteld is, begroet de slaking zijner banden als een dageraad van verlossing.
Tot op dat oogenblik hadden de Joden, althans sinds de 15e eeuw, in alle landen van Europa zich gehandhaafd op het oude, traditioneele standpunt van volledig nationaal isolement. Ze leefden hun eigen leven in engen kring, en tusschen hen en de gedoopten stond hoog de Chineesche muur van hun taal, hun religie, hun ceremonieel, en hun nationale eigendommelijkheid opgetrokken. Ze vermengden zich niet, en meden elke aanraking met het cultuurniveau van het volk dat hen herbergde. Ze leefden met de gedoopte Christenheid in eenzelfde stad, maar beiden vormden twee bijna hermetisch afgesloten groepen. Dit aloude leven nu zetten de Joden in Rusland, Rumenië, Turkije, en in het algemeen in het Oosten, ook nu nog voort. Zij spreken daar bijna uitsluitend hun Duitsch-Joodsch of het Spagnioolsch. Ook hun litteratuur is in die eigen taal of in het Hebreeuwsch geschreven. Meest dragen ze nog hun eigen kleederdracht, laten hun baard en hun zij-haarlokken groeien, hebben hun eigen rabbinistische rechtsbedeeling, en zoeken hun intellectueele scherpte te oefenen door talmudistische studie. Hun groote massa is en blijft arm. Slechts een klein deel weet door geldhandel zijn lot te verbeteren, en niet dan
| |
| |
zeer enkelen tellen er onder de kapitalisten mee. Ook hun rabbijnen handhaven zich in hun geïsoleerdheid, en van een wetenschappelijke opleiding, anders dan in Joodsch-nationalen zin, is bij hen geen sprake. De eenige groep onder hen, die met dit overgeleverde standpunt brak, zijn de Socialisten in Rusland, hoewel ook deze den nationalen band, die hen aan het Jodendom verbindt, nog met kracht gelden laten. Alle deze Joden, tusschen de 7 en 8 millioen sterk, leven hun eigen leven, en willen niets van opzuiging in het leven der volkeren of van toeneiging tot de moderne cultuur weten. Onder zinspeling op den Jehova-naam, blijft het: ‘Ik zal zijn, die ik ben,’ hun nationale leuze.
Maar anders ging het in het Westen toe. Hier had een deel hunner reeds sedert de dagen der Hervorming iets van de scherpe afscheiding laten vallen, vooral in Nederland en Engeland. Minder verdrukt, voelden ze meer neiging tot aansluiting aan hun medeburgers. Ze spraken reeds voor een goed deel, behalve hun eigen taal, ook de taal van het land. Ze kleedden zich gelijk het volk des lands zich kleedde. Toch leidden ze nog altoos een afzonderlijk bestaan, huwden ze alleen onder elkander, en vervolgden ze eiken Jood, die aan de nationaal-Joodsche traditiën ontrouw werd, met hun haat en hun verachting. Eerst met de Fransche Revolutie kwam hierin een keer. Schier plotseling zagen ze toen door de gelijkheid voor de wet zich den toegang tot het nationale leven ontsluiten, en vonden zich, zonder overgang, opeens in een milieu van veel rijkere en hoogere cultuur verplaatst. Vooral te Berlijn, onder Mendelsohns inspiratie, bracht dit niet weinigen er toe, vrij onverhoeds, hun Joodsche tradities op te geven, en zich te laten doopen. Een Joodsch schrijver zelf betuigt, dat van de oud-Joodsche familiën die destijds in Berlijn woonden, thans bijna niet één Joodsche nakomeling te vinden is. Maar zóó ver gingen ze in den breederen kring van het Westen nog niet. Verreweg de meesten deden halfwerk. Ze gaven voor een goed deel hun taal prijs en spraken al spoedig alleen de landstaal. Ook voor hun letterkunde lieten ze het Hebreeuwsch varen. Ze hielden hun synagogale diensten in den overgeleverden vorm bij. Van hun ceremonieele vormen weken ze in bijzaken af, de hoofdzaak aanhoudend. Ze bleven onder elkander huwen, en al bootsten ze in het publieke leven hun landgenooten na, onder elkander en in eigen gezin bleven ze Joden als vanouds. Hun sociale positie verbeterde zich,
| |
| |
en allengs begonnen ze ook posten van zeker gewicht in stad en land te bekleeden. De Joden van dit halve type vindt men met name in Engeland, Amerika, Nederland, in oost-Duitschland en de Elzas, in Hongarije en een deel van Oostenrijk. Een verzwakt nationaal type, dat men vooral vond onder de kleine burgerij.
Maar hierbij bleef de denationaliseering van het Joodsche volk niet staan. Zoodra het gelukte door hoogere ontwikkeling op de maatschappelijke ladder naar boven te komen, en door gelukkige operaties onder de geldmagnaten zich een plaats te veroveren, kwam de neiging op, om zich met de hoogere kringen des volks één te gevoelen en te toonen. De afstand tusschen de traditioneele Joodsche cultuur en de moderne cultuur sprak zoo sterk, dat men de laatste niet eeren kon zonder zekere minachting voor de eerste te koesteren. Alle Joodsche geleerdheid liet men in deze kringen daarom varen, en gaf zich geheel aan de moderne cultuur over. Men liet deswege het Joodsche ceremonieel los, en brak nog wel niet met de Joodsche religie, maar vervormde ze èn dogmatisch èn ritueel in meer ideaal-aesthetischen toon. Bij voorkeur huwde men nog in eigen kring, maar toch lang niet zoo streng meer. De sabbathviering liet allerlei uitzondering toe, en feitelijk was het alleen de besnijdenis en de viering der drie hoofdfeesten die men nog bijhield. Slechts in zooverre werd dan het Joodsch-eigenaardige nog als een eigen type gehandhaafd, doch dit zelfs met prijsgeving van alle particularisme. In gezelschap met anderen deed men zich zoo weinig Joodsch als het kon voor, en genoot er in, zoo men anderen zijn Joodsche aanhoorigheid deed vergeten. Het zijn deze soort Joden die men meest aantreft onder de artisten, onder de gestudeerden, en in den hoogeren handelsstand. Van Sicilië tot hoog in Noorwegen, van Berlijn tot Chicago vertoonen deze soort Joden eenzelfde type. Het echt Joodsche is bij hen tot een minimum herleid en hun assimileering door de hun vreemde omgeving schrijdt steeds verder voort.
Bij voortgang van het proces kwam er zoodoende allengs een vierde type op; dat van den ongeloovigen Jood, die niet alleen met zijn eigen religie, maar met alle religie gebroken had, en er zijn eere in stelde geheel in de moderne cultuur op te gaan, zoo mogelijk zelfs anderen daarin te overtreffen. Gemengde huwelijken zijn bij deze Joden reeds algemeen in zwang gekomen. Hoogstens nog op den
| |
| |
grooten Verzoendag ziet men hen in de Synagoge, reden waarom ze wel Jóm-Kippoer-Joden genoemd worden. Maar voor 't overige denken, spreken, doen en leven ze juist zooals de agnostici en sceptici onder de gedoopte Christenen leven. Liefst zelfs veranderen ze hun Joodsche voornamen, en ook wel hun Joodschen geslachtsnaam, om hun afkomst te verbergen. En het eenige wat hen nog aan hun onde volk verbindt, is zekere geslachtspiëteit. Ze nemen het ook gaarne voor de verdrukte Joden op. Een zeker eergevoel voor de traditie weerhoudt hen van het geheel breken met hun oude geloofsgenooten. Vooral onder de letterkundigen, de medici en juristen vindt men dit type, en evenzoo, vooral in Engeland, onder de uppertenthousands.
Het verst eindelijk ging de loslating van het verleden bij een vijfde groep, die ook den laatsten band doorsneed, en zich òf doopen liet, òf bij de volkstelling opgaf als tot geen Confessie behoorende. Overgangen tot de Christelijke religie waren reeds in de 13e, 14e en 15e eeuw met name in Spanje zeer talrijk geweest. Men besomt ze op een 600.000. Van de 3610 Joden die in 1819 in Berlijn woonden, waren vier jaar later, in 1823, reeds 1236 tot de Christelijke Kerk overgegaan. In de 19e eeuw hadden, volgens Joodsche opgave, 204.500 overgangen in de verscheiden landen van Europa plaats. Het meest in Rusland, waar 84.536 overgangen zijn opgeteekend, dan volgt Oostenrijk met 44.756, voorts Engeland met 28.830 gedoopten, en Duitschland met 22.520 bekeerlingen. De dusgenaamde Joodsche Missie, van Christelijke zijde op breede schaal ondernomen, die 214 agenten telt, en een jaarlijksch budget opgeeft van f480,000, heeft vergelijkenderwijs hierin slechts een klein aandeel. In bijna een eeuw slaagde ze te Londen slechts bij 1871 personen, en veel meer dan 10.000 Joden deed ze niet overgaan. Verreweg de meesten, die zich doopen lieten, deden dit ter oorzake van huwelijk of om sociale redenen, zonder dat van persoonlijke bekeering door de Missiën bij hen sprake was. Sedert het opkomen van de anti-semitische beweging echter, en de herleving van het nationaal-Joodsch besef dat deze beweging ten gevolge had, zijn deze Joodsche doopen weer zeer aan het afnemen. Daarentegen neemt de loslating van het Jodendom, zonder doop, gaandeweg toe. Iets wat zijn oorzaak vindt in de algemeene daling in den stroom van het religieuse leven. Wat toch zou men zich nog laten doopen, nu men merkt, hoe onder de
| |
| |
gedoopten zelve het getal van hen, die zich van alle Kerk losmaken, elk jaar aanwast. Men breekt veel liever met het Jodendom zonder zich bij eenige Christelijke Kerk aan te sluiten, en stelt er prijs op, om als geheel Confessionslos te boek te staan.
Van Joodsche zijde zelf ziet men in, dat deze losweeking van het Joodsche type daarom te bedenkelijker is, omdat het in de opgroeiende geslachten bijna regelmatig voortgaat. De overgrootouders waren nog streng orthodox, de ouders waren reeds tot halve orthodoxie afgedaald, de zonen zijn, wat men noemt, ‘reform-Joden’, en het jonge geslacht, dat onder de kleinkinderen opkomt, helt naar wat men het ‘Schein-Judenthum’ noemt, over; iets waarbij het voor de hand ligt, dat bij het daarop volgend geslacht ook deze schijn ten leste wordt afgeworpen. Het is dan ook buiten twijfel, dat de eigenlijke kracht van het nationaal-Joodsche type niet meer in het Westen ligt, maar zich in het Oosten heeft teruggetrokken; en een algeheele absorptie van het Joodsche element door het lands-element zou zeer stellig voor de deur staan, indien enkel op het westersche Jodendom viel te rekenen. Te Philadelphia ging men op een Joodsch Congres in 1869 reeds zoover van luide als ideaal te proclameeren: ‘Geen scheiding meer tusschen Joden en de overige natiën, maar de vereeniging van alle kinderen van God in de belijdenis van het Monotheïsme, teneinde de eenheid van alle redelijke schepselen voor te bereiden onder de ééne hooge roeping tot zedelijke zelfvolmaking’.
Toch is er een les in de historie, die het vermoeden wettigt, dat het dien weg niet op zal gaan. Reeds tweemaal toch heeft het Joodsche volk soortgelijke verwording doorgemaakt, als het thans beleeft. In de eeuw waarin het Christendom geboren werd, vond men Jodenkoloniën verspreid in alle steden van het Romeinsche rijk, in Azië, Afrika en Europa. Deze koloniën oefenden grooten invloed op de heidenwereld, en trokken in grooten getale de proselyten aan. Er heerschte toen onder de Joden een sterk missionaire geest, die door Jezus gequalificeerd werd in zijn zeggen: ‘Gij omreist zee en land om éénen Jodengenoot te maken’. Maar oefende alzoo Israël destijds groote invloed en aantrekkingskracht op de heidenwereld uit, het onderging niet minder sterk die der Grieksche en Romeinsche, vooral philosophische cultuur. Zoo weinig innerlijk bestand bleef zelfs tenslotte in deze Joodsche koloniën over, dat ze reeds twee
| |
| |
eeuwen later in Europa geen spoor hadden achtergelaten, en meest al haar leden tot de Christelijke Kerk zagen overgaan of zich naar Azië terugtrekken. Hun taal hadden ze terstond voor het Grieksch uitgewisseld. Philo deed desgelijks, en poogde in zijn hoofdwerk het Jodendom op Grieksch-philosophischen grond te verdedigen. Wat men nu de Reform-Juden noemt, waren destijds de Hellenistische Joden, en gelijk thans heeft ook toen niet in het Westen, maar in het Oosten zich het echte Jodendom weten te handhaven; en wel verre van in assimilatie onder te gaan, is het integendeel, na deze zuivering, met nieuwe kracht uitgesproten. In de 7e eeuw herhaalde zich gelijk verschijnsel. Aan het hoofd der cultuur traden toen, in plaats van de Hellenen, de Arabieren, en ook aan den invloed van de Arabische wetenschappelijke ontwikkeling hebben de Joden in Bagdad, en later in Spanje, geen weerstand weten te bieden. De Karaieten, die destijds optraden, keerden zich tegen den Talmud, en waren de Reform-Juden van die dagen. Maar Saädia ben Jozef en later Maimonides gingen veel verder. Zij oordeelden dat de waarheid der Openbaring op wijsgeerige gronden moest rusten, verwierpen in de Openbaring al wat zich niet philosophisch bewijzen liet, zochten hun rationalisme te sterken door verwijzing naar allerlei tegenstrijdigheden in de Schrift, en waren er op uit de wonderen rationeel te verklaren. Geloof en wetenschap poogden ze in hun geschriften te verzoenen, wat er natuurlijk op uitliep, dat het geloof steeds verder door de wetenschap werd ingeperkt. Een gelijk proces greep toen, vooral in Spanje, plaats, als we nu weer werken zien. De sociaal-gelukkige verhouding, waarin de Spaansche Joden destijds zich verheugen mochten, brak den scheidsmuur weg tusschen hen en het land waarin ze woonden. Ongemeene voorspoed deed de innigheid van het geloof verkoelen. Ze sloten zich meer en meer aan hun omgeving aan. En achtereenvolgens zag men ook destijds onder de Joden halve
orthodoxie in schijn-orthodoxie overgaan. De Marrana's waren destijds de Joden, die zich gemakshalve en uit onverschilligheid doopen lieten, en alleen bij de lagere klasse hield ook destijds het oude geloof stand. Eerst toen de verdrukking kwam, kwam er herleving bij het nog niet geheel afgestorven deel, en werd tegelijk door de geheel onverschilligen de afval van het Jodendom voltooid. Maar ook door dit tweede proces is het Jodendom allerminst vernietigd. De absorptie is gestuit. Wat nog
| |
| |
uit den nationalen wortel leefde is tot nieuwe kracht gekomen, en wel verre van ondergegaan, is het Jodendom, sinds de Arabische assimilatie, in aantal verdubbeld, aan invloed gewassen, en nu meer dan ooit tot een macht onder de wereldmachten geworden. Ik houd het daarom, met het oog op deze Hellenistische en Arabische phase in het Jodendom van vóór 20 en voor 11 eeuwen, voor een illusie, als men thans in sommige kringen zich inbeeldt, dat de algeheele oplossing van het Jodendom onder de Christennatiën begonnen is, en door zal gaan ten einde toe. Dat door het tegenwoordig in gang zijnde assimilatieproces voor goed en voor altoos een deel van het Joodsche volk voor zijn toekomst zal verloren gaan, schijnt mij niet twijfelachtig. Wat afvalt van een godsdienstige gemeenschap, keert in massa nooit tot het oude geloof terug. Maar vergeet niet, dat ruim drievierden van de thans levende Joden nog geheel buiten dat proces staan, en dat van het overige vierde meer dan de helft nog Joodsch voelt, zoodat nu reeds in het Zionisme zich een zeer invloedrijke Joodsche renaissance aankondigt, die tot in de universitaire kringen doordrong.
Ook in getalsterkte heeft het Jodendom voorshands nog geen achteruitgang te duchten. Wel kan gezegd dat het cijfer sneller zou klimmen, zoo doop, afval en gemengd huwelijk geen verlies berokkenden; maar de aanwinst, doordien vooral in het Oosten de sterfte beneden de geboorte blijft, haalt dusver dit verschil nog ruimschoots in. Voor het verlies door doop en afval gaf ik de cijfers reeds; ik voeg er thans aan toe de gegevens, die Dr. Rüppin voor de gemengde huwelijken bijeenlas. Reeds onder gedoopten van verschillende Confessiën blijft het gemengde huwelijk uitzondering. De kerkelijke wijding van het huwelijk, de moeilijkheid der beslissing tot wat Kerk de straks geboren kinderen zullen behooren, en, bij idealer gemoedsstemming, de begeerte om bij openbare en huiselijke godsdienstoefening en zoo ook bij de opvoeding innig saam te gaan, maken, op zijn zachtst uitgedrukt, gemengde huwelijken, zelfs onder Protestanten, R.-Catholieken of Grieksch-Orthodoxen, in hooge mate ongewenscht, en ze komen bijna uitsluitend voor in kringen waar de Religie haar hooge beteekenis verloor. Maar veel hooger nog stond vanzelf de scheidsmuur tusschen Christenen en Joden opgetrokken, en zulks
| |
| |
beiderzijds. Noch de geloovige Jood, noch de geloovige Christen kan zich in een echtverbintenis tusschen beide Confessiën indenken. Strakke Innzucht bleef voor de Joden dan ook regel, en eerst toen onverschilligheid voor de voorvaderlijke traditiën intrad, werd men hunnerzijds lakser. Met het Reform-Judenthum won ook het gemengde huwelijk onder hen aan inschikkelijkheid. Maar breeder afmetingen verkreeg het eerst onder de nog verder afgewekenen, voor wie het handhaven van de religie der vaderen volstrekt alle beteekenis verloren had. Vooral nu, zoo men let op het uiterst langzame proces, waarin de bedenkingen tegen het gemengde huwelijk overwonnen werden, zijn de cijfers van het gemengde huwelijk volstrekt niet zoo onbeduidend, als velen het zich verbeelden. In Duitschland huwt op elke 12 Joodsche bruidegoms 1 met een Christin, en op elke 14 Joodsche bruiden 1 met een Christen. Ongeveer een zesde der Joodsche huwelijken is alzoo gemengd. In 1901 bedroeg het totaal aantal gemengde huwelijken voor Duitschland 658, in 1902 daalde het op 626. Voor Pruissen heeft men statistieke opgaven sedert 1875. Nu zijn in de 25 jaren, die van 1875 tot 1900 verliepen, in Duitschland 60,880 zuiver-Joodsche huwelijken gesloten, en daartegenover stonden 7804 gemengde. Ook viel een gestadige klimming in het cijfer waar te nemen. Van 1875-79 was het 239, twintig jaren later, van 1895-99, bedroeg het reeds, in gelijke periode van vier jaar, 433. Vooral te Berlijn nam het aantal sterk toe, zoodat in het lustrum van 1898-1902 tegenover 607 beiderzijds Joodsche huwelijken, reeds 212 gemengde kwamen te staan. Alzoo meer dan één derde. Aanvankelijk waren het veelal huwelijken van Christenen met gefortuneerde Joodsche meisjes, thans winnen het in aantal de huwelijken van Joden met Christenmeisjes. In 1900 huwden in Pruissen 1810 Christenen met een Joodsche bruid, tegenover 2242 Joden met een gedoopte bruid. Ook in Hongarije nam het
gemengde huwelijk tusschen Joden en Christenen sterk toe. In 1901 werden tegenover 1266 zuiver Joodsche huwelijken, 203 gemengde huwelijken gesloten, alzoo op elke 14 één. In Italië komt het gemengde huwelijk nog veelvuldiger voor. Ook in Denemarken, Zweden en Noorwegen liep het cijfer hoog, en haalde reeds in de periode 1871-1891 de 40%. In Engeland waren ze talrijk in de hooge klasse der maatschappij, maar komen ze onder de lagere klassen en zelfs in den burgerstand nog bijna niet voor. Het verlies dat het
| |
| |
Jodendom door het gemengde huwelijk in getalsterkte ondergaat, bestaat ten deele daarin, dat niet zelden de Jood, na een Christenvrouw genomen te hebben, zichzelf doopen laat, maar vooral in het ongelijke cijfer van de kinderen uit het gemengde huwelijk, die Joodsch en die Christelijk worden opgevoed, In Pruissen bleek bij de volkstelling in 1900, dat slechts even 21% der uit een gemengd huwelijk geboren kinderen tot de Synagoge behoorden, tegenover 79% die gedoopt werden. En zelfs van de eerstgenoemde 21% liet de helft zich later toch doopen, zoodat tenslotte slechts 10% Joodsch bleef, en 90% voor het Jodendom verloren ging. In Hongarije stond het 15% tegenover 85%. Dr. Rüppin berekent, dat in Pruissen alleen jaarlijks 700 Joden door den doop en 400 kinderen van half-Joodsche herkomst voor het Jodendom verloren gaan.
De voorstelling, alsof dit verlies zich weer vanzelf door sterkere geboorte onder de Joden zou aanvullen, wordt door de statistiek weersproken. Als regel geldt in het Westen veeleer, dat de geboorten in Joodsche gezinnen beneden die in Christen-gezinnen blijven. In Pruissen is dit verschil zelfs zeer sterk. Op duizend inwoners van elke Confessie gerekend, werden in 1900 slechts 19 Joodsche tegenover 36 Christelijke kinderen geboren. In Oostenrijk stond het 32 tegenover 37, in Hongarije 33 tegenover 39. Dit is ten deele daaraan toe te schrijven, dat meer Joden ongehuwd blijven. In Pruissen stond het percentage in 1900 aldus: 7.13 Joodsche huwelijken tegenover 8.52, op duizend personen van elke Confessie; iets wat ten deele daaruit te verklaren is, dat de Joden later huwen. Onder de 30 jaren vond men te Berlijn in 1900 slechts 6.89% als gehuwd onder de Joden aangegeven, tegenover 15.56% onder de Christenen. Deze schade halen de Joden echter in door hun mindere sterfte. In Pruissen was de sterfte onder de Joden slechts 14 op de 1000, tegenover 21 à 22 onder de gedoopten, in Hongarije slechts 17 tegenover 36, in Algiers 29 tegenover 39. Vooral de kindersterfte is onder de Joden aanmerkelijk lager. In Pruissen overleefden het eerste jaar slechts 1510 kinderen uit Christen-gezinnen tegenover 1657 uit Joodsche ouders, gerekend over gelijk getal geboorten. Absoluut genomen gaat dan ook het cijfer der Jodenbevolking nog steeds vooruit, al daalt het proportioneel. Van 1870 tot 1900 klom het in Pruissen van 325,587 tot 392,322; in heel Duitschland van 512,153 op 586,823; in Oosten- | |
| |
rijk van 882,220 op 1,224,890; in Hongarije van 552,133 op 851,378; in Nederland van 68,003 op 103,988. Naar verhouding tot de overige bevolking daarentegen daalden de Joden in Pruissen van 132 op 114 op de 10.000 inwoners, in heel Duitschland van 125 op 104, en wonnen ze alleen in Oostenrijk en Nederland. In Oostenrijk klommen ze van 403 op 498, in Nederland van 190 op 204.
In het algemeen kan gezegd, dat de Joden in het Oosten bij sterk geboortecijfer en laag sterftecijfer, hoezeer sociaal gedrukt, er toch steeds in aantal vooruitgaan, terwijl ze in het Westen, bij lager geboortecijfer en bij betere sociale positie, slechts zeer langzaam in het cijfer winnen. Een verschil tusschen Oost en West, te sterker uitkomend, zoo men er op let, dat uit het Oosten een sterke landverhuizing plaats greep, waardoor het aantal Joden in Amerika, dat in 1880 nog pas 230.000 bedroeg, in 1902 reeds tot 1.136.000 was aangegroeid, en dat desniettemin juist in het Oosten het Jodendom nog steeds ruimschoots de schade inhaalt, die het in het Westen door doop, afval, gemengd huwelijk en zwakkere geboorte voortdurend ondergaat. Daar nu juist in het Oosten het Jodendom zich in zijn streng-geisoleerden en exclusieven toestand handhaaft, gaat men feil door uit wat men in het Westen om zich heen ziet, tot een algemeene verzwakking van het Jodendom te besluiten. Als volksgeheel genomen, staat het Jodendom niet alleen nog even sterk in het cijfer als vóór 50 jaren, maar won het zelfs op in het oogloopende wijs.
Van belang is hierbij de geheel andere vraag, of men in het Jodendom wel metterdaad een volksgeheel heeft te zien. Steeds meerderen ontkennen, dat de Joden een eigen natie vormen. De Joden, zegt men, zijn niet anders dan een religieuse gemeenschap van eigen soort. Anderen gaan nog verder, en achten dat ook de religieuse gemeenschap haar tijd heeft gehad, zoodat tenslotte alleen bepaalde tradities en familiebanden hun nog zekere eenheid geven. Ook deze traditioneele band acht men dan dat slechts voorbijgaande is, en men ziet den tijd reeds naderen, waarin de Joden der onderscheiden landen geheel in de overige bevolking zullen zijn opgegaan, om slechts in de historie een spoor van nationale eenheid achter te laten. Vooral Cesar Lombroso, zelf van Joodsche afkomst, heeft zich veel moeite gegeven, om geheel
| |
| |
het bestaan van een afzonderlijk Jodendom naar het rijk der fabelen te verwijzen en hun aanstaande opzuiging in het Europeesche volkerengeheel te profeteeren. Om aan deze voorstelling ingang te geven, begint men dan met het ras-verschil te verzwakken, en het begrip van een volk of natie tot louter convenientie te herleiden. Men geeft natuurlijk toe, dat de Joden vóór Christus een eigen nationaal bestaan bezaten, maar reeds in hun toenmalige geschiedenis weigert men eenheid van afkomst te erkennen. Semieten in strengen zin waren ze reeds toenmaals niet. Tal en tal van andersoortige groepen waren reeds destijds in het Jodendom opgenomen, en toen ze in de diaspora naar alle steden van Afrika, Klein-Azië en Europa uitzwermden, hebben ze door het proselytisme nogmaals allerlei vreemde elementen ingelijfd, zoodat reeds destijds alle historisch-nationale eenheid te loor ging. Reeds in de 5e eeuw was, naar deze theorie, elk spoor van een eigen volksbestaan niet alleen, maar ook de nationale saamhoorigheid geheel te loor gegaan, en bleef niet anders dan de synagogale band over. Wie waant in hun statuur en figuur nog een eigen type te herkennen, vergist zich ten eenenmale. De verschijnselen die men als zoodanig aangeeft, komen onder alle volkeren voor. Wat hen op een hoop joeg en als geheel saamhield, was de verdrukking waaraan zij bloot stonden. Zoodra die verdrukking wegvalt, lost hun onderling verband zich op. Uit dit verband losgemaakt, nemen ze de Europeesch-moderne cultuur in zich op; worden gewone burgers met de overige landszonen; en, kan dit proces ongehinderd doorgaan, dan is de tijd niet verre meer, dat het Joodsche wezen geheel verdwijnt. Zelfs de religieuse gemeenschap zal dan onherkenbaar worden; en Lombroso komt er voor uit, dat ook op dit terrein de uitkomst geen andere zijn kan, dan dat Joden en Christenen beide hun verouderde confessioneele vooroordeelen varen laten, om saam zich te vereenigen in een
nieuwe religie, die noch Joodsch noch Christelijk zal zijn, maar rusten zal op wetenschappelijke grondslagen en feitelijk in Sociologie zou opgaan. Voor die sociologische religie acht hij dan dat Jezus de beste grondslagen heeft gelegd, en hij verwacht, dat op deze basis eerlang de nieuwe tempel zal verrijzen.
Nu tast men bij het onderzoek naar het rasverschil en de vorming van natiën en volken ongetwijfeld nog veelszins in het duister. Zij die, de Openbaring der Schrift verzakend, een tijdlang meenden uitsluitend
| |
| |
in de Linguïstiek een vast gegeven te bezitten voor de vertakkingen, waarin ons geslacht zich gesplitst had, bleken later minder sterk te staan dan ze eerst waanden. De oorspronkelijke zetel van het Arische of Indo-germaansche ras is door meer dan één reeds van Indië naar Scandinavië verplaatst. Met de Turaniers weet men in de aanvankelijk aangenomen indeeling geen weg. Men kan niet ontkennen, dat de blanke, gele, zwarte en roode soort van menschen een in het oog springend verschil toont. Men neigt er daarom zelfs toe, om de monogenistische theorie te laten varen. Maar wat men dusver als rassen aandiende, vertoont toch andererzijds weer zulk een vermengd complex, dat men voor geen enkel ras meer aan een rechte lijn van afstamming gelooft en op dien grond liefst heel de rassenindeeling van ons geslacht prijs geeft. Met name willen Lombroso en wie hem volgen niets weten van een Semitische herkomst van de Joden. De Joden belmoren tot de blanke groep, en wil men aan het bestaan der Arische groep vasthouden, dan achten deze geleerden, dat de Joden in elk geval niet tot de Semieten, maar tot de Ariërs te rekenen zijn, hoogstens met opneming in hun volksgroep van een Semitisch element.
Veel ingang vond deze theorie dusver niet. Het is een theorie, opgezet met een bepaald doel, en die in lijnrechte tegenspraak staat met hetgeen de Anthropologen en Linguïsten als resultaat van hun onderzoek vaststelden. Hoe zichtbaar ook de vermenging en hoe sterk ook de overgangen en variatiën mogen geweest zijn, zeker grondverschil in uitwendig voorkomen, in taalgebruik, in taalformatie, in zielkundige gesteldheid, in ontwikkeling en in eigenaardige cultuur teekent toch te zeker een onderscheiding van type tusschen de Arische, Turanische en Semitische groepen, om miskenning van het rasverschil te gedoogen. En al kan worden toegegeven, dat de hedendaagsche Joden allerminst van zuivere Semitische herkomst zijn, en dat de onderscheiden trekken van hun geslachtstype en lichaamsbouw ook bij andere soorten voorkomen; ja al staat vast, dat hun tegenwoordige verschijning allerminst nauwkeurig overeenkomt met het type dat Israël in zijn ouden volksstaat vertoonde, - het Semitische grondtype schijnt nog altoos in heel hun optreden door. Zelfs moet volgehouden, dat dit grondtype van het Semitische ras bij hen zich nog altoos in nationale verbijzondering voordoet. Dit komt te sterker
| |
| |
uit bij hun volstrekt gemis aan alle centrale organisatie na den ondergang van hun volksstaat in de eerste eeuw. Zij hebben geen hierarchie, ze hebben geen leidend verband onder de verschillende volken, waaronder ze verstrooid zijn. Niet zelden leeft elke sociale groep op zichzelf, en daar waar, gelijk in Frankrijk en elders, een Groot Rabbinaat werd ingesteld, bleef dit op hun saambinding als volksgeheel bijna zonder invloed. Een groep nu van ruim elf millioen zielen, die, over heel de wereld verspreid, zonder eigen hierarchie of organiseerend verband, gedurende 20 eeuwen nochtans haar eenheid zoo sterk weet in stand te houden, dat nu nog een Jood in Zuid-Afrika zijn gemeenschap voelt met de Joden in Chicago en Warschau, moet wel een innerlijk verband in aard en type bezitten, dat sterker is dan alle oplossende factoren die haar eenheid bedreigen, en die eenheid nu is niet anders dan als een nationale eenheid te verstaan. De religieuse eenheid alleen verklaart het verschijnsel niet, dat in het Jodendom voor ons treedt. Ook de Roomsch-Catholieken vormen over heel de wereld één religieuse gemeenschap, maar deze gemeenschap vindt haar band in een strenge hierarchie, terwijl geen Roomsche uit Engeland, een Roomsche in Canada ontmoetend, 't hem daarom aanziet, dat hij een Roomsche is. De Jood daarentegen herkent den Jood op 't eerste aanzien, en voelt zich, zoo hij een geloovige Jood is, aanstonds tot hem aangetrokken. Dit Joodsche type verraadt zich psychisch en physisch, en beide verschijnselen werken gedurig op elkaar in. Physisch handhaaft het zich sinds eeuwen door huwelijk in eigen kring, en ook waar keer op keer proselyten zijn opgenomen, is in de elkaar opvolgende geslachten toch het Joodsche type het heerschende gebleven; te meer daar het voortdurend door het psychische type werd gesterkt. Wie Jood werd nam den Joodschen geest in zich op, nam Joodsche gewoonten aan, deelde in der Joden lot, leefde in de Joodsche
tradities, en deze metamorphose van den geest drukte zich, zoo al niet in 't eerste, dan toch in het tweede of derde geslacht ook in zijn physisch voorkomen uit. Ook bij ons Christenen ziet men hoe twee zoons van eenzelfden vader, die een geheel verschillende carrière volgen, sociaal geheel uiteengaan, en een geheel verschillend levenslot leiden, op gevorderden leeftijd een geheel uiteenloopend type vertoonen in hun gelaatstrekken en voorkomen. De bankier, de advocaat, de dokter onder ons hebben
| |
| |
een eigen uitdrukking in hun wezen. Waar dit nu reeds het gevolg is van een verschillend levenslot over een reeks van dertig, veertig jaren, is licht na te gaan, hoe sterk deze differentieering allengs moest worden tusschen de zoons van Goîm, die in hun eigen kring voortleefden, en diegenen uit hen die in den Joodschen kring werden ingelijfd. Er is een wisselwerking van het psychische leven op het bloed en van het bloed op het psychische leven. Waar nu de Joden, als geheel genomen, een reeks van eeuwen lang hun oorspronkelijk type verscherpt zagen door Innzucht, door verdrukking, door gelijksoortigheid van sociale existentie, door een eigen religie, door gelijke gewoonten en levensvormen, kon het niet anders of dit type moest zich allengs zoo scherp vastzetten, dat het intensief machtiger werd dan het eigen type van alle elementen die ze in zich opnamen. Dat bij de anthropometrie bleek, hoe de dolochicepalen en de brachycephalen bij de Joden dooreengemengd voorkomen, weerspreekt dit allerminst. Zeeuwen en Friezen loopen physisch eveneens sterk uiteen, en uit niets volgt dat de absorptie van vreemde elementen in het Jodendom ook zulke verschillen moest elimineeren. Voor het overige geeft Lombroso zelf aan, hoe tusschen Joden en niet-Joden ook physisch zich verschillen voordoen die vrij geregeld doorgaan, en wel terdege op een eigen type wijzen voor wat het lichamelijk bestaan aangaat. De doodsoorzaken, zoo schrijft hij op blz. 138 van zijn L'Antisémitisme, verschillen bij Christenen en Joden. Ze sterven doorgaans aan andere ziekten. Bij de Joodsche vrouwen komen minder longontsteking, hartaandoening en leverziekten voor, meer ingewands- en hersenziekten. Het aantal Joden van 86-90 jaar is grooter dan dat onder de Christenen. En terecht handhaaft de Jewish Encyclopaedia (deel XII in voce type) ook door vergelijkende platen de eenheid van
gelaatsgrondtype, die ook bij de sterkst uiteenloopende variëteiten voor allen geldt, welke in drie of meer geslachten tot den Joodschen kring behoord hebben. In Tunis, Algiers en Marokko, en in het algemeen bij de Sephardim, moge die grondtype een zeer sterke nuance vertoonen, en veel vriendelijker en schooner opglanzen dan bij de Joden, die eeuwenlang niet anders dan verdrukking en ellende hebben gekend; maar de palmboom blijft palmboom ook dan wanneer hij uit het zonnige Oosten naar een broeikast in het Westen wordt overgeplant.
| |
| |
In de Jewish Encyclopaedia wordt dit type, voor wat de gelaatsuitdrukking aangaat, in dezer voege beschreven: ‘Het resultaat is een treffend Joodsch type, en men zal zien, dat dit type gedetermineerd (bepaald) wordt door de wenkbrauwen, de oogen, den neus en de lippen, en niet minder door den stand en de omlijning van het jukbeen. De wenkbrauwen zijn gewoonlijk scherp geteekend, wat borstelig naar den neus toe, en dunner naar de uiteinden. De oogen zelve zijn gewoonlijk schitterend, beide oogleden zwaar en gezwollen, en het schijnt het voornaamste kenmerk van het Joodsche oog te zijn, dat het bovenlid een grooter gedeelte van de pupil bedekt, dan bij andere personen. Dit kan er toe bijdragen om aan de oogen een soort zenuwachtigen, sluwen blik te geven, die, als de pupillen klein zijn en dicht bij elkander staan, door loenschheid aan sommige Joodsche oogen een scherpen, doordringenden blik kan geven. De traanzak onder het oog is meestal voller en boller dan bij niet-Joden. Het hooge jukbeen is gewoonlijk oorzaak van de holle wang, die bij de Joodsche gelaatsuitdrukking hoort; terwijl, en face, de neus slechts onderscheiden kan worden door de beweeglijkheid der neusvleugels, het voornaamste Joodsche kenmerk van dit orgaan. De bovenlip is gewoonlijk kort, en de onderlip steekt uit, hetgeen een eenigszins zinnelijke uitdrukking aan 't gelaat geeft. De kin wijkt bijna altijd terug van de lip, wat in de meeste gevallen een plooi veroorzaakt. De ooren van vele Joodsche personen staan van het hoofd af, waardoor bij de jongens het Joodsche type nog verhoogd wordt. Bij groei wordt, zooals wij reeds opmerkten, de Joodsche expressie nog scherper geteekend.’
Ik neem bij voorkeur uit het beste werk van Joodsche herkomst deze schets over, daar ik, als niet-Jood, allicht in verdenking kon vallen, in een door mij-zelf geteekend silhouet mij aan overdrijving of onjuistheid te hebben schuldig gemaakt. Dat dit algemeene type zich weer anders voordoet in Klein-Rusland dan in Polen, of in Italië dan in Engeland, is uit klimaat, levenswijs, en andere plaatselijke invloeden te verklaren. Zulke schakeeringen vindt men bij de Russen, Franschen en Duitschers evenzeer, naar gelang ge hun type noordop of zuidwaarts neemt. Deze veelvuldige schakeeringen bewijzen alzoo ook bij de Joden niets hoegenaamd tegen de eenheid van grondtype, die aan hun overgroote meerderheid gemeen is. In dat grondtype vindt niet alleen de Joodsche ziel haar doorschijnende uitdrukking,
| |
| |
maar het is de Joodsche ziel zelve die zich deze uitdrukking op het Joodsche gelaat geschapen heeft. Hoemeer door het in zich opnemen van vreemde bestanddeelen de physieke basis verzwakte, heeft de psychische configuratie de overhand verkregen. Ook bij zeer sterke bloedvermenging heeft door dit psychische overwicht het aloude Joodsche type zich in de gelaatsexpressie gehandhaafd. En de Joodsche bevolking, als één groot geheel genomen, vormt in dien zin, bij haar verspreiding over geheel de wereld, nog welterdege één nationaal geheel, dat door de ééne Joodsche ziel de veelheid in eenheid saamhoudt en deze eenheid in een eigenaardig menschelijke verschijning door gelaatsexpressie en gestalte tot uiting brengt. Hoe sterker de idiosyncrasie van de ziel eener natie is, hoe meer vreemde elementen zulk een natie in zich op kan nemen, zonder haar grondtype te verliezen, en het is deze geestelijke kracht, die in zoo ongemeene mate aan de Joodsche ziel eigen bleek te zijn. Die idiosyncrasie van de Joodsche ziel werd beheerscht èn door haar Semitischen oorsprong èn door haar eminent religieus karakter. Er is geen ander volk als Israël, dat in de religie zelve zijn reden van bestaan en ontwikkeling heeft gevonden. Israëls religie stond als de eenige monotheïstische onder alle religiën, in den tijd van haar opkomst het hoogst. In dien zin genomen, was Israël metterdaad een uitverkoren volk. En wijl er geen grondtrek is in 't menschelijk wezen, die dieper dan de religie zijn bestaan tot in den wortel beheerscht, ligt er niets raadselachtigs in, dat het Semitisme in de Joodsche natie zijn sterkste configuratie heeft gevonden, en bij alle inlijving in zijn nationaal geheel van Arische bestanddeelen, het zuiverst als eigen nationaal type de eeuwen door standhield. Het afdoend bewijs hiervoor ligt in het feit, dat het Joodsche type keer op keer verzwakt is in kringen, waarin het
godsdienstig element terugtrad, en daarentegen zich eer verscherpte dan uitsleet in die kringen, waarin de godsdienstige gemeenschap onverzwakt voortleefde. In zooverre kan men dus zeggen, dat het Jodendom zijn eenheid ook in zijn religieuse gemeenschap vindt, mits men dit niet als tegenstelling tegenover zijn nationale eenheid neme. Beide de religieuse en de nationale eenheid hangen op 't innigst saam en zijn onafscheidelijk. De nationale eenheid vormt den ethnologischen band, en op dien band drukt de religieuse eenheid haar sterk sprekend, karaktervol stempel. De bewijsvoeringen
| |
| |
van Lombroso, Luschan, en anderen, dat schedelmeting, gezichtsindex enz., bij de Joden geheel uiteenloopen, kan hiertegen nooit ter zake iets afdoen. De ziel van een volk is sterker dan zijn anthropometrische basis, en juist de opsmelting in eigen volkseenheid van anthropometrisch zeer uiteenloopende gegevens, levert voor de innerlijke, alles overheerschende sterkte van de Joodsche volksziel het meest afdoend bewijs. Laat die volksziel haar eigen karakter varen, dan zal het Jodendom rijp zijn voor assimilatie in het Arische ras. Zoolang daarentegen die volksziel haar eigen type handhaaft, zal het nationaal-Joodsche type zich tegen elke opsmelting verzetten en het voortbestaan van het Jodendom als eigen Joodsche natie verzekeren. Niet de anthropologie, maar de zielkunde, de psychologie der natiën doet hier uitspraak. Een natie, die psychologisch haar eenheid handhaaft, staat als natie sterker, dan een volk, dat zielkundig versplinterd, zijn afkomst uit eenzelfden stam bewijzen kan.
Juist met het oog hierop echter boezemt de daling van het religieuse leven aan veel ernstig-denkende Joden niet geringe bezorgdheid in. D.L. Goldschmied in zijn Modernes Judenthum wijst de wondeplek met den vinger aan. Het godsdienstig gemeenteleven verzwakt en gaat achteruit. Bitter klaagt hij over de ‘stets schreckliche Abnahme der religieusen Gefühle innerhalb des Judenthums’. Wat hij noemt de eindelooze Vereinsmeierei is voor het synagogale saamleven in de plaats getreden. De hooge, heerlijke roeping om onder de volken het volk van het monotheïsme te zijn, hield op de Joden saam te binden en met geestdrift te vervullen. De synagoge wordt verlaten en tenslotte, gemakshalve en uit sociale overlegging, de Christelijke Kerk gezocht, om, eenmaal gedoopt, ook in die Kerk slechts als figurant te boek te staan. En niet alleen bij de Reform-Juden, ook bij wie nog als orthodoxe Joden bekend zijn, lijdt men aan dezelfde geestelijke verzwakking. De tegenstelling tusschen de Joden in het Oosten, die aan de traditie trouw bleven, maar dan ook in hun vormen-dienst dreigen te versteenen, en de Joden in het Westen, die steeds afdalen en inzinken, werd hierdoor steeds scherper. Men bleef in het Westen voor de verdrukte Joden in het Oosten nog een nationale sympathie koesteren, kwam voor hun belangen
| |
| |
op en steunde hen geldelijk, maar in geestelijken zin had men opgehouden één te zijn. In het Oosten handhaafde zich het echte Jodendom als voorheen, doch zonder geestelijke ontwikkeling; in het Westen daarentegen greep zeer sterke ontwikkeling plaats, maar niet uit den Joodschen wortel, en bleek men spoedig niet anders te bedoelen dan een zich laten opnemen in de ontwikkeling der moderne cultuur, die principieel tegen het Jodendom overstond.
Eerst het Antisemitisme heeft hierin een begin van verandering gebracht. Gelijk het aloude Ghetto in vroeger eeuwen de Joden als geheel saamhield en hun een eigenaardige ontwikkeling gaf, zoo schijnt ook thans het Antisemitisme, dat den Joodschen invloed wil vernietigen, veeleer bestemd om de Joden onderling vaster saâm te binden en met nieuw leven te bezielen. Zij, die aan het hoofd van deze beweging traden, noemen zich neue Juden. Het zijn mannen van moderne beschouwing, maar die inzien, dat het dusgenaamde Reform-Judenthum uit scepticisme geboren was; dat de studie der H. Schrift op stuitende wijze was verwaarloosd; dat het Godsdienst-onderwijs alles te wenschen overliet, en dat zelfs het familieleven, eens der Joden glorie, aan innigheid verloor en al meer in saambindende kracht te kort schiet. Deze nieuwe Joodsche beweging, die vooral onder het jongere geslacht ook aan de Universiteiten veld wint, stelt zich nu de vraag, hoe de Joodsche natie, zonder haar eigen karakter prijs te geven, door vernieuwde bezieling voor een nationaal ideaal, tot eigen hooger ontluiking geraken kan. ‘Die Krankheit an welcher das Judentum laboriert,’ zoo spreekt men zich uit, wohnt im edelsten Theile unseres Organismus, im Kerne des Judenthums.’ En wat men ook poge of beproeve, ‘Allen voran gehe die Religiosität, der innerste, lebendig in der Seele quellende Glaube an den Einzigen Gott.’ (Dr. Ign. Ziegler. Der Kampf zwischen Judenthum und Christenthum. Berlin 1907 blz. 94). Met alle beslistheid keert zich daarom dit nieuwe Jodendom tegen wat hun tolken noemen ‘den schlechten Jude.’ Ze verstaan hieronder den Jood zonder God in het hart (Chr. Muentz' Wir Juden. Berlin 1907 blz. 99). Op de vraag: wat is ‘der schlechte Jude?’ antwoordt Muentz: ‘Dat is de Jood zonder een eigen ik, zonder individualiteit, die zijn naam en voornaam
moderniseert, die dubbel gehaat wordt, ten eerste omdat hij Jood is, en ten tweede omdat hij 't niet zijn wil. Hij is een Jood op wiens lippen het woord waarheid ontheiligd
| |
| |
wordt, als hij 't uitspreekt. De Jood met een leugen in zijn hart, de Jood zonder toekomst.’ Tegen deze soort Joden gaat de strijd op leven en dood. ‘Wir werden die schlechte Juden unserem Volke abwendig machen. Wir wollen ihn bezwingen, wir wollen ihn besiegen.’
Nu is het opmerkelijk, wat geheel veranderde houding daarbij met betrekking tot den Christus wordt ingenomen. Wat Lasalle en Marx in socialistischen zin uitsponnen, leidde steeds verder van het Jodendom af. Een Jood die socialist wordt, begaat nationalen zelfmoord. En daarentegen moet de nieuwgeboren Jood zijn oog ontsluiten voor de grootheid van den Christus. Niet natuurlijk, om in den Christus den Verlosser te aanbidden, en tot het Christendom over te gaan, maar om dien Christus in zijn geestelijke grootheid weer voor het Jodendom op te eischen. Haast gelooft men zijn oogen niet, als men bij Muentz van den Christus leest; ‘Ein Heiliger erschien, ein Prophet kam. Ein Messias trat auf. Das Judenthum hatte eine gewaltige Energie in sich aufgespeichert. Es musste den Messias erwarten. Und Christus kam und siegte.’ (blz. 68). Of elders: ‘Daar kwam de Christus en predikte en leerde ons den mensch kennen. Hij verscheen als de machthebbende, de schoonste lelie in Juda, die zonder pracht, heerlijker straalde dan Salomo in al zijn rijkdom, en hij sprak het uit: ‘Het koninkrijk Gods is binnen in u.’ Zoo wil men dan ook, dat het nieuwe Jodendom den Christus als ‘die schönste Sonne in seinen schönen Sternenkranz’ weer in zich zal opnemen. Dr. Ign. Ziegler, rabbijn te Karlsbad, werkt dit nog nader uit. Tegen den Christus heeft de echte Jood geen enkele bedenking. De strijd van het Jodendom gaat niet tegen den Christus, maar tegen Paulus, en tegen wat deze apostel van het Christendom gemaakt heeft. Tegen het loslaten van de wet. Tegen de omzetting van het Monotheïsme in het dogma der Triniteit en tegen het teniet doen van Israëls nationale roeping. In het optreden van den Christus was niets dat tegen het Jodendom inging. Hij was Jood. Het Evangelie zelf zegt het, dat de zaligheid uit de Joden is. Geen tittel of jota van de Thorah wilde Jezus laten vallen. Als
profeet viel hij scherp den vormendienst van het Phariseïsme aan, maar dit deden andere profeten vóór hem. En dat hij zich als Messias aandiende, was evenmin ongewoon. Andere Messiassen zijn vóór hem opgestaan, en na hem gekomen. Vraagt men nu, in verband hiermee, waarom dan de toenmalige Joden den Christus hebben uit- | |
| |
geworpen, dan ontkent men kortweg, dat de Joden dit gedaan hebben. Het College, dat alleen recht had om namens het Joodsche volk te spreken, was de Beth Dîn, en deze heeft over Jezus geen uitspraak gedaan. Hij is veroordeeld niet door de Beth Dîn, maar door een Sanhedrin, en dit Sanhedrin was een kleine plaatselijke rechtbank, waarin de ver afgedoolde hoogepriesterlijke geslachten het één en al waren. Deze hoogepriesterlijke geslachten stonden onder den invloed van het Hof, en het was deze hofpartij, die evenals tegen Johannes den Dooper, zoo ook tegen Jezus optrad, en hem uit dynastieken angst verwijderen wilde. Hieruit is allerminst af te leiden, dat de Joodsche natie Jezus uitwierp, of dat het tegenwoordig Jodendom zich nog tegen Jezus zou hebben te keeren. Veeleer heeft het Jodendom in Jezus te roemen, als een zijner grootste zonen; en al het goede dat door Jezus en door het Christendom gesticht is, is veeleer te beschouwen als een zegenrijke vrucht, die uit de Joodsche natie de wereld is ingegaan. Zijn hooge zedeleer is én in de geschriften van Mozes én in de Psalmen én in de Profeten terug te vinden, en de grootsche gedachten van het Jodendom zijn door Jezus met nieuwen gloed bezield.
Toch valt, ook al neemt men voor een oogenblik deze voorstelling aan, het feit niet weg te cijferen, dat de toenmalige Joden als natie, zooal niet tegen, zich toch evenmin voor den Christus verklaard hebben, en op zijn zachtst genomen in zijn veroordeeling hebben berust. Muentz stelt zich daarom ook de vraag, hoe, als Christus werkelijk Israëls hoogste profeet was, dit stuitende te verklaren is. Zijn uitvoerig antwoord komt hierop neer. Jezus was Jood, maar zette de Joodsche grondgedachte over in een algemeen menschelijken vorm. De volkeren der wereld moesten den zegen van Israël ontvangen, maar konden dien zegen niet aannemen, zoolang die besloten bleef in de Joodsch-nationale omhulling. Voor den Jood moest de mensch in de plaats treden, zou de menschheid den zegen van Israël aannemen. Dit is in Jezus geschied; aldus heeft Jezus den zegen Israëls onder de volken uitgedragen; en hierdoor is het afgodisch wezen teniet gedaan en zijn de volken van Japhet in de tente van Sem ingegaan. Doch al kon Jezus die heilige taak vervullen, het Jodendom kon hem hierin niet volgen, omdat het op de zelfvernietiging van het Joodsche volk zou zijn uitge- | |
| |
loopen. Had het toenmalige Jodendom den Christus als Messias aanvaard, dan zou het Jodendom geheel in het Christendom, en hiermede in de menschheid zijn opgegaan. Het zou verdwenen zijn, en als uitverkoren volk zijn heilige roeping om het monotheïsme zuiver te houden, niet hebben kunnen vervullen. Tragisch en mysterieus heeft daarom het Jodendom zich aan zijn grootsten profeet moeten bezondigen. Die zonde heeft het in eigen lijden en ellende geboet. Het ‘Vader vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen’, behoort daarom allereerst op het Jodendom te worden toegepast. ‘Das Judenthum müsste - einmal nur - das Vaterunser beten: Verzeih uns unsere Schuld, Vater der Welten, wie wir unseren Schuldern
verzeihen. Es wird uns verziehen. Es ist uns verziehen. Das Judentum darf sich den Tod Christi verzeihen. Deun es erfüllte’. (blz. 82). Muentz waagt het zelfs, de worsteling in Gethsemané te verklaren uit een worsteling in Jezus' gemoed tusschen den Jood in hem en zijn roeping voor de menschheid: ‘Vader, uw wille geschiede! Als het mogelijk is, laat het heilig Jodendom triomfeeren. Maar wilt Gij de menschheid, zoo zij het. Ik ben bereid. Uw wil geschiede. Amen.’ (blz. 83).
Daarbij houden de ‘nieuwe Joden’ vast aan het nomistische standpunt. Van verlossing van zonde reppen ze niet. Met de rabbinistische theologie verwerpen ook zij de erfzonde, en in het algemeen is alle dieper indringen in het wezen der zonde en in de diepten van satan hun vreemd! Zelfs valt in zooverre hun ideaal saâm met dat der Reform-Juden, dat ook zij Israëls roeping uitsluitend zien in de handhaving van het monotheïsme en in verband hiermeê van een hooge ethiek. Doch terwijl de Reform-Juden achten dat Israël zijn roeping vervuld zal hebben, als het dit monotheïsme aan de wereld gebracht heeft en dit de volken heeft doen aannemen, zoodat daarna de reden van zijn bestaan wegvalt, en het alsdan bestemd is om in de volken op te gaan, - leven de ‘nieuwe Joden’ in de overtuiging, dat het Jodendom, alleen door sterk zijn nationaal-Joodsch besef te doen opleven, zijn roeping vervullen kan, en steeds als getuige onder de volken zal moeten voortbestaan. Ook de Reform-Juden eeren hun volk als het uitverkoren volk; maar in den zin van het hoogste cultuurvolk, dat in de volken moet ingaan om deze tot de hoogste ontwikkeling, die het monotheïsme niet missen kan, op te voeren. De ‘nieuwe Joden’ daarentegen drijven hun actie uit het
| |
| |
besef, dat de Joden duurzaam onder de natiën de hoogste plaats der eere moeten blijven innemen, en dat ze derhalve het nationaal bewustzijn niet verzwakken, maar sterken moeten. In hun sterk nationaal besef staan ze dichter bij de orthodoxe Joden van het Oosten, maar in hun streven naar hoogere ontwikkeling zijn ze zonen van het westersche Jodendom. En zóó weinig wanhopen ze aan de toekomst, dat ze nu reeds den tijd naderen zien, dat ook de ‘schlechte Juden’ zich bij hen zullen aansluiten. ‘Das schlechte Judenthum ist wahnsinnig, ist wahngeblendet; doch wir neue Juden, wir lieben auch den schlechten Jude, weil aus ihn der neue geboren wird’ (blz. 114). Dit kan h.i. niet anders. Het Joodsche volk is de kern, het middenpunt der menschheid, een religieus-ethnologisch middenpunt, waarom de andere gelegerd zijn. Dat middenpunt kan niet teniet gaan, of wegvallen. En eerst als de volken erkennen, dat Israël ‘im buchstäblichen Sinne des Wortes das Volk der Völker ist’, zal aan Israël recht zijn gedaan.
Hiermede hangt samen de geestdrift in deze jongste Joodsche beweging voor het Zionisme. In het Zionisme toch werkt nog heel iets anders dan de zucht om naar het land der vaderen terug te keeren. Het heimwee naar Jeruzalem stierf onder het orthodoxe Jodendom nimmer weg. In de nog altoos aangehouden begroetingsformule: ‘Het volgend jaar in Jerusalem!’ spreekt zich dit heimwee nog traditioneel uit. Tal van Joden, die op jaren en op rust zijn gekomen, verhuizen nog steeds naar Palestina, om te Jeruzalem te sterven, en bij Jeruzalem begraven te worden. En al moge de hartstocht van den weemoed over het verlies van het Heilige land, die eens Juda Hallevi in zijn schitterende zangen bezielde, aan de Joodsche dichters vreemd zijn geworden, toch hield het gevoel van betrekking op het land, dat eens onder Salomo's scepter bloeide, nog in zeer breede Joodsche kringen, stellig bij drie vierden van hen, stand, en is nog in veler schatting met Messiaansche verwachtingen vermengd. Toch zou uit dat heimwee naar de oevers van den Jordaan, zonder meer, het Zionisme nooit zijn opgekomen. Het ‘Jeruzalem, indien ik u vergete!’ weerklonk daartoe in het Joodsche hart te flauw. Evenmin kan het Zionisme verklaard worden uit de poging door de Chowewe-Zion, die
| |
| |
Alliance Israélite en Baron Hirsch aangewend, om èn de verarmde Joden in Palestina te hulp te komen, èn tegelijk aan enkele Joodsche families, die het in Rusland, Rumenië of Turkije te benauwd kregen, een pied à terre in de onbewoonde streken van Palestina te verzekeren. Hierin toch sprak weinig anders dan philanthropie, met zekere voorliefde op de Joodsche stamgenooten toegepast, en in verband gebracht met Joodsche traditiën. Zelfs de uitmuntende Landbouwschool die in 1860 door de Alliance Israélite nabij Jaffa werd gesticht, had geen ander doel, dan de Joden, die reeds in Palestina woonden, maar uit het land geen bate wisten te trekken, tot deger bebouwing van den grond in staat te stellen. En wat de koloniën van Baron Hirsch betreft, deze waren zóó klein en onbeduidend, dat het belachelijk zou zijn er de draagster in te zien van een hoogere nationale idee.
Neen, het eigenlijke Zionisme kwam uit iets heel anders op, en wel uit de vooral door Keizer Napoleon III op de spits gedreven nationaliteits-idee, die op haar beurt in de toenmalige materialistische levensopvatting haar uitgangspunt vond. Vooral de Habsburgsche dynastie heeft de kracht van deze idee tot haar schade ervaren. De staatsrechtelijke opvatting van de eenheid van een volk, als gegroeid uit de saamwoning op eenzelfde territoir onder gelijke wetten en staats-instellingen, hield in geen Staat zoovele onderscheiden nationaliteiten onder één scepter saam, als in Oostenrijk en Hongarije. Tegenover deze staatsrechtelijke opvatting van een volksgeheel schoof nu het materialisme de physische saamhoorigheid tot eenzelfden volkstam op den voorgrond, en van dit oogenblik af begon door heel Europa de ten deele alleszins gerechtvaardigde actie van het physiek-nationale leven meer tot haar recht te komen. Keizer Napoleon greep deze idee aan, om zijn eenheidsplan in Italië door te zetten, en Oostenrijk uit Italië terug te werpen. In Duitschland was het deze zelfde idee, die, straks zich tegen Frankrijk keerend, de Duitsche eenheid als rijk schiep. In België riep ze de Vlaamsche beweging tot aanzijn. Polen poogde zijn zelfstandigheid te herwinnen. En in Oostenrijk ontwaakte het streven om in Bohemen en onder de Croaten, in de Bukowina en onder de Slowakken, de nationaliteit dezer onderscheiden stammen weer te laten meespreken. Het is deze zelfde actie, die onder Dr. Luëger te Weenen de Duitsche Christenen zich vereenigen deed tegenover de Joden van Hebreeuwsche herkomst.
| |
| |
En het is uit gelijk motief dat men zich bij de Joden zelve, èn in Oostenrijk èn elders, de krachtige weeropleving van het besef, dat ze een eigen natie, een eigen volk vormen, te verklaren heeft. Vooral het Antisemitisme, dat gelijken oorsprong had, heeft deze nationale beweging onder de Joden begunstigd, volgens enkele Joodsche schrijvers zelfs in het leven geroepen. Toch zou uit deze beweging het Zionisme nog niet zijn geboren geworden, indien niet te gelijker tijd de vervolgingen, waaronder de Joden in het Oosten, vooral in Rusland, te lijden hadden, niet de vraag hadden doen rijzen, of de Joden, zulke onherbergzame Staten ontvluchtend, niet op eigen terrein een eigen Joodschen Staat konden vormen, waarin tegelijk de vervolgde Joden een toevluchtsoord konden vinden, en waarin de nationale Joodsche idee zich in eigen Staatsvorm belichamen kon. Reeds in 1862 had Mozes Hess in zijn geschrift Rom und Jerusalem, deze neiging bepaaldelijk op Jerusalem gericht en met de oude, traditioneele liefde voor Zion in verband gebracht. Ook de bekende Joodsche geschiedschrijver Gräz had zich omstreeks 1870 in zijn Geschichte der Juden, een werk van grooten omvang, in gelijken zin uitgelaten. George Elliot had in zijn roman Daniel Deronda gelijk ideaal geteekend. En Leo Pinsker had in 1882 in zijn Auto emancipation de vorming van een eigen Joodschen Staat als de eenig mogelijke oplossing van het Joodsche vraagstuk aangeprezen. Bij alle dezen stond echter wel de vorming van een eigen Joodschen Staat op den voorgrond, maar bleef de bezielende gedachte van den terugkeer naar Jeruzalem nog schuil. De man die hier nadruk op legde, en eerst daardoor het Zionisme in het leven riep, was de Weener journalist Theodoor Herlz, in zijn in 1896 verschenen geschrift Der Judenstaat. Met dit grootsche plan in het hoofd was Herzl reeds in 1895 naar Londen gereisd, en daar
door Zangwill met warme sympathie ontvangen. Het was evenzoo Herzl die de Zionisten-congressen in het leven riep, en eerst door deze organisatie een krachtig leven aan de geheele beweging inblies. Tot aan zijn sterven op 4 Juli 1904 bleef hij de ziel dezer Joodsch-nationale actie. Met uitzondering van het 4e Congres, dat te Londen saamkwam, zijn al deze Congressen te Bazel gehouden, en door kleine Congressen in Rusland, en in 1903 zelfs te Zikara Jaäcob, in Palestina, gerugsteund. Het program van het Zionisten-congres hield uitdrukkelijk in, dat doel was: de stichting van een publiek en
| |
| |
internationaal rechtens verzekerde woonplaats voor de Joden, en wel in Palestina.
Het was er intusschen verre vandaan, dat deze Zionistische beweging bij alle Joodsche fractiën bijval vond. Een ongenoemde schreef in de Quarterly review een reeks van opstellen, om het Zionisme zoo kras mogelijk te veroordeelen. Hij noemde het Zionisme een satire, ‘a travesty of Judaism’; en voegde er bij: ‘it is worse than a satire - it is treason.’ Herzl en de zijnen waren Judassen onder de Joden, en heel het plan was ‘fore-doomed to failure’. Sterker nog, de rabbijnen in Duitschland kwamen bijeen om heel het plan te beoordeelen en te veroordeelen, en plaatsten in de Allgemeine Zeitung van 16 Juli 1897 een door honderden rabbijnen onderteekend protest, waarin ze heel de beweging principieel afkeurden. Toch heeft dit niet belet, dat een kleine 200.000 Joden er zich met geldelijke bijdragen bij aansloten; dat het Congres een Joodsche Bank stichtte, die met een kapitaal van 12 millioen gulden zou werken; dat zich in alle landen Zionistische vereenigingen vormden, vooral ook onder de studenten, gymnasiasten en letterkundigen; en dat het Congres nog steeds op klimmend succes en op toenemende belangstelling bogen kan. Dat die belangstelling vooral in het Oosten warm is, dient toegegeven, maar toch miskent men de feiten, zoo men de beweging in het Westen als mislukt voorstelt. Alleen in Londen hebben zich een 30-tal Zionisten-clubs gevormd, die met een 50-tal in de overige steden, saam onder een English Zionist Federation staan, aan wier hoofd Sir Francis Montefiore (alias Blomberg) trad. Uit niets beter dan uit het statuut van deze Federation leert men het algemeen karakter kennen, dat de Zionistische beweging in het Westen allengs aannam. Dit statuut toch bepaalt zich volstrekt niet uitsluitend tot bevordering van landverhuizing naar Palestina. Het stelt integendeel vierderlei doeleinde: 1e het doen herleven van de nationale idée onder de Joden; 2e het
bevorderen van een jaarlijksch Congres om den toestand der Joden in de onderscheiden landen te overzien, en raad te schaffen, waar die toestand om hulp roept; 3e het bevorderen van de kolonisatie in Palestina; en 4e het gebruik van het Hebreeuwsch als levende omgangstaal. Men tast dan ook niet mis, zoo men het Zionisme in tweeërlei zin verstaat; eenerzijds als een poging om in Palestina den alouden Joodschen volksstaat te herstellen, maar ook
| |
| |
andererzijds als den machtigen hefboom, om de nationale idée van saamhoorigheid, als gebaseerd op een eigen volksbestaan, onder de Joden in Europa en Amerika te doen herleven.
Veel ernstige bezwaren, waarmede het Zionisme te worstelen had en nog heeft, waren gelegen in het gemis aan eenheid in de overtuiging der Joden. De orthodoxie en het modernisme kwamen al spoedig op het Congres zelf met elkaar in botsing. De orthodoxe Joden beoogden herstel van den Joodschen Staat in specifiek Joodschen vorm; de niet-orthodoxen sloten zich daarentegen aan de moderne cultuur aan, wilden van Joodsche enghartigheid niets weten, en stelden er hun eere in, een Staat in het leven te roepen, die onder alle Staten in moderne ontwikkeling het verst zou zijn voortgeschreden. Zangwill en Herzl, die saam de actie begonnen waren, kwamen al spoedig als kampioenen van een geheel uiteenloopend stelsel tegenover elkander te staan. Nog dieper werd de scheur getrokken, toen de poging van Herzl bij den Sultan van Turkije om een publiekrechtelijke zelfstandigheid voor de Joden in Palestina te verwerven, schipbreuk leed. Zangwill en de zijnen zagen zeer wel in, dat hiermede de stichting van een onafhankelijken Joodschen Staat in het Heilige land onmogelijk was geworden. Men kon er land koopen en er koloniën heenvoeren, maar tot den opbouw van een eigen Staat kwam het zoo nooit. Vandaar dat hij toen het plan opvatte, elders zich een Staat te stichten. Eerst sloeg men daartoe het oog op El-Arish in het Sinaïtische schiereiland, maar ook hier werd door de regeering medewerking geweigerd. Vandaar dat men toen in zijn verlegenheid al vast een landverhuizing op breede schaal naar de Vereenigde Staten en naar Argentinië organiseerde. Maar dit beantwoordde toch niet aan het doel om een eigen volksstaat te stichten; en om hiertoe te geraken, wendde men zich toen tot de Engelsche Regeering, ten einde zoo mogelijk in Afrika een eigen uitgebreid territoir te bekomen. De Engelsche Regeering had hier blijkbaar wel ooren naar, en ging onderhandelingen aan over een bergplateau in Uganda. Bij onderzoek echter viel dit terrein niet mede. Het was ongeschikt voor
algemeene cultuur. Er was gebrek aan water. Het lag te geïsoleerd. En vooral de onkosten om er de Joodsche families heen te voeren, haar een woning en vee te verschaffen, liepen zoo hoog, dat er aan overplaatsing van meer dan een 10,000 families niet te denken viel. Voor de stichting
| |
| |
van een eigen Staat, uiteraard veel te onbeduidend. En dan nog zou er f 4000 per familie, d.i. een bedrag van veertig millioen gulden, beschikbaar moeten zijn; een som voor den aanleg van wegen en kanalen nog te verdubbelen.
De Palestina-minnaars onder de Zionisten, die bovendien principieel dit plan bestreden, verkeerden intusschen hunnerzijds in niet minder ernstige verlegenheid. De Joden die verhuizen konden, waren aan den landbouw meest ontwend, en toch viel in Palestina alleen door land- en wijnbouw een bestaan te vinden. Zonder Charter bleven de Joden, die naar Palestina togen, gewone Turksche onderdanen, aan al het ongemak der Turksche administratie onderworpen. Het openliggend terrein in Palestina was daarbij woest en verwaarloosd en vereischte aanleg van wegen en waterleiding; iets wat alleen wie meester van het land was, in het leven kon roepen. En bovenal, Palestina bleek bij nader bezien zoo klein. Van een samenwonen van de elf millioen Joden in Palestina kon eenvoudig geen sprake zijn. Het is zelfs de vraag, of Palestina in de eeuwen van zijn bloei ooit meer dan vier millioen inwoners geherbergd heeft. Er zijn er die dit getal zelfs tot 2½ millioen herleiden. Doch toen was elke plek bewoonbaar, nu zijn gansche streken in een wildernis herschapen, waarvan het na de omkapping der bosschen de vraag is, of ze ooit weer bewoonbaar zullen worden. Palestina is ongeveer zoo groot als België, dat, dicht bevolkt, ruim 200 zielen op de □ K.M. heeft. In Palestina echter is hier geen sprake van. Meer dan 50 zielen op de □ K.M. kan het niet herbergen. Woont er wat er wonen kan, dan zal het een bevolking kunnen voeden van een 1½ millioen. Nu wonen er reeds een half millioen Christenen en Mohammedanen. Er zou alzoo voor de Joden ten hoogste ruimte voor één millioen overblijven; en wat zou er onder die omstandigheden van een optrekken van het volk van Israël naar het land zijner vaderen worden? Ook is wat nu in Palestina leeft, sociaal arm, en de kolonisatie in Palestina zou toch juist ten doel moeten hebben om de Joden tot welvaart te brengen. Dit nu ware ondenkbaar, zoo in den nieuwgevormden Staat zich niet ook actie op het
gebied van nijverheid en handel ontwikkelde. Maar Haiffa is de eenige bruikbare haven, zelfs Jaffa is alleen bij kalme zee bereikbaar, en schepen van zekere afmeting moeten buiten op de reede ankeren. Nijverheid kan alleen bloeien onder goede administratie, en hoe zou aan het
| |
| |
Turksche gouvernement de eisch zijn te stellen, dat 't deze zou schenken? Zijn eigen nijverheid kwijnt in alle aan zijn macht onderworpen streken. Dusver hadden Baron Hirsch en Baron Rothschild de tekorten gedekt; maar als men zich geheel Palestina als door Joden bevolkt voorstelt, zou het geld, dat er bij moest, zóó hoog klimmen, dat aan bijpassen niet te denken viel. En last not least, hoe zou deze nienwe Joodsche maatschappij zijn in te richten? Op die vraag zegt de één: het Mozaïsme zou Staatsgodsdienst moeten worden en de niet-orthodoxen slechts worden geduld. Neen, zegt de ander, de religie zou privaatzaak moeten blijven, de organisatie op religieus gebied geheel neutraal zijn, en niet de Mozaïsche wet, maar de wetten der natuur en van goede sociologie zouden geheel naar modernen trant de inrichting van den Staat moeten beheerschen. Zoo weigerde het ideaal, waarmee men dweepte, vaster vorm aan te nemen. Voor de phrase leende zich dit ideaal uitnemend, maar zoodra men aan de practische uitwerking toekwam, zat men met de handen in het haar, en stond men lijnrecht tegen elkander over. De Congressen zelve ondergingen hier de nawerking van. Soms zelfs liep het er in de debatten zeer hoog, en meer dan eens trok zich, bij wijze van protest, deze of gene fractie, staande de vergadering, van het Congres terug. Waren het eerst slechts twee zienswijzen die tegenover elkander stonden, allengs zijn de Zionisten in zeven fracties verbrokkeld, die de Jewish Encyclopaedia in dezer voege rangschikt:
Ten eerste is er de fractie van Herzl, die aan het aloude plan van een politiek-diplomatieke bezitneming van Palestina, door tusschenkomst van de Mogendheden bij den Sultan van Turkije, vasthoudt. In Engeland noemt men ze de governmental party.
De tweede fractie wordt gevormd door de Mizrahi, die zich geheel met het plan der governmental party vereenigt, maar er bij wil gevoegd hebben, dat de te stichten Staat een Mozaïsche in zijn inrichting zal zijn.
De derde fractie noemt zich: de Ziyone Zionisten, die opkwam op het 6e Congres, en die, ziende dat bij den Sultan niets te verwerven is, van alle diplomatieke onderhandelingen wil afzien en alleen in kolonisatie heil zoekt.
De vierde fractie vormen de Territorialisten, die onder Zangwill's leiding, Palestina voorshands willen loslaten, en er nu op uit zijn
| |
| |
om in Afrika, in Azië of in Amerika een eigen territoir te verkrijgen, waarop een zelfstandige Joodsche Staat zou zijn te stichten.
Ten vijfde is er een fractie, die zich de politieke noemt, en het onbeslist laat, of men in Palestina dan wel ergens elders zijn geluk zal beproeven.
Ten zesde is van deze fractie weer onderscheiden de groep der realpolitiker, onder leiding van Nossig, die, eveneens van alle diplomatieke onderhandelingen afziende, de Joden koloniseeren wil in Palestina en omliggende landen, tot zelfs op Cyprus.
En eindelijk is er de fractie van de moral-Zionisten, die met Palestina als centrum, eveneens alle omliggend land onder Joodsche eigenaars wil brengen; intusschen in Europa de renaissance van het Jodendom zich tot taak stelt; en het aan de toekomst wil overlaten, of in de Levant alle daar gevestigde Joden zich later tot een Joodschen Staat vereenigen zullen.
Dat van zoo hopeloos verbrokkelde beweging niet dan op zeer kleinen voet georganiseerde koloniseerende kracht kon uitgaan, behoeft geen betoog. Op dit oogenblik zijn de Joodsche kolonies in Palestina, waarop ik later terugkom, nog in hooge mate onbeduidend; en wat opmerkelijk is, zelfs de Russische en Rumeensche Joden, die in landverhuizing heil zoeken, hebben hun blik niet naar het Oosten en veel minder naar Palestina gericht, maar zijn uitgetogen naar Londen en naar Amerika. Ook al neemt men dus aan, gelijk ik zelf gaarne doe, dat de kolonisatie in Palestina en omliggende landen, op bescheiden voet, allengs vorderingen zal maken, niet hierin kan het Zionisme zijn triomf vieren. De triomf van het Zionisme, die ongetwijfeld steeds breeder afmeting aanneemt, ligt veel meer daarin, dat het door op Zion te wijzen de nationale Joodsche idee gesterkt en geheiligd heeft.
Sinds het Zionisme zijn bezielend woord deed uitgaan, is de verwatering van het Joodsche karakter gestuit. Zocht een Jood vóór nu dertig jaren zich in het publieke leven als een niet-Jood voor te doen, en schaamde hij zich, zoo men er achter kwam, dat hij Jood was, thans is hier Joodsche fierheid voor in de plaats getreden, voelt men zich als Jood boven zijn medelandgenooten veeleer verheven, en stelt men er prijs op, om op elk gebied den Joodschen naam hoog te houden of in eere te brengen. Er gloort geestdrift, er
| |
| |
bloeit sterkte van wilskracht in het Zionisme, en zoo weinig zelfs deinsde het voor het protest van het Rabbinaat terug, dat Theodoor Herzl reeds in 1899 zijn oproep liet uitgaan, om uit de synagogale besturen alle anti-Zionisten onverbiddelijk uit te werpen en alleen warme Zionisten in die besturen te kiezen. Daverend applaus van heel het Congres viel hem ten deel, toen hij de verovering van de plaatselijke synagogale besturen schilderde als het eerste doel, op welks bereiking het herboren Jodendom af moest gaan.
Het is vooral aan het Antisemitisme, dat het Zionisme zijn snelle opbloeiing, in weerwil van het zwevende in zijn optreden, dankt, en dit noodzaakt mij ook op het Antisemitisme iets nader in te gaan. Het Zionisme en het Antisemitisme zijn tegenvoeters, en toch danken beide verschijnselen hun aanzijn aan dezelfde oorzaak, t.w. aan de opwaking van de nationaliteits-idee, of wil men in meer algemeenen zin, aan de herleving van het ethnologisch zelfbewustzijn onder de natiën. Alleen in tijdsorde ging het Antisemitisme voorop en moet het in zooverre geacht worden de opkomst van het Zionisme bevorderd te hebben. Het eerst liet het Antisemitisme van zich hooren in Duitschland, en wel als oeconomisch verzet tegen de gewetenlooze praktijk der dusgenaamde Gründer, wier organisatie overwegend in Joodsche handen was. Het werd aangemoedigd door de sensatie-makende geschriften van Wilhelm Marr, Otto Glagau en Eugen Dühring. De hofprediker Stöcker bracht den strijd ook op politiek terrein over, en Liebermann von Sonnenberg stichtte in diens geest in 1881 het Deutsche Volksverein. Maar ook zoo bleef het rasverschil nog op den achtergrond, tot Ernst Heinrich in het Sociale Reichsverein, geheel los van Christelijke sympathieën, op meer radicale wijze de tegenstelling tusschen de Joodsche en de Duitsche natie op den voorgrond schoof. Deze tweeërlei actie droeg alzoo een geheel onderscheiden karakter en gaat nog steeds van geheel verschillend motief uit. In de eerste is de tegenstelling tusschen het Joodsche en het Christelijke element, in de tweede die tusschen het Semitisme en het Germanisme de beheerschende factor. In Oostenrijk verbond zich al spoedig het oeconomische en Christelijke motief onder leiding van Dr. Lueger en van Prins Aloys von Lichtenstein, en triomfeerde vooral te
| |
| |
Weenen. Eerst in Frankrijk echter verkreeg de beweging haar beslist tegen het Semitisme gekeerd karakter door La France Juive, een principiëel in 1886 door Edmond Drumont uitgegeven geschrift. In Duitschland en Oostenrijk, evenals in Rusland, stond het Anti-Judaisme op den voorgrond; als Anti-Semitisme stak de beweging in Frankrijk het hoofd op, en dit kreeg het Sociale Reichsverein al spoedig op zijn zij. De aloude profetie hield de lotsbestemming in, dat de kinderen van Japhet wonen zouden in Sems tente. Deze profetie had haar vervulling gevonden toen het Christendom, dat uit den stam van Sem opkwam, de Europeesche volkeren veroverd had, gelijk ze voorheen reeds bewaarheid was in den machtigen invloed, die van de Semitische cultuur op de Grieksch-Romeinsche wereld was uitgegaan. Tegen deze profetie en tegen deze lotsbeschikking nu kwam het Antisemitisme in verzet. De Indo-germanen, of gelijk men thans liever zegt, de Arische volkeren moesten dit geestelijk Semitisch net, waarin ze gevangen waren, nu van zich afwerpen. De ure van hun vrijmaking was gekomen. Christendom en Jodendom waren in hun wortel één. Aan beiden moest men zich ontworstelen. De Veda's, niet de H. Schriften, moesten weer onze heilige boeken worden. Al 't niet-Germaansche, zoo sprak men in Duitschland, of 't niet-Arische, zoo zegt Drumont in Frankrijk, en Picquart in België, moeten de herboren natiën van zich afwerpen. Niet tegen de Joden als zoodanig ging de strijd, maar tegen den verderfelijken invloed van het Semitische ras en van de Semitische wereldbeschouwing; en slechts in zooverre als de Joden nog altoos de starste vertegenwoordigers van deze Semitische levensopvatting waren, keerde deze worsteling zich allereerst tegen hen. Vandaar dan ook, dat de naam Anti-Judaisme bijna niet genoemd werd, en Anti-Semitisme de gewilde term is
geworden. Auguste Dide in zijn: La fin des religions, legt er dan ook nadruk op ‘que le Christianisme est une forme du Judaisme’; dat in het Christendom de Joodsche geest zich van de volkeren van Europa heeft meester gemaakt, en dat de verlossing uit de banden van het Semitisme eerst door den volkomen ondergang van de Christelijke religie mogelijk is. Th.J. Plange, in zijn Christus ein Inder, mikt op hetzelfde doel, zij het ook op andere wijze. Hij poogt het Semitische kleed, waarin de Kerk den Christus heeft aangediend, te vervangen door een Indisch-Buddhistisch gewaad, en zoo
| |
| |
den Christus der belijdende Kerk teniet te doen. Dide laat den Christus zijn Semitisch kleed behouden, en werpt hem om dit Semitisch karakter van zijn optreden uit. Schijnbaar verschil, maar feitelijk komt het op hetzelfde neer. De Indische Christus is een product der phantasie, dat bij Plange alleen dienst doet, om wat in den Christennaam nog aantrekt, van de lijst van het Semitisme af te voeren en over te brengen op het Arisch-Germaansche credit.
Men heeft alzoo in het Antisemitisme een zeer saamgesteld verschijnsel te zien, dat volstrekt niet alleen uit antipathie tegen het Joodsche element is te verklaren. In sluimerenden vorm heeft het anti-Judaisme steeds bestaan, maar door het opleven van de nationaliteits-idee is het van twee kanten tegelijk uit zijn sluimering wakker geroepen. De nationaliteits-idee heeft onder de Joden het besef van een eigen natie te zijn, weer krachtiger doen opwaken, en tegenover dit Joodsche nationaal besef heeft het nationaal besef van de volkeren, in wier midden de Joden herberg vonden, zich scherper ontwikkeld. Hierbij drong al spoedig de overtuiging door, dat de tegenstelling tusschen de Joden en de eigen natie een geheel ander karakter droeg dan het onderscheid tusschen Franschen en Duitschers, Italianen en Engelschen. Bij alle verschil van nationalen oorsprong vertoonden de Europeesche volken toch eenheid van herkomst, in afstamming uit hetzelfde ras. Bij de Joden daarentegen had men met een natie van gansch ander ras te doen, en in hen stond Sem tegenover òns, als afstammelingen van Japhet. Zoo was het natuurlijk dat de Joodsch-Fransche, of Joodsch-Duitsche differentieering zich al spoedig verdiepte tot de ras-differentieering tusschen de Arische volken en het Semitisme, dat men in het Jodendom tegenover zich vond. Bij deze ras-tegenstelling nu kon de beteekenis van het Christendom niet onverschillig blijven, en de invloed van die beteekenis moest in twee zeer verschillende wegen uiteengaan. Voor de geloovige Christenheid moest de Jood, als tegenstander van het Christendom, in gemengd religieus-nationale antithese optreden. Voor hen daarentegen, die het Christendom zelf tot onherstelbaarwordens toe gemoderniseerd hadden, moest de actie tegen het Judaisme, en nader tegen het Semitisme, vanzelf overgaan in een actie tegen het Christendom zelf, in zooverre dit uit Israël was opgekomen. Het kon daartoe òf als loot uit den stam van Israël,
| |
| |
zelf Semitisch gekleurd, en als zoodanig verworpen worden; òf wel men kon trachten het van zijn wortel in Israël los te maken en den Christus opeischen voor den Arischen stam, om het Evangelie af te leiden uit de Veda's. Beide is beproefd, en nog gaat langs beide lijnen de actie door. Gevolg waarvan is, dat het Antisemitisme in Rusland veelszins een actie van de Kerk tegen het Jodendom is, in Frankrijk een gezamenlijke actie tegen Joden en Christenen is geworden, en in Duitschland leidde tot een actie tegen de Joden en tegelijk tot een poging om het moderne Christendom uit Indië in plaats van uit Israël te verklaren.
Bernard Lazare in zijn L'Anti-sémitisme, son histoire et ses causes, onderscheidt in verband hiermee vijf vormen van het Antisemitisme: 1o. de Christelijk-sociale vorm, die zijn oorsprong vindt in de religieuse tegenstelling en in de oeconomische overmacht der Joden. Deze eerste soort Antisemitisme is aan de orde van den dag in Weenen en Berlijn, in Hessen en Saksen, in Rusland en Rumenië, en vindt haar aanhang vooral onder de boeren en de kleine burgerij; 2o. de zuiver oeconomische vorm van het Antisemitisme, die zich noch met de religie noch met het ras-verschil inlaat, maar er alleen op bedacht is, om de geldmacht van het Jodendom op de beurs, in den handel en bij de nijverheid te breken; 3o. de ethnologische vorm, die meest aan de Universiteiten en in den kring van letterkundigen veld won, en in hoofdzaak de bevrijding der volkeren van den Semitischen geest bedoelt; 4o. het metaphysische Antisemitisme, dat uit de school van Hegel opkwam, en het bewijs poogde te leveren, dat de Joodsche geest als zoodanig een lager vorm van menschelijke cultuur vertegenwoordigt. Treischke, Adolph Wagner, W. Marr en Max Stirner hebben vooral op deze bedenking tegen het Judaisme nadruk gelegd, en den Germaanschen geest als hooger in orde voorgesteld, het daarom beneden de waardigheid en roeping van de Germanen achtend, voortdurend aan de heerschappij van den Joodschen geest onderworpen te blijven. En 5o. eindelijk het revolutionaire anti-christelijke Antisemitisme. Vooral Dühring en Von Nietzsche, die in hoofdzaak de slavenethiek van Jodendom en Christendom beiden aanvielen, poogden de geesten in deze richting te leiden. Toch geeft Lazare zelf toe, dat deze vijf vormen slechts van drie onderscheiden antithesen uitgaan: de religieuse, de oeconomische en de ethnologische.
| |
| |
Doch zelfs deze drie vormen blijken niet geïsoleerd naast elkander te staan. De oeconomische overmacht der Joden wordt evenzoo uit hun religie als uit hun Semitische ethiek verklaard; wat dan doelt deels op de onderscheiding, die men in Joodsche kringen maakt tusschen hetgeen tegenover Joden en tegenover de Goîm geoorloofd is, deels op der Joden min scrupuleuze practijk in den handel. Ook in hun geldmacht staat men voor een product van den Joodschen geest. En beide, hun religieus-ethische en hun oeconomische eigenaardigheid, verklaart men dan weer uit de ethnologische tegenstelling. Het is de geest van Sem, die èn aan de Israëlitische en Christelijke religiën èn aan der Joden eigenaardigen oeconomischen geest het aanzijn gaf. Tenslotte wordt alzoo alle verschil herleid tot het ras-verschil, en wijl het ras-verschil onuitroeibaar is, blijft elke oplossing ervan in hoogere eenheid uitgesloten. De geest van beide rassen kan niet anders doen, dan op leven en dood voortworstelen, en Dr. Hans Rost in zijn Gedanken und Wahrheit zur Judenfrage, zelf beslist Antisemiet, ziet hierbij de toekomst zoo donker in, dat hij aan het slot van zijn studie uitroept: ‘Die Errettung ans den Fesseln des Judentums ist hoffnungslos. Man möchte in Anbetracht der tausendjährigen Geschichte des Judentums fast an einen unentrinnbaren Fatalismus glanben, dem die Völker unterliegen mussen’ (blz. 101).
Door zich op dit ethnologisch, of juister nog op dit standpunt van ras-verschil, te plaatsen, wint het Antisemitisme dan tevens de gelegenheid, om het verzet van den Arisch-Romanisch-Germaanschen geest tegen het Semitisme als het groote feit der eeuwen voor te stellen. De poging van Xerxes om de Grieken ten onder te brengen, wordt dan aangediend als een worsteling tusschen den Aziatischen en den Europeeschen geest, zij 't al dat de Perzen geen Semieten waren. Onder Alexander den Groote is het omgekeerd de Grieksche geest, die zich op Azië werpt en het aan zich dienstbaar maakt. In de Punische oorlogen is het de geest van het Arische ras, die het gevaar voelt dat uit Carthago dreigt, en niet rust eer die Semitische macht op de noordkust van Afrika gebroken is. Na Carthago's val is het Romeinsche Rijk Azië zelf binnengetogen en heeft nogmaals de Semitische volkeren aan zich onderworpen. Ook Jeruzalem viel voor Titus' veldheerstalent. Inmiddels hadden de Joodsche Semitische koloniën zich allerwegen in
| |
| |
het noorden van Afrika, met name in Alexandrië, en voorts in heel het zuiden van Europa gevestigd. De invloed van den Semitischen geest verkreeg daardoor nogmaals de overhand. Zelfs Semitische eerediensten werden in het keizerlijke Rome ingevoerd. Cicero, Ovidius, Seneca en andere mannen van naam waarschuwden destijds reeds tegen het gevaar, dat in het opkomen der Joden dreigde. De triomfeerende intocht van het Christendom heeft toen voor een wijle de worsteling gestuit; maar nauwelijks treedt bij een anderen Semitischen stam Mohammed op, of de oude strijd wordt hernieuwd, en nogmaals zijn het Semitische Arabieren en Mooren die zelfs Spanje veroveren en tot in het hart van Frankrijk doordringen. De Turken waren wel Mongolen, maar, eenmaal tot den Islâm bekeerd, was toch ook hun geest de Semitische geworden, en alzoo hun bezitneming van het Byzantijnsche rijk nogmaals als een verovering van den Semitischen geest te beschouwen. Vooraf reeds was in de Kruistochten opnieuw een algemeene worsteling tusschen het Christelijk Europa en den Semitischen Islâm ontbrand. En de laatste opstand der in Europeesch Turkije verdrukte volkeren, met name de vrijmaking van Griekenland en van de Balkanstaten, is in beginsel niet anders geweest dan de voortzetting van den eeuwenouden strijd, die, zoo dikwijls de Semitische met den Arischen geest in aanraking kwam, niet kon uitblijven. Zelfs de inbezitneming van Algiers en het protectoraat over Tunis, zijn als een triomf op den Semitischen geest behaald, te eeren. Ook de spanning, die onlangs in heel Europa met het oog op Marokko heerschte, was uiting van dezelfde zuiging, waarin de Arische geest niet kan nalaten tegen het Semitisme in te wringen. Dat de Joden zelve dikwijls het slachtoffer waren van de overmacht die de Islâm gewon, werpt deze algemeene stelling geenszins omver. Ook onder de Arische volken heeft keer op keer het eene volk het andere verdrukt. Dat zoo ook de Semitische volken onder
elkaar worstelen, kan niet verwonderen. Zoodra echter de strijd van andere Semitische volken tegen het Christendom ging, kozen de Joden steeds tegen ons partij, gelijk vooral in Spanje in de eeuwen der Moorsche overheersching gebleken is. Bovendien wordt in dit verband nog gewezen op het kwalijk te loochenen feit, dat in alle revolutionaire bewegingen tegen de in Europa gevestigde orde van zaken steeds het Joodsche
| |
| |
element een niet te onderschatten aandeel nam. Men behoeft slechts de namen van Lasalle en Marx te noemen, om in te zien, in welke mate ook het Socialisme, dat den vrede in meer dan één Staat bedreigt, uit den Joodschen geest is opgekomen. Men weet, welk aandeel de Joden in Rusland aan de socialistische en zelfs nihilistische beweging namen. En Lombroso, zelf Jood, maakt er geen geheim van, dat Renan naar waarheid schreef: ‘que les Juifs ont toujours été un ferment de révolution à toutes les époques.’
Toch behoeft het geen betoog, dat het niet deze overwegingen zijn, die het Antisemitisme opnieuw zulk een ver verspreiden invloed verzekerd hebben. Dien invloed had het Antisemitisme niet kunnen veroveren, indien niet bij een breede klasse van het volk althans zekere antipathie tegen al wat Joodsch was, had stand gehouden. Natuurlijk gold deze antipathie niet alle Joodsche individuën, vooral niet hun élite in de hoogere standen der maatschappij, en zelfs in veel minder mate de Sephardim; maar wel werd steeds in alle landen die antipathie gewekt door de groote klasse der Joden van lager rang, die geheel geïsoleerd leefden, in hun voorkomen iets minaantrekkelijks hadden, in hun kleedij zich te zeer kenmerkten, en in netheid en zindelijkheid veelszins te kort schoten. Voor wie het Oosten kent, heeft die mindere netheid en zindelijkheid niets vreemds. Dit verschijnsel vindt men evenzoo bij Turken en Arabieren, zelfs toegepast op hun woning, die ze bijna nooit opschilderen en nimmer herstellen, maar rustig vervallen laten tot het huis inzakt. Zelfs te Constantinopel vindt men in Stamboel, midden in drukbezochte straten, zulke ingestorte huizen, en aan tal van andere ziet men het aan dat ze op invallen staan. Maar onder ons is zulk een verschijnsel vreemd. We zijn er niet aan gewend. Het is in strijd met onze usantiën. Zelfs de lagere klassen onder ons pogen steeds door nette kleeding en zindelijk voorkomen haar menschenwaarde op te houden. En al wat vreemd en tegelijk van lager orde is, stoot nu eenmaal af. Daarbij kan niet ontkend, dat de Jood der lagere volksklasse, niet enkel in het Oosten, maar ook onder ons, in zijn voorkomen iets min aantrekkelijks heeft. Zijns in een gezichtstype, dat hij vroeger zoo niet had, maar waarin hij, als gevolg van eeuwen- | |
| |
lange verdrukking is overgegaan. Ook mist hij niet alleen in zijn gelaat, maar evenzoo in zijn houding en gestalte, dat kloeke en fiere, wat men vooral bij den
man niet gaarne ziet ontbreken. Eeuwenlang opgesloten in nauwe stegen en in kleine woningen, ontwend aan landbouw en aan arbeid in de open lucht, heeft zijn physiek geleden, kromp hij in, zou men haast zeggen, zit hij minder vast in elkaar, en verloor zoodoende veel van zijn manlijke veerkracht. Bleef reeds hierdoor de Jood een vreemde vogel in de bijt van het nationale leven, zijn afgezonderde wijze van leven verscherpte de grenslijn nog, die de Joden van de landskinderen scheidde. De Joden huwden onder elkander; niet in de familiën van het land dat hen herbergde. Zoo bleven alle familiebanden ontbreken. Dit lokte niet tot omgang uit. Veel Fransche refugiés kwamen herwaarts, vóór de Fransche waren de Vlaamsche en Waalsche vluchtelingen hier gastvrij ontvangen, en al deze refugiés waren reeds in het derde geslacht geheel in het nationale leven opgenomen. Men vergat dat hun vaderen van elders waren gekomen. Ze versmolten in het volksgeheel. Maar zóó was het met de Joodsche refugiés niet. Deze bleven op zich zelf leven, en een eigen kring vormen. Ze sloten zich niet aan en vermengden zich niet. Die afgeslotenheid gaf aan hun leven zeker geheimzinnig karakter; die geheimzinnigheid maakte nieuwsgierig, en de nieuwsgierigheid zocht vaak bevrediging in allerlei fantastische geruchten en vertelsels. En daarbij kwam dan, dat men bij geldelijke of commercieele aanraking met de Joden zoo dikwijls de altoos min aangename ervaring opdeed, dat de Jood te chôchem (chôchem beteekent wijs, in den zin van practisch-instinctief scherp zien), te slim-af was, en, met altoos de beste troef in handen, tenslotte het spel won. Nu is verlies lijden, omdat men zijn meester gevonden heeft, altoos wrevel-wekkend, maar die wrevel komt dubbel sterk op, als men in zaken verlies en vernedering beide ondergaat door iemand, op wien men eerst uit de hoogte neerzag. En vooral wordt die wrevel verscherpt zoo
men bespeurt, dat die meerderheid in het doen van zaken niet het persoonlijk talent van het individu, doch schier het gemeengoed is van heel de groep, waartoe hij behoort. Nu liep dit in Nederland en ook in Engeland zulk een vaart niet, omdat de koopmansgeest bij deze volken zelve sterk genoeg ontwikkeld was; maar in andere landen, die hierin achterstonden, heeft die alzijdige en steeds doorgaande exploitatie
| |
| |
van den landgenoot door een van elders ingekomen kring, de sympathie voor de Joden niet versterkt.
Zoo verklaart het zich dan, dat uit dit vreemd oostersche, dit geïsoleerd geheimzinnige, en niet het minst uit dit chôcheme in zaken, zeker min sympathiek gevoel ten opzichte van de Joden, vooral op het platteland en bij de kleine burgerij, opkwam en stand hield. De godsdienstige tegenstelling werkte in later eeuwen niet dan zeer bijkomstig hierop in. In het eerste opkomen der Christenheid was dit natuurlijk anders. Toen de Joden nog in blind fanatisme, al wie Christen werd, vervolgden, behield volle kracht het apostolisch woord uit 1 Thessal. 2:15: ‘welke gedood hebben onzen Heere Jezus Christus, en hunne eigen profeten, en ons hebben vervolgd, en Gode niet behagen en alle menschen tegen zijn.’ Later daarentegen, toen de rollen werden omgekeerd, en de Jood van vervolger vervolgde werd, verloor allengs dit verwijt zijn toepassing. Het moge nawerken in het Oosten, en min of meer nog gevoeld worden in geheel Roomsche landen, in Protestantsche kringen heerschte van meet af een geheel andere stemming. In de hooge vereering van de heilige Schriften des Ouden Testaments vond Jood en Calvinist een ongezocht vereenigingspunt. De belangstelling in het Joodsche volk als overblijfsel van de natie, die God eens uitverkoor, was vooral in strenggeloovige kringen verre van zeldzaam. En wat alles afdeed, vooral onder de Gereformeerden legde men er steeds nadruk op, dat instrumenteel wel de Joden Jezus' dood bewerkt hadden, maar dat het eigenlijk motief, dat tot het oprichten van het kruis op Golgotha leidde, te zoeken was in de zonde zelve, in de zonde ‘van heel ons menschelijk geslacht.’ Wat nog in een der kerkelijke gezangen betuigd wordt: ‘Ik deed door mijne zonden hem al die jammeren aan;’ en wat in Bachs Mattheus' Passion in het koraal beleden wordt: ‘Ach, meine Schulden haben Dich geslagen!’ en op 't geroep: ‘Er leidet alle Höllenqualen. Er soll für fremden Raub bezahlen’,
nogmaals betuigd wordt met deze woorden: ‘Ich, ach Herr Jesu, habe dies verschuldet, was Du erduldet!’ - drukt de bestendige strekking van alle lijdensprediking uit. Niet den Jood klaagde men aan, maar men viel zelf in de schuld. En zelfs wat het instrumenteele bedrijf der Joden uit den apostolischen tijd betrof, voelde ieder, dat het niet aanging op de Joden van zijn eigen tijd te verhalen, wat hun vaderen vóór 16 en meer eeuwen misdeden.
| |
| |
Ook de dusgenoemde ritueele kindermoord heeft meer in het Oosten, dan in het Westen de publieke opinie vergiftigd. In Pruissen werd zelfs nog voor korte jaren een interpellatie door Von Herzberg Lottin in het Heerenhuis aangevraagd, van dezen inhoud: ‘Welke maatregelen denkt de Koninklijke regeering te nemen om aan breede kringen der Christelijke bevolking de zekerheid te verschaffen, dat de raadselachtige moorden op Christelijke jongens en meisjes, die in de laatste jaren voorkwamen, niet door Joden in den vorm van ritueele moorden gepleegd zijn?’ Herinnerd werd in de toelichting aan den moord gepleegd op den Gymnasiast Winter te Konitz, aan gelijksoortigen moord in Kurz, en aan den moord gepleegd op een meisje te Tisra Ezlar in Bohemen. Vermeld werd, hoe bij al deze lijken bevonden was, dat men het bloed uit deze lijken had laten uitloopen en meêgenomen. En dit juist had het vermoeden gewekt, dat men met ritueele moorden te doen had. Professor D. Hermann L. Strack die zich de moeite heeft gegeven een en ander nauwkeurig te onderzoeken, en in zijn: Sind die Juden Verbrecher von Religionswegen? het resultaat van zijn onderzoek meêdeelde, betwist elk goed recht van deze aanklacht. De hoofdvraag was namelijk niet, of niet, hier of daar, een Christenjongen of meisje onder Joodsche moordenaarshand gevallen was. Zelfs niet, of dit nu en dan met godsdienstige drijfveer in verband had gestaan. Bekend toch is het, hoe het aantasten van het leven niet alleen in Heidensche eerediensten, maar ook bij Christelijke secten meer dan eens was voorgekomen. In Rusland levert meer dan één secte hiervoor maar al te droef bewijs, en ook in Nederland is zulk een gruwel wel bij mystieke fanatici voorgekomen, zoodat à priori de mogelijkheid moest worden toegegeven, dat ook Joodsch fanatisme tot zulk een misdaad kon geleid hebben. Beurtelings bleek bij zulke gruwelen het motief, òf om den gedoemde als een Gode
welgevallig offer te dooden, òf om hem door den dood te reinigen en te heiligen, òf ook om een van den duivel bezetene uit den kring te verwijderen, en zoo in hem satan te treffen. Maar noch zulk een Christelijke secte, noch de Joodsche religie mag voor zulke excessen verantwoordelijk worden gesteld, tenzij blijken mocht, dat de confessie of het ritueel zulk vergieten van menschenbloed voorschrijft. Dit laatste nu was ten opzichte van zekere geheime Joodsche schriften beweerd, en had in 1893, 1894 en 1895 zoowel in Baden,
| |
| |
als in Saksen, en zelfs in den Duitschen Rijksdag tot allerlei petitiën en voorstellen geleid, om de Joodsche geschriften te doen onderzoeken. Maar terecht stelt Prof. Strack hiertegenover, dat de Joodsche litteratuur ons thans geheel bekend is; dat ze juist naar aanleiding van deze petitiën op allerlei manier nogmaals onderzocht is, en dat nooit iets gevonden is, dat deze aanklacht ook maar scheen te bevestigen. En met name wees hij er op, dat de Karaieten, die geheel de Rabbinistische litteratuur haarfijn kenden en er zich vierkant tegenover stelden, niet zouden nagelaten hebben, er met nadruk op te wijzen, zoo er ook maar iets van dien aard hun bekend ware geweest. Geheel daargelaten de vraag, of niet hier of daar een fanatiek exces kan zijn voorgekomen, moet alzoo de aanklacht, in zooverre ze zich tegen de Joodsche religie als zoodanig richt, met beslistheid worden afgewezen. En al moge het valsch gerucht van zulke ritueele moorden in Hongarije, Bohemen en Duitschland in de negentiger jaren van de vorige eeuw eenige onrust verwekt hebben, bij ons was dit nimmer het geval; en al heeft het Antisemitisme ook van dit uitgestrooide gerucht partij getrokken, toch telt het niet mede onder de factoren, die de min-sympathieke stemming van het groote publiek ten opzichte van de Joden in stand hielden. Die stemming bleef haar oorzaak vinden in het vreemd-oostersche van de wijze waarop de Joden in hun lagere klassen zich voordeden, in hun opgeslotenheid in eigen levenskring, en in het dege talent van hun vindingrijkheid en slimheid bij het doen van zaken. Dit maakte de overige bevolking schuw voor hen en onderhield het besef, dat men, met den echten Jood in aanraking komende, steeds op zijn hoede moest zijn, om niet 't kind van de rekening te worden. Slechts in verwijderden zin kan hier misschien aan toegevoegd, dat meer dan één hunner geniale mannen, als Spinoza, Marx, Heine, Lombroso e.a., de grondslagen zelve van alle religie
onderwoelden, en daarbij allerminst het Christendom spaarden, terwijl van Gambetta, eveneens Jood, de leuze uitging: ‘Le cléricalisme, voilà l'ennemi’. In gelijken zin heeft ook de op zichzelf geheel bijkomstige omstandigheid, dat het voorstel tot invoering van den vaccine-dwang van een Joodsch afgevaardigde uitging, ten onzent de stemming niet verbeterd. Ook hun ongevraagde inmenging in het vraagstuk van de rechtspositie der Christelijke Kerken deed soms min aangenaam aan.
| |
| |
Toch is dit alles niet het terrein, waarop het Antisemitisme zijn hoofdaanval tegen het Jodendom gericht heeft. Die hoofdaanval richt zich tegen de machtspositie der Joden, tegen de geldmacht en geestesmacht, waardoor zij zich deze positie wisten te veroveren, tegen de belemmering die hieruit voor de historisch-nationale ontwikkeling voortvloeit, en tegen den ons vreemden geest, die hierdoor almeer, in weinig idealen zin, tot heerschappij komt. De haute finance in heel Europa is in handen van enkele groote Joodsche bankiershuizen. Het zijn de Rothschilds, de Bleichröder's, de Oppenheim's, de Warschauer's, de Mendelsohn's e.a., in wier handen de koorden van Europa's beurs rusten. Het Londensche huis van Rothschild is, nadat het het huis te Frankfort aan zich trok, het financieele centrum van heel ons werelddeel, en de huizen te Parijs en te Weenen zijn de geldelijke slagaderen voor heel het Europeesche vasteland geworden. Alleen het actieve saldo van het Weener huis wees in 1901 een bedrag aan van ruim 11116 millioen Kronen; wat reeds tegen een rente van 4% berekend, een jaarlijksch inkomen van f 220.000.000 zou opleveren, maar feitelijk uiteraard veel hooger loopt. Aan het Parijsche huis behoort o.m. de Noorder-Fransche spoorweg, die in 1900 een batig saldo van over de honderd millioen francs afwierp. Aan den Rand in Transvaal zijn de Joodsche kapitalisten heer en meester; iets wat in den Boerenoorlog den Joodschen heldenmoed derwijs deed ontgloeien, dat Lucas dit lied zong:
Now, we Jews, we English Jews, o Mother England,
Ask another boon of thee,
Let us share with Thee the danger and the glory
Where they best and bravest lead, there let us follow
For the fear has heart and hand o Mother England,
And they both are thine to day
Thine for life, and thine for death, thine for ever,
Wilt thou take them, as we give them, freely, gladly?
| |
| |
Zelf eertijds lang verdrukt, gevoelde men niets voor den worstelstrijd, dien Transvaal voor zijn onafhankelijkheid en vrijheid aanging. En dit was gevolg van het Joodsche kapitaal, dat aan den Rand op het spel stond. Deze reusachtige kapitaalsmacht brengt te weeg, dat geen staatsleening van beteekenis zonder de hulp, althans niet tegen den wil der Joodsche bankiers, tot stand kan komen. Feitelijk is dan ook het lot van Turkije, Chili, Brazilië en Argentinië in hun hand. Men weet wat pressie ze op Rumenië hebben uitgeoefend, toen Rumenië leenen moest, en de gelijkstelling in rechten van de Joden uitbleef. Doch ook zelfs de groote Mogendheden zijn, als ze leeningen van hoog bedrag moeten sluiten, geheel van de medewerking dezer Joodsche bankiershuizen afhankelijk. Rusland heeft dit nog laatstelijk, Pruissen zelfs in 1870 ervaren. Daar nu de geldmacht, eenmaal tot zoo reusachtige afmetingen uitgedijd, zich schier eindeloos vanzelf uitzet, ligt het in de natuur der zaak, dat elke groote Mogendheid voor haar internationale plannen schier geheel van het goeddunken van deze machtige bankiers afhangt. Een oorlog voeren op groote schaal is zonder hun hulp ondenkbaar; maar ook kan de hooge winst, die in het verschiet is, tot het ondernemen van een grooten oorlog de finantieele prikkel worden. De waarde van het geld rijst dan, er wordt hooger cijns betaald, en het kapitaal in portefeuille zet zich opnieuw uit. In Frankfort wordt de geldkoers gevormd door een honderdtal bankiershuizen, die bijna alle Joodsche firma's vertegenwoordigen. Te Berlijn vormen 280 Joodsche huizen de hoofdmacht op de beurs. Te Hamburg bezitten ze 40, te Hanover 30 groote huizen. In Duitschland vormen de Joden nauwelijks 1% op de bevolking, maar bijna 39% der bankiers- en crediethuizen hooren hun toe. Onder het personeel bij alle deze kantoren zijn de Joden 11.18%. In het verzekeringswezen beschikken ze over 7.16% van de huizen. In den waren- en productenhandel over
13.14%. In den kleinhandel zijn hun cijfers steeds dalende, maar in de groote zaken bezitten ze nu reeds één derde van het geheel, en dat bij een bevolkingspercentage van slechts 1%. Het lijdt dan ook geen twijfel, of de Joden worden steeds rijker. Per hoofd waren in 1900 te Berlijn de Joden in de inkomstenbelasting aangeslagen voor 359 M., de Protestanten voor slechts 146 M. en de Roomschen voor 118 M. De Joden telden bijna 28.000
| |
| |
aanslagen op de 185.070, en betaalden 9.220 890 M., wat hun proportioneel een geheel onevenredigen voorsprong gaf. Voor het kapitalrente-steuer-kapitaal stonden de Joden in Baden in 1901 te boek voor 5452 M. per hoofd, de Protestanten voor slechts 1044 M., de Roomschen voor niet meer dan 419 M. Voor de inkomstenbelasting stonden de Joden per hoofd op 931, de Protestanten op 169 en de Roomschen op 90 M. En evenzoo voor de grondbelasting en bedrijfsbelasting stonden de Joden op 5857 per hoofd, de Protestanten op 1484, de Roomschen op 1154 M. Wel bezien is er alzoo eigenlijk geen vergelijking. Procentsgewijze gerekend, beschikken de nog niet 600.000 Joden in Duitschland over een kapitaalmacht, alsof ze 20 millioen in aantal waren, en dit kapitaal breidt zich nog steeds uit. Rekent men nu met het feit, dat het geldbezit in klimmende mate den socialen toestand beheerscht, dan springt het in het oog, over wat gansch ongelijken invloed het Joodsche element te midden van het nationale leven te beschikken heeft. Deze hoogere invloed teekent zich al aanstonds af in het veel hoogere percentage, dat van Joodsche zijde de middelbare en hoogere scholen bezoekt. Slechts 7.29% der kinderen uit niet-Joodsche families in Duitschland bezoeken, na de lagere school te hebben afgeloopen, scholen voor hoogere vorming, en daartegenover staan de Joden met 56.29%. In Duitschland bezoeken de Joodsche studenten bij voorkeur de Universiteiten van Berlijn, Breslau, Bonn en Koningsbergen, waar ze 1/10 van het geheel vormen, zoo men alle Universiteiten saamneemt. Gerekend op 10.000 inwoners van elk der drie categorieën, trof men in 1902 aan: 54.75% Joodsche, 8.37% Protestantsche en 6.61 Roomsche studenten. Ook de Joodsche vrouwen nemen hieraan deel. Te Berlijn waren in 1905 op 637 vrouwelijke studenten niet minder dan 191 uit Joodsche families. Sinds de beweging der Neue Juden is opgekomen, is hierin een kleine daling te bespeuren, daar men bang is geworden
voor een Joodsch geleerden-proletariaat; maar ook zoo bleef toch hun percentage zeer verre overwegend.
De vereeniging nu van deze ontzettende kapitaalsmacht met zoo hooggaanden intellectueelen invloed in de hoogere beroepskringen heeft zekere bezorgdheid gewekt, dat de Joodsche geest allengs de natio- | |
| |
nale ontwikkeling te zeer gaat beheerschen; iets wat gevaar voor de toekomst kon opleveren. In tweeërlei opzicht. Vooreerst wat de ontwikkeling van het volkskarakter, en ten tweede wat de nationale belangen betreft. Voor het eerste beroept men zich op de crimineele statistiek. Gunstig is in meer dan een land die statistiek voor de Joden, in zooverre, als ze bij misdaden en vergrijpen van moord, handtastelijk verzet, geweld, inbraak enz., vergelijkenderwijze een veel lager percentage vertoonen dan de overige bevolking. Vooral in ons land hebben ze zeer goede cijfers. In 1896/1900 kregen ze, gerekend op de 100.000 inwoners, 199 vonnissen ten hunnen laste, tegen 305 bij de overige bevolking. In Duitschland waren de cijfers in 1899/1900 voor de Joden 761, voor de overigen 833. In Oostenrijk daarentegen kregen zij hoogere cijfers ten hunnen laste, en stond het 183 gevonniste Joden tegenover 143 uit de niet-Joden, altoos op de 100.000 zielen gerekend. Ook in Hongarije zijn de cijfers ongunstig: 556 tegen 477. In Frankrijk is het weer anders, hier stond het 3.73% der gedoopten tegenover 2.57% der Joden. Maar zelfs al neemt men de voor de Joden gunstigste landen tot maatstaf, dan nog blijkt hoe de criminaliteit bij de Joden, zoodra het aankomt, niet op wat met de hand, maar op wat met het hoofd crimineel gepleegd werd, percentsgewijze op min gunstige positie wijst. Natuurlijk moet men hier de overtredingen tegen de onderscheiden Zondagswetten uitzonderen; maar voor bedrog stonden ze in 1899/1900 in Duitschland opgeteekend voor 7.79 op 100.000, tegen de overige bevolking met slechts 4.18; voor ontrouw met 0.32 tegenover 0.14; voor vervalsching van voedingsmiddelen met
0.39 tegenover 0.31. Voor schriftvervalsching met 1.81 tegenover 0.94; voor bedriegelijk bankroet met 0.14 tegen 0.02; voor eenvoudig bankroet met 1.57 tegenover 0.11; voor schending van geheim enz. met 2.16 tegenover 1.53; voor woeker met 0.05 tegenover 0.01; voor overtreding van veiligheidsmaatregelen met 2.15 tegenover 0.90; en ook wat vergrijpen tegen de zedelijkheid aanbelangt, met 2.39 tegenover 1.98. Ik neem deze gegevens opzettelijk gelijk ze van Joodsche zijde, in casu door Dr. Rüppin, geconstateerd zijn, om den schijn zelfs als waren ze door statistisch goochelspel gevonden, te vermijden. Deze statistiek wijst alzoo op een physiek-zwakkere, maar intellectueel sterkere natuur, en deze laatste verbonden met min fijngevoelige conscientie. Dat van zulk een type, met name in geldkringen, allicht een niet benij- | |
| |
denswaardige invloed kan uitgaan, valt niet wel tegen te spreken. Het Arische karakter kan er door worden aangetast. Geweldpleging, manslag, moord en inbraak - misdaden waaraan de Jood blijkens de statistiek minder schuldig staat - zijn orde-, rust-, en vredeverstorend; en toch maakt zelfs de rooverhoofdman soms nog minder onaangenamen indruk, dan een geslepen, sluwe bedrieger. In den rooverhoofdman hoorde men soms den leeuw brullen, in den sluwen bedrieger sijfelt de slang. En al behoort nu zoowel het één als het ander tot de uitwassen, ook in het uitwas verraadt zich de verborgen aanleg; en in zoover is de beduchtheid, dat er bij de volkeren van Europa een min gewenschte karakterverzwakking voor de deur zou kunnen staan, noch van allen grond ontbloot, noch ook met het oog op onze toekomst zonder ernstige bedenking.
De tweede grief, waarop ik doelde, is de tweezijdige positie, die de aan zijn volk en zijn godsdienst getrouwe Jood in ons staatsleven als vanzelf inneemt. Ook hiervoor beroep ik mij uitsluitend op Joodsche getuigen. Een oordeel op eigen overweging gegrond, zou allicht minder gewicht in de schaal leggen. Zoo schrijft de jurist Dr. M. de Jonge te Berlijn, die een geheele reeks systematisch-geordende vlugschriften over het Joodsche vraagstuk in het licht zond, op blz. 29 van zijn: Jüdisches Volksbürgertum und Europäisches Staatsbürgertum, dit: ‘Der Jüdische Volksbürger ist berechtigt, politische Aemter, also vornehmlich Mandate in Kommunal-, Staats- und Reichs-Parlamenten zu übernehmen, aber eventuell zugleich verpflichtct in derartigen Stellungen die Jüdischen Volksinteressen öffentlich zu vertreten. Er muss sich gewissermassen als Träger eines Doppeltmandats fühlen;’ en hij voegt er bij: ‘In Konflikts fällen soll er sich zuerst fühlen als Bürger des Jüdischen Volks.’ Hij komt er dan ook voor uit, dat het Staatspatriotisme der Joden ‘ein gemässigter und gedämpfter bleiben muss;’ dat men liefde voor zijn Europeesch vaderland kan koesteren, ‘aber keine schwärmerische Begeisterung’, en dat men in Duitschland wel ‘die Wacht am Rhein’ kan meezingen, maar niet ‘Deutschland über alles!’ Uit Engeland verneemt men in de interessante brochure: Aspects of the Jewish question, die insgelijks uit een Joodsche pen vloeide, geheel gelijk getuigenis. ‘Er heerscht, zegt de schrijver, op blz. 25, een onmiskenbaar dualisme in het leven van elken Jood, die zijn verplichtingen voelt. Hij deelt in de belangen van zijn aangenomen vaderland,
| |
| |
maar evenzoo in het lot van zijn geloofsgenooten over heel de wereld. Hieruit vloeit een dubbel stel plichten voort (a double set of duties), en hiermee in verband heerscht in zijn hart een tweeërlei gevoel. En nu kan het zoo komen te staan, dat hij b.v. liever en milder geeft voor zijn verdrukte geloofsgenooten in Rusland of Rumenië, dan aan het Mansion House Fund voor de hongerlijdenden in Engelsch-Indië. Bij den Zionist spreekt dit dualisme nóg sterker. Hij voelt meer voor de wederopbouwing van den Joodschen Staat in Palestina, dan voor den bloei van het land dat hem herbergt. Men staat hier alzoo voor gelijk verschijnsel als bij het Ultramontanisme, in zooverre bij volbloed Ultramontanen de belangen hunner Kerk soms zwaarder wegen dan de belangen van hun vaderland; doch bij Joden, zooals Mr. de Jonge ze zich voorstelt, en zooals the Aspect ze teekent als ‘responsible Jews,’ neemt dit dualisme van gevoelens en plichten een nog critieker vorm aan, overmits hetgeen bij hen op den voorgrond treedt, niet is een ideaal-geestelijk belang, maar het belang van een reëel levende natie, of wil men, van elf millioen zielen, die zich als zelfstandige natie pogen te handhaven, - en juist dit deed bij velen twijfel rijzen, of men de Joden in hun aangenomen vaderland wel op eenzelfden voet kon plaatsen als de bevolking van het land.
Het beroep hierbij van Joodsche zijde gedaan op de gastvrijheid, van ouds door henzelven, toen ze nog een eigen Staat vormden, aan vreemdelingen bewezen, houdt geen steek. Het is juist, dat de Pentateuch Israël gebood te gedenken, hoe het zelf vreemdeling in Egypte is geweest, en dat het daarom den vreemdeling niet mag onderdrukken; den vreemdeling, zoo hij arm is, voort moet helpen; den vreemdeling moet liefhebben; en vooral het recht van den vreemdeling niet mag buigen. Niet genoeg kan er dan ook in geroemd, dat de wet van Israël zoo krachtig en beslist voor het recht van den vreemdeling opkomt. Dit alles echter doelt uitsluitend op goede behandeling, hoogstens op genot van zekere burgerlijke rechten, en doelt in het minst niet op staatsrechtelijke bevoegdheden. Die kwamen uitsluitend toe aan wie lid van de Kahâl was, en in de Kahâl kon niemand komen, die niet vooraf besneden was, d.i. die niet uit het heidendom tot de Joodsche religie was overgegaan en alzoo Jood was geworden. Ook landbezit kon zijn deel niet zijn, (wel een huis in een stad) want alle land in Israël was erfelijk aan het behooren tot den stam en het geslacht verbonden. Zelfs leert
| |
| |
Deut. 23:3, dat een vreemdeling, die uit het land van Ammon of van Moab kwam, ‘tot in het tiende geslacht’, ook al was hij besneden, het recht van lidmaatschap in de politiek-religieuse Kahâl niet kon erlangen, en er wordt bijgevoegd: ‘Gij zult hun vrede en hun best niet zoeken, al uwe dagen in eeuwigheid.’ De Edomieten en Egyptenaren mochten, na tot de Joodsche religie te zijn overgegaan, wel in de Kahâl komen, maar hun kinderen eerst in het derde geslacht (vrs. 8). Prof. Dr. Frans Buhl heeft in zijn ‘Die sociale Verhältnissen der Israëlieten (Berlin 1899) de positie der Gerim in den Joodschen Volksstaat met veel zorg historisch toegelicht, en komt daarbij tot de conclusie, dat wie geen volledig proselyt werd, en zich niet besnijden liet ‘in rechtlicher und religiöser Beziehung ausserhalb der Jüdischen Gemeinschaft stand’ (blz. 51). Het is daarom, als geheel onvolledig, ten eenenmale onjuist, indien men zich van Joodsche zijde voortdurend op Numeri 15:5, Lev. 24:22, Deut. 10:19 en andere uitspraken in de Thorah beroept, ten bewijze dat de Gerim in Israël datgene bezaten, wat de Joden onder ons thans voor zich verlangen. Het beroep op deze uitspraken zou alleen dan gelden, zoo zij begonnen met zich te laten doopen, doch in dit geval bezitten ze alle rechten. Gelijke civiele en burgerlijke rechten werden aan de heidenen, die heidenen bleven, door de Thorah allerminst toegekend. Van ingrijpende beteekenis daarentegen was in Israël de nu nog nawerkende tegenstelling tusschen de Am, het uitverkoren volk, en de Goîm die God niet kennen. Deze laatsten waren geen Gerim, maar Nokri, en ten hunnen opzichte nu werd de practische onderscheiding als regel ingevoerd, dat men wel woeker mocht nemen van de Nokri, maar niet van den Jodengenoot. Deut.
23:20 zegt uitdrukkelijk: Van de Nokri, d.i. den vreemdeling, zult gij woeker nemen, maar van uwen broeder zult gij geen woeker nemen. Een bepaling waarmede dan weer samenhangt deze andere bepaling van Deut. 15:6: ‘Gij zult aan vele volken leenen, maar gij zult niet ontleenen;’ een regel in Deut. 28:12 nog plechtiger herhaald. Het zijn deze bepalingen, die nu nog, vooral in het Oosten, voor de Joden het besef levendig houden, dat de volkeren, in wier midden zij wonen, beneden hen staan, en dat de zedelijke verplichtingen die voor hen gelden ten opzichte van hun stamgenooten, niet evenzoo gelden tegenover de niet-Joden. Bij vele ontwikkelde Joden in het Westen moge dit besef allengs geheel zijn uitgesleten, bij de groote massa der Joden die in het Oosten huist, leeft het nog onverzwakt voort.
| |
| |
Dr. L. Goldschmied in zijn Modernes Judenthum (bl. 17) komt er zelf voor uit: ‘Der glaubenstreue Jude ist durchwegs intolerant,’ en waar de Thorah zelve het onderscheid tusschen Joden en niet-Joden ook op het leenen van geld en op den woeker heeft toegepast, valt niet te ontkennen, dat hetgeen ons misbruik dunkt van geldelijke overmacht, metterdaad in deze aloude bepaling zijn oorsprong vindt. Hieruit volgt natuurlijk geenszins, dat wij onzerzijds in de 20e eeuw, per se, de toekenning van gelijke burgerlijke en staatkundige rechten aan de Joden zouden mogen weigeren, maar wel dat zij het recht missen, om die rechten met beroep op de Thorah, als door hen zelve eertijds volledig aan de Gerim toegekend, van de regeeringen te vorderen.
Allerminst echter mag hier uit het oog worden verloren, dat het de Europeesche Regeeringen zijn, die van de Joden gemaakt hebben, wat ze thans zijn. Talent voor den geldhandel was den Jood van oudsher eigen. In de dagen van zijn historisch volksbestaan was intusschen die geldhandel van zoo uiterst beperkte afmetingen, dat in zijn eigen land zich dit talent niet ontwikkelen kon, dan op zeer kleine schaal. Nauwelijks echter waren hun koloniën onder de volken van het Romeinsche Keizerrijk uitgezwermd, of van meet af zochten ze in den geldhandel hun sterkte. Had men nu later aan de Joden rustig landbezit gegund, en hun een carrière in het gewone bedrijf ontsloten, dan zou dit richten van alle talent op den ruil- en geldhandel niet zoo sterk bij hen zijn opgekomen. Maar toen eenmaal de neiging veld won, om de Ghetto-idee steeds verder door te zetten, en den Jood uit de gemeene saamleving te bannen, was het natuurlijk dat hij zich in hoofdzaak op de geldmacht wierp, als op zijn eigen terrein; het was de eenige handel die hem overbleef, en die hem tegelijk een middel van verweer tegen zijn onderdrukkers bood. Te meer, toen het woekerverbod, door de Christelijke Kerk uitgevaardigd, voor de Christenen den geldhandel afsneed, werd dit machtig wapen tot verweer den Jood als in den schoot geworpen. Eeuw na eeuw ziet men de geldmacht van den Jood dan ook klimmen, en waar de machthebbers der wereld vooral destijds steeds in geldverlegenheid zaten, moesten ze altoos weer bij de Joodsche geldmacht terecht komen, en verleenden daardoor aan de Joden een invloed, die geheel in tegenspraak was met hun uitwendig gedrukte positie. Die studie van het geldwezen, eeuwenlang van geslacht op geslacht voortgezet, heeft nu ten laatste een ongemeen financieel genie onder hen doen
| |
| |
opkomen Een eigenschap, die haar basis vindt in het instinct voor kleinhandel, dat aan de geheele Joodsche natie eigen, in haar hoogere individuën tot een ongemeen talent werd, en in haar coryphaeën tot een ongeëvenaard geniale hoogte is opgevoerd. Neemt men nu daarbij in aanmerking, hoe de gedrukte positie der Joden hen physiek achteruit moest doen gaan, en de ontwikkeling van frissche kloekheid in hen tegenhield, dan behoeft men slechts den half gebogen en ingekrompen Jood uit het Oosten met de prachtige statuur van de Joden in Tunis en Marokko te vergelijken, om zich te overtuigen, hoe het niet anders dan het Ghetto is geweest, dat hen in hun tegenwoordige type terugdrong. Het is het Ghetto dat hen achterdochtig, wantrouwend en op slimheid bedacht heeft doen zijn. Wetende wat de waarde van het geld in de saamleving was, hebben ze, door het goud in hun Ghetto op te zamelen en zich daar te doen vermenigvuldigen, een macht weten te veroveren, die reeds in de middeneeuwen den toon aangaf; die met de uitbreiding van het handelswezen na de Reformatie zienderoogen toenam; en die nu vooral, sinds het Europeesche leven in het teeken van het materialisme staat en het credietwezen breed, als nooit vroeger, zijn vleugelen uitsloeg, allengs een overwicht schonk, waarvan men zeggen kan, dat de Joodsche geldmacht nog wel niet Amerika, maar wel terdege heel Europa overheerscht. Die interessante positie nu, van in het Ghetto schuil te zitten, en toch van uit dat Ghetto de gouden draden te spannen van het webbe, waarin men de volken en vorsten zou vangen, heeft het Joodsche karakter omgebogen, en het in zijn tegenwoordige verschijning getypeerd. Vele uitnemende trekken van het Joodsche karakter zijn daardoor aan atrophie gaan lijden, en enkele min hoogstaande hebben, in sterke hypertrophie, aan het algemeene type een zeer eenzijdigen plooi gegeven. De alzijdige ontwikkeling van het oorspronkelijk zoo rijke en
schoone type is hierdoor gestuit, en een eenzijdige ontwikkeling is hiervoor in de plaats getreden, waardoor de harmonie van het type is verstoord.
Zijdelings werkte het Talmudisme hierbij in gelijke richting. De rabbinistische geleerdheid is in hooge mate spitsvoudig. Ze trekt alle geestesinspanning op overgeleverde teksten saâm; prikkelt de scherpzinnigheid om met woorden en letters te kunstelen; en verlokte daardoor tot een vindingrijkheid en scherpte van onderscheiding, die
| |
| |
de denkkracht op hoog peil hield, maar aan het denken een hoogst eenzijdige richting gaf. Tot in Damascus, waar ik een Joodsche bidzaal (geen Synagoge) binnentrad, kan men ernstig gestemde Joden bezig vinden om zulk een rabbijnschen tekst saam te bestudeeren. Men zag het aan die gansch eerbiedwaardige mannen aan, dat ze deze studie niet voor spel deden, maar dat een geheiligde belangstelling hen aandreef. En al kunnen wij, Europeanen en Christenen, ons haast niet voorstellen, hoe bezonnen mannen tijd en inspanning er voor over hebben, om zich aan de studie van zulke van alle gewicht ontbloote spitsvondigheden te wijden, het feit blijft dat zulke vraagstukken voor hen levensquaesties zijn, en dat ze niet rusten eer ze heel hun geest gevormd en vervormd hebben, om op alle specienze bijzonderheden die hiermee samenhangen, in te gaan. Dit nu bracht teweeg, dat onderwijl het onderwijs onder de Christenen nog op uiterst lagen trap stond, het onderwijs in het Ghetto gemeengoed voor de Joodsche jeugd was. Hierdoor waren de Joden, toen de nieuwe tijd aanbrak, formeel boven ons uitgewassen, veel scherpzinniger ontwikkeld, en op het scherp inleven in het kleine en schijnbaar nietige gespitst. Alleen maar, juist hierdoor bleef hun ontwikkeling een hoogst eenzijdige, en hun sterk percentage onder de krankzinnigen is vooral hieruit te verklaren. In Duitschland waren 3.42% van alle opgenomen krankzinnigen Joden, d.i. driemaal meer dan hun percentage in de bevolking; in Oostenrijk was het 7% van de gestichtsbevolking, tegenover 4.68% in het bevolkingscijfer. De rabbinistische teksten waren de wereld hunner wetenschap, en het op die teksten geoefende intellectueele talent vond geen ander practisch gebruik, dan in het zich richten op fijn, slim en ver doorgedachte handels- en vooral geldhandelsquaesties. Ook bij dien handel vonden ze, bij het opkomen van zijn reusachtige macht, de zenuw hunner kracht in het kleine en specieuze, dat door anderen verwaarloosd werd. Zoo
bestaat tusschen beide samenhang. De rabbinisten hebben den geest eenzijdig gescherpt, en die eenzijdig gescherpte geest heeft zich in breede vertakking op het leven geworpen. Dit leidde tot een machtige concentratie van kracht. Van geslacht op geslacht is deze eigenaardigheid atavistisch gesterkt. En zoo vindt men thans in den Jood niet meer het bezielende type van een Mozes of een Jesaja, maar slechts datgene wat uit die oorspronkelijk zoo hoogstaande verschijning, onder invloed van geheel andere omgeving, door druk
| |
| |
en vervolging, door opsluiting in zich-zelf, en door petrifiëering van het geestelijk leven, na twintig eeuwen geworden is. Een volk nog altoos van zeldzaam hoogen aanleg en ongeëvenaarde intellectueele kracht, maar dat ophield het schoon van het ‘well balanced’ te bezitten, en dat aan één van zijn takken te eenzijdig hoog opschoot, zoodat de andere takken in groei achterbleven. Nog altoos een volk zooals er geen tweede is, maar waarin het goud van zijn oorspronkelijken adel verdonkerd werd. In Spinoza herkent ge geen Jesaja, in Marx geen Mozes, in Heine geen Azaf. Al wat er geniaals in deze machtige geesten blonk, was niet uit den wortel van Israël, maar uit den geest der volken om hen heen.
Toch mag het ons niet ergeren, indien de ‘bewuste’ Joden nog altoos de trots van het uitverkoren volk te zijn, weigeren los te laten. Ze zijn en ze blijven dit, en als volk met een eigen nationaal besef staan ze nog onder alle volken als een geheel eenige verschijning. De hooger staande Jood vat dit ernstig op, in zooverre hij er een heilige roeping voor zijn volk uit afleidt. De geloovige denkers onder hen zien in het voortbestaan van de Joden na twintig eeuwen, en in hun verspreiding onder de volken, wel waarlijk Goddelijk bestel. Ze houden vast aan de roeping, die eens aan Israël onder de volken der oudheid was aangewezen, om tegenover het Polytheïsme en Pantheïsme, het volle en alles beheerschende Monotheïsme hoog en in stand te houden. Ze verstaan dit wel als een nationaal Monotheïsme, maar dan toch als Monotheïsme in den rijken zin des woords. Het is hun God, die de God aller natiën is, en tot de verheerlijking van wiens naam alle volken moeten worden toegebracht. Doorgedrongen tot de rijkere ontplooiïng van dit Monotheïsme in den Christus zijn ze niet. Veeleer beschuldigen ze ons, dat we, door in Christus God zelf te aanbidden, het zuivere Monotheïsme verlaten hebben. Ook van de Mohammedaansche Allah-vereering onderscheiden ze hun eigen Monotheïsme door tegenover den Khoran vast te houden aan de Wet van Mozes. Zoo leven deze nobele geloovige Joden in de vaste overtuiging, dat ze een zending hebben te volbrengen. Een zending, die ze niet alleen zoeken in de prediking van het Monotheïsme, maar ook daarin dat hun verspreiding onder de volken, door het bitterste lijden heen, middel werd om de vrijheid van den geest op kerkelijke enghartigheid te veroveren,
| |
| |
en zoo een zuurdeesem onder de natiën te vormen, dat de stagnatie in het saamleven verhoedt of teniet doet. Met warme sympathie begroet dan ook Mr. de Jonge, de Joodsche rechtsgeleerde uit Berlijn, uit wien ik hierboven citeerde, de uitspraak van Herbert Spencer: ‘Begaafd als weinige natiën, zijn de Joden in staat nog een geheel andere roeping te vervullen, dan die in hun Monotheïsme ligt. Ze zijn een volk dat als gistend, oplossend, en in proces brengend kosmopolitisch element op de geheele volkerenfamilie der menschheid inwerkt. Ze weigeren zich door de volken te laten opslorpen, en vormen zelve een machtig zuurdeesem onder hen, om hun enghartig-nationale stagnatie en vermoerassing te voorkomen’. Zulke streelende uitspraken neemt men van Joodsche zijde gaarne over. Zoo beeldt de schrijver van het Aspect zich metterdaad in, dat Engeland zijn vrije ontwikkeling dankt aan de Joden, die het herbergde, en hieruit leidt hij af, dat ‘What the Jews have done in England, they have still to do in other countries now’ (blz. 49). Voor deze hooge roeping moeten ze bereid zijn desnoods achteruitzetting en verdrukking te ondergaan. Wat de Zionisten willen is daarom een laf op de vlucht slaan, en hun geroep is als de stem der valsche profeten, van wie 't in de Schrift heet: ‘Zij profeteeren valschelijk in mijn naam, want Ik heb ze niet gezonden’. De Joden, zoo wil hij, moeten blijven in het land waar ze zijn, zich daar krachtig verweren, daar lijden en dulden, tot ze hun vrije rechtspositie veroverd hebben, om juist daardoor het volk dat hen herbergt, te zegenen. Met name wil hij dit ook met het oog op die landen waar de Joden 't nog het hardst te verduren hebben. Zoo schrijft hij over de Joden in Rumenië: ‘The Jews must remain in Roumenia in order to help Roumenia to become a civilised state. This is the mission of Israël in exile, the mission that British
Israël has fulfilled’. Voorzeker een trotsche gedachte, maar die niet wegneemt dat Theodor Herzl op het tweede Bazelsche Congres openlijk erkende (Fransche uitgave van zijn rede. Parijs 1899, p. 11): ‘dat het Joodsche vraagstuk voor meer dan één land een wezenlijke vloek is’, daarbij vooral doelende op Rumenië en Rusland.
Nu voelt wie, uit het Westen komend, deze landen bereist, en er de door de Joden bewoonde streken overziet, dat de Jodenquaestie in
| |
| |
deze landen niet juist kan beoordeeld worden, zoolang men daarbij den maatstaf aanlegt, die voor ons in het Westen geldt, zoo min wat quantiteit als qualiteit aangaat. Wie plaatsen bezoekt als Ungheni, waar bijna niets dan Joden wonen, of ook steden als Jassy, waar ze over de 50% der bevolking uitmaken, ontvangt van het Joodsche element een geheel anderen indruk dan b.v. in Amsterdam, waar ze toch nog altoos voor 10% in de bevolking deelen. Ik weet dit verschil niet beter aan te geven dan door wat ik zelf in Tirol waarnam. Toen ik voor een kwart eeuw te Toblach kwam, vond men daar, en in Landro, een zeer enkele Joodsche familie in Sommerfrische, en dit gaf onderling een alleraangenaamst verkeer. In de volgende jaren, keer op keer in Toblach terugkomend, zag ik het aantal Joodsche families steeds toenemen. Niet lang duurde het, of daar en in Landro bezetten ze de twee grootste hôtels voor meer dan de helft. En nu onlangs nogmaals dit heerlijke Alpendorp bezoekend, vond ik èn in het Südbahnhôtel èn in Landro bijna niets dan Joden. Het verschil nu was, dat ze zich thans met geen enkelen niet-Jood meer inlieten, uitsluitend onder elkander verkeerden, en er geheel hun eigen wijze van leven hadden ingevoerd. Wie er niet als Jood afstapte, merkte al spoedig dat hij een onwelkome gast was, en trok zich naar een der kleinere hôtels terug. En soortgelijken indruk nu ontvangt men ook in een stad als Ungheni of Jassy. Zoodra de Joden de meerderheid vormen, voegen ze zich niet meer naar 's lands usantiën, maar richten het leven en de wederzijdsche verhouding naar eigen goeddunken in. Ik maak hier geen aanmerking op. Wij zouden evenzoo doen. En toch, er moet op gewezen, om duidelijk te maken, hoe reeds enkel door deze heel andere verhouding in 't cijfer, de indruk, dien ge van het Joodsche element ontvangt, een geheel verschillende is van wat wij in het Westen beleven. Maar veel sterker nog is het
verschil in qualiteit. In onze beschaafde kringen is de Jood als onzer één, verkeert men met den Jood van gelijken stand op voet van volkomen gelijkheid, en vindt vooral in zijn gezin steeds een gastvrij en aangenaam onthaal. In de Jodenbuurt te Amsterdam spreekt het verschil reeds sterker, doch zonder u rechtstreeks af te stooten. Ook in hun eigen buurten zijn de Joden ten onzent meer dan half ge-europeïseerd. Maar in Rumenië en Rusland is dit geheel anders. Hier kleedden ze zich veelszins nog op een eigen manier. Ze spreken hun eigen
| |
| |
Jargon. Ze hebben een veel sprekender oostersch type. Ze houden zich op zichzelf en nestelen zich in eigen kwartieren. Ze zijn streng orthodox en leven in de rabbinistische litteratuur. In niets voegen of schikken ze zich naar de zeden van het land. Op alle manier gedragen ze zich als een vreemd element, en drijven hun nationale afsluiting nog verder dan de Zigeuners dit doen. Hierdoor neemt het Joodsche vraagstuk in een land als Rumenië heel andere proportiën en een geheel anderen vorm aan. Er ontwikkelt zich een gisting, een woeling, een worsteling, een strijd tusschen twee heterogene elementen. Het Rumeensch-nationale gevoel komt met het Joodsch-nationale gevoel in botsing, en Conservatieven zoowel als Liberalen zijn er op bedacht, om door opzettelijk daartoe dienende wettelijke bepalingen het nationaal Rumeensch karakter tegenover het Joodsch-nationale te verweven. Want wel zijn ook in Rumenië de Joden nog geen 5% der totale bevolking, maar ieder voelt, dat de 250.000 Joden door hun commercieel intellect, door hun scherpbelijnd karakter, en zeer stellig ook doordat er voor hun zwakkere conscientie zooveel meer door kan, in intens nationale kracht het ten minste driemaal van de Rumeensche boeren winnen. Op dien lageren toestand der inheemsche bevolking, op haar mindere gevatheid en handigheid, op haar drankzucht en onbezorgdheid bouwt dan de Jood zijn speculatie. Schier op elk terrein legt de Rumeniër het tegenover hem af. Aan geld is altoos gebrek, en het verlangen naar geld, om te genieten, is altoos brandende. Hiervan knoopt de Jood een strik, waarin hij den Rumeniër vangt. En laat men den Jood vrij zijn gang gaan, dan is in minder dan geen tijd half 't dorp geldelijk in zijn macht, en koopen de Joden van de verarmde Bojaren het land op. Wie nu met dezen toestand niet rekent, en uit de verte de Joodsche quaestie in Rumenië beoordeelt naar wat hij in het Westen om zich heen ziet, kan niet anders dan bij
een zeer onjuist en ongerechtvaardigd oordeel uitkomen. In Rumenië stond de vraag aldus: Hoe kunnen we de positie der Joden zóó regelen, dat ze geen heer en meester in het land worden en de Rumeensche nationaliteit niet aan zich onderwerpen?
Hierbij houde men in het oog, dat de Joden eerst in later tijd Rumenië zijn binnengetogen, en zich vooral in Moldavië geconcentreerd hebben. In 1803 waren in Moldavië 104,476 Christen-families, en slechts 2527 Joodsche, waarvan 2029 in de steden en slechts 498
| |
| |
op heel het platteland; wat, de familie op 5 personen berekend, een verhouding opleverde van even 12,000 Joden tegenover 520,000 Christenen. In 1820 was dit cijfer nog slechts tot 16,000 geklommen. Maar in 1859 was dit cijfer plotseling gestegen tot 119,000, en in 1899 tot 195,887, op een totaal der bevolking van 1,832,106. In Wallachije telden ze in 1831 nog slechts 3292 zielen, in 1899 bedroeg hun aantal reeds 66,438. Feitelijk heeft er in den loop der 19de eeuw alzoo een Joodsche invasie in deze Vorstendommen plaats gegrepen, en deze invasie was een gevolg van de verdeeling van Polen. In Polen waren de Joden vrij van militairen dienst, maar èn Rusland èn Oostenrijk hebben in de deelen van Polen, die ze aan zich trokken, van lieverleê den militairen dienst ook voor de Joden ingevoerd. Hieraan wenschten velen zich niet te onderwerpen, en deze togen daarom de nog zeer dun bevolkte en uit oeconomisch oogpunt voor hoogere ontwikkeling vatbare streken van Moldavië binnen, en vormden daar al spoedig groote kolonies van een aan de Rumeensche nationaliteit geheel vreemd element. Leroy Beaulieu erkende dan ook (Dl. III p. 637): ‘Aux Roumains il est permis de redouter que la nationalité renaissante ne soit submergée.’ Theodore Reinach, zelf Jood, heeft in de Grande Encycl. XXI p. 273 niet geaarzeld het uit te spreken, dat een Jood in het Oosten, geheel in handel en vooral in geldhandel opgaande, eenerzijds bij alle concurrentie superieur is door zijn aangeboren en verworven talent, maar ook andererzijds schuldig staat aan een schraapzucht en aan een in dubbelhartigheid overgaande sluwheid, die er hem toe verleidt om te gelooven, ‘que tout est à vendre et qu'il est légitime de tout acheter.’ Iets waarbij zich dan, bij meerder welvaren, de onaangename verschijnselen voegen van; ‘vulgarité, ostentation, vanité et snobisme.’ Een
variéteit die men zelfs in Engeland vindt. Zoo staat b.v. in het Jewish yearbook van 1906 op blz. 277-287 een lijst van dusgenoemde Jewish World celebrities, ruim 500 in aantal, waarvan ge voor verreweg het grootste deel der namen zelfs nooit gehoord hebt. Wat nationale, religieuse of sociale groep loopt nu ooit met zulk een lijst te koop? In Moldavië vooral lag het gevaar van Judaiseering voor de hand, omdat Moldavië, bij Wallachije vergeleken, zeer achterlijk was. Toen in 1889 voor de boeren op de Staatsdomeinen 5 hectaren per man beschikbaar werden gesteld, werden voor meer gegoede boeren perceelen van 12-25 hectaren open gehouden, die
| |
| |
bij opbod weer verkocht werden, onder beding dat 1/10 van den koopprijs contant betaald werd. In Wallachije nu liep dit uitnemend, en werd tot 1600 frcs. per hectare grif geboden. In Moldavië daarentegen kon geen boer blijkbaar een 2 á 3000 frs. bij elkaar brengen, en er deden zich zoo goed als geen koopers voor. In Rumenië heeft men onder den naam van Calasari een soort ruiterij van boeren, die hun eigen paard koopen, en dan slechts één week op de vier dienst doen. Deze dienst is zeer gewild, om het groote gemak dat hij voor den landbouwer oplevert, maar wie er bij zal worden ingelijfd, moet 3 à 500 frs. voor een cavalerie-paard kunnen betalen. Nu leverde Wallachije voor de Calasari 28 eskadrons. Moldavië is half zoo klein, en zou er naar verhouding alzoo 14 moeten leveren, doch het heeft er slechts 4. De kosten van het paard kan men niet betalen. Een som van 200 à 250 gulden! Groote domeinen worden in Wallachije door de boeren voor een jaarpacht van 40.000 frcs. gehuurd. In Moldavië zijn de pachters van deze domeinen uitsluitend Joden. Ook is in Moldavië de sterfte onder de inlandsche bevolking veel sterker dan in Wallachije. De geboorten staan in beide Vorstendommen op 43‰, maar terwijl de sterften in Wallachije gedaald zijn op 29‰, staan ze in Moldavië nog altoos op 34‰. Vooral in de steden daalde de Grieksch-orthodoxe bevolking in 6 jaar met 2500 zielen, onderwijl die der Joodsche bevolking met 9600 zielen klom. Dit nu is niet anders te verklaren dan uit de gestadige verarming van de inheemsche bevolking, doordien haar toch niet rijk bezit stelselmatig in de handen der Joden overgaat. En niet alleen in Jassy, maar evenzoo in de overige steden van Moldavië, in Botoschani, Dorohoi en Faliceni neemt de Joodsche bevolking steeds meer de overhand en staat er nu reeds op 60 en 70%. Tegenover zulk een toestand nu blijft men met de schoonste theorie
machteloos. Men weet hoe zelfs in Amerika het verzet tegen de invasie van het gele ras steeds toeneemt, hoewel hier alleen sprake is van een invasie van nog niet één half percent. Het rasbesef, het nationaal gevoel, raakte nu juist evenzoo in Rumenië in gisting, en alle partijen, boeren en burgers, trokken er één lijn. De pas zich vormende middenstand voelt zich in zijn bestaan bedreigd. Hij ziet hoe in 8 van de 13 districten nu reeds meer dan 80% der firma's in Joodsche handen is, en hoe het aantal Joodsche firma's in Dorohoi zelfs tot 95% opliep; en omgekeerd hoe het aantal faillieten in 1892-97 voor Jassy
| |
| |
96% Joodsche firma's aanwijst tegen 0,8% der Christen-firma's. Let men er nu op, wat klachten zelfs in de liberale pers van Frankrijk werden aangeheven over de invasie van Spanjaarden en Italianen in Algiers, uit vrees dat deze het Fransche element te zeer verdringen zullen, dan eischt billijkheid, dat men ook den Rumenen recht laat wedervaren in hun pogen om zich tegen de invasie van het Joodsche element te verweren. Zelfs de Conventie van Parijs d.d. 19 Aug. 1858 gaf haar adhaesie aan Art. 46, bepalende, dat alle inwoners van Christelijken ritus gelijke politieke rechten zullen hebben, maar onder bijvoeging: ‘cette jouissance pourra être donnée aux autres cultes par des dispositions législatives.’ Toen zagen dus zelfs de Mogendheden nog in, dat algeheele gelijkstelling van Joden en Christenen aan de Vorstendommen niet kon worden opgelegd. Ongelukkigerwijze zijn toen de ruwe, brutale aanvallen van het grauw op de Joden te Bucharest en elders sinds 1866, voorgekomen, die, bij de heerschende stemming der bevolking, niet energiek genoeg werden te keer gegaan. De Regeering wilde wel, maar ze stond machteloos. Daarop heeft toen, gelijk te begrijpen was, de Alliance Israélite zich het lot der Joden in Rumenië aangetrokken. Crémieux en Montefiore kwamen zelf naar Bucharest, en in de haute finance nam men zich aanstonds voor, van de eerste geldelijke of diplomatieke ongelegenheid, waarin Rumenië mocht geraken, gebruik te maken, om de gelijkstelling ook op politiek terrein voor de Joden door te zetten. Terecht oordeelde men, dat geweldenarijen als te Bucharest, Jassy, Bakan en Tecuciu waren voorgekomen, niet konden geduld worden. Alle consuls dienden protest in, en zelfs in onze Tweede Kamer interpelleerde de Joodsche afgevaardigde Godefroy de Nederlandsche regeering in 1872 over deze gruwelen. Had men zich nu maar bepaald tot den eisch, dat de toestand der Joden genormaliseerd
zou worden, men had ongetwijfeld zijn doel bereikt. Maar hiermede niet tevreden, stelde men onverwijld den eisch van algeheele gelijkstelling; iets wat geen enkel bewind te Bucharest had kunnen doorzetten. De strijd hierover brak uit tengevolge van het Verdrag van Berlijn. Rumenië verkreeg bij dit verdrag in 1878 wat het steeds begeerd had: zijn erkenning als onafhankelijk Koninkrijk. Maar Art. 44 van dit Verdrag bond die erkenning aan de bepaling: dat in Rumenië ‘het onderscheid van godsdienst, geloof en belijdenis tegenover niemand gelden zou als grond om hem uit te sluiten van
| |
| |
het genot van burgerlijke en staatkundige rechten, om hem den toegang tot openbare ambten en betrekkingen te belemmeren, of om eenig beroep of bedrijf uit te oefenen, in welke plaats het ook zij.’ Deze bepaling nu ging rechtstreeks tegen Art. 7 van de Rumeensche Grondwet in, welk artikel bepaalde dat alleen ‘vreemdelingen van Christelijken huize genaturaliseerd konden worden.’ Onder de sterke pressie der geldmagnaten te Parijs, Londen en Berlijn, hadden de Mogendheden, in weerwil van Rumenië's protest, dezen eisch in het verdrag gebracht, en Bismarck niet minder dan Napoleon liet te Bucharest verstaan, dat inwilliging van dezen eisch voorwaarde van erkenning bleef. Koning Carol en zijn raadslieden waren gezind om het uiterste te beproeven, maar kenden toch hun land te goed, om niet te weten, dat wat men uit Parijs, Londen en Berlijn aan Rumenië wilde opleggen, kortweg onuitvoerbaar was. Nooit zou de Volksvertegenwoordiging nu reeds tot de volstrekte gelijkstelling meewerken. Op raad van Peter Carp stelde Koning Carol toen voor, de uitsluitingsbepaling van Art. 7 van de Grondwet te schrappen, en de Joden, geboren uit ouders die in Rumenië geboren waren, het volle burgerrecht toe te kennen, mits ze hun militairen dienst vervulden, een Rumeensche school bezocht hadden, een hoofdgeld betaalden, en een patent bezaten. Doch ook hier had de Kamer geen ooren naar, evenmin als naar Sturdza's engere bepaling. Het eenige wat men verkrijgen kon, en waar dan ook de Mogendheden tenslotte vrede meê namen, was een wijziging van Art 7 der Grondwet, waarbij bepaald werd, dat geen godsdienstig verschil in den weg kon staan aan het verkrijgen van burgerlijke en staatkundige rechten, en dat elk vreemdeling zonder onderscheid van Godsdienst genaturaliseerd kon worden, mits hij tien jaren na zijn aanvrage in Rumenië gewoond had, ‘et prouvera par ses actes qu'il lui est utile.’ Daarop werden toen 900 Joden
genaturaliseerd, doch onder dezen 700 die als soldaat in den vrijheidsoorlog hadden gevochten, en reeds gestorven waren, zoodat toen feitelijk slechts 200 van de 250.000 Joden van hetgeen het Verdrag van Berlijn doordreef, profiteerden. In naam had men toegegeven, feitelijk bleef de toestand wat die was.
Doch hierbij bleef het niet. Veeleer poogde men van dit oogenblik af door de gewone wetgeving den invloed van het Joodsche element op alle manier te stuiten. De Joden moesten dienen, maar de gewone
| |
| |
weg tot avancement werd hun afgesneden. De wet van 16 Juli 1881 sloot de Joden van de beurs en het makelaarswezen uit; advocaat konden ze niet worden. De wet van 29 Maart 1884 schafte voor de Joden den handel der marskramers af. Van de handel- en nijverheidskamers en van de nationale bank werden ze mede uitgesloten. Land konden ze niet bezitten, wel een huis. Drogisterijen of apotheken zouden alleen landslieden mogen openen. Voor den verkoop van de gemonopoliseerde tabak kwamen ze niet in aanmerking. Het wonen op het platteland werd aan beperkingen en bepalingen gebonden. Fabrieken zouden het Staatssubsidie alleen erlangen, bijaldien zij tenminste 5 jaar lang ⅔ van haar personeel uit niet-Joden namen. Een besluit van 18 Februari 1895 bepaalde, dat de Joodsche zieken in het hospitaal alleen werden opgenomen, zoo de diagnose aantoonde dat hun ziektegeval van belang voor de wetenschap was. Bij Besluit van 15 Nov. 1896 werd hun verboden aan het hoofd van krankzinnigengestichten te staan. En wat nog het meest griefde, de lagere school is in Rumenië kosteloos, maar de Joden konden er hun kinderen niet zenden zonder wel te betalen, en zagen hun kinderen ook dan nog alleen toegelaten, indien er plaats bleek te zijn. Voor de ambachtsschool gelden gelijke bepalingen. En zelfs als de Joden eigen scholen oprichten, is hun bij circulaire van 6 October 1899 verboden, op Zondag school te houden, en zijn ze verplicht dat te doen op den Sabbathdag. De geest der bevolking bleef de Joden tegen. Nog in 1897 werd te Bucharest hun clubhuis en de Synagoge vernield. In 1899 brak ook te Jassy een revolutie tegen de Joden uit. En nu weer in 1907 wierp de Jacquerie zich met zekere voorliefde op de Joden, vooral in Moldavië. De wet repte wel nimmer van Joden, en trof door haar bepalingen alleen de vreemdelingen, maar die vreemdelingen waren natuurlijk de Joden. Dit wist ieder in Rumenië, en vandaar dat de gisting
onder de bevolking, die zulke wetten eischte en doordreef, er nieuwe kracht aan ontleende, om den weerzin tegen de Joden op allerlei wijs aan hen te koelen. Die weerzin komt meer op uit angst, dan uit vijandschap. Vooral in Moldavië vreest men niets zoozeer als door de Joden overvleugeld te worden. Alleen de genaturaliseerde Joden, een uiterst klein groepje, mogen er land bezitten, en toch waren in 1901 enkel in Moldavië reeds over de 220.000 hectaren in de handen van dit kleine groepje overgegaan, terwijl de pachters van de grootste
| |
| |
domeinen evenzoo meest Joden zijn, en op die domeinen de land-bevolking knevelen wat ze kunnen. De onlangs te Parijs overleden Minister J. Lahovari wijst er bovendien terecht op, dat hetgeen in Zevenbergen plaats grijpt, waar de Joden geheel de vrije hand hebben, volgens het eigen getuigenis van den ultra-radicaal El. Reclus, wel geschikt is om in Moldavië de bezorgdheid te verhoogen. Reclus schrijft toch: Het is de Jood die schnaps verkoopt op crediet, en kleine geldbedragen voorschiet, met het land van den boer als pand. Terugbetalen kan de boer dit niet, en zoo ziet hij, strook voor strook, zijn land in handen van den Jood overgaan, en mist hij de zedelijke kracht om weerstand te bieden aan zijn gemakzucht en liefde voor den drank. De magnaten vallen tengevolge van hun speel- en spilzucht evenzoo in de handen der Joden. En als een Jood in het dorp aldus meester van het land is geworden, blijft hij rustig thuis, en laat de boeren hard werken als loonslaven op het land dat eens hun eigendom was’ (Nouv. Geogr. Univ. III p. 354). De Jood, vooral zoolang hij zijn kapitaal nog vormen moet, is sober, arbeidzaam, drinkt niet en gaat met taaie volharding op zijn doel af, en de onbezorgde, genotzuchtige landsbevolking is tegen den aanval van dien vasten wil niet bestand. De Jood begon ook in Moldavië veelal met een herberg in een dorp te openen, schonk daar op crediet, en leende bij sommetjes van 20 frcs., soms tegen een franc interest in de maand; een interest alzoo van 60%, die natuurlijk nooit betaald werd, en bij het kapitaal ging. Eerst in 1873 is dit herbergwezen gestuit, en vooral sedert 1880 door Bratiano beteugeld. Van 33.865 liep toen het aantal kroegen op 21,545 terug. Het verbruik van alcoholia, dat in de periode van 1881-1885 jaarlijks gemiddeld 21¾ millioen liter bedroeg, is ten gevolge van dezen wettelijken maatregel in de periode van 1899-1902 gedaald op 8¾ millioen; doch zelfs nu nog is het
verbruik ten platten lande 't sterkst daar, waar de Joden, die zelf niet drinken, het talrijkst zijn. Het gemeentelijk octrooi brengt slechts 0.60 fr. per hoofd op in dorpen zonder Joden, en tot 3.72 fr. in gemeenten waar de Joden over invloed beschikken. Ook de prostitutie is vooral in hun handen. Negen tiende der bordeelen worden door Joden gehouden, en Jodinnen als geprostitueerden vindt men in Moldavië naar proportie viermaal meer dan gedoopten. Voor de gevangenissen leverden de Joden in de periode van 1893-1897 ruim
| |
| |
5% der veroordeelden en voorloopig in hechtenis genomenen, bij een bevolkingsproportie van slechts 2.59%. En wat vooral zoo sterk tegen hen inneemt, is hun gereedheid om ambtenaren om te koopen; voor een onwaarheid als getuige op te treden, om bij vrouwen of meisjes, waarop een verleider het oog liet vallen, als koppelaar op te treden; kortom, om overal waar een conscientie verzwakt of gestikt moet worden, het hooge spel tusschen de conscientie en hun geld uit te spelen. Doch al verklaart zich hieruit de stemming der bevolking, en al was de Regeering verplicht het nationale element tegen deze overwoekering te beschermen, de Regeering gaat daarom allerminst vrij uit.
De eerste fout is begaan, toen de Joodsche invasie uit Polen, Gallicië en de Bukowina begon. Die invasie toch, die bedoelde aan den militairen dienst in Rusland en Oostenrijk te ontkomen, had onmiddellijk kunnen gestuit worden, door even zwaren, of nog zwaarder militairen dienst voor de Joden in Moldavië en Wallachije in te voeren. Thans hun militairen dienst op te leggen, maar met beperking van het avancement, is onrecht. Ook de verplichtingen, om de Joodsche scholen op Zondag te sluiten en op den Sabbath onderwijs te geven, is een niet te verdedigen maatregel. En zoo ook de ongelijke behandeling van de Joodsche kinderen op de openbare scholen, past niet voor een moderne Regeering. Had men aan de Joden bij hun invasie een eigen streek om te bewonen, op de onmetelijke Staatsdomeinen aangewezen, zoo zouden ze zich op den duur in het landleven hebben geschikt, eigen kringen gevormd, en aan de overige bevolking niet zulk een overlast aangedaan hebben. De sluiting der overtollige herbergen is te laat gekomen. Tegenover het ruïneerende Joodsche credietwezen had de Regeering reeds voorlang een goed geordend, goedkoop credietwezen ter beschikking der landbevolking moeten stichten. Geldleeningen in herbergen had men als verboden bij de wet moeten te keer gaan. Schenken op crediet had men kunnen verbieden. En ook ware het de roeping der orthodoxe geestelijkheid geweest, om de onbezorgdheid, pronkzucht en genotzucht van den Rumeenschen boer te keer te gaan, en de Joodsche deugden van soberheid, spaarzaamheid, arbeidzaamheid en zelfbeheersching bij hen op te wekken; maar juist die zedelijke factor werkte niet. De Bojaren, die hun fortuin te Parijs verspeelden, en dan door
| |
| |
Joodsche rentmeesters de bevolking op hun goederen exploiteerden, hebben hun nationale roeping niet verstaan, en het hart van hun volk niet weten te winnen. En aldus is die ongunstige verhouding ingetreden, die in 1907 de boeren tot Jacquerie deed overslaan, om door geweld te herwinnen, wat voor een zoo aanmerkelijk deel door eigen zedelijke zwakheid was te loor gegaan. We zeggen daarom niet, dat men, gelijk nu eenmaal de toestanden er toe lagen, aanstonds tot gelijkstelling der Joden had kunnen overgaan. Hiervoor is het nationale element noch oeconomisch, noch ethisch sterk genoeg; maar de nu gevolgde weg om het volk eenerzijds aan de Joodsche exploitatie over te leveren, en andererzijds door krenkende maatregelen te beschermen, is een methode, die op den duur op niet anders dan een fiasco kan uitloopen. Alleen, alle verbetering vordert hier tijd.
In Rusland treedt het Joodsche vraagstuk in nog ernstiger karakter op; niet alsof naar proportie de Joden er zooveel talrijker zijn, maar omdat ze, absoluut, een totaal van tusschen de 5 à 6 millioen vormen, die meest in enkele streken bijeenwonen. Percentsgewijze zijn er in Rumenië op elke 1000 inwoners 45,5 en in Europeesch Rusland 46 Joden, alzoo een bijna gelijk getal; maar in Rusland zitten de 5 à 6 millioen gemasseerd aan de wester- en zuidergrens, terwijl ze in het overige Rusland niet dan zeer sporadisch gevonden worden. Het is met name de inlijving van Polen, waardoor Rusland zich den last van het Joodsche vraagstuk op den hals heeft gehaald. In Rusland is niet, als in Rumenië, sprake van een Joodsche invasie. De Joden zijn in Rusland geen vreemdelingen. Alleen door verovering heeft Rusland keer op keer streken in bezit genomen, waar een aanmerkelijk deel der bevolking Joodsch was, en met name was dit het geval met Polen. Naar de meest geloofwaardige traditie zijn de Joden in twee stroomingen Polen binnengedrongen. De eerste strooming kwam uit Perzië en Klein-Azië; de tweede, toen in het westen met de Kruistochten de vervolging der Joden begon, uit Duitschland. Nog eer Rusland of Polen vast bestand hadden gekregen; toen deze landen nog heidensch en niet gekerstend waren; togen de Joden uit Azië deze streken binnen, en bekeerden er velen tot hun Mozaische religie. Van den Chazaren-koning spraken we
| |
| |
reeds. In de 10e eeuw, toen Grootvorst Wladimir het Christendom aannam, scheen het een oogenblik onzeker, welke religie hij zou kiezen, en aarzelde hij tusschen de Joodsche, de Roomsche en de Byzantijnsche, tot hij, om zijn huwelijk met de zuster van den Griekschen Keizer, voor de Grieksche religie koos. Dit had reeds in 1110 een vervolging der Joden ten gevolge, die hen voor een goed deel bewoog zich naar het inmiddels opgekomen Polen terug te trekken. In dit land toch vonden zij onder de dynastie der Piasten, vooral onder Boleslaw, en later onder de Jagellonen, niet alleen gastvrije opneming, maar krachtdadige bescherming; ja zelfs meer dan gelijkstelling, in zooverre ze een eigen rechtspleging ontvingen, en er zelfs in geschillen met Christenen geen vonnis kon vallen, zonder opneming van althans één Jood in de rechtbank. In Polen ontbrak destijds elke handeldrijvende middenstand en alle zelfstandig kapitaal. Er waren niet anders dan machtige Bojaren en lijfeigenen. Die Bojaren waren, evenals de Regeering van het land, steeds om geld verlegen, en de Joden voorzagen in dien nood. Zoo waren ze bij de machthebbers in hoog aanzien, wisten zich allerlei privilegiën te verwerven, en hadden welhaast geheel het oeconomische leven van Polen in hun hand. De roep van hun welstand en aanzien in Polen drong alras tot het Westen door. En zoo kwam het, dat, toen in het Westen het Ghetto met zijn wreedheden begon, tal van Duitsche Joden vooral in Polen een wijkplaats zochten, en welhaast in aantal de uit Azië gekomen Joden te boven gingen. Zelfs is hier tusschen deze twee groepen van Joden een vrij ernstige strijd ontbrand. Beide groepen hadden een eigen traditie, ook in het rituëele; maar overmits de Aziatische Joden op veel lager trap van ontwikkeling stonden, is deze strijd spoedig ten bate van de Duitsche Joden beslecht. Vandaar, dat nu nog de Joden in Polen het Joodsch-Duitsch spreken en niet het Slavisch.
In hoeverre dit Joodsche element in Polen, dat reeds in de 16e eeuw 200.000 zielen sterk was, er toe bijdroeg, om de Poolsche nationaliteit te desorganiseeren, en den val van Polen voor te bereiden, waag ik niet te beslissen; doch vast staat, dat toen Rusland Polen inlijfde, het zijn macht met een provincie verrijkte, die oeconomisch feitelijk in Joodsche handen was.
Bij de min gunstige stemming, die reeds tegen het einde der 18e eeuw in Rusland tegenover de Joden bestond, leverde dit
| |
| |
ontegenzeggelijk een gevaar op voor de veiligheid van het Russische rijk. Bleek toch de verhouding tusschen het Rijk der Romanows en dit sterke Joodsche element op de grenzen, zich in vijandige richting te ontwikkelen, dan kon het voor de veiligheid van het Rijk niet zonder beteekenis zijn, dat dit zeer talrijke element, waarbij het Poolsche zich aansloot, saamgedrongen was op zijn meest bedreigde, in Europa vooruitgeschoven westergrens; en dit te meer omdat de overige Joden, in de wester- en zuidergewesten van het machtige Rijk, vanzelf geneigd waren voor hun Poolsche geloofsgenooten partij te trekken, en straks in hun lijden deelden. Waarbij komt, dat in de 19e eeuw de Joodsche bevolking in Polen ongemeen sterk toenam. Ze bedroeg in 1816 nog slechts 212.000 zielen, en was in 1888 reeds tot een cijfer van 1.176.000 aangegroeid. In den aanvang der 19e eeuw nog slechts een kleine 9% der bevolking, waren ze op het einde dier eeuw reeds gestegen tot 15%. Wijze politiek had daarom moeten raden, in het verre oosten van het onmetelijke Rijk een geheele landstreek voor de Joden te openen, opdat ze onder eigen bestuur zich ver van de gevaarlijke grens konden ontwikkelen. Maar reeds Catharina II sloeg den geheel tegenovergestelden weg in. Reeds onder Keizerin Elisabeth bekroop den Russischen machthebbers de vrees, dat het Joodsche element, drong het 't hart van Rusland binnen, afbreuk zou doen aan de Grieksch-orthodoxe Kerk. Toen namelijk haar ministers er haar op wezen, dat een land als Rusland, om den handel te doen bloeien, zoo kundige kooplui als de Joden niet missen kon, luidde haar fier antwoord: ‘Ik verlang voor mijn land geen voordeel van de vijanden van Christus’. Zoo werd van meetaf in Rusland de houding, tegenover de Joden aan te nemen, door godsdienstige overwegingen beheerscht. En hoewel Keizerin Catharina II noch in haar politiek, noch in haar privaat leven, ook maar eenigszins den indruk van
een overtuigde Christin gaf, volhardde toch ook zij bij deze gedragslijn, en besloot door haar Ukase van 1769, dat de Joden wel in het zuiden, d.i. in het toen pas veroverde Nieuw-Rusland, zouden geduld worden, maar dat de toegang tot het eigenlijke Rusland ten eeuwigen dage voor hen gesloten zou blijven. Een dubbel streven sprak zich hierin uit. Eenerzijds de toeleg, om het eigenlijke Rusland tegen den Joodschen invloed te vrijwaren, en andererzijds de wensch, om in de nog zeer
| |
| |
laag staande provinciën van het zuiden van de energie der Joden profijt te trekken. In 1802 werd eindelijk een keizerlijke commissie benoemd, om de Joodsche quaestie definitief te regelen; en in de wet, die, door deze commissie ontworpen, later door Keizer Alexander werd uitgevaardigd, en die in de Svod Zakonof meer dan duizend artikelen beslaat, vindt men dezelfde innerlijke tegenstrijdigheid. Eenerzijds werd het Christendom tegen de Joden in bescherming genomen, en alle voordeel aangeboden aan de Joden die zich lieten doopen, onder aanwijzing van een bepaald territoir, waar wie Jood bleef alleen zich vestigen mocht, - en toch tegelijk andererzijds allerlei maatregel vastgesteld, om den handelsgeest der Joden aan de oeconomische ontwikkeling van het Rijk dienstbaar te maken. Met het oog op de veiligheid van het Rijk werd toen tevens een strook langs heel de westergrens, van vijftig wersten breed, afgeteekend, waarin geen Jood zich vestigen mocht. Het binnen die ompaling hun aangewezen territoir omvatte de districten Vilna, Volhynië, Grodno, Kovno, Minsk, Podolsk, Ekaterinaslow, Pultava en Tschernigoff, met deelen van Kieff, Vitebsk en Mohileff; maar Kieff en omgeving was evenals Nicolaieff en Sebastopol uitgesloten. Te Vilna waren zelfs de straten aangewezen, waar ze wel, en waar ze niet wonen mochten.
Deze opeenhooping van zulk een groot aantal Joden op een beperkt terrein heeft toen de armoede der meeste Joden sterk doen toenemen. Kenners verzekeren, dat 9/10 der Joodsche bevolking er nu nog een hoogst armoedig bestaan lijdt; dat ze in kleine woningen opeengehoopt zitten, of ook in een soort kazernen soms met meer dan 1000 zielen zijn opeengepakt, terwijl hoogstens een 100.000 onder hen in het bezit van eenig beteekenend kapitaal zijn. Dit droeve feit gaf den stoot tot het groote, helaas, mislukte kolonisatieplan. In Cherson en Ekaterinaslov zouden groote terreinen ter hunner beschikking worden gesteld. Ze zouden door den landbouw zich een geregeld bestaan kunnen verschaffen. Zaaikoren zou hun worden toebedeeld, het noodige vee zouden ze gratis ontvangen, en woningen zouden voor hen worden ingericht. Vooral op Siberië had de keizerlijke regeering aanvankelijk het oog gericht, en voorts op het zuiden van Rusland. Al spoedig echter werd, toen te veel Joden zich aanmeldden, van de kolonisatie in Siberië afgezien. Men vreesde, hen op zoo grooten afstand niet genoeg in zijn macht te houden. En toen de veel
| |
| |
minder talrijke kolonisten in het zuiden aankwamen, bleek dat de keizerlijke orders voor hun verzorging en ontvangst eenvoudig niet waren uitgevoerd, en dat de Tchinoviks, in hun onbarmhartigheid, deze koloniseerende Joden slechts als een prooi voor hun plunderzucht beschouwden, zonder dat hoogerop redres te verkrijgen was. Zoo mislukte deze kolonisatie in het zuiden schier geheel en vermeerderde zij er de gemeene ellende. Geen maatregel kon intusschen voorkomen, dat de Joden, ten spijt van alle verbod, toch Groot-Rusland binnentrokken. In geen land valt het zoo licht zich aan bestaande verbodsbepalingen niet te storen. Klinkende munt vermag er bij menig ambtenaar zooveel. En wat alles afdeed, er bestond in Groot-Rusland op de dorpen en op de heerlijkheden der Bojaren, heel anders dan in steden, aan de marskramers en kleine geldhandelaars metterdaad behoefte. Kleinhandel, gelijk wij dien kennen, bestond er zoo goed als niet. De middenstand was niet dan in zeer beperkten zin aanwezig. In zulke streken uitkomende, werden de Joden, ter wille van hun kleinhandel, vaak met open armen ontvangen. Aan de Universiteiten meldden ze zich in grooten getale aan. En in 't gemeen wies hun invloed. Keizer Alexander II begreep, dat dit niet te keeren was, en zag er zelfs het nut van in. Van de Gouverneurs in het zuiden kreeg hij rapporten, dat de daar wonende Joden zich steeds meer aan de Russische bevolking aansloten, en de Gouverneurs van Minsk en Poltava berichtten, dat de toestand der Joden op het afgesloten territoir steeds meer onhoudbaar werd. De Keizer ging er uit dien hoofde toe over, om het binnenkomen in Rusland voor de Joden gemakkelijker te maken, schafte allerlei inquisitoriale en repressieve maatregelen af, en zoo scheen men metterdaad op den beteren weg te geraken, toen ongelukkigerwijze de moord op dezen goedgezinden Tsaar gepleegd (een moord waarin ook de Joden de hand bleken te hebben gehad) opeens het rad weer deed omwentelen, en
onder Alexander III het stelsel van afzondering van de Joden op hun eigen territoir weer in strenge toepassing kwam.
Arm als ze waren, moesten de Joden bovendien, behalve hun aandeel in alle gewone belastingen, nog tal van extra-bedragen in de Overheidskas storten. Zoo was een extra-belasting voor de koscher geslachte dieren te betalen, en nogmaals een extra-accijns voor elk pond vleesch dat van een koscher geslacht dier verkocht
| |
| |
werd. Ze moesten een zeker percentage afstaan van alle geïnde huishuren; van in drankhuizen verkochte gelagen; van door hen gedreven brouwerijen, distilleerderijen, koper- en ijzer-ondernemingen, enz. Evenzoo betaalden ze extra-belasting voor het dragen van het Joodsche costuum en ging van hun erfboedel een extra-bedrag af. Alleen studeerende personen en kooplieden van het eerste gilde mochten zich, als ze Joden waren, buiten het territoir begeven. Zoo is het voorgekomen, dat een Joodsch meisje, om een stenographische school te kunnen bezoeken, zich als prostituée liet inschrijven. Dàn mocht ze wel buiten het territoir verkeeren; als leerling-stenographiste niet. Grondbezit konden ze buiten het territoir niet erlangen. Van allerlei posten en betrekkingen werden ze uitgesloten. Dienen moesten ze, maar officier konden ze niet worden. En toen hun toevloed aan de Universiteit te Odessa op 70% van het geheele aantal studenten liep, werd bepaald, dat voortaan slechts 10% Joden mochten zijn; elders werd dit getal zelfs op 5% beperkt. Aan een Jood daarentegen, die zich wilde laten doopen, werd niet alleen ontslag van alle deze beperkende bepalingen verleend, maar hij kreeg zelfs extra-privilegiën. Hij toch wordt ontslagen van alle verdere zorg voor zijn Joodsche vrouw en kinderen, zoo ze niet met hem overgingen, en hij heeft het recht zijn zoons op te vorderen en ze gedwongen den doop te doen ondergaan. E. De Cyon, in zijn La Russie contemporaine (Paris 1891), acht zelfs, dat in dit half dwingen tot den doop de eenige denkbare oplossing van de Joodsche quaestie voor Rusland ligt. Hij slaat daartoe voor: 1o. opruiming van alle Kheders of Joodsche scholen, en een verbod voor Joden om aan de Universiteiten te studeeren, tenzij ze vooraf de geldsom deponeeren, die voor de geheele voltooiing van hun studie noodig is; 2o. het breken van de macht van de
Kehilöth door invoering van den burgerlijken stand en de afschaffing van de Koro-boktnysbor, d w.z. de synagogale heffing; 3o. door de Joden naar Azië te doen verhuizen; 4o. door te voorkomen dat de Joden zich bij een andere Kerk dan de Grieksch-Orthodoxe laten doopen; 5o. door aan in de Russische Kerk gedoopte Joden, en aan hen alleen, ontslag van militairen dienst, vrij paspoort en allerlei privilegiën te verleenen; en 6o. baat dit alles niet, dan tenslotte tot den gedwongen doop van alle pasgeboren Jodenkinderen over te gaan, met verlof aan de ouders die dit niet willen, het land
| |
| |
te verlaten. Met name dezen laatsten eisch stelt De Cyon met beroep op Frankrijk. Er kan geen conscientiedwang in liggen, zegt hij, want zelfs in het democratische Frankrijk dwingt de regeering de ouders om hun kinderen te zenden naar een school zonder God. Wat Frankrijk doet, kan en moet immers ons allen ten voorbeeld zijn. En dan zult ge nog gaan zeggen, ‘que la Russie attente aux droits les plus sacrés de la personne humaine en imposant le baptême des nouveaux nés Juifs! Allons donc!’ (p. 378).
Het meest is te betreuren, dat deze stemming in de toongevende kringen de verhouding tusschen de Joden en het volk bederft; iets waarvan de Jodenvervolgingen of wil men de pogroms het rechtstreeksch gevolg waren. Na den moord op Tsaar Alexander II gepleegd, waarin ook Joden betrokken waren, koos de volksverontwaardiging den Jood als zondebok. Vriendelijk gezind jegens de Joden was het volk toch al niet. De Jood, zegt Leroy Beaulieu, was sinds jaren her het instrument geweest, dat èn Regeering èn adel gebruikten, om den laatsten penning uit de beurs van boer en burger te zuigen, en de Joden hadden zich vooral in zuid-west Rusland hiertoe geleend. De woeker, tot 60% en meer opgedreven, had ook wel kwaad bloed gezet, maar de Russische Koelak dorst wel 200% en meer aan, en overtrof den Jood in afpersing. Wat hinderde, was, dat de Jood blijkbaar niet voelde zooals een Russisch man uit het volk voelde. ‘Hij was iets voor zichzelf,’ zooals Renan het uitdrukte. ‘Wat het diepst bij den Jood zit en altoos weer boven komt, is zijn ik, en dat ik keerde hij de eene maal tegen de Regeering, en de andere maal tegen het volk, maar altoos ten eigen bate’. Het uit Duitschland in die dagen naar Rusland overgeslagen Antisemitisme vond vooral in ambtenaarskringen grif ingang. Het revolutionaire element onder de Joden had deze kringen verbitterd. En ook mag niet vergeten, dat de goed-Russische patriot nog altoos in zijn ‘heilig’ Rusland roemt, en dus eigenlijk vindt, dat alwie niet gedoopt is, den heiligen Russischen bodem besmet. Vooral de pers, die onder den invloed der administratie stond, heeft toen na den moord op Alexander II rusteloos deze onvriendelijke gezindheid in het volk geprikkeld. Uit eigen beweging zou het volk niet licht tot daden van geweld zijn overgegaan, en evenmin mag een oogenblik gedacht, dat de Regeering in Petersburg tot zulke daden
aanmoedigde,
| |
| |
maar in de lagere ambtenaarskringen wilde men de excessen wèl. Soms verscheen dan in een drukbezochte herberg een opruier met een gedrukt papier, waaruit hij een gefingeerde Ukase voorlas, en zoo gaf men aan den ruwen hoop den indruk, dat de Tsaar den aanval op de Joden, zoo al niet beval, dan toch wenschte. En dan begon, wat nog na jaren heugenis een schande voor het Russische volk zal blijven, een woeste, verblinde aanval op al wat Jood was, met geen ander doel dan om zijn haat aan den weerloozen Jood te koelen. Geen politie of militaire macht beschermde hem, dan nadat het vernielingswerk volbracht was; en wilde de Jood zichzelf of zijn goed verdedigen, dan werd hij 't kind van de rekening en viel onder messteek of revolverschot. Anders niet; want dit was steeds het opmerkelijke bij deze pogroms, zoo in Kischeneff als hoogerop, dat het volk niet stal of roofde en veel minder op moord bedacht was, maar vernielde, verwoestte, verbrandde en in den angst van den Jood genoot. Het ruwe volk verkeerde onder den indruk, dat de Jood zijn huis gesierd, zijn winkel gevuld, en zijn beurs gespekt had door op ongerechtige wijze het Christenvolk uit te zuigen en te helpen verdrukken; en de tropheën van die onderdrukking te vernielen, was nu de lust zijns harten. Wat de Russische koopman zelf steeds tot devies koos: Ne nadoëesch ne pradásch, d.w.z. wie niet zijn kooper bedriegt wordt door zijn kooper verlaten, was door de Joden in alle denkbare overdrijving toegepast, en dat onrecht moest worden gewroken. De arme Joden liet men ongemoeid; maar de Joden wier huizen en winkels toonden, dat ze den Rus te slim af waren geweest, werden de slachtoffers van de volkswraak, vooral waar straffeloosheid aan de geweldenaars zoo goed als verzekerd was. De uittocht van veel Joden naar Engeland en Amerika bekoelde deze zucht naar wraak niet, maar prikkelde haar veeleer. De Jood moest weg, en hoe onhoudbaarder men hem het leven maakte,
des te beter stond de kans dat hij Rusland verliet. Gedoopt of weg! werd de leuze waarin men de oplossing van het Joodsche probleem zocht, vergetende dat 5 à 6 millioen zielen niet verhuizen kunnen, en dat de opruiming van enkele honderdduizenden aanstonds door meerdere huwelijken en krachtiger voortteling wordt aangevuld. Het is de commercieele superioriteit der Joden boven den gewonen Rus, welke hem tot een parasiet maakt, die de levens- | |
| |
sappen uit breeden kring naar zich toetrekt. De Regeering, zoo ze zich zelve wil eeren, kan en mag niet anders doen, dan ook de Joden, als zijnde haar onderdanen, in de veiligheid van hun personen en goederen beschermen, en het hoofdmiddel om aan den misstand een einde te maken, zal altoos blijven de verplaatsing van de Joden-groep van de westergrens naar het oosten van het Rijk, waar terrein te over braak ligt, en de Jood Ruslands handelssfeer tot diep in het hart van Azië zal kunnen uitbreiden. Blijven de 5 millioen Joden in het westen en zuiden opeengepakt zitten, dan zullen zij in die streken meer en meer de oeconomische meesters worden; en de lagere volksklasse zal telkens opnieuw beproeven door haar physieke overmacht te herwinnen, wat ze door haar intellectueele minderheid er bij inschoot.
In Turkije bestaat eigenlijk geen Joodsche quaestie. Naar Turksch stelsel worden alle groepen onderdanen, die zweren bij een heilig boek, op eigen voet georganiseerd. De Mohammedanen hebben hun Khorân, maar ook de Christenen hun Evangelie, en de Joden hun Thorah. Ook de Joden zijn op dien grond geduld. Ze zijn georganiseerd onder een Groot-rabbijn, die met de patriarchen op één lijn staat, en hebben in verband hiermee zelfs een soort van eigen rechtsspraak. Maar juist dit isolement maakt, dat noch de Regeering, noch de overige bevolking veel last van hen heeft. Meest zijn ze doodarm, en alleen enkele uit Spanje herkomstige families, en de mannen van den geldhandel, verkeeren in beter doen. Deze zijn juist als bankiers voor de Regeering goud waard, en kunnen rekenen op haar bescherming. Talrijk zijn ze evenmin; naar verhouding hebben ze in Turkije gelijke sterkte als in Engeland; en al is hun lot diep beklagenswaardig, een politiek probleem stellen ze in Turkije niet. Noch tegen de Armeniërs, noch tegen de Grieken zijn ze in den kleinhandel opgewassen, en in hun Ghetto van Balata vertoonen ze zich in uiterst vervallen staat. Schier nergens elders zonken ze zoo diep. In den beteren kring der Sephardim zetten ze hun Spaansch-Portugeesche traditiën voort. Zelfs heel een reeks van letterkundigen is onder deze Sephardim opgestaan. Maar mits ze hun extra be- | |
| |
lasting geregeld betalen, is de Hooge Porte tevreden, en laat hen in Europa ongemoeid In Klein-Azië, Syrië, en vooral in Damascus, hebben ze herhaaldelijk aan vervolging bloot gestaan, maar zulk een beweging behield haar plaatselijk karakter. En in Palestina, waar ze zeer talrijk zijn, legt de Gouverneur van Jeruzalem hun steeds minder moeilijkheden in den weg. Er ontlook nergens in Turkije handel of nijverheid op eenigszins breede schaal. Er heerschte veeleer een aan marasme geëvenaarde stilstand in de algemeene ontwikkeling, en
vooral hieruit verklaart het zich, dat de concurrentie tusschen het Joodsche en niet-Joodsche handelstalent hier uitbleef. De Turk drinkt niet, de Turk is sober gelijk de Jood sober kan zijn. Vandaar dat de gestadige wrijving tusschen beide elementen, waaruit elders de gisting opkwam, hier grootendeels ontbrak. De Mohammedaan en de Jood staan niet zoover van elkander, en kunnen het daardoor beter onderling vinden.
Voor Europa, en met name voor de oostersche landen in dit werelddeel, blijft daarentegen het Joodsche vraagstuk een bijna onoplosbaar probleem. De door velen gekoesterde verwachting, dat de Joden, onverschillig geworden voor hun religie, zich allengs door het volk, waaronder ze wonen, zullen laten assimileeren, bleek een illusie. Dit is denkbaar voor de zeer kleine groep van gefortuneerde Joden, die reeds nu goeddeels in Engeland, Frankrijk, Italië en Duitschland het huwelijk in eigen kring hebben opgegeven, in de Synagoge slechts op den Grooten Verzoendag verschijnen, hun namen ont-Joodscht hebben, hun eigen volk schuwen, en bij voorkeur onder de Christenen verkeeren; maar op de 11 millioen Joden vormt deze klasse een verdwijnend kleine minderheid. Ook al stierf deze kleine groep tenslotte geheel van het Jodendom af, de beteekenis van het Joodsche element in Europa zou er weinig meer dan een schilfer door verliezen. De overgroote meerderheid der Joden in Europa is niet rijk, maar arm, en zelfs te Londen en te Amsterdam is er van een opgaan van het Joodsche type in het Engelsche of Nederlandsche, voor de groote massa geen oogenblik sprake. Ook met het oog op de historie is deze theorie van het opgaan der Joden in de andere volken volstrekt
| |
| |
onaannemelijk. Een volk, dat meer dan twintig eeuwen lang, in weerwil van den hardsten tegenspoed en de bangste onderdrukking, zich wist te handhaven, ook al werd het over heel de aarde verspreid, bezit te taaie eigenaardigheid om zich op te lossen. Van alle volken die eens Israëls Volksstaat omgaven, liet er niet één zijn spoor achter. Pheniciërs, Philistijnen, Moabieten, Ammonieten, Assyriërs, Babyloniërs, ze zijn allen spoorloos verdwenen, Israël alleen hield stand. Ook na perioden van geestelijke verzwakking, gelijk onder het Hellenisme, onder de Arabische cultuur en in Spanje, staken ze toch altoos fier het hoofd weer op. Dit moet in zich sluiten een voortreffelijkheid van het nationale type, en evenzoo een zeer scherpe tegenstelling tusschen dit eigen type en dat der overige volken. Zonder rijk, scherp belijnd karakter ware zulk een voortbestaan en telkens weeropleven ondenkbaar geweest. Het baat dan ook niet of men het feit al poogt weg te doezelen: de Joden zijn als natie buitengewoon hoog aangelegd. Aan gemeene gaven, aan talent, en zelfs aan genie winnen ze het, vergelijkenderwijs, van bijna elk ander volk, en hetgeen aan de Joden hun uitnemendste kracht leent, is, dat de wortel van hun nationale beteekenis ligt in wat de machtigste factor in het leven der volken is en blijven zal: de Religie. Het Monotheïsme is door hen op het Polytheïsme en Pantheïsme veroverd, en nog weten de Joden onder alle hemelstreken uitnemend wel, dat dit hun heilig privilegie is. Gedurende lange eeuwen hun sterkte, maar nu hun zwakte, is het Talmudisme, dat uitnemend berekend was op conservatie, maar zich niet leent voor ontwikkeling. Wat de Reform-Joden beproefd hebben, om hierin verbetering te brengen, is ten eenenmale mislukt. Het Reform-Judenthum was niet uit den wortel der Joodsche Religie opgeschoten, maar een sceptische tuil geslingerd om den Joodschen
stam. Tegenover de beide andere monotheïstische religiën van het Evangelie en den Islâm, moet het Jodendom, om zich zelf te blijven, aan de Thorah, de Ketoubim en de Nebiim blijven vasthouden, en het kan alleen van daaruit zijn nieuwe ontwikkeling beproeven, gelijk de ‘nieuwe Joden’ dit dan ook metterdaad beoogen. Als zelf met heel mijn hart den Christus belijdende, kan ik uiteraard niet gelooven dat deze nieuwe ontwikkeling tot eenig resultaat zal leiden; maar toch blijven de Joden ook mijns inziens een door God uit alle volken uitverkoren natie, waarvan ik met den apostel van Tarsen
| |
| |
belijd, dat eens heel Israël zalig zal worden. Aan alles speur ik dan ook, dat onder de Joden van dieper zin nog steeds een ernstig besef voortleeft van hooge providentieele roeping, en hun Messias-verwachting, die nimmer is losgelaten, geeft hun als volk een hoog ideaal. Want wel is dit Messias-ideaal voor velen thans losgemaakt van de verwachting van een persoonlijk Profeet, Priester en Koning, maar in zijn toepassing op het volk zelf, blijft dit Messias-ideaal een protest tegen het heden, en geeft uitzicht op een geestelijk-rijke toekomst. Onder de algemeene daling van den stroom der religie in onze eeuw lijdt vanzelf Israël als ‘het volk der religie’ het meest, en eerst als het met innigen zielsdrang tot het Oude Verbond terugkeert, zal het weer krachtig kunnen opleven. Van uit den wortel der religie moet Israël weer tot hooger stand opbloeien. En tegelijk zal het juist daardoor zich het best als natie handhaven; want wat men ook tegen dit nationaal besef van moderne zijde inbrengt, voor 10 millioen van de 11 millioen Joden duurt dit nationale besef voort; en zelfs de ‘schlechte Juden’, gelijk de echte Joden zelven de gemoderniseerde Joden noemen, voelen nog altoos voor hun verdrukte geloofsgenooten, wat ze niet voelen voor de verdrukten onder andere volken. Als natie en wel als natie met een eigen religie zal het Jodendom ook in de komende eeuwen blijven voortbestaan, en alleen zijn toebrenging tot den Christus zou zijn historischen loop kunnen voleinden.
Het Joodsche probleem, d.i. het probleem hoe de volken, in wier midden de Joden wonen, zich ten opzichte van de Joden te gedragen hebben, is daarom niet voorbijgaande, maar is permanent. Hierbij echter moet aanstonds scherp onderscheiden worden tusschen die volken, die in het Westen zelve tot hooger cultuur zijn gekomen, en die andere, die in het Oosten nog in staat van lager cultuur verkeeren. In hun massa genomen, geven de Joden aan het wonen onder volken van lager cultuur de voorkeur. Het is toch juist onder die volken, dat hun superioriteit het sterkst uitkomt, en hun als parasieten het beste terrein tot exploitatie geboden wordt. Voor het Westen nu zou het een ernstige misgreep zijn, indien men de burgerlijke of staatsrechtelijke positie der Joden ook maar in iets bedreigde. In het gemeen genomen is het commercieele talent van deze volken zeer wel tegen dat der Joden opgewassen, en verrijken deze het nationale leven. Christelijke roeping eischt bovendien, dat men niemand ter wille van zijn reli- | |
| |
giense eigenaardigheid verkort in zijn rechten. Wel is het ongetwijfeld onkiesch, als de Joden onder ons van hun invloed gebruik maken om het Christelijk beginsel uit het staatsleven terug te dringen; doch hierin kan men hen bestrijden, gelijk men de radicalen op dit punt bestrijdt, mits dan als radicalen, en niet als Joden. En verwijst het Antisemitisme ons naar hun nationale en internationale overmacht in het bankwezen, en naar den materialistischen en weinig conscientieusen geest die hierdoor wordt aangekweekt, vergete men dan niet, dat gelijke geest altoos den handel en met name den geldhandel beheerscht heeft, onder Christenen even goed als onder Joden. Laat men daartegen oeconomische maatregelen nemen, die het grootbezit begrenzen, en de aangroeiing van het kapitaal ervan onder meer ethischen regel stellen, maar keere men zich ook op dit terrein nimmer tegen de Joden als Joden; iets wat er steeds op uitloopt, dat
de gedoopte bankiers vrij spel krijgen, om met minder talent even schraapzuchtige exploitatie van het minder rijke publiek doortezetten. Een Joodsch huwelijk acht ook ik voor een Christen ongeoorloofd, omdat zoo diepgaand verschil in het huwelijksleven de zoo noodige harmonie in het religieuse leven en bij de opvoeding zal doen ontbreken; maar tijg zulke huwelijken niet den Jood als schuld aan, waar steeds een Christen-familie van verregaande religieuse onverschilligheid moet gevonden worden om zulk een huwelijk mogelijk te maken. Men verwijt bij zulke huwelijken aan de Joden zoo vaak vermaterialiseering van het geestelijke element, doch zijn het niet de op Joodsch goud beluste Christenen die er zich toe leenen? Alleen een sterker op den voorgrond schuiven van het ethische element in onze wetgeving, met name ook in onze oeconomische wetgeving, door tegengaan van het lotspel, van de speelholen, van het misbruik van het credietwezen, en van den woeker, zal het kwaad, waartegen men toornt, kunnen stuiten.
Heel anders daarentegen staat het Joodsche probleem in de landen van het Oosten, 1o. wat het aantal der Joden betreft, 2o. wat aangaat het strenge Joodsche isolement, 3o. met opzicht tot den lagen trap van cultuur, waarop in deze landen de Christenbevolking staat. In deze landen zou een algeheele gelijkstelling van de Joden de nationale ont- | |
| |
wikkeling niet bevorderen, maar bedreigen. Politici uit het Westen, die zonder eenig beding of voorbehoud, nu reeds onmiddellijk op zulk een algeheele gelijkstelling aandringen, verraden dan ook alleen hun, uit onbekendheid met den waren staat van zaken voortkomende, onbevoegdheid, om de beteekenis van de Joden in deze landen te beoordeelen. Verweer en bescherming van het nationale leven tegenover de superioriteit van den Joodschen geest en het Joodsche talent, kan hier voorshands nog niet gemist worden. Aan vrije worsteling overgelaten, zal hier het nationale element steeds het onderspit delven. De Jood is er heel anders dan bij ons, en het volk zelf is er anders, en zoo geheel ongelijksoortige elementen kunnen en mogen niet naar eenzelfden regel beoordeeld worden. De Regeeringen zijn in deze oostersche landen verplicht, om voor hun arme Joodsche onderdanen een uitweg te zoeken, het revolutionaire element onder de Joden met kracht te keer te gaan, en de oeconomische concurrentie zóó in te richten, dat het eigen volk, in den wedstrijd met het Joodsche element, niet vooraf gedoemd is tot het altoos zijn en blijven van de lijdende en onderliggende partij. Tweeërlei is de weg, die hiertoe moet worden ingeslagen. De eerste is de zedelijke en intellectueele verheffing van het eigen volk, de andere is het aldus regelen van de oeconomische wetgeving, dat onderdrukking van de zwakkeren zij uitgesloten. Het doel moet zijn de specifiek tegen de Joden gekeerde maatregelen tot een minimum te beperken, en daarentegen moet men zijn kracht zoeken
in algemeene ethische en oeconomische maatregelen, die het misbruik van financieele en intellectueele overmacht, en vooral het gemis aan conscientieusiteit, gelijkelijk bij Jood en Christen te keer gaan. Verleid de Joodsche herbergier tot misbruik van alcoholia, laat dan de Regeering zelve den drankhandel in handen nemen en het drinken zelf krachtdadig te keer gaan. Lijdt de lagere bevolking onder woeker en bedrog, laat de Regeering dan de woekeraars onder Christenen en Joden beiden te lijf gaan, door ethische wetgeving en scherpe rechtsspraak. Koopt een Jood de lage ambtenaren om, laat ze dan, waar dit ook aan het licht komt, èn den Jood èn die schuldige ambtenaren zonder sparen straffen. Bezondigen zich Joden aan de prostitutie als bedrijf en aan handel in blanke slavinnen, laat ze dan én de prostitutie én dien schandelijken handel zelf aantasten. Kortom, laat ze op elk terrein de oeconomische en zedelijke schade, die er van de Joden uitgaat, opspeuren, en voor Joden en Christe- | |
| |
nen beiden al zulke ongeoorloofde praktijken onmogelijk maken.
Maar dan ook ten andere, zij de Regeering bedacht op de verheffing van het eigen volk tot hooger trap van cultuur. Steune ze de boeren door goedkooper en zekerder crediet te verleenen, door hen niet te zwaar te belasten, en vooral door hun geen belasting af te vorderen, dan op zulke tijden, waarop de oogst hun geld in kas brengt. Breide ze het onderwijs, vooral het practisch onderwijs, mildelijk onder de bevolking uit. Subsidieere ze niet te schriel nijverheid, handel en scheepvaart. Verleene zij door haar tarief aan de opkomende nijverheid de onmisbare bescherming. Voorts zorge zij voor een nobel en sober stel ambtenaren in de lagere kringen, en boven alles zij er voor een ieder recht, strikt eerlijk recht te verkrijgen; voor den Jood zoowel als voor den Christen. Ook de Kerk heeft hier een hooge roeping te vervullen, en het mag betwijfeld of de Grieksche Kerk, die in deze landen op den voorgrond staat, zich van deze roeping wel helder genoeg bewust is. Zeker, toen de pogroms in Rusland uitbraken, hebben bisschoppen en popen ten ernstige tegen dezen gruwel gewaarschuwd, en dit strekt hun tot eer; maar hun prediking is te zeldzaam en te weinig indringend en hun godsdienstonderwijs laat schier alles te wenschen. En toch, van de Kerk is het dat de groote zedelijke macht op de bevolking moet uitgaan, om onder de Christenen alles wat naar haat tegen den Jood ook maar zweemt, uit te roeien, het zedelijk peil van het volk te verhoogen, en de scherpte der conscientie ook op het volksleven te doen inwerken. Ook op de Synagoge en op haar rabbijnen zou ik hier een beroep willen doen. Hun invloed op de Joden is in alle deze streken nog zoo machtig. Is het dan te veel gevergd, zoo ik het plicht acht, dat ook van die zijde bluschwater voor het onheilig vuur worde aangedragen? Het conscientieleven moet onder de Joden in deze landen gescherpt worden; het is er te zwak. Niet omdat het een Jood is, die bedrog pleegt, omkoopt of geld slaat uit onzedelijke
bedrijven, moet al zulk kwaad verontschuldigd worden. De rabbijnen zelve moeten inzien, dat niets het Antisemitisme meer sterkt, dan de weinige eerbied, dien het zedelijk niveau van de Joden in deze landen inboezemt. Ik versta het, dat bij een worsteling om de existentie de hartstocht en de booze lust vanzelf wakker worden, maar toch zelfs de existentie kan geen doel zijn, dat ooit het onzedelijk middel heilige. Christen- | |
| |
plicht is en blijft het, de liefde tot den naaste ook tegenover den Jood nooit te verzaken; maar ook rabbijnen-plicht om hun geloofsgenooten het steeds uit de Thorah te herinneren: ‘Weest heilig, want ik de Heere ben heilig’.
Tenslotte, de ellende der arme Joden in het Oosten mag door de Regeeringen niet langer onverschillig worden aangezien. Bij geen natie is de groote tegenstelling tusschen het opeengehoopte kapitaal en het proletariaat sterker dan bij de Joden in het Oosten. Waartoe nu hoeft dit? Rusland is zoo onmetelijk groot, dat het terrein in overvloed aan de Joden, onder eigen beheer, kan toewijzen. Rumenië met zijn 6 millioen inwoners is nog altoos driemaal zoo groot als ons land of België. Het Zionisme kan slechts een zwakke afleiding geven. Misschien nog een eeuw zal moeten verloopen, eer één enkel millioen Joden er een wijkplaats vindt. De honderdduizenden die naar Amerika togen, zijn binnen het vierde eener eeuw in Rusland en Rumenië weer aangevuld. De levenskracht van de Joden is zoo sterk. Rekent men daarbij nu met de reusachtige staatsdomeinen, waarover men in deze landen beschikt, is er dan geen oorzaak, om voor de Joden in deze landen een gezonder en frisscher en oeconomisch meer gewenscht leven mogelijk te maken? Ze zijn geen landbouwers, zegt men. Maar ze zijn het in hun Volksstaat dan toch geweest. De landbouwschool bij Jaffa toont, binnen wat korten tijd men dragelijke landbouwers uit hen kweeken kan, en de Joodsche koloniën, die ik in Palestina bezocht, gaven mij het gelukkig bewijs, dat de Jood, althans die uit 't Oosten, zeer wel alsnog tot zijn alouden levensstand kan terugkeeren. Als landbouwend volk is Israël eens groot geweest; de Diaspora en het Ghetto hebben den Jood omgetooverd in den fijn-geslepen commercieelen geldman; hergeef hem aan de natuur, en de natuur zal voor hem haar wonderen doen.
Het Anti-Judaisme komt mij op grond van het bovenstaande even ongerechtvaardigd voor als de eisch, dat men nu reeds de gelijkstelling der Joden in alle landen van het Oosten met één slag zal doorzetten. En nog veel minder gerechtvaardigd schijnt mij het Antisemitisme in het Westen, dat feitelijk niet anders is dan een verzet van den Arischen geest om langer in de tente van Sem in te wonen, en dat zich deswege in beginsel even beslist tegen het Christendom als tegen het Jodendom keert, om ons naar de pantheïstische levensbe- | |
| |
schouwing der Indiërs terug te leiden. Mits de gekerstende volkeren van Japhet, door hoog den Christus als hun Koning te eeren, in de ‘tente van Sem’ wonen blijven, behoeven ze noch in Anti-Judaïsme, noch in Antisemitisme heil te zoeken, maar ligt in het historisch overgeleverde Christendom afdoende kracht tot verweer. Ook de Joodsche tegenstand kan alleen door ‘de liefde Christi’ gebroken worden.
15 Mei 1907.
|
|