| |
| |
| |
De zigeuners.
Ge kunt den naar Azië gekeerden kant van Europa niet bereizen zonder telkens op de Zigeuners te stuiten. Ge vindt ze in de Krim en in Bessarabië. Ze zitten met massa's in Rumenië, in Zevenbergen en Europeesch-Turkije, en ze lieten hun spoor achter tot diep in Griekenland; en hoeveel de loop der eeuwen ook in hun bestaan gewijzigd hebbe, in den grond zijn 't nog altoos dezelfde Zigeuners, die in de 15de eeuw onze bosschen onveilig kwamen maken, als nomaden in tenten sliepen, met een smidse rondwaarden, en het volk lokten door zang en muziek. Schier onwillekeurig riepen zij, en roepen ze nog, de herinnering aan Kaïn, en in Israëls latere historie aan de Kenieten op. Kaïns oordeel: ‘Gij zult zwervende en dolende zijn op de aarde,’ en de uitvindingen onder zijn nakomelingen Jabal, Jubal en Tubal-Kaïn van het tenten maken, van het ijzersmeden, en van het muziekinstrument, tooveren u nog den echten Zigeuner als voor oogen. Anderzijds trachtten in the Academy van 1886 Sayce en Neubauer breedvoerig te betoogen, dat de Kenieten feitelijk niet anders dan zulke omdolende smeden geweest zijn. Zelfs hun naam wordt met het Arameesche woord Kanaï voor smid in verband gebracht, en wat van Sauls dagen geschreven staat, ‘dat er destijds geen smid was in Israël’ (1 Sam. 13:19-22) wordt door Sayce uit het tijdelijk verjagen van deze nomaden verklaard. De Rechabieten, die eveneens in tenten woonden, brengt Neubaner evenzoo met hen in verband. En op deze wijze is met name uit Engeland, waar het gezag der H. Schrift nog hoog staat, zoo ongedwongen de voorstelling opgekomen, dat de Zigeuners met deze Palestijnsche nomaden verwant zouden zijn, dat zelfs Colocci als devies voor zijn Gli Zingani nog uit Gen. IV:12 tot motto koos
| |
| |
het: Vagus eris et profugus super terram. Een voorstelling vooral daardoor gevoed, dat zekere Kaïnstrek in de Zigeuners, althans bij hun oorspronkelijk optreden in Europa, moeilijk kon ontkend worden. Bij hen eenerzijds dezelfde schijnreligie als bij Kaïn, en anderzijds dezelfde breuke met alle hoogere zedewet, vooral uitkomend in hun wreedheid en in het licht achten van den moord. Met het oog op den zondvloed zou dan atavistisch door een van Noachs schoondochters het Kaïnskarakter in een zijner naneven moeten herleefd zijn, en zoo tot het opkomen van een eigen soort nomaden hebben geleid. Al staat dan ook thans na de onderzoekingen van Grellmann, Pott, de Goeje en Miclovitch vrijwel vast, dat onze Zigeuners uit het noord-westen van Voor-Indië herkomstig zijn, dit sluit geenszins de mogelijkheid uit, dat reeds lang vóór Christus geboorte horden van gelijke herkomst hun trek door het westen van Azië begonnen zijn. Er ligt een historie van deze nomaden ver achter hun opduiken in Voor-Indië.
In het westen van Europa kennen wij de Zigeuners niet anders dan als kleine groepjes, die met een woonwagen rondtrekken, op een onbebouwden hoek aan de wegen hun tent opslaan, een armzalig paard met zich voeren, en door het verkoopen van snuisterijen, het slijpen van scharen en messen, of ook door waarzeggerij hun brood verdienen. In het oosten van Europa daarentegen staan ze er heel anders aan toe. Ze treden hier in zulke massa's op, dat ze enkel in Rumenië op 263.000 zielen worden geschat, en al te zaam een eigen volk vormen, dat, over vier werelddeelen verspreid, nog altoos het millioen zielen nabij komt, of volgens Colocci zelfs overtreft. Behalve de 263.000 Zigeuners in Rumenië, vindt men er 274.000 in Zevenbergen, het Banaat en andere deelen van Hongarije; 95.213 in Europeesch-Turkije; 40.000 in Spanje (de Gitanos); 48.247 in Polen; in Rusland, volgens Vaillant, 50.000; in Bosnië, Herzogewina en Montenegro 42.000; in Engeland 20.000; in de overige landen van Europa saam een kleine 100.000; in Azië een 90.000; in Afrika een 16.000; en in Amerika een 150.000. Enkele dezer cijfers zijn vermoedelijk te laag, andere te hoog geraamd; maar door het cijfer van één millioen voor heel hun stam aan te nemen, staat men op vrij vasten bodem. Zoo werd vroeger, en zelfs nog door Colocci in 1889, voor Hongarije het cijfer van 95.213 besomd, terwijl de officieele
| |
| |
telling in het commissoriaal rapport van 1875 niet minder dan 274.940 Zigeuners vond. (Zie Ergebnisse der in Ugarn am 31 Januari 1893 durchgeführten Zigeuner-conscription. Budapest 1895.) De mogelijkheid is dan ook geenszins uitgesloten, dat de opgaven omtrent Perzië, Kurdistan en Klein-Azië, bij nauwkeurige telling, veel, veel hooger zouden blijken. Maar ook al blijft men bij ongeveer een millioen staan, dan nog is het optreden van dezen stam een in hooge mate interessant verschijnsel; te meer wijl de Zigeuners, hoever ook verspreid, in de vijf eeuwen hunner meer bekende historie overal hetzelfde type, hetzelfde karakter en geheel denzelfden volksaard blijven vertoonen; een volksaard in beginsel geheel verschillend van het karakter der volkeren door wier midden zij zich bewogen.
Wat hen thans almeer uit hun verband rukt, en welhaast het naderend einde van hun nomadisch bestaan voorspelt, is de toeneming der bevolking. Een nomadenvolk als de Zigeuners tiert alleen waar veel woeste streken zijn, de bosschen schuilplaats bieden, en de dungezaaide landbouwbevolking buiten staat is, hun den toegang te beletten. Een Zigeuner kent geen vaderland. Hij beschouwt heel de wereld als het voor hem bloot en openliggend terrein, waarop hij naar hartelust kan omdolen. Hij noemt zichzelf Rom, wat in zijn taal mensch beteekent, en kan maar niet tot het inzicht komen, dat de bewoners, die hij vindt, creaturen van gelijke waarde zijn als hij. In zijn trots veracht hij hen als gorgis, gadjo's of busno's, en zichzelf alleen voelt hij als in vollen zin mensch, en beschouwt zich uit dien hoofde als den heer der schepping. Hem behoort geheel de wereld toe. Hij komt nergens als vreemde. Al 't land is zijn. Niet hij woont bij anderen in, maar die anderen wonen op zijn heilige erve. Als ze na de wintermaanden hun tochten weer gaan aanvangen, maken ze in hun vergadering een plan van verdeeling op en wijzen aan elke groep het terrein aan, waarop men dien zomer zal gaan omdolen. Zoo deden ze ook met ons land, waar ze op hun tocht naar het westen reeds in 1420 aankwamen, en zich vooral op de Veluwe en in Montferland, in de Graafschap Zutphen, thuis gevoelden. Er lag door heel Europa land braak, en onbewoond terrein open. Door teekenen, op steenen en in boomen, wezen zij aan alwie achter hen optoog, den weg aan dien ze waren ingeslagen, en alle onbevolkte streek was hun.
| |
| |
Sinds echter de bevolking van Europa op zoo vroeger ongekende wijze toenam, slonk dat openliggend terrein steeds in. Voor grootere benden was in het westen van Europa geen plaats meer te vinden. Ze werden verplicht zich in steeds kleinere groepen te verdeelen. Zoo ontbrak hun van lieverlede het woeste veld, waarop ze trekken konden, en zelfs hun tochten in zeer kleine groepen leverden geen middel van bestaan meer op. Dit noopte hen de straallengte van hun trek steeds korter te nemen. Allengs zagen ze zich genoodzaakt, in de woeste streken van de Karpaten en van het Banaat terug te blijven. En toen ook in die streken, als gevolg van beter geordende toestanden, de bevolking snel wies, moesten ze er tenslotte wel toe komen, voor het meerendeel hun nomadisch leven op te geven, en zich vaste woonplaatsen te kiezen. Deze ommekeer in hun levensloop is nu reeds zoover gegaan, dat de Hongaarsche Zigeunertelling van 1893 op de 273.940 Zigeuners drie klassen aangaf: de eerste van hen die vaste woonplaatsen gekozen hadden, tot een aantal van 243.432, de tweede van hen, die gemeenlijk een klein jaar in een bepaald dorp bleven, en dan verhuisden, tot een getal van 20.406; en de derde, de eigenlijke nomaden, gezonken tot het lage cijfer van 8.938. Nog sterker zelfs komt de achteruitgang in hun zelfstandig bestaan uit in het opgeven van hun eigen taal. Er bleek toch, dat in Hongarije reeds 104.750 Zigeuners enkel nog Hongaarsch spraken en verstonden, en dat slechts nog 82.405 het Zigeunersch als eigen spreektaal gebruikten, terwijl 67.046 zich van het Rumeensch als spreektaal bedienden. Dit wil niet zeggen, dat de groote massa daarom niet nog zekere gebrekkige kennis van de oude moedertaal bezit, maar zelfs deze gebrekkige kennis is bezig snel te verloopen, en reeds nu kan gezegd, dat zij op weg zijn hun oude taal spoorloos te doen verdwijnen. Doch al gaan ze zoodoende een geheel nieuwe toekomst tegemoet, de oude trekken van het volkskarakter blijven voortleven. Zelfs
in Constantinopel kan men de geheele familie, die een Zigeunerhuis bewoont, op straat voor de deur vinden zitten. Hun huis is hun nog steeds een tent, zonder huisraad of meubileering, en waar ze voor him tent, en wat tot de tent behoort, veertig namen in hun taal hebben, bezitten ze voor het huis, en voor wat aan het huis vast is, slechts twee woorden Ker en Vudár; het eene voor het huis zelf en het andere voor de deur. Voor al het overige gebruiken
| |
| |
ze woorden aan het oude leven in tenten ontleend. In hun aard en wezen zijn ze dan ook niet veranderd, en de Innzucht houdt hun afzonderlijk karakter in stand. Al komen toch in Hongarije, Rumenië en Rusland, en zelfs in Spanje, huwelijken tusschen Zigeuner-vrouwen en Europeanen voor, steeds blijft dit hooge uitzondering, en de Zigeuner beschouwt zulk een huwelijk als een smaad voor zijn ras. Wie uit de Zigeunerfamilies met een Europeaan huwt, wordt uitgestooten, als een die zich-zelf heeft verlaagd. Het zal in hooge mate interessant zijn, na te gaan, op wat wijze de evolutie van het volkskarakter bij het opgeven van den nomadischen toestand zal plaats hebben. Opmerkelijk in dat opzicht is nu reeds, dat tusschen hen die vaste woonplaats kozen, en de anderen, die hun nomadisch leven voortzetten, zich sterke vijandschap ontwikkelt. Paspati, in zijn Etudes sur les Tschinghianés de l'Empire Ottoman (Constant 1870) bevond, dat zelfs in Turkije die wederzijdsche antipathie reeds tot rashaat was aangegroeid. De gezeten Zigeuner veracht den nomadischen volksgenoot als een barbaar, spot met zijn ruwe, rauwe taal, en schimpt op zijn onwetendheid en op de lompen, waarin hij zich hult. En omgekeerd zien de nomadische Zigeuners op de gezeten lieden van hun ras als op afvalligen, verraders en kweekelingen neer, schelden ze uit voor Lakhos, d.i. Wallachen, of voor Kalparán-Tschinghianés, en spreken ze zelfs niet aan als ze hen ontmoeten. Een ras-antipathie nog daardoor versterkt, dat de nomaden meest Mohammedanen zijn, en de gezeten Zigeuners zich meest hebben laten doopen, althans in Europeesch Turkije. Maar juist deze rashaat van de nomaden tegen de gezeten Zigeuners kan geen andere uitwerking hebben, dan dat de eigenaardigheid van het ras almeer haar scherpe trekken inboet. In aantal toch zijn de nomaden aldoor aan de verliezende, de sedentaire Zigeuners aan de
winnende hand. Immers nu de nomaden de sedentairen om hun Europeesche manieren verachten, en de sedentairen zich juist op die hooger staande maatschappelijke ontwikkeling veel laten voorstaan, kan het wel niet anders of onder de gezeten Zigeuners komt almeer de neiging op, om wat aan hun vroeger nomadisch leven herinnerde, te laten varen, en kracht te zoeken in nabootsing van het leven der volken, waaronder zij verkeeren. Toch zal het hun niet licht gelukken, deze nabootsing tot tweede natuur te maken. Het atavisme van een zoo sterk geteekend ras werkt daartoe te onverzettelijk door.
| |
| |
en hun opsluiting in eigen ras door het huwelijk blijft dit atavisme steeds voeden.
In hun godsdienstig beseffen bezitten de Zigeuners niet dan zeer zwakken band van eenheid. Wat vroeger de eene historiograaf den anderen naschreef, dat ze volstrekt zonder godsdienstige overtuiging waren, is bij nader onderzoek gebleken onjuist te zijn. Reeds op zich-zelf was het onwaarschijnlijk, dat een volk van hoog poëtischen aanleg alle godsdienstige inspiratie missen zou; en nauwelijks was dan ook een ernstig onderzoek naar het Zigeunerleven door kundige vorschers, die zich in hun kringen wisten te doen opnemen, aangevangen, of al spoedig bleek, hoe hun rijke folklore van religieuse denkbeelden doorademd is. De Zigeuner ontsluit zijn hart voor den busno niet. Eer is hij geneigd zijn inwendig bestaan op ondoordringbare wijze te bemantelen. Vandaar dat hij op de vragen van missionairen nooit anders dan een ontkennend bescheid gaf. Maar een Michael Ivanovitch Kounavine en Dr. Heinrich von Wlislocki hebben het anders aangelegd. Kounavine heeft twaalf jaren onder de Zigeuners in Azië en daarna tien jaren onder de Zigeuners in Rusland doorgebracht, en is daarna nogmaals dertien jaar onder hen gaan leven, zoodat hij 35 jaar lang hen bestudeerd heeft. Dr. Wlislocki wijdde slechts tien jaren aan soortgelijk onderzoek, maar bepaalde zich dan ook tot het enge gebied van Zevenbergen. Beiden zijn daarbij zoo intiem in het leven der Zigeuners ingeleefd, dat ze niet alleen hun taal vlot spraken, maar hun tentleven met hen gedeeld hebben, en door de Zigeuners schier als een hunner werden geacht. Voor zulke mannen ging het Zigeunerhart open. Voor hen bestonden geen geheimnissen meer. En door hen weten we nu, dat de Zigeuners uit Indië een uitgewerkte geestesleer hebben meêgebracht. Gelijk men weet, houden velen in Engeland ook John Bunyan voor een Zigeuner. Zijn familienaam wordt in de doopregisters Bownia geschreven, en deze Bownia's komen voor onder de bijvoeging van ‘an Egiptian rogue.’ Vooral
Mr. Simson van New-York hield het beweren van Bunyan's Zigeunerherkomst staande; en wel poogde John Brown in zijn Life of Bunyan het te ontwrichten, maar nieuwe bewijzen zijn sinds bijge- | |
| |
bracht, en in de Journal of the gypsy lore Society, deel II, p. 377, erkent Dr. Groome, die vroeger eveneens deze voorstelling afwees, dat er toch meer voor te zeggen valt, dan hij eerst dacht. Vast staat in elk geval dat Bunyan een der tinkers was, die als ketelboeters en scharenslijpers in Engeland een eigen groep vormen. En wat het vermoeden niet minder bevestigt is de rijke fantasie, die Bunyan in zijn Pelgrimsreize ontwikkeld heeft, die evenals de opvatting van het Christenleven als een trek, tocht of reis, uitnemend met het Zigeunerkarakter en hun nomadischen aard zou overeenkomen. Een punt dáárom van gewicht, omdat, vond het door Simson geuite vermoeden volledige bevestiging, er het bewijs in zou liggen, dat de Zigeuner zelfs voor diep-religieuse indrukken vatbaar is.
Gemeenlijk is hij dit zeker niet. Bij hun langen tocht uit Indië, die voor hun machtigste groep door Perzië, Kurdistan en Klein-Azië ging, maakten zij kennis met tal van eerediensten, waarvan de uitwendige schittering hen aantrok, maar voor wier onderling verschil ze weinig oog hadden. Het leek hun alles één, met niets ter zake doende variatie; en zonder in 't minst aan hun overtuiging geweld aan te doen, schikten ze zich naar de culte's van het land waar ze aankwamen of doortogen. In Mohammedaansche streken lieten ze zich besnijden, en eerden den Profeet, nu eens Sunnitisch, dan Chiitisch. Onder de Armeniërs waren ze Nestorianen, in Rusland en Rumenië Grieksch-orthodox, in Polen Roomsch-Katholiek, in Hongarije waren ze, al naar het dorp waar ze woonden, Luthersch, Gereformeerd, Roomsch-Katholiek of Grieksch-orthodox. Vooral den Doop ondergingen ze willig, vermoedelijk omdat ze er een tooverhandeling, met tooverformule, in zagen, in den trant van hun eigen guichelarijen. Zelfs trok het hen aan, bij verandering van woonplaats, zich bij de kerk dier nieuwe woonplaats opnieuw te laten doopen. En wel schreef men dit toe aan de begeerte om opnieuw doopgeschenken te ontvangen van nieuwe peters en meters, maar hun kras bijgeloof bleef hierbij stellig niet buiten spel. Voor het overige bezoeken ze de kerken niet overdruk, en als men ze onder de mis of onder de predicatie achteraf in een zijportaal ziet neêrgehurkt, merkt men terstond, hoe geheel de dienst buiten hen omgaat, en hoe ze zacht fluisterend het met elkaar over heel andere dingen hebben. Blijkbaar is het zich aansluiten bij kerk of moskee of pagode iets wat voor
| |
| |
hun besef niets met hun religie uitstaande heeft. Alle publieke eeredienst maakt op hen den indruk van een nationale eigenaardigheid, waaraan ze den tol van hun eerbied betalen, om niet met de publieke opinie in botsing te komen. Het zich voegen bij de publieke culte is hun het waarnemen eener publieke formaliteit, waardoor hun verkeer onder het volk gemakkelijker wordt. De eene eeredienst is hun daarom zoo goed als de andere. Trekken ze dan ook uit een Roomsch-Katholiek dorp, waar ze de mis bijwoonden, naar een Protestantsch dorp, waar het Avondmaal de mis vervangt, dan zijn ze op eenmaal Protestantsch geworden, en verhuizen ze later weer naar een Grieksch-orthodox dorp, dan laten ze zich herdoopen door onderdompeling. Waar ze ook heenkomen, ze doen altoos met de meerderheid meê. Vooral in Hongarije, met zijn veelheid van confessies, geeft dit voor de Zigeuners een bonte staalkaart. Het percentage der R.-Katholieken is er 47.80%, voor de Grieksch-Katholieke kerk 11%, voor de Grieksch-orthodoxe 13.64%, voor de Calvinisten, die vooral aan den linker Theiss-oever wonen, 14.62%; dan nog zijn er 7.80% Lutherschen en eindelijk 4.75% voor diverse secten, behalve een zeer klein groepje Unitariërs met 0.41%. Doch dit alles is hun een kleed, dat ze aan- en uittrekken. Met hun innerlijk religieus bestaan heeft dit meêdoen met de publieke culte's niets te maken. Intusschen zou men de Zigeuners verkeerd beoordeelen, zoo men hierin niets zag dan schijnheilige onverschilligheid. Veeleer is dit schijnbaar spelen met de culte's daaruit te verklaren, dat zij zelve niets hebben, wat naar een eigen eeredienst ook maar zweemt. Deze leemte nu in hun eigen religie zoekt onwillekeurig aanvulling, en hierbij is het hun volmaakt onverschillig, hoe of op wat wijs die aanvulling plaats grijpt. Principiëel toch staat geen dier culte-vormen met hun eigen religieuse overtuiging in verband.
Het duidelijkst komt dit uit in de bijgeloovige plechtigheden, die zij aan den Doop toevoegen. Als een kind gedoopt zal worden, komt heel de familie voor de tent bijeen, en ligt het kindeke op een bed in aller midden. De vader begint dan met drie druppels van door een toovervrouw met geheimzinnige kruiden vermengden brandewijn op het kind te druppelen, onder het uitspreken van de tooverformule: ‘Een en twee is drie. Geluk zij uw deel, mijn kind. De drie tooverurmen zijn bij u geweest. Zij gaven u uw aanminnigheid. Daarom
| |
| |
mag elk onzer brandewijn drinken. Ik ben vandaag de gastheer.’ Daarop neemt de moeder drie stukjes brood uit de hand van de toovervrouw, en werpt ze, ingelijks onder het uitspreken van tooverformules, op het bed, waar het kindeke op ligt. Is dit geschied, dan neemt de toovervrouw den doopeling van het bed, legt hem iets verder op den grond, trekt een kring om hem, en bestrooit dien kring met slangenpoeder, onder het uitspreken van de woorden: ‘Valsche oogen, die u zien zullen, zullen vergaan. Slaapt uw vader, slaapt uw moeder, wees dan muisstil. Was op, groei op, en gedij en leef voor God, en nooit voor den Duivel’. Schreit het kindeke dan niet, zoo is dit bewijs, dat het gezond zal blijven, maar begint het te weenen, zoo geldt dit als bewijs dat de ziekte-geesten reeds in het arme wicht gekropen zijn, en poogt men die uit te drijven. Hiertoe reikt de toovervrouw over het kind heen de hand aan den oudste der aanwezige mannen, en verbrandt de moeder in een ijzeren lepel een stuk van de navelstreng, zoodat de rook tegen de handen van de toovervrouw en den ouden man, wiens hand ze in de hare houdt, opstijgt, onderwijl negenmaal dit gebed wordt opgezegd: ‘Lieve God, geef gij ons redding en bescherm ons overal. Neem den grooten ketting, en boei snel den boozen geest, dat hij voor altoos van hier wijke’, Met dien ketting bedoelen ze dan de navelstreng, die ze steeds bewaren, om er weer een stukje van te verbranden, als het kind ziek wordt. Is dit afgeloopen, dan vormt zich een rei van kinderen, die met de toovervrouw vooraan, enkele dansen om 't kind uitvoeren, en daarbij zingen ze ‘Vogeltjes in het woud, zingt, dat het bosch weerklinkt. Draagt nu dit kleine kind snel naar het dorp, waar de pastoor het met water besproeien zal. Geeft nu aan God een noot, ieder een noot, omdat hij het kindeke liefheeft.’ Het kindeke wordt daarop door de toovervrouw in een met tooverkruiden vermengd water gewasschen, en daarop
door de ouders en de doopgetuigen naar de kerk gedragen, en onderwijl gaat de toovervrouw met de andere vrouwen naar een hollen boomstam, giet daarin het water uit waarin het kindeke gewasschen is, en spreekt daarbij dit gebed uit: ‘Heer in den hemel, gij lieve, zoete God in den hemel, gezeten op uw gouden troon. Op uw gouden troon bij de zeven hemelboomen op de zeven aardheuvelen. Zie op ons armen neer. Uw oog van goud zie op ons neer, en bescherm'
| |
| |
ons arme lieden. Wij leven als de vogels in het woud, als de muizen op het veld. Geeft gij ons geen spijze of drank, zoo komen we om van honger en dorst. Zoete God, bewaar ons voor leed en ongeval en laat ons gedijen als de boomen in het woud, als een bloem op de zwarte aarde, als het riet in het moeras. Laat onze kinderen gedijen en sterk worden, dat ze ons verdedigen tegen onze vijanden. Laat onze kinderen ons liefhebben gelijk wij ze liefhebben. De boom in het woud heeft bladeren en is schoon. Zoo hebben wij kinderen en zijn schoon. Wil dan onze kinderen sterk maken, en mannen maken, zoodat zij sterk zijn als de zeven heuvelen, en rijkdom verwerven als uw gouden troon.’ Is de doopeling dan inmiddels uit de kerk teruggekomen, dan wordt hij door al de aanwezigen gekust, om hem lang leven in te ademen. - Is nu sterker bewijs denkbaar voor wat we beweerden, dat ook bij hun kerkelijke actie niet de Christelijke symboliek, maar hun eigen bijgeloof de grond van hun handelen is? Aan alles ziet men dat de eigenlijke doop hun bijzaak is, en slechts voor den vorm wordt in acht genomen, en dat de eigenlijke plechtigheid bij de tent wordt afgespeeld geheel conform hun bijgeloovige begrippen.
Hierbij is het uiterst moeielijk hun oorspronkelijke religieuse voorstellingen zuiver te ontleden. Ze zijn zoo eeuwenlang door allerlei landen getogen, dat zich in hun godsdienstige voorstellingen allerlei vreemde elementen vermengd hebben. Vrij stellig zijn hun grondvoorstellingen animistisch, maar het Schamanisme der Ural-altaische volkeren heeft zijn invloed doen gelden, en aan de inwerking van het Persische dualisme van den goeden en den kwaden God zijn ze evenmin ontkomen. Zich klein en zwak gevoelende tegenover de machten der natuur, en de verwoestingen, die deze machten aanrichten, hebben de Zigeuners de verklaring en oorzaak van deze natuur-onheilen gezocht in onzichtbare geesten. Dit schijnt laag te staan, maar is toch in den grond de erkenning, dat niet de stof den geest beheerscht, maar omgekeerd de geest de stof. Dit nu is de principieele verwerping van het materialisme en de huldiging van het spiritueele. De geestelijke macht behoefde dan in de voorstelling slechts te culmineeren in een Geest der geesten, die het
| |
| |
geestenrijk beheerscht, om de Godsidée wakker te doen worden, en daarbij ook, ter verklaring van de booze geesten, de idée van Satan te doen opkomen. Al is het nu, dat evenals bij alle volkeren, die nog aan het animisme hangen, zoo ook bij de Zigeuners, die Geest der geesten op den achtergrond treedt voor het geestenheir zelf, toch vereeren zij een Hoogste wezen onder den naam van Baro Devla, en daartegenover staat dan Beng als Satan. Gewoonlijk echter koesteren ze voor Devla niet dan angst en vreeze, en voelen ze zich meer op hun gemak met de onder hem staande geesten, die als minder groot en machtig, hun minder verschrikkelijk voorkomen. Tegen de kwade geesten bezitten ze toovermiddelen, en de goede geesten helpen hen bij den strijd tegen de daemonen. Tegenover Baro Devla voelen ze zich machteloos, en onderwerpen zich moedeloos aan het lot, dat hij over hen beschikt.
Ze denken zich Devla als in den hemel zetelend in een prachtig paleis, en van uit die hemelwoning heeft hij de wereld geschapen. Eerst was er niets dan water. Uit de diepte van het water heeft Devla toen het zand naar boven gebracht, en dit was de aarde, en op die aarde vielen de menschen uit een boom neer. Deze aldus geschapen wereld strekt tot aan de maan. Hoogerop is niets dan flikkerlicht. De wereld was toen met den hemel één, en het eerste menschenpaar had vijf zonen, den zonkoning, den maankoning, den vuurkoning, den windkoning, en den nevelkoning. Hun leven was een leven van één weelde en geluk, en dit duurde totdat de geestenwereld hier binnendrong, en daar er veel meer booze dan goede geesten kwamen, ging hiermee het paradijs te loor, sloop de Dood in, en begon een leven in lijden en ellende. Toch is deze geheele voorstelling blijkbaar onder den invloed van Parsische en Semitische begrippen opgesierd. Aan zichzelf overgelaten, trekt de Zigeuner al zijn religieuse verbeeldingskracht altoos weer op de goede en booze geesten saâm; en het is uit de bemoeiing met hun heir, dat alle religieuse actie bij hem is opgekomen.
Ze nemen toch aan, dat deze geesten met menschen en dieren in een bepaalde verbinding kunnen treden, en dat ze aan de wezens, in welke ze zich weten te nestelen of op wie ze op bijzondere wijze inwerken, eigenaardige krachten meêdeelen, een geheimzinnige wetenschap verstrekken, en een blik gunnen achter den sluier, die voor de gewone menschen de toekomst verbergt. Doch naast deze inwerking
| |
| |
ten goede staat even machtig de inwerking ten kwade van de booze geesten, die, in nog grooteren getale aanwezig dan de goede geesten, den mensch rusteloos vervolgen, vloek en jammer over hem brengen, in hem sluipen om hem allerlei ziekten in te tooveren, en zoo de oorzaak zijn van alle ellende, die den armen Zigeuner treft. Beide soorten geesten bezitten naar hun volksgeloof zekere stoffelijke basis en openbaren zich soms in wonderbare gestalten, en alle superstitieuse kunst is er eeniglijk op gericht om deze daemonen te bezweren, hun wraak af te wenden, en ze gunstig voor zich te stemmen. En wat al aanstonds in de Urmen, of noodlotsvrouwen, uitkomt: dit animisme is bij de Zigeuners met sporen van natuurdienst vermengd. Ze vereeren de zon, ze vereeren reusachtige bergen, ze hebben zekere vereering voor enkele dieren, met name voor slangen, en zelfs zekere vereering voor enkele boomen. Zoo zien ze in de Urmen een soort boomzielen, die optreden in de incarnatie van wonderschoone maagden, en hoog op ontoegankelijke bergtoppen in schitterende paleizen wonen, onder het regiment van Matuya, haar aller koningin. Om het witte kleed, waarin ze gehuld zijn, noemen de Zigeuners ze ook ‘de witte vrouwen’. Sommigen denken zich deze Urmen als gevleugeld, en als in staat om door de lucht te vliegen. Eenmaal in hun leven paren de goede Urmen met Zigeuners, wien ze door die paring onmiddellijk den dood brengen; baren dan vastelijk nieuwe Urmen, die tot ze groot zijn onder groote planten schuilen, en eerst als ze volwassen zijn, in de paleizen hoog op de bergen worden opgenomen. Maar de Urme, die moeder is geworden, verliest op eenmaal al haar schoonheid, wordt stokoud, en mag als eerloos geworden nooit meer de paleizen betreden. Deze Urmen vormen altoos groepjes van drie. Twee van deze zijn lace, d.w.z. goede geesten, de derde is miseç, d.w.z. een booze geest. De booze Urme baart ook, maar haar
kinderen zijn van een veel zwakker geestelijk gehalte; en paren dezen op haar beurt, dan daalt het geestelijk gehalte steeds meer, tot tenleste alle hoogere kracht verdwijnt, en haar afstammelingen als gewone booze wezens onder de menschen verkeeren. De Urmen, goede en booze, sterven, als de drie gouden haren, die ze op de kruin dragen, haar worden uitgetrokken.
Reeds bij de geboorte van een Zigeunerkind beginnen deze Urmen haar superstitieus spel. Zoodra de weeën beginnen, wordt voor de
| |
| |
tent een groot vuur ontstoken om de booze geesten te bannen. Dan spuwen de vrouwen, die er bij zijn, driemaal in dit vuur, en roepen uit: ‘Kom, goede Urme en help,’ en zingen dan al dansend haar lied: ‘Brand vuur, brand laai, en dek dit kindeke, dit nog zoo heel klein kindeke, en lok, roep de goede Urmen, dat ze dit kindeke zegenen, zegenen nu hier op aarde. Bezemstokken en nog eens bezemstokken werpen we in den vuurgloed. O, komt, goede Urmen, en maakt de barende vrouw een gelukkige moeder.’ Al naar gelang nu een der goede of een der kwade Urmen zich aan den jonggeborene laat gelegen liggen, zal geluk of rampspoed zijn deel zijn.
Ten deele geldt dit ook van een zwakker soort noodlotsfeeën, die de Zigeuners de Keshalyi noemen en die onder het regiment van een koningin Ana verkeeren. Zij denken zich deze Keshalyi als schoone feeën, die hoog op de toppen der bergen omdolen, en heur eindeloos lang hoofdhaar tot beneden in de vallei als een soort donzigen nevel doen afdalen. Hierin verschillen deze Keshalyi van de Urmen, dat de Urmen vooruit het noodlot bepalen, terwijl de Keshalyi meer heil of smart aanbrengend in het leven ingrijpen. Vooral op hygiënisch gebied brengen ze verderf. Haar koningin Ana heeft zich gedwongen moeten huwen met den koning der Loçolicó's, een soort in halve duivelen ontaarde booswichten, en uit dit gedwongen huwelijk zijn de negen verderfbrengende ziektedemonen geboren, die volgens hun volksbijgeloof bijna alle ziekten teweeg brachten. De namen, die ze aan deze demonen gegeven hebben, verraden op eigenaardige wijze, in wat categorie ze de onderscheidene ziekten, wat haar oorsprong of haar optreden betreft, indeelden. Zoo heette de eerste dezer negen ziektedemonen: De Vuile (malulo). De vrouw van den vuile heette de Slijmerige, en aan haar geheime inwerking schreven ze borst- en ingewandsziekten toe. De derde van deze demonen heette de Vette, en beheerschte alle ziekte en ongemak uit zwaarlijvigheid opkomend. De vierde was de Heete, en werkte op alle manier door koortsgloed op te wekken. De vijfde is omgekeerd de Kille. De zesde was de Vaster, doelende op het vergaan van den eetlust. De zevende de Roode, als bewerker van alle huidziekten. De achtste had een obscuren naam, als veroorzaker van geslachtsziekten. En de negende eindelijk heette de demon met den staart, die, wilde men zeggen, een nasleep had, en aan welken men
het uitbreken van pest, cholera en alle verdere epide- | |
| |
mieën toeschreef. Deze negen stamvaders en stammoeders onder de ziektedemonen hadden dan weer een eindeloos aantal van kleinere demonen tot kinderen en kindskinderen, die alle speciale ziekten bij de individuën, of erfelijk in de geslachten, te weeg brachten, en wat den angst staande hield, was het bang geloof, dat er geen tent was, of er huisde in de maag of in de borst of in de ingewanden van één of meer der bewoners zulk een demon der krankheid, die heel de familie met een bepaald soort ziekte bedreigde, en zoo als een noodlot over het gezin heerschte. Gaf alzoo de lotsbepaling, die van de Urmen uitging, souvereine beschikking over het levenslot, uit den kring der Keshalyi kwamen de booze energieën, die in de lichamen slopen, en oorzakelijk een ellendig levenslot bewerkten. Is deze onheilssfeer van de ziektedemonen reeds belangwekkend om de poging tot indeeling en tot verklaring van de hereditaire ziekten, die er in doorstraalt, niet minder opmerkelijk is het, dat de Zigeuners deze ziektedemonen laten ontstaan uit vermenging van de Keshalyi met de Loçolico's, en alzoo uit de verwilderde boeven en schurken uit de menschen de ziektestof laten ontkiemen, en aan deze door den demonischen invloed der Keshalyi alvernielende kracht laten toekomen. Ze onderscheiden dus blijkbaar de ziektekiem die uit den boozen mensch komt, en de kracht, die in de ziektekiem werkt, en die er door de demonen wordt ingeblazen. Gelijke onderscheiding tusschen kiem en energie vindt men bij de Jinklanushe, die lijnrecht tegen de Loçolico's overstaan. Zijn de laatste het uitvaagsel der menschheid, van demonen bezeten, en zelf half-demonisch geworden, de eersten, wier naam Hondmensch beteekent, zijn zeldzaam goede menschen, die door demonische invloeden in wezens met een hondekop en hondepooten veranderd zijn. De trouw van den hond is in hen
geïncarneerd. Zij bestrijden den invloed der Loçolico's, en zijn rusteloos bezig om den lijdenden mensch aan hun macht te onttrekken. In de gewoonte om een lijk door een witten hond te laten schoonlikken, spreekt dezelfde grondgedachte. Zulk een Hondmensch kan als loon voor zijn aan den mensch bewezen hulp van zijn demon verlost worden, en tal van legenden gewagen van zulk een verlossing, te weeg gebracht door een maagdelijken kus. Bij geheel dezen stoet komen dan nog de reuzen en dwergen, de aardgeesten en watergeesten, Pçuvush en Nivashi genaamd, en eindelijk de Mulo, een soort demon, die zich
| |
| |
de ziel van een levenloos geboren kindeke toeëigent, en hierdoor den toegang zich ontsluit tot het leven der menschen, om hierin op allerlei manier onheil en verderf aan te brengen. De Zigeuners kennen bovendien nog een soort schutsengel, de Brityakengo's; maar al zijn èn deze èn de kabouter-mannetjes, met de heksen, blijkbaar van de Christenen en Germanen overgenomen, toch lijdt het geen twijfel of in geheel hun demonen- en geestenleer is de uit Hindustan meegebrachte overlevering nog duidelijk herkenbaar, iets waarop wij bij de bespreking van hun herkomst nader zullen ingaan.
Vooraf echter dient gewezen op de groote beteekenis, die onder de Zigeuners wordt toegekend aan de guichelkunst en waarzeggerij. Deze kunst gaat uit van de toovervrouwen of Covalyi. In het algemeen wordt de vrouw, niet de man, onder de Zigeuners beschouwd als in het bezit van zekere geheimzinnige macht; en deze macht stijgt in de toovervrouwen tot een mystieke kracht om kwaad af te wenden, ziekten te genezen en de toekomst bloot te leggen. Voorteekenen, ontleend aan bepaalde dagen, en het voorbijvliegen van bepaalde vogels; aan spinnewebben enz.; spelen daarbij een hoofdrol. Amuleeten van allerlei vorm doen onder de Zigeuners opgeld, en tegen allerlei ziekten bezitten ze de kennis van kruiden, en soms zelfs van rationeele behandeling. Zoo wordt de lijder aan de typhus van oudsher in ijskoud water gebaad, hetgeen analogie vertoont met wat de geneeskunde bij ons eerst later op het spoor kwam. Bij den beet van een dollen hond branden ze de wonden met een gloeiend ijzer uit, strooien er dan Spaansche vliegen in, en laten den lijder veel knoflook eten. Over de wond wordt een verband van honing en keukenzout gelegd, en dan spreekt de toovervrouw een formule uit, die bij elke behandeling van krankheid steeds onmisbaar wordt geacht; en dit moest wel, daar zij alle ziekten toeschreven aan in het lichaam ingeslopen ziektedemonen. Uitwendige genezing kon uit dien hoofde nooit baat brengen, tenzij de toovervrouw de geheimzinnige macht bezat om de demonen uit het lichaam te bannen. Haar geneeskunst komt alzoo neer deels op het gebruik van rationeele middelen, gelijk ze in de huisapotheek van alle primitieve volken bekend zijn, deels op het uitoefenen van een geestelijke
| |
| |
wondermacht om de kracht der demonische inwerking te breken. Hiermede hangt ook samen haar bekendheid met eenige sterk prikkelende dudaim, waardoor zij op een gegeven oogenblik een sterke liefde bij een man voor de vrouw, die hem begeert, weten op te wekken; een dier lage kunstmiddelen waardoor de Zigeuners in dorpen en steden zich vaak geld en invloed wisten te verschaffen.
Hoofdzaak echter voor deze toovervrouwen, althans wat haar invloed op den niet-Zigeuner betreft, was en is nog haar wondere gevatheid in het waarzeggen. Niet iedere vrouw echter bezit zulk guichelend vermogen. Het is een mystieke kracht die erfelijk in enkele families is, en deels atavistisch overerft, deels door de moeder aan haar dochter wordt ingeprent. Het heet, dat vooral het zevende meisje, dat, zonder dat er een jongen tusschen inkomt, uit dezelfde moeder geboren wordt, deze geschiktheid in hooge mate deelachtig wordt. Maar behalve deze toovervrouwen, die haar kunst van de familie erfden, zijn er nog anderen die deze mystieke kunst zich eigen maakten door te paren met een Pçuvush of Nivushï, d.i. een aard- of watergeest. De alzoo ingewijden staan in de schatting van het volk verre boven de eersten, vooral omdat ze zekere vreeze inboezemen. De Zigeuner gelooft namelijk, dat zulk een geïnspireerde van den Pçuvush of Nivushï, een slang ingezogen heeft en dat deze slang een demonisch wezen is, dat schrikkelijk onheil kan aanrichten. Toch zinkt ook bij deze geïnspireerden de tooverkunst al spoedig zeer laag en hecht zich aan allerlei tooverfetischen, waaronder het haar, uitgevallen tanden, afknipsels van nagels, poeder van slangenvel, enz., een overwegende rol spelen. Ook de muis, de spin en de kraai komen gedurig in haar toovenarijen te pas, en steeds wordt elke acte verzeld door het soms eindeloos herhalen van tooverformules, die tamelijk lang zijn en meest op toespraken tot de demonen neêrkomen, soms van bezweringen. Zoo b.v. zingen ze bij het verergeren van een zieke, als de dood dreigt: ‘O, demonen, komt nu voor den dag. Fluistert het mij zacht in 't oor. Waar hebt ge het lieve, zoete leven van dezen lieven man heengedragen? Ik zal u darmen, en beenderen en haren geven, maar breng mij de krachtige ziel van dezen man terug. Als ik de beenderen voor u in het vuur werp, moet ge terstond mij zijn ziel
terugbrengen, de ziel van den goeden,
| |
| |
lieven man. En nu, beeft voor mij, o, demonen, want ik bezweer u in den naam van God.’
Haar waarzeggerij kan niet gezegd worden enkel op bedrog te berusten. Dat er bedrog onderloopt, en dat bedrog zelfs meestal hoofdzaak is in haar waarzeggerijen, behoeft niet betwijfeld te worden, maar zonder reëele kern zou haar invloed niet zoo groote afmetingen hebben aangenomen, noch ook zich zoo lang hebben staande gehouden. Wat de historie ons over de geheime wijsheid der Aziaten bericht, wettigt dan ook alleszins het vermoeden, dat de verschijnselen, die thans meest onder den naam van het occultisme bestudeerd worden, van oudsher in Azië bekend zijn geweest, en dat de Aziaat met zijn meer mystiek gemoedsleven hierop dieper is ingegaan. De verschijnselen, die zich aan den naam van Swedenborgh vastknoopen, de dus genaamde telepathie, het somnambulisme, de hypnose, het werken door mediums en zoo veel meer, wijzen op verschijnselen in het zieleleven, die uit gewone gegevens niet te verklaren zijn, Myers in zijn The human personality, mij ter beschikking in de Fransche vertaling onder den titel La personalité humaine 2e ed. Paris 1906, heeft gepoogd deze verschijnselen door nauwkeurige constateering van feiten te typeeren en te ordenen, en er althans een begin van wetenschappelijke verklaring voor te zoeken door de onderstelling, dat er in de ziel tweërlei bewustzijn is, 't ééne ons gewone bewustzijn, en een ander dat hij het subliminale noemt, en waarvan de gegevens slechts onder bijzondere omstandigheden in ons gewone bewustzijn doordringen, onderwijl ze toch gestadig onbewust op ons inwerken; een onderscheiding niet geheel ongelijksoortig aan die tusschen het hart en de nieren als zetel van tweeërlei, een meer oppervlakkig en een meer verborgen zieleleven, dat herhaaldelijk in het Oude Testament op den voorgrond treedt. Anderen spreken van een astraal lichaam of een meta-organisme; en men weet hoe reeds Mesmer, naar wien het mesmerisme zijn naam ontving,
zulk een onderscheiding op het spoor was. De zielkunde, die nog voor verreweg het grootste deel een volstrekt gesloten boek is, mist nog de noodige gegevens om op dit gebied orde te scheppen en de werking van de verborgen krachten vast te stellen; maar zooveel staat dan toch wel uit een breede reeks van precies geconstateerde feiten nu reeds vast, dat er zich keer op keer mysterieuse verschijnselen
| |
| |
voordoen, die de werking verraden van vele ons nog onbekende factoren op geestelijk gebied. Daar nu niet is aan te nemen, dat gelijke verschijnselen niet ook in de oudheid, en niet ook in Azië zouden zijn voorgekomen, gaat het niet aan het occultisme bij Aziaat en Egyptenaar voor enkel bedrog te verklaren. Zekere realiteit heeft hieraan ongetwijfeld ook bij hen ten grondslag gelegen, en dat de ontvankelijkheid om in deze verschijnselen, niet rationeel, maar experimenteel in te leven, bij den Aziaat grooter kan en zal geweest zijn, dan onder ons, ligt voor de hand.
Geldt dit van de occultistische verschijnselen in 't algemeen, nog sterker geldt dit van hetgeen men las uit de gelaatstrekken, uit het oog en uit de hand. Het is niet voor tegenspraak vatbaar, dat de ziel doorschijnt in het lichaam. Bij het opwellen van toorn leest ieder terstond in iemands gelaatskleur en gelaatstrekken wat er in zijn ziel omgaat, en even sterk teekent zich een aandoening van vreugde of van smart. Maar ook afgezien van deze tijdelijke aandoeningen staat het wel vast, dat de blijvende gesteldheid der ziel zich voor den kenner soms duidelijk uitspreekt in heel iemands voorkomen. En dit gaat nu zelfs zoo ver door, dat de fijnste oneffenheden en plooien in de formatie van schedel en huid schier bij de meesten verschillen. Bertillon's stelsel, om uit de afdrukken van een duim of vinger een zekere keuring voor de identiteit van den persoon te leveren, doet nu reeds bij de politie uitnemenden dienst. Zelfs de fijne, bijna onzichtbare huidplooien op de toppen der vingers zijn bij een ieder anders, en ditzelfde onderscheid gaat natuurlijk nog veel sterker bij handpalm en voetzool door, en 't sterkst wel bij den schedel. Voegt men hier dan ook de kenteekenen van het bij ieder onderscheiden schrift aan toe, dan valt niet te ontkennen, dat de phrenologie, de chirologie, en de graphologie bij nauwkeurige waarneming in staat zijn, van ieder individu een geheel eigenaardige projectie op te maken. Vindt men nu, dat bij zekere categorieën van personen een zekere reeks gegevens groote gelijkheid vertoont, dan is men hierdoor in staat de verschijnselen voor bepaalde categorieën vast te stellen, en vooral bij traag zich ontwikkelende personen te voorzeggen, in welke richting zich vermoedelijk hun ontwikkeling zal voortbewegen. Van Hagen, Gocklenius en Praetorius wisten in de 18de eeuw deze studie zoozeer in eere te brengen, dat ze nog omstreeks 1725 aan enkele
| |
| |
universiteiten in Duitschland op de colleges behandeld werd; en al zonk daarna deze studie in, toch is ze vooral in Engeland weer opkomende. Practisch als de Engelschen zijn, trekken ze van deze studie partij bij het nemen van een klerk op 't kantoor, of ook bij engagementen, om door een combinatie van phrenologie, chirologie en graphologie zich zekeren waarborg te verschaffen omtrent de karakter- en geestesgesteldheid van de personen, die ze op hun kantoor of in hun familie zullen opnemen. Vooral in den omtrek van Regent-circus te Londen vindt men heel een schare van palmist's, gelijk deze chiromanten zich noemen, die alleen uit de handpalm en niet uit de vingers waarzeggen, en die druk geconsulteerd worden. Ook in Duitschland maakte het werk van Bruno Schaff: der Blick in der Zukunft oder die Lehre von der Chiromantie und Metoposkopie, grooten opgang, en mits zuiver wetenschappelijk voortgezet, kan dit drietal min of meer mystieke studiën ongetwijfeld nog tot niet onbelangrijke resultaten leiden. Slechts is het te betreuren, dat het bedrog zich keer op keer van deze verschijnselen bedient, om concrete bijzonderheden te voorspellen, waar men zich tot het aangeven van karaktertrek en geestesrichting bepalen moest. De Chirognomie, die alleen dit laatste bedoelt, heeft zich dan ook steeds streng van de Chiromantie afgescheiden, en de Chiromantie verloopt nogmaals in het blinddoeken van de bijgeloovige schare, waartegen de Kerk steeds met zulk een ernst in verzet is gekomen.
De Zigeuners zochten juist in dit bedrog hun geldgewin. Ze hoorden, als ze in een dorp kwamen, allerlei familiebijzonderheden uit, en deden het dan voorkomen of ze dit alles uit de hand lazen; en was het hun gelukt hierdoor vertrouwen te wekken, dan logen ze er lustig op los, en lieten zich voor hun bedrog duchtig betalen. Steun hierbij vonden ze intusschen ongetwijfeld in hun Aziatische traditiën, in de betrekkelijke waarheid van de aanwijzingen, die voor karakter- en geestesrichting in de lijnen van de handpalm liggen, en in hun scherp inzien in het stempel, dat de ziel op het gelaat zet, vooral bij personen van den lageren stand, die niet gewoon zijn zich te maskeeren. Hoever echter deze toovervrouwen zich van dezen rationeelen grondslag verwijderen, om in puur bijgeloof zich te verliezen, blijkt uit het spel door haar niet zelden met de vingers gedreven. Vraagt iemand, waar hij een stuk, dat hij verloor, terug kan vinden, dan prikken ze hem in den langsten vinger van de linkerhand, laten
| |
| |
drie druppelen bloed op denzelfden vinger van de rechterhand vallen, en uit de lijnen, die de spet maakt, voorzeggen ze de richting waarin de vinger zich bewegen moet om het verlorene terug te vinden. Van sterrewichelarij merkt men weinig bij deze tooverkollen, maar te meer houden ze zich bezig met het leggen van de kaart en het uitleggen van droomen. Ze gebruiken, althans in Zevenbergen, waar Wlislocki ook in deze geheimnissen indrong, een spel van 32 kaarten, deelen die 32 goed geschudde kaarten in vier stapels van zeven, en één van vier kaarten; leggen dan vier stapels van zeven onder elkander op rij uit van links naar rechts, en onder die vier rijen het laatste stapeltje van de vier kaarten, maar nu van rechts naar links. Is nu de vrager een man dan is hij Harteheer, is het een vrouw of meisje, dan is zij Hartevrouw. Nu wordt nagegaan welke kaarten naast, boven en onder Harteheer of Hartevrouw liggen, en elk dezer kaarten heeft dan een beduidenis voor geluk of ongeluk. Ligt b.v. onder Harteheer of Hartevrouw Harte-negen, zoo beduidt dit succès in zijn ondernemingen en tevens dat hij voor vreemden op zijn hoede moet zijn. Harte acht beteekent vrede en eendracht in het gezin. En zoo heeft niet alleen elke kaart een zin, maar die zin ondergaat weer vier wijzigingen naar gelang de kaart boven, onder, rechts of links van Harteheer of Hartevrouw ligt. Zoo beschikken de kaartlegsters over een nooit uitgeput stel combinatiën, die ze naar bevind van zaken verklaren. Haar methode hierbij is, dat ze eerst op breede schaal spionnen uitzenden, om de omgeving te verkennen. Hierdoor komen ze op de hoogte van wat er vroeger voorviel. Met die kennis gewapend verrassen ze dan den vrager, door, schijnbaar uit de kaarten, die verleden gebeurtenissen af te lezen, en zoodoende wekken ze dan vertrouwen voor de juistheid van hetgeen ze er omtrent de toekomst aan toevoegen. De kaarten hebben daarbij geen ander doel dan om den vrager te
imponeeren, en om aan de waarzegster tijd te laten tot nadenken en tot nauwkeurig opnemen van de gelaatstrekken en van geheel de persoonlijke verschijning van den vrager.
Iets vaster zielkundigen grond hebben ze bij haar Droomuitlegging. Dit geheimzinnige stuk van ons menschelijk leven is nog veel te weinig onderzocht, maar zóóveel staat toch wel vast, dat niet ieder eender droomt, en dat er vaak eenige samenhang bestaat tusschen iemands droomen en zijn psychologische gesteldheid. De Zigeuners zien nu
| |
| |
in droomen van een bepaald soort een devlesko drágostipe, d.w.z. een waarschuwing Gods. Door het eeuwenlang uitleggen van de droomen zijn van lieverlede alle droomvormen hun volledig bekend, en weten ze ook welke droomvormen bij een bepaalden leeftijd, een bepaald geslacht, een onderscheiden temperament, een bepaald karakter en onder bepaalde omstandigheden meest plegen voor te komen. Metterdaad hebben ze op die wijze van het droomleven, in den loop der eeuwen, zekere studie gemaakt, en zijn ze eenigermate op de hoogte van den samenhang, die tusschen het droomleven en het wakend leven onmiskenbaar bestaat, en dit maakt, dat ze, empirisch, uit een vaste soort droomen tot een bepaalde soort van karakter en van toestanden kunnen besluiten. Maar al kan uit dien hoofde aan hun droomkennis niet alle juistheid ontzegd worden, toch zou dit alleen hen niet in staat stellen, uitleggingen te geven waarmeê grof geld was te verdienen. Ze vullen daarom dit ontbrekende door verzinsels aan, en hechten aan bepaalde voorstellingen, die in de droomen voorkomen, naar oude traditie een bepaalde beteekenis. Heeft iemand een lijk in zijn droom gezien, zoo zal dit beduiden, dat hij eerlang erven zal. Heeft hij een muis gezien, zoo wacht hem vreugde. Een paard beteekent een bijzonder geluk. Een rups of worm zegt dat er een vijand op hem loert. Een duif beduidt dat hem een blijde tijding nadert. Een molen voorspelt rijkdom. En zoo voorts. Al deze begrippen hebben bij de onderscheiden Zigeunergroepen weer wijzigingen ondergaan, naar gelang van de traditiën van het volk waaronder ze verkeerden; maar zekere grondidéeën bleven hierbij toch aan alle Zigeuners gemeen, en herinneren al te zaam aan hun Indischen oorsprong. Het bedrog, hierbij in het spel, komt slechts voor een deel voor rekening van de tooverkol zelve, daar de meesten metterdaad aan de traditioneele beteekenis van deze droomverschijningen gelooven.
Hetzelfde kan gezegd van hun voorstellingen omtrent den Dood. De gewaarwording, die de Dood bij een Zigeuner wekt, is die van angst en siddering. Ze houden het er voor, dat de gestorvenen, in een verzwakt materieelen vorm, naar een Doodenrijk gaan, dat ze zich, al naar 't land waar ze omzwerven, ergens hoog in de bergen
| |
| |
of in woeste plaatsen en holen denken. De tocht uit de tent naar dat doodenrijk, is bang en benauwend. Ze moeten eerst zeven bergen door, die met elkaar aan het worstelen zijn; dan komen ze op een weg, waar een vreeselijke slang den toegang verspert; en daarna moeten ze twaalf woeste plaatsen door, waar een hagel klettert, die als een scheermes in de huid snijdt. Alvorens dien bangen tocht te ondernemen, moet eerst het lijk, voor zooveel het vleesch ervan aangaat, geheel verdord of verteerd zijn, en tot zoolang zweeft de doode om de tent heen. Is het zoover gekomen, dan pogen de familieleden hem de ijskoude van den weg naar het doodenrijk te verwarmen door het aansteken van groote vuren, vooral door het verbranden van alles wat hij aan kleederen en sieradiën achterliet; terwijl ze door fetischen hem een bijzondere bescherming pogen te verleenen, waaronder vooral de ‘doode mannekens’ behooren, die de Zigeuner steeds bij zich heeft, of in den omtrek van zijn tent neerlegt. Niet zelden snijden ze ook het hoofd en den romp van het lijk af, wanen zoodoende de snellere vertering van het lijk te bevorderen, en aldus het heengaan van den doode naar het doodenrijk te bespoedigen. Zoolang toch de dooden om de tenten blijven zweven, duchten ze van de gestorvenen kwade invloeden, die hen met angst vervullen. Ook de ‘witte hond,’ die de voetzolen van het lijk aflikt, heeft volgens het geloof der Zigeuners een geheimzinnige kracht om den tocht naar het doodenrijk te bevorderen. En om den gestorvene gunstig voor zich te stemmen, laten ze dadelijk na het intreden van den dood door een tooverkol een dusgenaamde rovilíje of doodenzang voor den gestorvene zingen, die een wondere mengeling is van teedere liefde en van kras bijgeloof. Aldus luidt b.v. de doodenzang van een vrouw bij het afsterven van haar moeder: ‘O, moeder, zoete, dierbare moeder, uw mond is nu gesloten, en ge kust uw bloempje niet meer.
De witte hond blaft, en gij gaat naar het doodenrijk. Waarheen zal ik, arme verlatene, vlieden? Straks komt de zomer weer, en dan ga ik eenzaam op mijn tocht, alleen met mijn man, een eenzame duive. Door modder en regen trek ik dan. Een verflenschte bloem. O, moeder, dan zal mijn man mij slaan. Hij zal mij schoppen en wonden, en niemand zal mijn wonden betten. Mijn hart is zoo droevig, mijn hart is zoo benepen. O, moeder, help mij. Ik zal een paar haren en nagels van u nemen, o, lieve moeder, die
| |
| |
zal ik koken, en hem te drinken geven. Dan slaat hij mij niet meer. Met de nieuwe maan, o, moeder, geef mij dan veel aarde van uw graf. Die zal ik dan, als hij slaapt, onder zijn hoofd leggen. En dan zal mijn man mij liefhebben, zooals gij mij hebt liefgehad.’ Nog zij opgemerkt, dat zij niet zelden van de aanwezigheid van een lijk in de familie gebruik maken, om een Godsoordeel van schuld of onschuld te doen vellen. Wordt iemand verdacht van diefstal of moord, dan moet hij zich, ten bewijze van zijn onschuld, aan zulk een Godsoordeel onderwerpen, dat ze krisima noemen. Zoo b.v. het eieren-oordeel. De verdachte moet dan ten hoogste negen eieren van een bepaalden afstand naar een boom werpen, en raakt hij den boom niet, zoo is hij schuldig. Of hij moet van een hoogte springen, totdat hij zonder voorover te vallen op zijn voetzolen te staan komt. Of hij moet een doorn in den ringvinger van de linkerhand steken, zonder dat er bloed uitkomt. Soms gaat men nog veel verder, b.v. in de tong-ordealen. Hij moet dan met zijn tong een gloeiend stuk ijzer likken, zonder zich te zengen, of ook negenmaal den ringvinger van de linkerhand in gloeiend vet steken, zonder zich te branden. Wie schuldig bevonden wordt moet dan een boete betalen, en de gestorvene plaagt den schuldige zoolang tot de boete betaald is.
Hun groote volksfeesten sluiten zich bij de Christelijke jaarfeesten aan, doch alleen uitwendig, zonder dat iets ook maar van de Christelijke beduidenis dezer feesten hierbij in aanmerking komt. De week, die aan den Kerstnacht vooraf gaat, heet bij hen, ‘de groote week’ (bare burko), en deze wordt gebruikt om op bijgeloovige wijze allerlei artsenijen te bereiden. Het bloed van een in de Kerstweek geslachte vleermuis zal de opblazingen in het ingewand bij menschen doen genezen. Hazenvet met ezelinnenmelk in deze week vermengd, zal de onvruchtbare vrouw vruchtbaar maken. Vreemd is ook hun hiya kustengre, het huwen van twee boomen, door er draden om te spannen, en zoo sterk vermengen zich deze bijgeloovige denkbeelden met het Kerstfeest, dat in den Kerstnacht, de Zigeuners een takje of blad van zulke gepaarde boomen afplukken en op hun vee steken, onder het neergeknield murmelen van het hier volgend
| |
| |
hartroerend gebed om hulpe van Jezus te erlangen. ‘Groote Heer in den hemel, wij zijn arme wormen op aarde. Wij dorsten en hongeren en verkleumen als de lieve vogels, maar we minnen en loven u. De booze geesten vervolgen ons, en niemand helpt ons. De winden woeden en we bevriezen, en niemand helpt ons. O, Groote Heer, zend Uwen lieven Zoon, opdat we gezond blijven en de booze geesten ons niet schaden. Wij zijn toch zoo arm als de wormen in den winter, en toch loven we U. U, Groote Heer in den Hemel!’ Niet anders is het met het Paaschfeest. Ze maken dan een stroopop, in een vrouwenkleed gehuld, en leggen die op twee balken, slaan ze uit alle macht met knuppels, en laten dan een vermomden jongen en een vermomd meisje komen, die ze doorzagen, onderwijl de anderen dansend er om heen springen en een overwinningslied zingen, dat de winter, de bange winter nu eindelijk stuk gezaagd en dood is. De stroopop wordt daarna verbrand, maar de ‘Koning der schaduwen’, gelijk ze den winter noemen, kruipt er uit en in de aarde weg, om als de herfst uitgaat weer terug te keeren, en zijn geweldenarijen aan het arme zwervende volk weer te beginnen. Takken van een hazelaar, in de Paaschweek afgesneden, zijn een middel tot bescherming van de tent tegen den bliksem. Ook de gezeten Zigeuners hangen een bos van deze hazelaartakken aan de dakgoot op. Een uilenei in de Paaschweek onder een hazelstruik verborgen, geeft na zeven jaar een gelukswormpje, waar ze op azen, omdat dit wormpje hem die 't machtig kan worden, rijkdom waarborgt. En zoo is ook hun Paaschpractijk van natuurdienst vol, zonder dat er ook maar iets van de hoogere idée van opstanding in doorschemert. Het is hun slechts om een feest te doen en zich te vermeien.
Nog sterker komt deze bloot formeele aanpassing aan den Christelijken kalender uit in het Pinksterfeest. Ook hier bijgeloovige natuurdienst. Wie in den nacht van Pinksteren op een kruisweg gaat staan, met zijn hand een kring in de aarde om zich trekt, en daarbij de formule spreekt: ‘Zie niet als ik zie, maar zie als ik niet zie,’ maakt zich op 't veld, zelfs bij volle maan, voor ieder die hem nadert onzichtbaar. Er komen dan enkele haren op zijn hoofd, die aan de haren van een Pçuvush gelijk zijn, en hij bezit de gave der onzichtbaarheid; voor een Zigeuner, die bij nacht op stelen uitgaat, een kostbaar privilegie. Ook zeggen ze dat in den Pinkstemacht blauwe vlammen
| |
| |
hier en daar uit den grond opkomen, om de plek aan te wijzen waar verborgen schatten begraven liggen. Wie daarop aanloopt, en zonder een woord te spreken er bij blijft staan tot de blauwe vlam weer in den grond terugtrekt, weet dat hij, bij deze plek gravend, schatten vinden zal. Ook vieren ze met Pinksteren hun doodenfeest door eieren uit een leeuweriknest te nemen, zooveel in aantal als er leden uit de familie gestorven zijn, en die werpen ze dan tegen een boom stuk. De leeuwerik gold als de vogel, die op geheimzinnige wijze de dooden op hun tocht naar het doodenrijk toezingt en helpt. Doch het blijft in de Pinksterdagen bij die superstitieuse gebruiken niet; ook de orgie mengt er zich onder, herinnerend aan den dienst van Shiva in Indië en aan die van Arhiman in Perzië. Deze satanische orgiën vonden haar oorsprong deels in den Aziatischen natuurdienst, deels in de dualistische aanbidding van het booze beginsel als een God. In den bekenden Heksen-sabbat, in de zwarte mis, in de extravagantiën der Albigenzen en der Tempelieren, en niet minder oudtijds in de gruwelen der Manicheeën, is deze satanische orgie onder allerlei vorm ook in Europa binnengedrongen, en kruipt te Parijs en elders nog voort. Het is het Donysianisme in de religie, dat telkens weer opduikt, en ook te Munster onder Jan van Leiden zijn hoogtij vierde. Zelfs wat van de naaktloopers te Amsterdam en van sommige latter-day-saints wordt, bericht is er niet vreemd aan, en ten deele is alle Antinomianisme er aan verwant. Ook de school van Maeterlinck neigt er toe door zijn isoleering van de ziel, die door de zonden der zinnen niet kan besmet worden. Deze orgiën komen alle op uit het dualisme, hetzij men dit dualisme in de Godheid zelve plaatst, door twee goden te leeren, een goeden en een boozen God, hetzij door het dualisme in den mensch te stellen, als scheidende zijn lagere zinnelijke natuur van zijn innerlijk hooger wezen. In het eerste geval
wordt de booze God aangebeden en deze eischt zijn offerande, in de tweede onderstelling wordt zonde het middel voor den hoogeren geest om zijn verachting voor het zinnelijke te toonen. Ook van deze orgie nu vindt men bij de Zigeuners het duidelijke spoor in hun Pinksteroffer van kuischheid om de booze geesten te bezweren. De beschrijving van deze orgiën laten we achterwege. Strekking er van is, dat er booze geesten zijn, die man en vrouw met onvruchtbaarheid plagen; en om nu deze booze geesten, die de voortplanting der familie ver- | |
| |
hinderen, te bezweren, vieren mannen en vrouwen bij een groot Pinkstervuur zulk een satanische orgie, die geheel herinnert aan de bekende orgiën in Indië bij de Shiwa-tempels. De Zigeuners zeggen, dat ze deze orgiën wel moeten vieren, want dat anders ‘de menschen zonden uitsterven.’ Sterk wijst ook dit feest op hun Indischen oorsprong terug. Door de aanleuning van hun oorspronkelijke feesten aan de Christelijke feestdagen zijn andere volksfeesten bij hen meer in onbruik geraakt. Bij enkele groepen heeft zich nog een enkel dier onde feesten weten staande te houden, o.m. de Kakkavá of het ketelfeest bij de Turksche Zigeuners. Het ketelfeest vieren zij op den 23 April, den dag van St. George. Soms viert elke familie dit feest apart, dan weer vereenigen ze zich voor dit feest uit honderden tenten. Drie dagen duurt het, en al dien tijd geven ze zich over aan dans, zang en spel. Iedere Zigeuner moet dan een lam dooden en elken voorbijganger uitnoodigen om bij hem aan te zitten en ervan meê te eten. Hun tent-disch was dan met bloemen versierd en de wijn werd rijkelijk geplengd. Alle getwist is voor die drie dagen streng uitgesloten, en als 't feest was afgeloopen kwam de regelings-commissaris hun hoofdgeld innen, dat thans afgeschaft is, nu ze aan den militairen dienst in Turkije onderworpen zijn. Blijkbaar is dit Kakkaváfeest hun oorspronkelijk
lentefeest geweest, dat niet onmogelijk zelfs met het Joodsche Pascha, blijkens het slachten van het lam, verband hield; maar allengs geraakte het bij de Zigeuners in de Christenlanden in onbruik, die zeker in het Christelijk Pascha gereede aanleiding tot een schitterender lentefeest vonden.
Hooger geestelijke invloed kon uiteraard van een geloof als het hunne was, en ten deele nog is, niet uitgaan. Deels konden hun godsdienstige voorstellingen alleen tot superstitie leiden, en deels droegen ze een louter materieel en zinnelijk karakter. Zelfs het ordeale of de krisima droeg geen hooger karakter, want wel poogden deze den dief of den moordenaar te ontdekken, maar alleen als het diefstal of moord gold ten laste van een Zigeuner gepleegd. Het stelen ten nadeele van een Turk of Christen, en zoo ook de moord op een niet-Zigeuner gepleegd, bracht eere in plaats van schande. En dat deze superstitie en natuurdienst ook op de volken, in wier midden ze verkeerden, niet zonder nadeeligen invloed is geweest, blijkt het best uit hun geldgewin door bezweringen, toovenarij en waarzeggerij. Ze vonden de neiging hiertoe
| |
| |
zoowel bij de Slavische als Germaansche en Romaansche rassen, en ze hebben deze neiging niet alleen uitgebuit, maar gesterkt, vooral ten platten lande. En niet alleen de superstitie, maar ook de misdaad van diefstal, insluiping en straatroof is niet weinig door hen bevorderd, doordien ze aan het bandietenwezen een steunpunt en bescherming verleenden, en de bandieten in hun geraffineerde kunsten africhtten. Het zich laten doopen en het omhangen van het Christelijk kleed heeft hierbij eer ten kwade dan ten goede gewerkt. Hun aanleuning aan de Kerk, in haar verschillende formatiën, schonk hun een vrijbrief voor het verkeer en voor het aanknoopen van betrekkingen, terwijl ze op listige wijze een Christelijke kleur aan hun doen en laten wisten te geven. Zoo hadden ze, om slechts dit ééne voorbeeld te nemen, een tooverformule voor een koe, die melk gaf met bloedstrepen er in, omdat ze giftig wachtelkruid had gegeten; een formule, die aldus luidde: ‘Dit bloed is niet goed; hier, koe, hebt ge een hand vol klaver; vul daar uw buik meê. Als bloed is alleen goed het bloed van onzen Heere Jezus Christus. Dat moet ons deel zijn!’ Juist nu door zulke met Christelijk extract vermengde vormen wisten ze het vertrouwen te winnen, en het is hun onder dezen bedriegelijken schijn metterdaad gelukt, aan de met zooveel inspanning half onderdrukte superstitie nieuwe levenskracht in te storten; een superstitie die schier altoos naar den demonischen kant trok, en in alle opzichten nadeeligen invloed oefende. Het was en bleef wat het volk noemde Zwarte Kunst. De Kerk is er nooit in geslaagd dit onkruid geheel uit te wieden, en de hoogere beschaving van den modernen tijd werd het evenmin meester. Tot in de hoogste kringen onzer metropolen wint thans de door de Zigeuners gevoede superstitie, onder oude en nieuwe vormen, veeleer veld. Het is een uit Indië en Perzië herkomstige geest, die tegen het Christendom
opdringt, en die nieuwe kracht ontleent aan de vrij sterke propaganda, die te Parijs en Londen, en zelfs in Amerika, voor het Buddhisme gedreven wordt.
Dat metterdaad de Zigeuners uit Voor-Indië naar de noordelijker streken uitzwermden, kan thans wel als uitgemaakt worden beschouwd. Een vroegere meening, die hen uit Egypte liet opdagen, miste elken wetenschappelijken grond, en rustte uitsluitend op hun eigen verhaal,
| |
| |
bij hun grooten tocht in 1417, dat ze ‘uit Klein-Egypte’ waren gekomen; een naam waarmede ze niet onwaarschijnlijk den Peloponesus bedoelden. Van deze hun overlevering bleef echter niets over, zoodra ernstige geleerden hun herkomst in onderzoek namen. Zoo kwam toch reeds Grellmann (Hist. Versuch über die Zigeuner. Göttingen 1787, p. 327 v.v.) aanstonds tot de conclusie, dat ze behoord moeten hebben tot de Sudra's of Paria's in Voor-Indië, van de vier bekende kasten de laagst staande. Grellmann kwam tot deze overtuiging door vergelijking van hun karakter en volksaard met hetgeen men van de Sudra's in Indië reeds in zijn dagen wist. Hun vuilheid en onreinheid, hun bedrog en list, hun roof en hebzucht, hun aan wet noch regel zich storende bestaanswijze, waardoor de Sudra's in Indië voor het schuim van het volk doorgingen, pasten schier in elk opzicht op de Zigeuners. Verder wijst hij op hun overgegevenheid aan spiritualiën, met name op hun neiging tot sterk- en snel-prikkelende alcoholica, die bij de drie overige kasten in Indië niet voorkomt Ook het familieleven en hun sexueele losheid is bij de Sudra's en Zigeuners één; bloedschande is bij beide niets ongewoons. Bij beide vindt men gelijke voorliefde voor de muziek onder de kunsten, en voor de paarden onder de dieren; ook in den dans munten beide uit, en evenzoo in het bewerken van metalen.
Dit gevoelen van Grellmann werd echter eerst in 1844 door den bekenden linguist Dr. A.F. Pott tot zekerheid verheven, toen deze geleerde vooral de taal der Zigeuners tot uitgangspunt van zijn onderzoek koos. De Zigeuners spreken namelijk in Azië en Europa, in Afrika en Amerika, en in wat land ze ook hun tocht ondernamen, een in den grond gelijke, geheel eigen taal, die men geheel ten onrechte een tijdlang met de dusgenaamde dieventaal verward heeft. Wel heeft deze Zigeunertaal in de onderscheiden landen, waar ze doortogen of zich nestelden, door de overneming van woorden uit de landstaal, een eigen dialectvorm aangenomen, in die mate zelfs, dat men een kleine veertig dialecten onderscheiden kan; maar het beengestel van hun taal is zichzelf onder alle deze variatiën gelijk gebleven, en de grootere woordenschat die aan al hun dialecten gemeen is, wijst zonder eenigen twijfel terug op Indië, en wel rechtstreeks op het Sanscriet, zoodat Pott zelfs weigert hun taal bepaaldelijk met de tongvallen van Noord-Indië in verband te plaatsen. Pott heeft èn
| |
| |
hun woordenschat èn hun grammatica èn hun syntaxis in twee lijvige deelen allernauwkeurigst nagegaan, en de latere onderzoekingen, vooral die van Paspati, hebben zijn meening steeds meer bevestigd. Ook van andere zijde ontving dit gevoelen steun. De Zigeuner, hooghartig als hij is, beschouwt zich zelf als den eenigen waren mensch, en ziet in den niet-Zigeuner een lager soort wezens; waarom hij zich zelf Rom of ook Manush noemt, wat beide mensch beteekent, en de overigen gadjo of boer scheldt. Doch behalve deze algemeene namen noemen ze zich ook Kaló en Sinte. Kalo beteekent kleurling, in tegenstelling met de Europeeërs, die ze parno of witte menschen plegen te noemen, en Sinte is een naam die herinnert aan de Sindh in Indië. Paspati leidt zelfs hun meest gebruikten naam van Rom uit Indië af, en brengt dit in verband met Rama, een der incarnatiën van Vishnu. Volgens Firdusi, den bekenden Perzischen dichter, zou er zelfs een bericht zijn, dat Bâhram Gaur, een der koningen van Perzië in de 5de eeuw, toen hongersnood en pest den geest van het volk ganschelijk had neêrgedrukt, 10.000 muzikanten uit de streek van Pundjab had laten overkomen om den geest van zijn volk op te vroolijken; en wat hier ook van zijn moge, uit Firdusi's mededeeling omtrent hetgeen hij zelf waarnam, staat vast, dat omstreeks het jaar 1000 nomadische stammen, die naar zijn beschrijving geheel met onze Zigeuners overeenkomen, in Perzië omtogen. Nu noemt Hamza Isfâhâni, die een halve eeuw vóór Firdusi schreef, deze nomaden Zutt's, en in het Arabische lexicon Al quâmûs wordt aangeteekend: ‘Zutt, Arabische vorm voor Jatt, een stam van Indischen
oorsprong,’ terwijl andere Arabische berichten deze Jatt's of Zott's in de moerasstreken van den Indus tusschen Ah-mansûra en Makrâm plaatsen. Dr. de Goeje en Dr. Trumpp bouwden op deze gegevens, op grond van Arabische berichten, de stelling, dat men in de Jatt's of Zott's de Indische groep had te zien, waartoe de Zigeuners vóór hun uittocht uit Indië behoord hadden. Maar Dr. D.A. Grierson in de Journal for Gypsian Folklore (I. p. 75) verzet zich hiertegen, deels op grond van hun verschil in taal. Wel geeft hij toe, dat Jatt in Indië ook een scheldnaam was voor bandieten, en dat in zooverre de Zigeuners ook met dezen konden genoemd worden, maar van de eigenlijke Jatt's waartoe de regeerende Seikh's-families in Pundjab behoorden, kunnen de Zigeuners z.i. reeds daarom niet afstammen, omdat deze Jatt's,
| |
| |
nu nog in Indië een kleine zes millioen sterk, tot de hoogere kasten behoorden. Ook op grond, dat de taal der Zigeuners niet tot den tak van het Saurasêna Prakrit, maar tot den Maghâdi-tak behoort, leidt hij dan uit een en ander af, dat de oorspronkelijke woonplaatsen van de Zigeuners veeleer in oost-Hindustan te zoeken zijn. Dr. Kern kwam omgekeerd in 1875 in de Kon. Acad. van Wetenschappen te Amsterdam juist voor den samenhang van de Zigeunertaal met het Prakrit op. Aartshertog Jozef van Oostenrijk, die schier geheel zijn leven aan deze studie wijdde, meent op zijn beurt weer, dat de Zigeunertaal het naast verwant is aan het Dardu-dialekt, en de Indische geleerde Baboe Rajendralá Mitru acht het buiten kijf, dat ze met het Bengaalsche nomadenvolk de Bediyá in verband staan. Doch wat hiervan ook zij, volgens aller eenparig getuigenis staat dan toch vast, dat het oorspronkelijk vaderland der Zigeuners nergens anders dan in Indië te zoeken is. Slechts wees Dr. Kern op de wenschelijkheid, om deze uitkomst van het linguïstisch en historisch onderzoek nader te toetsen aan de schedelleer.
Ook dit onderzoek is sinds ingesteld door Dr. Leopold Glück, die in 1897 te Weenen zijn Zur physischen anthropologie der Zigeuner uitgaf. Reeds vóór hem had soortgelijk vergelijkend anatomisch onderzoek der schedels van Zigeuners, Egyptische Fellahs en Indiërs plaats gehad door Blumenbach, Weissbach en Kopernicki, waarvan de eerste twee de analogie met den Egyptischen schedel meenden gevonden te hebben, terwijl Kopernicki omgekeerd tot de conclusie kwam, dat de schedel der Zigeuners slechts zeer kleine afwijkingen van den Indischen schedel aanwees. Alle deze geleerden hadden zich intusschen tot het onderzoek van een klein aantal schedels moeten bepalen. Het hoogste cijfer was 15 geweest. Dr. Leopold Glück daarentegen is er in geslaagd 66 echte Zigeuners volledig anatomisch op te nemen. Al aanstonds kwam hierbij het sterke verschil uit tusschen de zwarte en witte Zigeuners, waarvan hij er 42 zwarte en 24 witte onderzocht. De zwarte zijn de echte nomaden, die het oorspronkelijk ras vertegenwoordigen, de witte zijn half-blood's, door vermenging ontstaan, en die zich meest langeren tijd op bepaalde plaatsen vestigen, om dan weer te verhuizen naar een nieuw oord van vestiging. De personen, die hij mat en opnam, woonden allen in Bosnië en Herzogewina, en terwijl de zwarte allen Mohammedanen waren, behoorden de witte allen tot
| |
| |
één der Christelijke Kerken. De uitkomst van zijn onderzoek heeft Glück in zeer gedetailleerde tabellen opgemaakt, en door photographische afbeeldingen toegelicht. Hoofdzaak hierbij is, dat de zwarte of echte Zigeuners allen zeer beslist tot de dolichocephalen behoorden, terwijl de witte Zigeuners alle brachycephalen bleken te zijn. De hoofdindex voor de zwarte was, gemiddeld, 76.9 voor de mannen en 76.4 voor de vrouwen; bij de witte daarentegen 81.8 voor de mannen en 82.6 voor de vrouwen. Vergelijkt men hiermede nu den hoofdindex van de Sikhs in Indië die 74.6, en van de Paria's die 74.17 is, volgens Broca, dan wordt ook langs dezen weg de herkomst der Zigeuners uit Indië vrijwel bevestigd. De verdere detailopmetingen, waarop ik hier niet kan ingaan, leidden meest tot dezelfde uitkomst. Slechts blijkt hieruit tevens, dat het ras veel minder zuiver is gebleven, dan men gemeenlijk onderstelt. Ook te Bucharest zag ik onder de Zigeuners die, zoo mannen als vrouwen, als opperlieden voor de gebouwen der landbouwtentoonstelling van 1906 steenen opdroegen, twee geheel uiteenloopende groepen: de ééne met het donkere oostersche type, de andere op het blanke af, in wier voorkomen en gelaatskleur elk oostersch type ontbrak. Neemt men hierbij in aanmerking, dat de donker getypeerden liefst nomaden blijven, terwijl de licht-gekleurden langere tijden op eenzelfde plaats plegen te vertoeven, en de bijna blanken, althans in Rumelië, Rumenië en Zevenbergen, zich veelal voor goed in de dorpen en steden gevestigd hebben, dan ligt de conclusie niet verre, dat de echte Zigeuners, die het oude ras vertegenwoordigen, zeer in aantal geslonken zijn, en dat het vooral de half-blood's zijn, die thans hun cijfer tot bij het millioen opdrijven. Ook de voorkeur, die de zwarte, donkere Zigeuners, waar ze keus hebben, aan den Islâm geven, verraadt bij hen, veel sterker dan bij de lichtgetinten,
hun herkomst uit Indië. Brengt men hiermede nu in verband hetgeen ik boven mededeelde omtrent de superstitieuse gebruiken en de religieuse grondvoorstellingen der Zigeuners; iets wat evenzoo veel sterker uitkomt bij de in de tenten omdolende, dan bij de gezeten Zigeuners; en rekent men tegelijk met de animositeit, die volgens Paspati tusschen de nomadische en de gezeten Zigeuners bestaat, dan blijkt wel langs allerlei wegen, dat slechts de echte kern der Zigeuners het aloude type vertoont, en dat er eigenlijk alleen van deze kern sprake is, als men hun oorsprong uit Indië
| |
| |
vaststelt. En bepaalt men zich tot dezen oorspronkelijken, onvermengden stam, dan kan het niet enkel linguïstisch (want ras en taal kunnen zich scheiden) maar ook historisch, ethnologisch en religieus als uitgemaakt worden beschouwd, dat in Voor-Indië hun bakermat is te zoeken. Zelfs wie het Oosten niet anders dan op Java heeft leeren kennen, vindt terstond in de superstitieuse gebruiken der echte nomadische Zigeuners allerlei bijzonderheden terug, die ook den Javaan uit Voor-Indië zijn toegekomen. Ook de naam van Heidens, waarmee ze bij hun eerste aankomst in de Nederlanden pleegden genoemd te worden, duidt reeds in de 15e eeuw op de aanneming voor de Zigeuners van een buiten-Europeeschen oorsprong.
Minder vast staat vooralsnog, wanneer en langs wat weg ze in Europa aangekomen zijn. Voor hun intocht in het hart van Europa staat het jaar 1417 op grond van allerlei stellige berichten vast, maar even zeker is het, dat ze reeds lang vóór dien tijd in het zuid-oosten van Europa bekend waren. Bij de onvastheid van de verschillende namen die men aan de Zigeuners gaf, biedt wat reizigers en pelgrims uit vroegere eeuwen desaangaande meêdeelden, niet altoos volledige zekerheid. Toch zijn er berichten die reeds in de 9e eeuw de aanwezigheid van Zigeuners te Constantinopel doen vermoeden. Sommigen nemen zelfs aan, dat de Komodromoi, waarvan de Byzantijnsche schrijvers gewagen, en die ze beschrijven als de smeden, die het land doortogen en ook ketelboeters genaamd werden, met de Zigeuners saamhangen. Op Creta en andere Grieksche eilanden zijn ze stellig reeds in het begin der 14e eeuw gevonden, en de Peloponesus zag ze zelf nog vroeger landen. Soms zelfs wordt reeds in de 14e eeuw èn in Schotland, èn in Zweden, èn in Frankrijk van kleine nomadische groepen gewaagd, die niet onmogelijk tot het Zigeunerras behoorden. Velen nemen aan, dat ze reeds lang vóór het jaar duizend uit Indië zijn opgebroken, eerst Perzië zijn binnengedrongen, vandaar naar Kurdistan zijn getrokken, en zoo langs de kust der Zwarte Zee door Klein-Azië naar Europa zijn gekomen. Anderen achten, dat ze uit Perzië terstond dwars door Azië naar de Middellandsche Zee zijn getogen, vandaar op de eilanden zijn overgegaan, zoo de Peloponesus, en, steeds hooger optrekkende,
| |
| |
Rumelië en Wallachije hebben bereikt; terwijl weer anderen aan een trek langs onderscheiden wegen gelooven, in hoofdzaak langs drie wegen, den eenen langs den Nijl in Egypte, den tweeden dwars door Azië naar de Middellandsche Zee, en den derden door Centraal-Azië naar Anatolië, en zoo op Constantinopel aan. Het laatste komt mij 't waarschijnlijkst voor. Als men ziet, hoe ze bij hun grooten tocht naar het hart van Europa in 1417 zich gesplitst hebben in drie hoofdgroepen, waarvan de ééne naar noord-Europa, de tweede naar Italië en Spanje, en de derde naar Bohemen, Zuid-Duitschland en Frankrijk trok, is er geen enkele reden denkbaar, waarom zij bij hun tocht uit Perzië juist allen samen langs eenzelfden weg zouden zijn gegaan. In de nomadische idee dat heel de wereld hun toebehoorde, lag veeleer vanzelf de neiging om zich te splitsen, zoodat elke groep haar eigen weg ging, temeer daar juist die splitsing hun ruimte en overvloed van vrij land voor hun tocht beloofde. Maar al trokken ze langs verschillende wegen op, ze schijnen toch contact te hebben gehouden, en tegen het einde der 14e eeuw voor hun grooter deel in het Europeesche gedeelte van het Byzantijnsche rijk te zijn saamgekomen. De gestadige oorlogen van het Byzantijnsche rijk met de Saraceenen drongen hen vanzelf uit Syrië en Klein-Azië naar den Bosporus op; en eerst toen ze almeer in Rumelië, in het tegenwoordige Bulgarije, en in Rumenië opeengedrongen zaten en ook daar de gestadige oorlog met de Osmanen hun rust verstoorde schijnt het groote besluit genomen te zijn, dat in 1417 tot uitvoering kwam, om het hart van Europa binnen te dringen.
Om wat liefs zou men willen dat we iets nader wisten van de groote vergadering, waarin tot dezen merkwaardigen tocht, met gemeen accoord, is besloten. Zulk een ‘trek’ toch werd niet aan ieders believen overgelaten, maar stond onder het besluit van een generale vergadering. De Zigeuners zijn volstrekt geen gedesorganiseerde massa. Ze zijn terdege georganiseerd, ze zijn ingedeeld in vaste groepen, elke groep heeft haar eigen hoofd en vele groepen saam staan weer onder de leiding van een generalen chef. Doch tegelijk is hun organisatie zeer democratisch. Er wordt niets over hen besloten door de hoofden, maar zelve hebben ze veeleer invloed op de keuze dier hoofden; en nog is het bij de nomadische Zigeuners gewoonte, dat, als de winter weer om is, en de nieuwe tochten gaan beginnen, consult wordt gehouden,
| |
| |
op wat wijze zekere groote streek voor den komenden zomer onder de verschillende groepen van eenzelfde horde zal worden verdeeld. Geldt dit nu nog zelfs voor de kleine beschikkingen, die met het oog op gen enkelen zomertocht te nemen zijn, dan spreekt het vanzelf, dat het eroote besluit van 1417 om uit de Donau- en Balkanstreken het hart van Europa in te trekken, en zulks niet met kleine groepen, maar met geheele massa's, niet door enkele aanvoerders, maar in gemeenen raad door de toongevende mannen uit alle groepen genomen is. Een Zigeunerbende moet, om met succes te trekken, een land ter beschikking hebben, waar groote, halfwoeste streken zijn, omzoomd door een niet te dicht gezaaide boerenbevolking, en bovenal moet er rust in het land zijn. Het motief tot hun grooten tocht zal dus vermoedelijk in de verwoestingen te zoeken zijn, die in Rumenië en Wallachije door de Osmanen in hun strijd tegen de Grieken en Byzantijnen werden aangericht. Ze wilden blijkbaar zich aan dien onrustigen toestand onttrekken. En zoo zijn ze dan van 1417 af in onderscheiden horden onder de aanvoering van Koning Sindal, Hertog Mihali, Hertog Andrasch en Hertog Panuel noord- en westwaarts uitgetogen. Ze minden hooge titels, en noemden daarom hun aanvoerders met de in Europa gebruikelijke hooge titulatuur van prinsen, hertogen en koningen. Ze volgden de Donau-rivier en bleven tot Buda-Pesth bijeen. Halverwege Buda-Pesth en Weenen sloeg de bende van Hertog Panuel toen noordwaarts af en trok naar Bohemen, en wijl ze uit Bohemen het eerst in Midden-Europa vielen, hield men ze daar voor Boheemsche bergbewoners; vandaar in Frankrijk, voor de Zigeuners in 't gemeen, nu nog de naam van Bohémiens. De bende onder koning Sindal is omstreeks 1421 in Beijeren aangekomen, en daar blijven hangen; die onder Andrasch trok door naar Tirol, en daalde in 1422 naar Rome af; terwijl de vierde horde, die onder Hertog Mihali, in 1419 Zwitserland bereikte, en vandaar
naar Zuid-Frankrijk en Spanje toog. De Zigeuners onder Andrasch zijn intusschen niet in Italië gebleven, maar langs de Riviera over Marseille en Lyon naar Parijs opgetrokken, waar ze 27 Augustus 1427, alzoo tien jaren na hun exodus uit Wallachije, aankwamen. Hier te lande kwamen ze eerst in 1429 opdagen, en wel bij Arnhem, om nog in hetzelfde jaar de provincie Utrecht door te trekken. De Zigeuners, die in Nederland vielen, behoorden tot de bende van Panuel, die eerst met snelle tochten
| |
| |
over Praag naar Luneburg, Rostock en Hamburg was getogen, en nog in 1417, het eigen jaar van den uittocht, op de grenzen van Denemarken aankwam, maar, hier teruggewezen, op Meissen terugtrok, en vandaar westwaarts op Munster ging, en zoo onze grenzen bereikte.
Bij deze hun tochten waren ze ingedeeld in compagnieën, laï genoemd, elk van 60-100 man sterk. Elke laï had zijn kapitein die polgar heette, zijn eigen vrederechter, dien ze agil noemden, en verdere officianten onder den naam van jumadari. Hun tenten lagen op de zadels der paarden. Hun bejaarden, vrouwen en kinderen vervoerden ze ten deele op wagens, vooral de tooverkollen en de ‘moeder der bende’. Ze waren meerendeels gewapend. Hun officieren en hoofden reden te paard. En hun chef droeg, bij gele rijlaarzen, een purperen almaviva, een roode muts, een gouden gordel, en tal van sieradiën van massief gond. Door die militaire organisatie en dezen zoo statigen optocht wisten ze ontzag in te boezemen. Eerst te Buda-Pesth oordeelden ze het raadzaam zich met de Regeering te verstaan. Ze werden door Koning Sigismond en Koningin Maria in plechtige audientie ontvangen, en wisten van dezen een vrijgeleide als pelgrims te verwerven. Ze vertelden namelijk, hoe ze uit ‘Klein-Egypte’ kwamen, en hadden moeten vluchten, omdat hun stam aan Maria, Jozef en het kindeke Jezus, bij hun komst in Egypte, gastvrijheid had geweigerd, en dat hun nu als boete voor die zonde hunner vaderen een pelgrimstocht van zeven jaren was opgelegd. Elders wisten ze weer te verhalen, hoe ze oorspronkelijk Christenen waren geweest, maar zich door de Osmanen tot renegaten hadden laten maken, en nu, in diep berouw over hun afval, ten einde weer in genade door de Kerk te worden aangenomen, zich door hun Bisschop een pelgrimstocht van zeven jaren hadden zien opgelegd. Door dit vrijgeleide gedekt, werden ze overal gastvrij ontvangen, en zooals sinds de Kruistochten de gewoonte was, als pelgrims allerwegen van geld en eetwaren voorzien. Ook de Paus bevestigde dit vrijgeleide, en het was vooral dank zij dit hoogste vrijgeleide, dat ze zich overal met open armen wisten
te doen ontvangen. Ook in ons land vonden ze door den brief van den Paus allerwegen geloof; zoo vindt men b.v. in de stadsrekening van Utrecht op het jaar 1429 aangeteekend: ‘Donderdag na Remigïïdag geschonken aan den Hertog van Neder-Egypte, die met de Heidens in de stad gekomen was, daar ze een
| |
| |
aanbeveling van den Paus hadden, vier kannen wijn, 4 pond 16 groot.’ Blijkens de rekeningen van Zutfen, Deventer en andere steden ontving men hen ook in deze plaatsen even gastvrij.
Aanvankelijk ging dit evenzoo in Frankrijk, maar hier traden ze reeds meer dreigend op. Met hoopen van honderd en meer gewapende ruiters meldden ze zich aan de poorten der kleinere steden aan, en eischten logies en onderhoud, en vooral op de dorpen verspreidden ze schrik en angst, gevoed door het bijgeloof der boeren, die van deze oostersche verschijningen het ergste duchtten. Naar Christian Paultre in zijn De la répression de la mendacité et du vagabondage en France sous l'ancien régime bericht, was juist destijds de landlooperij in Frankrijk tot een bijna sociale gewoonte geworden, en had ongelooflijke afmetingen aangenomen. Afgedankte en niet betaalde huurtroepen doorkruisten het land, pelgrims onder allerlei voorwendsels klopten bij het naderen van den nacht op 't boerenerf aan. Hierbij voegden zich de ‘dolende’ klerken, een soort geleerd proletariaat, dat geen aanstelling kon vinden; gevolg van het te snel opschieten van allerlei Universiteiten. Daarbij kwamen nog de ‘coquillards’, gebrekkigen van allerlei aard, die een pelgrimstocht door heel Frankrijk deden om beter te worden, en die alleen van kuische vrouwen een aalmoes mochten aannemen; een voorwendsel waardoor ze de vrouwen bewogen om hen om strijd met gaven te overstelpen. Deze ‘coquillards’, die in Dyon hun middelpunt hadden, verkozen zelfs een koning, en hadden een organisatie over heel Frankrijk. Maar al dat gespuis was niet dan een saamraapsel der gevaarlijkste vagebonden en bandieten, die alle leven ten platten lande onveilig maakten. Van deze vagebonden nu sloot zich al spoedig het gevaarlijkste deel bij de Zigeuners, of ‘romanichels’, gelijk ze aanvankelijk genoemd werden, aan. Door die vereeniging ontstonden groepen van verscheiden duizenden, die al spoedig in elke provincie van Frankrijk hun agenten hadden, en volgens een vast krijgsplan heel Frankrijk afstroopten. De ramp
hierdoor over het land gekomen, nam al spoedig zulke afmetingen aan, dat niet alleen niemand meer aan hun verhaal van een boete-pelgrimstocht geloof sloeg, maar dat al spoedig door de Regeering de scherpste maatregelen tegen hen moesten genomen worden. Ook de Kerk zag de begane vergissing in, en veroordeelde ze nu als bedriegers en ongeloovigen. Hun
| |
| |
chef noemden ze, als hoofd der gansche organisatie, de Gran Cosroe; hun hoofdagenten in de onderscheiden provinciën heetten Cagores; onder dezen stonden weer de Archisuppôts voor de Cantons; en de minderen droeg den naam van Mattois, Mercelots en Gueux. Juist echter die organisatie dwong tot kras optreden van de overheid. De scherpste decreten werden uitgevaardigd. Wie men over de grenzen kon dringen, joeg men het land uit. En wie in het binnenland gevangen werd genomen, werd, zonder kwartier, opgehangen of verbrand.
Tot het nemen van gelijke maatregelen werd men al spoedig daarna in schier alle landen, met name ook in Spanje, gedwongen; en nauwlijks was de 16e eeuw ingetreden, of de Zigeuners werden in alle landen vogelvrij verklaard en zooveel doenlijk uitgeroeid. Allerlei verhalen deden daarbij dienst om het volk tegen hen op te hitsen. Zoo vertelde men rond, dat de Romeinsche soldaten, die den kindermoord te Bethlehem hadden voltrokken, Zigeuners waren geweest, en dat het ook een van deze Zigeunersoldaten geweest was, die Judas den weg had gewezen om Jezus te vangen. Vooral Karel V is in alle landen, aan zijn Kroon onderworpen, krachtig tegen hen opgetreden. Maar hoe men ook tegen hen woedde, de Zigeuners waren de politie meest te slim af. Even als de Maffia op Sicilië, wisten ze den getuigen, die tegen hen konden optreden, schrik aan te jagen, de boeren te dwingen hun schuilplaats te verleenen, de rechters te imponeeren door te dreigen met wraak, en in de vele woeste streken zich zóó te verschuilen, dat bijna nergens de maatregelen der Regeering de bedoelde uitwerking hadden. Ze verloren in macht door het van lieverlede inkrimpen van de landlooperij en het bandietenwezen. Ze verminderden in aantal door ziekte en ongemak. Maar gehandhaafd hebben de Zigeuners zich bijna allerwegen door hun sluwheid en brutaliteit, ook al slonk hun aantal en ook al werden ze genoodzaakt zich meer toe te leggen op allerlei klein bedrijf, als ketelboeters, stoelenmatters, smeden, slotenmakers, enz. Zoodoende brak allengs de tijd aan, dat men zich bepaalde tot het afwijzen van de Zigeuners aan de grenzen, of ook dat men ze over de grenzen naar het naastbijgelegen land dreef, terwijl het betere en min-verwilderde deel zich hier en daar vaste woonplaatsen koos; wat niet wegneemt dat zelfs nog in 1864 zeven Zigeuners te Dale, in Engeland, tot 21 dagen kerkerstraf, with hard labour, veroordeeld werden, enkel omdat ze betrapt waren op het
vernachten
| |
| |
Aria Tzigana.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
in een tent buiten het stedeken. Voor het overige echter zijn de afzonderlijke strafbepalingen tegen de Zigeuners allengs allerwegen weggevallen, en bepaalt men er zich thans bijna overal toe, om de gewone strafbepalingen tegen de landlooperij op hen toe te passen. Hun lot was vooral hard zoolang er in een land nog geen eenheid van administratie verkregen was. In Engeland b.v. kon elke county hen uit zijn eigen gebied jagen, soms na ze vooraf gegeeseld te hebben, en in elke volgende county waar ze aankwamen, ondergingen ze hetzelfde lot. Hier te lande placht men hen niet alleen, eer men ze uit de provincie dreef, te geeselen, maar ook een ‘snippe in den neus’ te geven, of een stuk van het oor af te snijden, teneinde ze te kunnen herkennen, als ze soms zoo brutaal waren om terug te komen. Zoodra echter eenheid van administratie intrad, werden ze òf als bedelaars opgepakt, òf als vreemdelingen zonder bestaan over de grenzen gezet, gelijk dat nu nog ten onzent gebruikelijk is.
Vermelding verdient nog, dat enkele Regeeringen, om zeker te zijn, dat de gebannen Zigeuners niet terug zouden keeren, ze over zee brachten. Reeds vroeg heeft zoo Engeland een troep Zigeuners naar Noorwegen geëxporteerd, en later naar Amerika. Ook Portugal heeft in 1685 een menigte Zigeuners naar Brazilië overgebracht. Anderen zijn vrijwillig als landverhuizers gevolgd. Vandaar hun opkomst ook in de Nieuwe wereld. Te Chicago hebben ze zelfs, nog niet zoolang geleden, met groote sier en plechtigheid ‘a Queen of the gypsies’ gekozen en met alle staatsie gehuldigd. Alleen Argentinië heeft steeds geweigerd Zigeuners toe te laten, en toen voor ettelijke jaren een Engelsche boot Zigeuners aan land wilde zetten, dwong de Regeering den kapitein deze onwelkome gasten weer in te schepen. In Venezuela daarentegen schijnen ze vasten voet te hebben gekregen; maar overigens is omtrent de Zigeuners in Amerika, wier aantal door sommigen op 150.000 wordt geschat, dáárom weinig bekend, omdat ze bij troepen soms voor een tijd geheel onbewoonde streken binnentrokken, en daardoor aan alle contrôle ontsnapten. In Australië zijn ze eenlingen.
Wat er aan is van den tocht der Zigeuners naar Finland en Scandinavië ligt nog in het duister. Niet onmogelijk is het dat, lang vóór den grooten trek van 1417, een bende dwars door Rusland noord op is getrokken, en zich in Lijfland gevestigd heeft, en vandaar nog hooger is getogen. Vast staat alleen, dat reeds in 1392, en zelfs
| |
| |
vroeger, in Nederland de dusgenaamde ‘Lijflandsche Heidens’ in kleine troepjes zijn komen aanzetten. Ze zouden door Hertog Willem van Gulik, misschien reeds in 1386 bij zijn eersten, maar stellig in 1392 bij zijn tweeden tocht naar Lijfland, mee zijn gebracht. Na Willem's dood zijn deze Heidens, met 60 gulden teergeld van den rentmeester van Kampen, naar Lijfland teruggegaan, en slechts een zeer enkele bleef hier hangen. Het feit nu, dat men aan deze Lijflanders zoowel als aan de Zigeuners den naam van Heidens gaf, laat de mogelijkheid toe, dat men in beiden afstammelingen van eenzelfde ras heeft gezien.
Voor het overige beelde men zich echter niet in, dat de Zigeuners door hun grooten trek in 1417 uit de Donau- en Balkanstreken verdwenen zijn. Eer integendeel zijn ze tot op den huidigen dag juist in deze gewesten nog het meest in hun massaliteit te vinden. In ronde getallen genomen, zijn ze in Rumenië nog een 250.000, in Turkije een 100.000, en in Hongarije een 275.000 man sterk. Rekent men nu hun geheele aantal op een klein millioen, zoo blijkt dat de grootere helft van alle Zigeuners nog altoos aan den Donau en in den Balkan opeengepakt zit. In Rumenië werden ze niet als vrije ingezetenen opgenomen, maar tot lijfeigenen gemaakt, en wel tot lijfeigenen van de Kroon, maar de Vorsten schonken deze lijfeigenen dan weer aan de kloosters, en later ook aan particuliere Bojaren. In het begin der vorige eeuw waren er 3851 Zigeunerfamilies die aan de Kroon, en 33.000 families die aan kloosters of particulieren toebehoorden. Ze waren in Wallachije en Moldavië in vier, scherp onderscheiden, klassen verdeeld: 1o. de Rudari of Aurari, die zich met de goudwasscherij bezig hielden, en hierin ongemeen vaardig waren; 2o. de Ursari, die beren in de Karpaten vingen, deze temden, en er het land meê doortrokken; 3o. de Lingurari, die houten lepels en potten veilden; en 4o, de Laïessi, die als ketellappers en slotenmakers den boer opgingen. Deze laatsten waren de eigenlijke nomaden, het slechtste soort, maar die een vrijpas om van dorp tot dorp te trekken, tegen een kleine vergoeding in geld ontvingen. Allerwegen zaten deze Laïessi gehurkt bij hun handwerk, en verrieden ook daardoor hun Aziatische herkomst. Hun gezamenlijk Hoofd was de Armash, aan wien de Rudari al het gewonnen goud moesten
| |
| |
leveren, tegen twee goudguldens het drachme, zoodat ze per man en per dag een 30 cent verdienden. Ze waren georganiseerd bij groepen van 10 tot 15 families, die een eigen rechtspraak hadden, en aan het hoofd van zulk een groep bevond zich een Bulubassa, die op het open veld in een vergadering der familiehoofden verkozen werd. Na zijn verkiezing werd de Bulubassa driemaal op de schouders rondgedragen, en ontving daarbij zijn bevestiging van regeeringswege door den ‘Grootmeester van wapenen’, die hiervoor aangesteld was. De lijfeigenen betaalden een tribuut, en moesten gratis een stuk land bebouwen. Gezeten waren alleen de Vatrossi, waartoe vooral de beste muzikanten behoorden, wier spel op de cobra, de nain en de moscalu voortreffelijk was, en die de kunst verstonden om wat ze in de opera hoorden, terstond op straat na te spelen. Vooral in Jassy speelden deze Vatrossi een hoofdrol, waar 's zomers vaak den geheelen nacht door de bevolking op straat bleef, om onder het klinken van deze muziek optochten te houden. Zelfs vond men onder hen componisten, zooals Succawà, Anshelluzza en Barba. Eerst sedert 1816 is men begonnen hun lot in Rumenië te verzachten, maar de door Callimachi en Caradja daarvoor getroffen maatregelen hebben weinig gebaat. Ze waren meer schijn dan wezen. Iets meer deed voor hen de Russische generaal Kisseleff in het bekende Réglement organique. Eerst in 1837 nam de Gouverneur van Wallachije het kloek besluit, om hun lijfeigenschap op te heffen, en in 1844 zette Prins Sturdza hetzelfde voor Moldavië door. In 1855 kreeg dit dubbele besluit zijn beslag, en thans kan het lot der Zigeuners in Rumenië als definitief geregeld worden beschouwd, ook al blijven ze een vreemd element in de natie, dat in zedelijk opzicht stellig geen gunstigen invloed oefent. Want vel zijn er enkele voorbeelden
van gemengde huwelijken, maar als regel blijft de Innzucht heerschen, en dragen de sexueele verhoudingen van de Zigeunermeisjes met de Rumeniërs veelal een immoreel karakter. Vooral bij de persoonlijke diensten, waartoe ze zich veelvuldig aanbieden, werken ze slecht op het gezinsleven. En zulks niet enkel de vrouwelijke sexe.
In Hongarije houden ze zich vooral in Zevenbergen en in het Banaat op, maar zitten overigens door heel het land verspreid. Ze staan hier onder een Woywode, niet zelden een aanzienlijk Hongaar, maar voorts zijn ze ingedeeld in kleine gezelschappen,
| |
| |
mahliyá genoemd, van máhlo, vriend, die elk een Saibidjo als chef hebben. Veel macht of voorrecht heeft de Saibidjo niet. Hij bewoont de eeretent gratis, en hem worden eenige diensten bewezen, maar overigens is er appèl van zijn rechterlijke beslissingen op de Woywode, en gewichtige beslissingen neemt niet hij, maar de vergadering van de gezinshoofden, waarin hij alleen als voorzitter en uitvoerder der genomen besluiten optreedt. Opmerkelijk is het hierbij, dat hun indeeling zich steeds naar de bloedverwantschap richt. Elke groep bestaat uit zeker aantal verwante families, van drie graden in de opklimmende en drie graden in de afdalende linie, waarbij de matriarchale regeling in stand is gebleven. De man gaat in de mahliyá van zijn vrouw over. Dit geeft soms aanleiding tot roerende tafereelen, als een moeder haar zoon bij haar groep behouden wil. Zoo o.a. in dit lied: ‘Geen roos is zonder doornen. Mijn zoon wil van mij weg! Zijn oude moeder, die niet mee kan, laat hij in haar jammer zitten. Mijn zoon, gij zijt de eenige troot, die mij nog bleef. Graaf toch mijn graf niet. Gij alleen zijt mijn zonneschijn. Kom met uw lief in mijn tent. En ik zal alles voor u en uw lief doen!’
In Engeland worden de Gypsies op ongeveer 20.000 geschat, hoewel het moeilijk is hun cijfer juist te bepalen, daar het onderscheid tusschen de eigenlijke Zigeuners en Tinkers niet vast staat. Ze zijn in Engeland ingedeeld in vijf groepen, die Engelsche namen voeren, t.w. de Stanleys, die in de New Forest huizen, de Lovell's, die men in Londen en omstreken aantreft, de Coopers, die om Windsor Castle zwerven, de Herné's die in Yorkshire hun tenten opslaan, en eindelijk de Smith's, die meer in het oostelijk gedeelte van Engeland vertoeven. Onder elkander bezigen ze Zigeuner-namen. De Stanleys heeten dan Bar-engre's, wat zeggen wil: mannen van steen; de Coopers noemen zich onder elkaar Wardo-engre's, d.i. wielmakers; de Lovell's heeten Camomescre's, d.i. verliefde lieden; de Herné's noemen zich Balors of harige lieden, en de Smith's zijn de Pahul-engre's, of hoefsmeden. Hun Gypsy-wet bestaat uit drie artikelen: ‘Scheid u niet af van de husbands, wees trouw aan de husbands, en betaal uwe schulden aan de husbands.’ Onder ‘husbands’ verstaan ze dan de hoofden van de Zigeuner groep. De Zigeuner mag niet met Gorgio's of Europeanen gaan leven, maar moet in de tent blijven. Dit zegt 't eerste artikel. Het tweede artikel richtte zich tot de vrouwen, dat
| |
| |
ze nooit anders dan met een Rom huwen mogen. En het derde beduidt, dat ze stelen mochten naar hartelust, hoe meer hoe liever, mits van de Gorgio's of ongeloovigen; maar dat ze hetgeen ze aan een Zigeuner schuldig waren, stipt hadden te betalen. Dit laatste namen ze zoo streng, dat wie een schuld aan een mede-Zigeuner niet stipt betaalde, tot zijn slaaf werd gemaakt. Allengs echter is hun particuliere wet in onbruik geraakt, en thans voegen ze zich schier overal onder het gemeene recht, alleen met uitzondering van het tweede artikel der Gypsy-wet. Een huwelijk met een niet-Zigeuner blijft streng afgekeurd, en een vrouw, die dit toch sloot, wordt uitgestooten. Bijna overal hebben de Zigeuners zich bij de Anglicaansche kerk aangesloten. Sommige pogingen tot bekeering der Zigeuners zijn niet zonder vrucht gebleven. Was Bunyan wezenlijk een Zigeuner van afkomst, zoo zou dit hoop voor zijn volk geven. Schoon is in elk geval de bede in de Gypsys appeal:
For years we have traversed the face of the earth,
And thousands have gone to the regions of death,
Unheeded, despis'd and abandon'd by all
Great God, wilt Thou not hear the poor Gypsies' call.
The bright hours of mercy will soon pass away,
O Christians, he active while yet it is day!
Withhold not the boon of Salvation that's given -
That Gypsies may join in the chorus of heaven.
met het refrein van het koor:
Hear, hear, hear the prayer
Of the poor wandering Gypsy, the child of despair.
Over nadere pogingen in Engeland tot hun bekeering aangewend, spreek ik later; evenals over hun bedrijf en gedraging die bijna in alle landen gelijk zijn, en daarom beter voor alle landen wordt saamgevat. Alleen zij hier opgemerkt, dat ze in Engeland als paardenkenners, bij de wedrennen, een niet geringe rol hebben gespeeld. Velen meenen zelfs, dat het woord ‘Jockey’ van Zigeuner oorsprong is, in de beteekenis van zweep. Anderen ontkennen dit en leiden het af van Jack in den diminutiefvorm. Voor het overige kent men de rol die de Zigeuners in Engeland speelden, niet beter dan uit Walter Scott's Quentin Durward en Guy Mannering. Van veel minder waarde
| |
| |
zijn de Zigeunertafereelen, meer naar hooren zeggen dan naar het leven gepenseeld door Bulwer en Washington Irving.
Ook in Spanje valt het juiste cijfer der Zigeuners niet vast te stellen. Zulk een nauwkeurig getal is alleen te weten te komen, wanneer hun een afzonderlijke rubriek bij de volkstelling wordt ingeruimd, of wanneer er, gelijk in Hongarije, een afzonderlijke telling van Regeeringswege gehouden wordt. Zelfs het hulpmiddel, dat in Rumenië ten dienste stond, was voor Spanje niet aanwezig. In Rumenië wezen namelijk de rekeningsstaten uit, voor hoeveel lijfeigenen tijdens de emancipatie vergoeding was betaald; maar in Spanje waren de Zigeuners geen lijfeigenen en kon dus ook geen emancipatie plaats hebben. De ruwe schatting loopt van 60.000 bij Predari tot 40.000 bij Colocci, zonder dat ook maar van verre te gissen valt, hoevele echte Zigeuners van Indisch ras, en hoevele personen van gemengd bloed er onder hen voorkomen. Ook in Spanje toch hebben zij niet weinigen uit de vagebonden in hun tenten en in hun familie opgenomen, zoodat het onderscheid tusschen de donker-getinte en de bijna blanke Gitano's reeds bij oppervlakkige kennismaking uitkomt. De naam Gitano's, dien ze in Spanje voeren, wijst, evenals de Engelsche naam Gypsies, op hun vermeenden oorsprong uit Egypte terug. Ze zijn het eerst in 1447 over Cette, langs de kust trekkende, in Barcelona aangekomen, en hebben zich vandaar uit door heel Spanje verspreid. Toch trok hen op den duur het warmer klimaat van zuid-Spanje het meest aan, zoodat ze zich ook nu nog bij voorkeur in Andalusië ophouden, vooral in Sevilla en Granada. Juist door hun latere aankomst in Spanje, dertig jaren na het begin van hun grooten trek langs den Donau, was men hier van meetaf beter op de hoogte van de soort lieden, waarmee men te doen kreeg. Het verhaal van hun pelgrimstocht vond daardoor geen geloof, en aan hun vrijbrief en paspoort stoorde men zich niet. Reeds in 1492 begon dan ook hun vervolging, op grond van het tegen de Mooren en de Joden uitgevaardigde
edict, dat op aansporen van den Aartsbisschop Zimez de Cisneros twee jaren later, in 1494, opzettelijk op hen toepasselijk werd verklaard. Juist echter de uittocht uit Spanje van 100.000 Mooren en Joden redde de Gitano's uit hun verlegenheid. Eerst hadden ze zich namelijk, om aan de vervolging te ontkomen, in de bergachtige streken teruggetrokken,
| |
[pagina t.o. 206]
[p. t.o. 206] | |
het zigeuner-kamp.
| |
| |
waar geen politie iets tegen hen vermocht; maar toen door het vertrek van Joden en Mooren zoo tal van streken hun inwoners hadden verloren, en de Gitano's zich bij de Christelijke Kerk aansloten, schortten Ferdinand en Isabella ten hunnen aanzien het verbanningsedict op, en stonden hun toe zich in de steden en dorpen te vestigen, op beding, dat ze voor elke familie een patroon onder de Spaansche bewoners zouden aanwijzen. Karel V daarentegen, die hen in zijn overige kroonlanden als echte deugnieten had leeren kennen, hief deze gunstige bepalingen op, en hernieuwde het edict van Medina del Campo, dat beval ze als vagebonden te arresteeren. In 1539 verklaarde de ordinantie van Kastilië hen vogelvrij, als ‘lieden, die onder den naam van Bohemers, Grieken of Egyptiërs zich schuldig maakten aan straatrooverij en andere misdaden; die elkander hierbij onderling hielpen, en daar ze bij groote benden door het land togen, het land onveilig maakten.’ Weer trokken ze toen in de bergen terug, tot Filips II hun nogmaals toeliet zich in de steden en dorpen te vestigen. Saragovie haalde hen in 1584 zelfs in, om hun dans en spel. Een tijdlang hadden ze toen vrede, maar al spoedig hervatten ze hun oud beroep van straatrooverij, wat nogmaals het uitvaardigen van harde decreten tengevolge had. Doch ook deze decreten bleven al spoedig een doode letter, daar de Gitano's telkens in de bergen ontsnapten, en blijkbaar de kaart van Spanje beter kenden dan de politie en het leger.
Onder de Spanjaarden, die hierdoor hun veiligheid verontrust zagen, wekte dit ernstige ontevredenheid. Het liep dan ook ál erger, en vooral de geschiedenis van den boekverkooper van Logrono toont tot wat brutaliteit zij in staat waren. Omstreeks 1550 leefde namelijk in Logrono een boekverkooper, genaamd Francisco Alvarez. Hij was een stil en rustig burger, die vlak bij de kathedraal een boekenstal hield. Hij had een collectie handschriften van geleerde boeken in allerlei talen, en bleek in al deze talen thuis te zijn. Men verhaalde dat hij niet alleen heel Spanje, maar ook de meeste vreemde landen bereisd had, maar zelf hield hij zich van den domme, en wilde nooit over zijn reizen spreken. Ten laatste echter gelukte het aan een geleerd priester, die veel van zijn boeken kocht, hem aan het praten te brengen, en toen kwam uit dat Alvarez, als student op een voetreis door Spanje, door een Gitano's troep was opgevangen, die hem vermoorden wilde, maar zijn leven spaarde om zijn treflijk guitaar- | |
| |
spel. Hij had zich toen, onder de bangste ceremoniën, bij de Gitano's laten inlijven, en een chef der Gitano's had hem zijn dochter tot vrouw gegeven; en toen deze chef in een gevecht met de politie gesneuveld was, had men hem zelfs tot bendehoofd verkoren, en had hij zelf hun strooptochten en sluipmoorden moeten leiden. Dit begon hem ten leste tegen te staan. Zijn vrouw merkte dat, en op een goeden dag, toen ze vlak tegenover de Afrikaansche kust met hun bende waren aangekomen, en met Moorsche slavenhandelaars aan het onderhandelen waren, hadden ze hem overvallen, gebonden en als slaaf naar Afrika verkocht. Daar werkte hij een tijdlang als slaaf te Fez, maar werd vrijgekocht door een Spaanschen monnik. Zoo ontkwam hij naar Italië, doch toog, zich na zoo lang verloop van tijd veilig wanende, naar Spanje terug, en vestigde zich met zijn boekhandel te Logrono. Sinds eenige dagen was hij daar echter in zijn rust gestoord. Hij was namelijk voor
kort met eenige Arabische boeken naar een klooster der Augustijnen in de buurt van Saragovië geweest. Bij den terugkeer vandaar verloor hij zijn weg, en lei zich te slapen in een oude ruïne, toen hij 's nachts uit zijn slaap gewekt werd, en merkte dat er juist op dat oogenblik in die ruïne een consult van Gitano's werd gehouden, waarin zij het plan bespraken om de inwoners van Logrono te plunderen, en daartoe van hun Drao, een doodelijk en verlammend gif, in de fontein te strooien, waaruit heel Logrono zijn drinkwater kreeg. Twee dagen later brak er werkelijk een schrikkelijke epidemie in Logrono uit. Het was een hevige ziekte, die plotseling aangreep en de kranken machteloos maakte, en noch de doctoren, noch de apothekers wisten raad. Ook de priester, met wien Alvarez gesproken had, en heel zijn personeel waren door de gevreesde ziekte aangetast, en hij, de priester, was de eenige die er het leven had afgebracht. Midden in den nacht klopte Alvarez aan zijn deur, en vertelde hem, hoe het hem gelukt was, buiten de stad de Gitano's te bespieden en te beluisteren, en hoe hij tot zijn schrik ontwaard had, dat het dezelfde bende was, die hij zelf eens had aangevoerd; dat deze bende de bron vergiftigd had, om de bevolking door ziekte weerloos te maken; en dat morgen, te 12 uur, de aanval van de Gitano's op de stad te wachten stond. IJlings sloot men daarop de poorten, wapende de nog weerbare manschap, en wachtte, toen het 12 uur geslagen had, de dingen die komen zouden, af. Al spoedig vielen de eerste slagen tegen de
| |
| |
poort. Zij bezweek. De Gitano's drongen binnen. Maar op het marktplein wachtte de gewapende burgerij hen op. De meeste Gitano's vielen in het gevecht. De overigen vluchtten. Doch ook Alvarez bezweek. Zijn gewezen vrouw had zich met twee andere Gitano's op hem geworpen, en de doodelijke wraak werd aan hem voltrokken.
Al moge nu dit verhaal van Logrono legendarisch zijn opgesierd, toch toont het, aan welk gevaar de rustige burgerij bloot stond. Het bewijst, hoe de Gitano's er op uit waren, Spanjaarden in hun kring in te lijven, maar ook met wat doodelijke haat en wraakzucht ze een ieder vervolgden, die, na ingelijfd te zijn geweest, hun ontrouw werd, of ook maar hen verliet; een wraakzucht waarvan ik hieronder nog een andere proeve uit Engeland mededeel. Vooral de onmacht der politie tegenover deze brutale bandieten vervulde de burgerij met schrik. Vandaar dat de bevolking tenslotte, onder leiding van Dr. Sando de Moncada, een petitie indiende, waarin breed al de gruwelen der Gitano's werden uitgemeten, en de Koning verzocht werd, hen voor eens en voor altoos uit het Rijk te bannen, of, beter nog, hen ter dood te brengen, als zijnde zij: 1o. spionnen en verraders, 2o. Kaïnskinderen, dolende over de aarde, 3o. schuldig aan het vergiftigen van bronnen voor menschen en dieren, en 4o. waarzeggers en duivelskunstenaars. Toch ging de Regeering hierop niet in. Ze voelde blijkbaar haar onmacht, om de Gitano's meester te worden. Reeds Filips IV sloeg den weg in, later ook in Hongarije gevolgd, om te trachten hun afzonderlijk bestaan te vernietigen. In 1633 ging een decreet uit, dat ze zich niet anders dan Spanjaarden noemen mochten, en dat de naam van Gitano's bleef afgeschaft. Voorts, dat ze hun eigen taal hadden op te geven, en niet dan Spaansch mochten spreken. Dan, dat ze hun Indische kleedij moesten afleggen, en zich kleeden in de gewone Spaansche kleederdracht. En dan tenslotte, dat ze evenals elk ander vagebond, die als landlooper gevonden werd, zouden worden opgepakt. Onder vigueur van deze nieuwe decreten vestigden zij zich toen meer en meer in de steden, en zelfs in Madrid, om daar door waarzeggerij, muziek, prostitutie, bedelarij en diefstal hun bestaan te vinden. Dit leidde toen weer tot
een edict, waarbij alle waarzegsters en hoeren ter poorte der stad werden uitgewezen. Maar nooit heeft wet of edict iets tegen de Gitano's vermocht. Hun nauwkeuriger kennis van het land, hun snelheid van
| |
| |
beweging en hun listige natuur dreef met alle regeeringsmaatregelen den spot. Wat tenslotte aan de misstanden, die ze in het leven riepen, een einde maakte, was alleen hun eigen zucht, om allengs hun nomadisch leven op te geven; een neiging die sterker werd, hoe meer Spaansch bloed ze in zich opnamen. Enkele echte nomadische benden staken toen naar Afrika over. Anderen losten zich op in kleinere groepen van scharenslijpers en ketelboeters. En de minder nomadisch aangelegden vestigden zich steeds meer in Andalusië, waar ze als muzikanten en door den dans de gunst van het volk wonnen. In Granada hebben ze nu nog een bendehoofd, een reus van een kerel, in fantastisch costuum, die de vreemdelingen bij hun bezoek aan de Alhambra opwacht, en zonder te voelen hoe hij zijn waardigheid wegwerpt, brutaalweg bedelt. Vooral ook in Sevilla spelen ze op het gebied der publieke vermakelijkheden nog altoos een beduidende rol. Ze heeten daar niet enkel Gitano's, maar ook Flamenco's, en met name in de voorstad Triana, waar ze meest huizen, zingen ze hun Cantos flamencos, die in 1881 door Domofilo verzameld en te Sevilla uitgegeven zijn. Reeds Cervantes die in La Gitellana de Gitano's in het gemeen schilderde, ontleent in zijn Riconate en Cortadillo vooral aan deze voorstad van Triana zijn stof. En gelijk toen, zoo is ze ook nu nog de sluiphoek van alle boosheid en ongerechtigheid. Veel angst weten de Gitano's nog altoos in te boezemen door het dusgenaamde ‘booze oog’. In heel het Oosten, en met name in de Levant, is dit geloof aan het ‘booze oog’ nog verspreid. Het bestaat hierin, dat sommige personen het vermogen heeten te bezitten, om iemand, door hem scherp aan te zien, vrij plotseling een ziekte te berokkenen. Ook de latere Joden hebben zich in hun Talmud met dit ‘booze oog’ bezig gehouden. Zoo leest men er o.a.: ‘Komt iemand een vreemde stad binnen, en hij
is bang voor het booze oog, laat hem dan met zijn linkerhand de duim van zijn rechterhand omklemmen, en dan uitroepen: Ik ben die en die, gesproten uit het zaad van Jozef,’ en het booze oog zal niets tegen hem vermogen, want Jozef is volgens Gen. 49:22 een vruchtbare tak bij een bron.’ Andere oosterlingen zoeken heil in het speeksel van den persoon, die hen met het booze oog aanzag; en in het gemeen moet men in het Oosten voorzichtig zijn, om vooral kinderen niet te veel te fixeeren. Dit wekt kwaad vermoeden en kan op onaangenaamheden uitloopen, daar vooral kinderen heeten zeer ontvankelijk voor
| |
| |
het booze oog te zijn. Dit bijgeloof nu hebben ook de Gitano's in Spanje verbreid. In tweëerlei zin trekken ze daar profijt van. Men durft een Gitano niet scherp in het oog zien, en ze verkoopen tegen hoog geld kruiden en andere geneesmiddelen om tegen de kwade gevolgen van het booze oog te vrijwaren. De invloed der Gitano's werkt dan ook op het lichtgeloovige Spaansche volk, vooral in de lagere klassen der maatschappij, verre van gunstig, en het zou zeer zeker winste voor Spanje geweest zijn, indien de Zigeuners het Schiereiland nooit waren binnengetogen. Met name ook in de Baskische streken hebben ze veel kwaad gesticht. Ze drongen hier over de Pyreneën binnen, en sterkten zelfs het Baskisch verzet tegen de Regeering.
Hoewel de Gitano's steeds meer de kennis van hun eigen taal verliezen, houdt toch het Zigeunsch, in een eigen dialect met veel Spaansche woorden vermengd, onder hen nog stand, en de meening van Narvas, alsof zij de dusgenaamde dieventaal hadden aangenomen, berust op dwaling. De dieventaal heeft wel enkele woorden uit de taal der Zigeuners in zich opgenomen, maar staat voor het overige geheel op zichzelf. Ze heet in Spanje de Germania, in Duitschland Rothwelsch, of Rothitalienisch, in Frankrijk Argôt, in Italië Gergo, en in Engeland Thieveslatin. Voor zooveel men kan nagaan, is deze dieventaal niet uit Spanje, maar uit Italië herkomstig, en door de vele Italianen, die Europa als handwerkslieden binnentogen, in alle landen verspreid. Tal van woorden wijzen dan ook op hun Italiaanschen oorsprong. In hoofdzaak daarentegen is deze dieventaal naar een vast stelsel in elk land uit de taal van dat land gevormd, en bestaat in de overdrachtelijke beteekenis die aan algemeen bekende woorden wordt toegekend, zonder een spoor van eigen grammatica of eigen syntaxis. Een eigen taal is het dan ook niet, maar alleen een kleine vocabulaire, waarin gewone woorden een andere beteekenis hebben. Zoo heet in het Gergo, d.i. in de Italiaansche dieventaal, een vleugel 's mans arm, noemt men een oog het balkon, de aarde een straat, het hoofd een helm, het hart een saus, de maan een pluim van het firmament, de zon de roode in het firmament, de tong een slang, een man osmo van uomo, een vader de gerimpelde, God de Antichrist, de duivel de Rabbijn, de nacht de bruine moeder, water het vischnet. Niet
de taal alzoo hebben de Gitano's van de dieven of de dieven van de Gitano's overgenomen, maar wel heeft het dieven-, en roover-, en bandieten- | |
| |
wezen in heel Europa zich de listen en streken van de Zigeuners eigen gemaakt. Geheel afgezien van hun taal, is hun invloed sociaal door en door verderfelijk geweest, en nu nog heeft de politie in alle landen van Europa en Amerika met de wrange vruchten van dezen anti-socialen invloed te worstelen.
In Rusland mist men omtrent het aantal der Zigeuners elk vaststaand gegeven. Vaillant schatte hen op 50.000, terwijl Miklovich een getal van anderhalf millioen aannam, en een andere telling hen aangeeft als slechts 11.654 bedragende. Waarschijnlijk ziet die laatste telling alleen op de steden, zonder met de omzwervende benden rekening te houden. Een land toch als Rusland met zijn ondoordringbare wouden, uitgestrekte steppen, en dunne bevolking leende zich juist uitnemend voor het omdolen en gedijen van dit volk. Ze dragen in Rusland den naam van Tzigan, en zijn er door de Regeering steeds zacht behandeld, zoo zelfs, dat Rusland het eenige land is, waar nooit een wet of ordinantie tegen hen is uitgevaardigd. Op dorpen, ver uit elkander gelegen als de dorpen in Rusland, was er zelfs zekere behoefte aan rondreizende en van dorp tot dorp trekkende ambachtslieden en kooplieden. Lang niet in elk dorp vond men een smid, een slotenmaker, een ketelboeter, een messenslijper, enz. Zoo voorzagen dan de Zigeuners hier in een bestaande behoefte, en vandaar dat men ze ongestoord trekken liet. Tot in de 18e eeuw betaalden ze zelfs geen hoofdgeld, als de lijfeigenen. Eerst in 1767 werd ook voor hen een hoofdgeld uitgeschreven, doch zeer laag, ten bedrage van 70 kopeken, ongeveer 87 cents. Aanvankelijk waren ze ook vrij van krijgsdienst, en eerst in 1733 zijn door conscriptie uit hen twee regimenten cavallerie gevormd. Van lieverlee echter begon de regeering toch het bedenkelijke van hun nomadisch leven in te zien, en in 1783 werden ze gelast zich te laten inschrijven, en uitgenoodigd zich vaste woonplaatsen te kiezen. In Bessarabië wees het gouvernement hun zelfs eigen landerijen toe in de twee koloniën Kaitakh en Faraonowka. Geholpen heeft dit echter niet, want na een jaar verblijf waren ze met de komende lente reeds allen weer verdwenen, en hadden opnieuw hun nomadisch leven begonnen. In de Krim heeft men
hetzelfde beproefd, maar is daar even teleurgesteld
| |
| |
uitgekomen. Vooral na de ontvolking van de Krim tengevolge van den strijd om Sebastopol, was er weer ruimschoots terrein voor hun zwerftochten open; iets wat nogmaals de meening bevestigt, dat alleen het dichter worden der bevolking en de ontstentenis van onbeheerd land, den Zigeuner in zijn nomadisch leven stuit. Alle wetsbepalingen, de Zigeuners aangaande, zijn in den Russische Wetsbundel: Swod Sakonow, bijeengebracht, en steeds hebben ze de strekking, om het denkbeeld als vormden ze een eigen ras, uit te roeien; om ze als gewone Russen te beschouwen, en om hun geen paspoort voor hun rondzwerven te verleenen, tenzij ze zich eerst hebben laten inschrijven in een stad of dorp, als daar aanhoorig, vandaar uittrekkend, en daarheen terugkeerend. Streng is hun echter, en dit toont wel, dat men hen toch niet te zeer vertrouwt, het omdolen in het gouvernenement van Petersburg verboden.
Aldus uit Petersburg geweerd, waren ze daarentegen van oudsher in Moskou geziene, maar bedorven gasten. De spoorwegstaking deed mijn plan in duigen vallen, om uit Sebastopol naar Moskou te gaan. De Zigeuners in Ruslands oude hoofdstad kon ik alzoo niet bezoeken. Ik moet dus wel afgaan op getuigen, die er geweest zijn. Jammer slechts, dat deze elkaar zoo lijnrecht weerspreken. George Borrow, die ze zelf zag en waarnam, en, omdat hij Zigeunsch sprak, met gejuich door hen werd ingehaald, verklaart, dat ze het mooiste menschenras zijn, dat misschien op de wereld bestaat, en dat er vooral onder hunne jonge kinderen zijn, die Murillo eere zouden aandoen. Theodore Child daarentegen, die hen eveneens bezocht, noemt de schoonheid van de Russische Tziganen ‘one of those colossal frauds in which the East is so fertile; their vaunted beauty is a delusion and a snare’. Ook hier zal wel overdrijving aan beide kanten zijn. Waren er onder de jonge Tzigaansche zangeressen in Moskou niet enkele imponeerende schoonheden geweest, de Zigeuners zouden nooit in Moskou de beteekenis erlangd hebben, die ze er nog bezitten; en van de andere zijde erkent Borrow zelf, dat ze na een korte lente en nog vluchtiger zomer spoedig aan hun herfsttinten toe zijn, en hij voegt er bij, dat ‘their ugliness at an advanced age is loathsome and appalling’. Maar beeldschoon of foei-leelijk, vast staat dat ze zich te Moskou door dans, muziek en zang vanouds een machtige positie wisten te veroveren. Sommigen van deze zangeressen wisten het zelfs zoover
| |
| |
te brengen, dat zij in het beste gedeelte der stad over een prachtig gemeubileerde woning beschikten, en met inbegrip van equipage, alle comfort genieten konden. Een enkel maal kwam zelfs een huwelijk met hooggeplaatste Russen voor. Zoo meldt de Journal for Gypsian Folklore (II. p. 125) dat Prins Galitzin voor f 125,000 zulk een zangeres van haar impressario kocht, ze huwde en kinderen bij haar kreeg. Later gescheiden van den Prins, bewoonde deze Tzigane nog in 1891 zijn Galitzin-paleis op de Wolchon̄ka. Niet minder blijkt de hooge positie dezer Tzigaansche minnestreels uit het gebeurde met de beroemde zangeres Angelica Catalini, die in 1849 te Parijs aan de cholera stierf, en wier roem eens heel Europa doorklonk. Toen namelijk Catalini te Moskou zulk een Tzigane eerst een Russisch lied, dat weinig indruk maakte, had hooren zingen, maar daarop de Tzigane in wegslepende passie haar eigen Tzigaansch gezang had hooren voordragen, geraakte Catalini in zulk een extase, dat ze den mantel, dien ze van den Paus had ontvangen, zich van den hals trok en op de Tzigane toevliegend, haar voor aller oogen omarmde, en haar den cachemiren mantel ten geschenke bood, onder den uitroep, dat de Paus dien voor de voortreffelijkste zangeres bestemd had, en dat ze nu voelde hoe zij dit niet zelve was, maar dat ze haar gevonden had in deze Tzigane. Dit wonderaangrijpende, roerende en door merg en been borende en trillende van een echten Zigeunerzang, die alle passies wekt en den geest meesleept, is vooral onder de Moskousche zangeressen van dat ras dan ook zoo overweldigend, dat de jeunesse dorée er letterlijk aan deze Tziganen verslaafd is. Ze houden zich in massa op in de groote restaurants van Strelna, Mauritania, Arcadia en El Dorado, en twee wersten buiten Moskou is een zomerhuis, Marjina Roscha genaamd, waar ze haar hoogtijden vieren. De rijke, jonge kooplui komen in kleine gezelschappen in zulk een restaurant binnen, zetten voor geld, of
met een pak slaag, alle gasten die ze er vinden buiten de deur, en vieren dan met deze Tziganen hun bacchanaliën, die beginnen met weelderige soupers, waarbij de champagneflesschen bij dozijnen ontkurkt worden, en daarna treden dan de zangeressen in haar dansen op, vooral in de Tantaná, te midden der algemeene brooddronkenheid. In kleine café's zijn ze evenzoo beschikbaar, en ook daar zingen ze altoos voor zulk een afgesloten gezelschap, maar nooit voor minder dan een honderd roebels. Ook op particuliere
| |
| |
festijnen worden ze uitgenoodigd en zingen dan in de familie. En, welbezien, telt een indrukwekkend feest in Moskou ternauwernood meê, als de Tziganen er niet bijgeroepen zijn. Ze zijn en blijven in Moskou de grootste attractie, en niet het minst aan haar verderfelijken invloed is het stelsel van orgiën te wijten, dat onder de jeunesse dorée van Ruslands oude hoofdstad zoo pijnlijk bederf heeft aangericht. Bij dit alles staan deze zangeressen en danseressen niet op zichzelve, maar blijven steeds onder het commando van haar vader of broeder, meestal een paardenkoopman of venter, die op deze wijze zijn dochter of zuster exploiteert, haar profijt aan zich trekt, en als souteneur ze beschermt.
In Europeesch-Turkije en Klein-Azië bewegen ze zich vrijer dan in de Christenlanden. In de Christenlanden loopen allerlei legendarische verhalen ten hunnen laste, die hen voor het volk brandmerken. Reeds wees ik op de legende, dat zij als Romeinsche soldaten den kindermoord te Bethlehem hadden volvoerd, en Judas den weg naar Gethsemané hadden gewezen. Maar vooral hadden ze ten hunnen laste de booze legende, dat twee Zigeuners, toen Christus aan het kruis hing, hem niet alleen beschimpt, maar ook geslagen en zijn eenig kleed, dat hij nog aan had, hem van 't lijf hadden getrokken, en dat Christus daarop, tusschen zijn kruiswoorden in, hen van het kruis af vervloekt zou hebben. De Turken daarentegen laten al hun onderhoorige rassen vrij op eigen terrein huishouden, mits ze het hoofdgeld geregeld betalen, en zoo werd ook aan de Zigeuners in Europeesch-Turkije en in Anatolië geen stroospier in den weg gelegd; en van deze vrijheid wisten ze partij te trekken. Eerst in 1874 zijn ze aan de conscriptie onderworpen, waartegenover stond, dat toen de bedél, het vroeger geheven hoofdgeld, werd afgeschaft. Velen onder hen trekken nog als arme nomaden rond, maar niet weinigen onder hen zijn mannen van vermogen geworden. Soms geven ze hun dochters een bruidschat van 20.000 francs meê. Het zedebederf is in verband hiermede sterk onder hen uitgebroken, en de Tzigaansche meisjes bevinden zich in al de publieke huizen der voornaamste steden. Paspati, die Turkije door en door kent, geeft omtrent haar zedelijk gehalte dan ook het meest droeve getuigenis. In Klein-Azië
| |
| |
vindt men ze overal, maar vooral op de Perzische grens, en naar den kant van Circassië. Naar luid der berichten van Baki Zade Cushui, zouden ze in Klein-Azië reeds voor bijna twee duizend jaren hebben omgedoold. Intusschen staat het allerminst vast, of men in deze nomaden van Klein-Azië steeds met echte Zigeuners, dan wel met andere nomaden te doen heeft. Dr. Elyseeff, die hen op verschillende punten van Klein-Azië bezocht en zelfs anthropologische opmetingen bij hen deed, meent twee zeer verschillende rassen bij hen te moeten onderscheiden; het ééne van schoonen vorm en schoone complexie, en tegelijk van hoog eergevoel en strikte zedelijkheid, het andere vervallen en van hoogst afzichtelijk voorkomen, bij 't welk de zedelijke standaard buitengewoon laag staat. Opmerkelijk is het, dat de hoofdindex, die deze dokter bij de eerste soort vond, 75.4.78 was en alzoo geheel overeenkwam met de opmetingen van Dr. Leopold Glück in Bosnië. Naar Kurdistan toe moet het ras nog dieper gezonken zijn. Naar Syrie's kant daarentegen vertoonen ze meer een Semitisch type. Ook in Klein-Azië schijnen ze alzoo veel vreemde elementen uit de inlandsche bevolking in zich te hebben opgenomen. Gewone vermenging met andere rassen, d.i. zonder inlijving, komt ook hier niet voor. Ze huwen niet dan onder elkander. Westwaarts bevinden ze zich vooral in Aleppo, in Tokkah en Damascus. Ook bij Smyrna. In verband met hun Indische herkomst merk ik op, dat ze te Damascus den naam dragen van Zath, wat aan de Jatt's of Zott's herinnert.
Uit Portugal zijn de Zigeuners in 1538 door Johannes III, en in 1562 door de Cortes gebannen, en later, gelijk ik reeds vroeger aangaf, naar Brazilië overgebracht. Al zijn er dan ook uit Spanje nog aldoor enkele benden over de Portugeesche grenzen getogen, van beteekenis waren ze in Portugal later niet. In Italië zijn ze veel talrijker, maar toch evenmin van beduidenis. Ze zwerven meest in de valleien die van de Alpen afdalen, en voorts in Calabrië. In Griekenland telt men er nog een goede 12.000, die van oudsher hier thuis hoorden, en in de bergachtige streken, vooral van den Peloponesus, achterbleven, toen hun hoofdmacht naar Rumelië en Wallachije optrok. In Duitschland trekken ze nog in kleine groepjes van twee, drie gezinnen rond, vooral langs den Rijn. In Pruisen telde Von Sowa nog 241 families, 1054 personen sterk, die zich bij Gumbinen,
| |
| |
Koningsbergen, Mariënwerder en Minden ophouden. Ze zijn op Pruisisch grondgebied in drie benden verdeeld, die zich den naam gaven van ‘oud-Pruisen’, ‘nieuw-Pruisen’ en ‘Hannover’; en het is van deze laatste benden, dat ook wij in Nederland af en toe bezoek krijgen door het sluipen van kleine groepjes over onze oostergrenzen. Voorts lette men er op, dat ze ook in die landen, waar ze steeds schaarscher voorkomen, toch altoos hun organisatie handhaven. Elke familie weet tot welke bende ze behoort, en elke bende heeft haar gekozen hoofd, dat onder de Pruisische Zigeuners voor zeven jaar wordt aangesteld en met groote volmacht is bekleed. Het is deze chef, die den tocht van elke familie regelt, die steeds met elke groep in verbinding blijft, haar zijn orders doet toekomen, en zoo noodig ze ter vergadering oproept. In Frankrijk, eindelijk, zijn ze zoo goed als verdwenen. De hoogste telling in Frankrijk geeft er niet meer dan 2000 aan, die vooral in den omtrek van Toulouse, Bezières, en sommigen in St. Jean de Luz en Cibourne huizen, en in het zuiden altoos nog eenig contact met de Basken onderhouden. Maar voor het overige is de vervolging der Zigeuners in Frankrijk zóó aanhoudend en rusteloos doorgegaan, dat de meesten tenslotte zelf wegtrokken, vooral zuidop naar Spanje.
Maar al trokken hun benden uit Frankrijk weg, ze lieten nergens zoo sterk als in Frankrijk hun geest achter in wat men er noemt de Vie Bohémienne, die hier een korte bespreking eischt. Toen in de 15e eeuw aan de plotseling en te haastig allerwegen opgerichte Universiteiten een overgroot aantal studenten verscheen, ontstond de bekende plaag van de ‘clercs errants’, die men ten deele ook in Duitschland, maar toch nergens zoo sterk als in Frankrijk gekend heeft. Tal van jonge mannen, soms niet ouder dan 14 en 15 jaar, en zonder middelen van bestaan, togen op studie, studeerden weinig, en liepen in troepjes den omtrek af, om geld voor hun studie af te bedelen en een tijdelijk onderkomen te vinden. Het was een Universiteits-proletariaat van laag karakter, met volkomen gemis aan ernst, en belust op loszinnig leven. Deze ‘clercs errants’ zijn toen op hun tochten al spoedig in aanraking gekomen met de Bohémiens, hebben zich bij wijlen met hen vermengd, en hebben de losse manier van leven der Zigeuners van hen
| |
| |
overgenomen, en, straks aan de Universiteit teruggekeerd, deze aan de Universiteit overgebracht. Het toch reeds losse studentenleven is daardoor vooral in Frankrijk in een eigen type overgegaan, en heeft in tal van opzichten de manieren der Zigeuners, hun beschouwingswijze en usantiën overgenomen. Gelijk de Zigeuners zichzelf eigenlijk alleen voor de echte menschen hielden, en alle overige inwoners van het land voor een inférieure soort aanzagen, zoo sloop ook in deze studentenkringen gelijke zienswijze, om zichzelf voor een hoogere soort wezens te houden, en op alle niet-studenten als halve philistijnen neer te zien. Hoofdkaraktertrek bij den echten Bohémien was vooral, zich aan niets te storen, zich door geen enkele wet gebonden te beschouwen, en om geen enkele landszede zich te bekreunen. Zonder geld in de beurs, leefden ze van den morgen op den avond, die Bohémiens; drinkende, zingende en dansende; en na elke nieuwe orgie waren ze steeds geneigd om in den omtrek op vernieling en verwoesting uit te gaan. Al deze karaktertrekken nu van de oude Bohémiens zijn toen allengs in het Fransche studentenleven overgegaan, en uit Frankrijk ook bij de Universiteiten in andere landen ingeslopen. Uit de studentenkringen zijn toen soortgelijke neigingen overgegaan in de kringen der artisten en van de losse bevolking, die zich om het universitaire en artistieke leven in een stad als Parijs, in de cabarets, cafés en brasseries van Montmartre plegen te verzamelen, met inbegrip van de clandestine prostitutie. Het is dit type van leven nu, dat men gewoonlijk met Vie Bohémienne aanduidt, en dat als een sociale plaag door de Zigeuners als erfgoed in Frankrijk is achtergelaten. Van den dag een nacht en van den nacht zijn dag maken. Verteren op crediet. In vrije liefde met de andere sexe leven. Allen ernst bannen. Zich kleurig kleeden, met een ingedeukte flambard op het hoofd. Drinken, spelen, rijden en
rossen. Op zijn kamer en in zijn huis een vreemdeling, maar in de cafés-chantants thuis zijn. Spotten met al wat deftig, ordelijk en ceremonieel is; vooral met het heilige. En zoo leven naar inval en willekeur. Zijn passies en zijn neigingen, zonder zweem van zelfbeheersching, volgen en er aan toegeven. Dwepen met een secondhand kunst. En altoos vroolijk, altoos overspannen, altoos boven zijn theewater zijn. Zoo is het karakter waaronder deze esprit bohémien nog altoos optreedt, en rusteloos nieuwen aanhang wint. Het is een vermenging van het leven van het natuurkind met zinnelijke
| |
| |
bandeloosheid. Zelfs het altoos willen vechten en duelleeren, en op straat allerlei vernieling aanrichten, is aan dit type inherent. En toch, al is deze Vie Bohémienne in haar oorsprong en in haar eigenaardig optreden een hoon aan de menschheid en de maatschappij, toch ligt er iets aantrekkelijks in, en heeft er zich een hooger element, vooral op kunstgebied, uit ontwikkeld. Een jong student, die om alles lacht, en zich aan niets stoort, maakt ook bij al zijn extravagantiën toch niet zelden een innemenden indruk, en vooral de schoone sexe vindt in dit studentenleven niet zelden een hooge bekoring. Wat nu hierin spreekt is de vrije, natuurlijke uiting. Ons maatschappelijk leven in zijn stijven vormendienst heeft maar al te dikwijls een gemaaktheid, die afstoot, en daartegenover heeft dan de gulle lach en de overmeesterende zorgeloosheid dezer ongedwongen natuuruitingen iets dat aantrekt en boeit. Zelfs de gewone burger voelt nu en dan behoefte aan een vrijen dag. Hij wil er uit. Hij wil naar buiten, om het juk der étiquette voor een oogenblik af te werpen, en zich als een vrijgeboren kind in Gods vrije natuur te verfrisschen. Zelfs kan men zeggen, dat vooral sterke geesten, in de dagen hunner jeugd, steeds behoefte gevoelden om de overmaat van hun geestelijke kracht in buitensporigheden lucht te geven. Het is de natuur, die zich uitzet en haar macht, wil toonen eer ze onder het juk der vormen moet, en straks diezelfde natuur, die zich weer een oogenblik op de stijve vormen wreekt, en haar rijkdom wil uitstallen.
Even natuurlijk is het, dat deze esprit bohémien altijd gereed is, om zich in revolutionaire woelingen te werpen, en dat meer nog het anarchisme dan het socialisme in deze kringen geëerd is. De echte Bohémien toch is geboren anarchist. Maar juist daarom kan het dan ook niet vreemd schijnen, dat zoovele artisten zich steeds geneigd voelden, om zich aan deze Vie Bohémienne aan te sluiten. De kunstenaar leeft van een vrije inspiratie. Een prozaische atmosfeer dooft eer zijn inspiratie, dan dat ze die aanwakkert. Hij voelt zich toegesproken door het leven in de vrije natuur, maar beklemd in de levensvormen der bourgeoisie, en kan voor de gewone wereld slechts bij afwisseling haat en medelijden koesteren. Hij wil wel in die ellende indringen, maar nooit om er zich in gevangen te geven. Hij staat er boven en wil ze beheerschen, desnoods er in gaan om ze te troosten,
| |
| |
maar in niets wil hij aan de gewone wereld gebonden zijn, zelfs niet aan haar edelste vormen of aan wat heilige zedewet ook. Liszt nu heeft reeds opgemerkt, dat vooral de muziek der Zigeuners het onbedwongen voertuig is om alle gemoedsbewegingen onverzwakt over te doen trillen in oor en hart, en dat hetgeen uit hun muziek ons toespreekt, niets anders is dan de passie van het grenzenloos, nooit bevredigd, eindeloos smachtend verlangen. Een kreet van het hart, die tegen de gemaniereerde en gebroken wereld inroept. Dit nu was oorzaak, dat vooral in de dagen van de Romantiek dit grondmotief van de Vie Bohémienne in de kunstwereld zelve een eigen aspiratie deed uitkomen, die niet alleen te Parijs, maar ook te Berlijn onder de bezieling van Ernst Theodor Amadaeus Hoffmann, dichter, musicus en schilder tegelijk, en van zijn vriend Ludwig Devrient, destijds Duitschlands grootste acteur, een eigen Bohème in het leven riep. Men noemt ze dan ook te Berlijn met dien naam, en na Hoffmann zijn Grabbe en Wedekind haar invloedrijke zangers geworden. Ook Goethe is een tijdlang in deze Bohème verdoold geweest. Hierbij onderscheide men wel. De Vie Bohémienne bij het opkomend geslacht is een uitspatting van levenskracht, die in overmatig zelfbewustzijn en in belustheid op vrijheid en zingenot, zich een eigen paradijs schept, waaruit ze straks de harde wereld ingaat om haar verloren jeugd te beweenen. Maar wat men in Duitschland die Bohéme noemt, is een kleine kring van artisten, die hun verzet tegen de gewrongen en stijve maatschappij tot hun levensprincipe hebben gemaakt, en zich naast en tegenover die maatschappij een eigen, aan niets gebonden, nieuwe wereld pogen te scheppen. Voorzoover hierin nu een levend protest tegen de doodende vormen van het maatschappelijk keurslijf en tegen de maatschappelijke dooding van alle vrije leven spreekt, kan zelfs zulk een extra-mondain leven zijn
beteekenis hebben, en meewerken om de maatschappij te verjongen en te vernieuwen; maar weg te cijferen valt niet, dat deze Bohème altoos een gevaarlijk revolutionair element vertegenwoordigt, dat zich steeds aan den woelgeest uit de diepte vastklampt, en, zonder hoogeren maatstaf aan te leggen, het voor alle spotten met hoogeren vorm en heilige zedewet opneemt, met name op sexueel gebied. Men kan daarom zeggen, dat deze esprit bohémien en deze Bohème in de kunst feitelijk opkomt uit de botsing, die tusschen de zonde in het eigen hart en de tucht in de maatschappij telkens weer onvermijdelijk
| |
| |
is, en alzoo gelijken oorsprong heeft als de Vie Bohémienne bij de Zigeuners zelven; maar ontkend kan evenmin, dat historisch de Zigeuners door hun optreden in Europa, en met name in Frankrijk, deze ongebonden natuur-aspiratie hebben wakker geroepen, en haar dat veelszins gevaarlijk stempel hebben opgedrukt, waarmee ze zich vooral in Frankrijk, en, van Frankrijk uitgegaan, in onze wereldsteden, aan onze Universiteiten, en in onze artistieke wereld vertoont. Het is een Aziatische inspiratie, die de Zigeuners aan deze levensrichting in onze Europeesche wereld hebben weten te geven; en waar men bij de hoogere artisten de betrekkelijke waardij van dit hun optreden nog eeren kan, zoo lijdt het toch geen tegenspraak, dat in de wereld der vroolijke jeugd, met haar aanslibbing uit de bedorven vrouwenwereld, deze erfenis van de Zigeuners als een vloek heeft gewerkt, die maar al te dikwijls kostelijke jonge levens verwoest heeft, en nog steeds kleine sociale kringen naar lichaam en ziel bederft.
De hoogheidswaan is hier uitgangspunt van het kwaad. Toen Johannes de Planocarpino door Paus Innocentius IV naar Dschingis-khân was gezonden, gaf hij in § 2 van zijn rapport als hoofdkaraktertrek der Tartaren op: ‘Ze zijn hooghartig tegenover alle andere natiën, ze verachten ze allen, willen in niemand een vol mensch zien, zelfs niet in onze edellieden van den eersten rang.’ Een soortgelijk gevoel als men ook bij de Joden eertijds vond, en ten deele nog vindt, in hun onderscheiding tusschen de Goîm, die buiten staan, en henzelven als Ha'am. Zelfs in het civis romanus sum klonk hier iets van na, en niet ieder Engelschman is er geheel vreemd aan. Maar bij de Zigeuners leeft dit besef nog in zijn oorspronkelijke sterkte, en dit doet u bij het ontmoeten van Zigeuners te vreemder aan, omdat ze als stam nooit iets uitrichtten of tot stand brachten, waarop ze zich kunnen verheffen. Deze hoogheidswaan is bij hen erger dan het ruwste Jingoïsme, en heeft alleen in zoover een historischen dienst bewezen, dat het de vervloeiing van hun stam tegenhield. Trots, vooral ras-trots, sluit naar buiten af en naar binnen op. Die afgeslotenheid leende aan de Zigeuners een mystieken schijn, hulde hen in historische onbekendheid, en is oorzaak, dat op hun terrein maar al te veel nog steeds op verklaring wacht. Dit geldt zelfs van hun naam, Zigeuners. De namen
| |
| |
van Rom, Romany en Chal, die ze zich zelf geven, zijn doorzichtig genoeg, en het is ook te verstaan, dat ze door hun voorgeven, als kwamen ze uit Egypte, in Engeland Gypsies, in Spanje Gitanos en in Griekenland γοφτοι (Gyphti) genoemd worden. De naam Bohémiens kan hun gegeven zijn, omdat ze uit Boheme in Duitschland binnendrongen, of volgens anderen aan een verwarring van het Czechisch met het Czingaansch zijn oorsprong danken. De Arabieren heeten hen Charâmi, wat roovers en bandieten beteekent; in Perzië noemt men ze Karachi, de zwarten. Maar hun hoofdnaam, waaronder ze in Europa bekend zijn, die van Zigeuners, blijft nog steeds een puzzle. De een leidt dit af van het Arabische Zigr, een guichelaar, Dr. de Goeje van het Perzische Chang, een harpspeler, Paspati van een ander Perzisch woord, dat muzikant in het gemeen beteekent, Burton van het Perzische Zang van Ethiopie, en weer anderen wijzen op de Perzische woorden Zin voor zadel of sing voor leeuw; terwijl nog weer anderen op de Samaritaansche secte der Anzingani wijzen, waarbij de Zigeuners zich bij hun dringen naar de kust van de Middellandsche Zee, toen ze zelfs voor de Jaffapoort te Jeruzalem verschenen, zouden hebben aangesloten. Al deze gissingen hebben ons intusschen nog geen stap verder gebracht, en hun naam Zigeuners, met al de variatiën waarin die naam verliep, blijft een raadsel. En even weinig weet men, op den keper beschouwd, van hun verleden en van hun bedoelingen bij hun optrekken naar en in Europa. Schriftelijke overleveringen bezitten ze niet. In hun Folklore vindt men niet dan hoogst zelden een historische herinnering, die op feiten terugwijst. En daarbij komt dan nog, dat ze schuw in het mededeelen, nooit in hun kaart
lieten zien, en er eer op bedacht waren om door allerlei verzinsel te misleiden. Wel heeft een enkele in later jaren, door zich bij hen aan te sluiten, en jarenlang in hun gezelschap door te brengen, hun vertrouwen weten te winnen, en hen aan het praten weten te brengen; maar hoeveel belangrijks hierdoor ook, vooral wat hun religie en denkbeelden betreft, aan het licht kwam, in hun verleden gaf het weinig inzicht, deels omdat ze er zelf niet meer van weten, en deels omdat het oude Zigeunerwezen in den loop der eeuwen merkbaar uitsleet.
Dat ze echter ook nu nog met alle kracht hun geheimzinnig bestaan in eere pogen te houden, blijkt uit niets zoo sterk als uit de onverzoenlijke wraakzucht, waarmede ze een ieder vervolgen, die zich een tijd lang bij
| |
| |
hen aansloot, en hen daarna verliet. In den boekverkooper van Logrono in Spanje haalde ik hiervan reeds een treffend voorbeeld aan. Om zich op dien eenen ontrouwe te wreken, zagen ze er niet tegen op een groot deel der bevolking van Logrono te vergiftigen. Een ander voorbeeld van die door niets te stuiten wraakzucht deelt Morwood in zijn Our Gypsies op blz. 254 v.v. mede. In den omtrek van Tring was een jong man van hooge geboorte, even dertig jaren oud, na een diner waarop hij te diep in het glas had gezien, naar een Zigeunerkamp in de nabijheid geloopen, en had zich aangemeld om bij hen ingelijfd te worden. De Zigeuners stelden zich door spionnen op de hoogte van zijn sociale positie, en toen ze merkten, dat hij een rijke buit kon zijn, stonden ze zijn verzoek toe, en namen hem een eed af, dat hij hen nooit zou verraden en, zich geheel aan hen aansluitend, met en voor hen leven zou. Na dien eed, werd hij onder allerlei geheimzinnige ceremoniën in de familie opgenomen. En ettelijke dagen ging dit goed. Al spoedig echter kwam het berouw. Voor den Engelschen edelman was het in de Zigeunerstent geen leven. Hij wilde weg. De Zigeuners merkten dit, en bewaakten hem scherp. Maar de Engelschman was hun te slim af, en hij ontkwam. Hun wraak duchtende, sloot hij zich toen maandenlang in zijn huis op; doch spoedig dit vrijwillig kluizenaarsleven moede, ontsnapte hij, en ging op reis over zee naar Hamburg. Hier waren de Zigeuners, die hem scherp in het oog hielden achtergekomen, en zonden toen twee hunner vooruit naar Hamburg, om hem daar op te wachten bij zijn aankomst. Storm op zee noodzaakte echter de boot, waarop hij zich had ingescheept, elders binnen te vallen. Dit kwam aan de twee afgezonden Zigeuners ter oore, maar ze kwamen te laat. Alleen hoorden ze, dat de Engelschman in die andere haven geland en terstond naar Italië doorgespoord was. Ook naar Italië togen ze toen heen, om hem te vervolgen, doch zonder hem te
vinden. De Engelschman, die hiervan niets had gemerkt, wanende, dat de Zigeuners hem nu wel vergeten zouden hebben, keerde na verloop van een jaar naar zijn landhuis in het noorden van Engeland terug, en een tijdlang liep alles wel. Maar eens op een avond, dat hij een groot diner gaf, werd hij onder tafel afgeroepen door de boodschap, dat er twee heeren waren, die hem noodzakelijk even spreken moesten en hem een gewichtige tijding hadden mede te deelen. Niets kwaads vermoedende, ging hij
| |
| |
door de hal naar de voordeur. Nauwelijks was hij daar, of van achter een zuil sprong een groote kerel, met een zwartgemaakt gelaat en in een almaviva gehuld, te voorschijn, die een dolk trok, en hem hiermede een steek in de borst toebracht. In de verwarring, die op zijn gegil ontstond, dacht niemand er aan den moordenaar na te zetten, maar de Zigeuner had zijn booze taak volbracht. De gepleegde ontrouw was gewroken. In niets zijn de Zigeuners zoo onverbiddelijk als in hun vasten toeleg, om ieder, die hun geheimnissen verraden kan, om koud te helpen, en juist dit toont, hoe ze nog steeds in hun geheimzinnigheid kracht zoeken. Zoolang men goed met hen is, zwijgen ze, of bedriegen ze u. Maar voelen ze zich verraden, dan vellen ze het doodvonnis en weten het uit te voeren met iets van de zekerheid en den vasten wil der Russische Terroristen. Reeds Grellmann teekende hun karakter dan ook als: ‘meineedigen tegenover ieder met wien ze te doen hebben, en zelfs onder elkander den eed niet achtend. Beroofd van elk gevoel van dankbaarheid, en steeds gereed om ontvangen weldaden met het laaghartigste verraad te vergelden. Slaafachtig kruipen zoolang de vreeze hen benauwt, maar niets-sparend wreed als geen vreeze hen in toom houdt. Laf in het gevaar, maar intens wraakzuchtig’. Hun passie kent geen teugel dan de vrees voor straf, en tegenover hun eigen vrouwen zijn ze tyrannen van het brutaalste soort. Natuurlijk ontwerpen de enkele onderzoekers, die jarenlang onder hen verkeerd hebben, een iets dragelijker beeld. Er speelt altoos zekere genegenheid in het hart voor het voorwerp van langdurig onderzoek, waaraan men een stuk van zijn leven wijdde. Maar toch is Wlislocki, die dertien jaren onder hen doorbracht, nog altoos geen bewonderaar van de Zigeuners. Hij komt er voor uit, dat het karakter der Zigeuners weinig aantrekkelijks heeft. Met hun slechte tabak, die mannen en vrouwen heel den dag door uit smerige pijpen rooken, hebben ze iets afstootends,
en zijn op alle manier met allerlei fatale, hoogst onaangename usantiën behept. Ze vreezen God weinig, maar te meer den mensch, die sterker is dan zij. Ze krommen hun rug in slaafsche onderworpenheid zoolang ze vreezen, en zijn overmoedig trotsch en wreed als ze zich meester voelen van het terrein. De gezeten Zigeuners, zegt hij, zijn zoo mogelijk er nog erger aan toe, dan de nomadische. Hun zedelijk wezen vertoont een weerzinwekkende vermenging van ijdel- | |
| |
heid, gemeenheid, en lust in opschik. Hun ontbreekt alle manlijk oordeel, en hun kracht schuilt in list en sluwheid. Voor waarheid hebben ze geen zin, en ze liegen met het brutaalste open oog, zonder ooit van schaamte te blozen. Alleen voor de geeselroede hebben ze eerbied, en hun zinlijk leven is de eenige bron van hun levensvreugd, Vandaar, dat ze in hun liefdeleven soms roerend schoon kunnen optreden, en dat ook de band tusschen moeder en kind hen tot de teederste uitingen brengt. Dit liefdeleven in de familie is dan ook het eenige waardoor ze soms boeien. Ten bewijze haal ik het volgende wiegeliedje aan, dat ik, tevens als proeve van hun poëzie, eerst in hun eigen taal en dan in Duitsche vertaling geef. Het luidt in het Zigeunsch:
Pal m're cerçá m'ro ciriklo
M're vodyákri tu luludyá,
M're vodyákri tu páci[n]tá!
Pal o jives mindig beshav!
Wlislocki vertaalde dit zangerig lied aldus:
Vöglein du, in meinem Zelt,
Du mein Liebstes auf der Welt!
Schlaf mein Blümchen, schlaf' in Ruh',
Meines Herzens Lerche du!
Hab bei dir schon manche Nacht
Bis am Morgen treu gewacht!
Wach' auch jetzt, bei dir mein Stern,
Dich allein hab ich stets gern!
Toch leide men hieruit niet af, dat de moeders zich veel aan de opvoeding van hun kinderen laten gelegen liggen. Haar kinderliefde is de verzotheid op het kleine, uit haar geboren schepseltje. Maar nauwelijks kan dit schepseltje de tent uitloopen, of ze laten het aan zich zelf over, het kind groeit in het wilde op, en al wat ze hun kinderen leeren, zijn de tooverformules en vooral list en bedrog om de boeren en burgerlui te foppen en af te zetten.
Veel bezigheid hebben de Zigeuners niet. Ze zijn lui van aard, en
| |
| |
werken nooit dan wanneer het moet. Ze houden zich dan bezig met houtsnijderij en kleinen arbeid in ijzer. Ze hebben hiervoor haast geen gereedschap, maar weten wonderen van kunst met dat klein gereedschap te tooveren. Ze hebben hiervoor een traditioneele handigheid, die niemand hun kan verbeteren. Ook is hun paardenkennis ongelooflijk, en verstaan ze vooral de kunst om een ouden knol weer jong te maken, en voor goed geld aan den man te brengen. Hun gewone kost is een soort pollenta. Brood eten ze weinig En voorts jagen ze op wild en allerlei ongedierte, en eten al wat ze vangen kunnen, tot muizen en vleermuizen toe. Alleen van het paard blijven ze af. Het paard is hun een heilig dier, waarvan ze, al sterft het geheel gezond, b.v. door beenbreuk, het vleesch nooit aanraken. Kippen- en ganzendieven zijn ze van het eerste water; en nooit kunnen ze zich inbeelden, dat ze zich wel een lijster in het bosch, maar niet een kip van een boer zouden mogen toeëigenen. Begrip van anderer eigendom hebben ze niet, en ze verstaan het niet, als men hen voor diefstal aanklaagt. Dit hangt saam met hun inbeelding, dat zij alleen in vollen zin mensch zijn. Daar nu heel de wereld aan den mensch toebehoort, eerbiedigen ze geen grenzen van landen en staten, maar beschouwen heel de wereld als hun vaderland en alzoo hun toebehoorende. De anderen wonen eigenlijk op hùn land. Ze hebben dan ook een zekere wereldgeographie, doordat ze op alle tweesprongen van den weg geheimzinnige teekens plaatsen, die zij alleen herkennen, en waarop afgaande, ze hun tochten door heel Europa hebben uitgevoerd. Juist daardoor voelen ze zich dan ook als één samenhangend volk, en hun strenge organisatie stelt hen in staat, steeds te weten waar de andere groepen zich ophouden, en des noodig, zich met hen te verzamelen. Ze hebben een eigen banier van rood en geel, en de onderscheiden benden weten die banier voor zich pasklaar te maken door
er een eigen boom in af te beelden; bij de eene bende is dit de eik, bij de andere de den, bij een derde de olm. Juist die strenge organisatie. in verband met hun huwen in hun stam en hun geheimzinnig karakter, brengt teweeg, dat ze zich bijna nergens in de andere volken oplossen, maar steeds als Zigeuners een eigen complex blijven vormen. In Hongarije en Spanje neemt dit wel af en verslapt de band, maar als hun nationale snaren worden aangeraakt, trilt toch altoos weer het fiere Zigeunerbewustzijn. Toen een Engelsch reiziger
| |
| |
te Moskou de zangeressen met een paar volzinnen in het Zigeunsch toesprak, liep opeens heel haar troep uit, en riep hem in dwepend enthousiasme het welkom toe.
Voor hun karakter is het opmerkelijk, dat ze in tal van landen als beul dienst deden. Ook bij de legers zijn zij ingelijfd, niet om te vechten, want dit kunnen ze niet, maar om kogels te gieten, waarin ze bijzonder knap waren, en vooral om overwonnen streken uit te plunderen en te verwoesten, en zoo schrik onder den vijand te brengen. Doch meer nog in hun beulsbedrijf kwam hun eigenlijk karakter van verregaande wreedheid uit. Slechts ééne proeve. Toen in 1514 een Jacquerie in Hongarije was uitgebroken, en de boeren onder hun aanvoerder George Dosza den toestand uiterst gespannen maakten, slaagde Johan Szapalya er toch eindelijk in, dezen boerenkoning in het nauw te dringen en als gevangene naar Temesvar over te voeren. Daar zou hij zijn straf ondergaan, en aan de Zigeuners werd toen opgedragen hem terdege zijn opstand betaald te zetten. En wat deden deze Zigeuners toen? Ze smeedden een ijzeren stoel bij wijze van een troon, en voorts een ijzeren kroon en ijzeren scepter. Daarop werd de boerenkoning gebonden voorgebracht. Voor zijn oogen werd toen en troon en kroon en scepter in een groot vuur gloedheet gemaakt. En toen alles gereed was, werd de arme Dosza op dien gloeienden stoel gebonden, de gloeiende kroon werd hem diep in het hoofd gedrukt, en de gloeiende scepter hem in de hand gebonden. Erger nog, toen zijn vleesch op alle manier gebraden was, werden eenige van zijn uitgehongerde aanvoerders binnengebracht, en deze gedwongen de gebraden stukken vleesch van hun boerenkoning nog eer hij dood was, en voor zijn oogen, op te eten. Het is dan ook niet te zeggen, wat deze barbaarsche beulen in Hongarije en ook elders aan hun slachtoffers hebben doen lijden. Hoe roekeloos ze met het vergiftigen van bronnen te werk gingen, bleek reeds bij hun aanval op Logrono, maar ook bij de dieren springen ze met hun gif lichtzinnig om. Herhaaldelijk zijn ze er op betrapt, dat ze opzettelijk rundvee en paarden gif ingaven, en zich dan den volgenden morgen bij den
boer aanmeldden, om de ziekte, waarvan zij zelven het geheim kenden, te genezen; iets wat hun door een bekend tegengif dan gemakkelijk gelukte, maar natuurlijk tegen hoog geld. Bij de varkens, die minder in tel waren, gaven ze een snel doodend gif,
| |
| |
en kwamen dan den volgenden morgen om het doode beest voor een kleinen prijs te koopen, en er in hun tent aan te smullen.
Tot hooger ontwikkeling brengen ze het zeer zelden. Onder hun musici vindt men nog de meeste talenten; zelfs, gelijk ik boven aangaf, enkele componisten van verdienste; maar voor het overige is, zoo we Bunyan ter zijde laten, Sylvester Boswell de eenige geleerde Zigeuner, die o.a. van hun taal eenige studie had gemaakt en metterdaad een wetenschappelijke en historische indeeling voor de evolutie van hun taal wist aan te geven. In Hongarije, waar men meer dan elders gepoogd heeft, hen onder de ambtenaren op te nemen, waren er slechts 32, die een betrekking van eenig gewicht bekleedden, en voorts nog 153 in zeer lage posten. Muzikanten telde men er 16.784, bekende waarzegsters 445, en als werkelijke landbouwers niet meer dan 5847. Alle overigen werkten als houtkappers in de bosschen, als kleine smeden, ketelboeters en slotenmakers, en vooral vindt men ze in het kleine ambacht. Aan schoolbezoek doen ze weinig. Te kunnen lezen, en vooral te kunnen schrijven, is bij hen hooge uitzondering. Tenminste 80% zijn analphabeten, zelfs onder de gezeten Zigeuners. Als dienstpersoneel en vooral als stalknechts zijn ze in Hongarije zeer gezocht. Ook in de steen- en tegelfabrieken toonen ze groote handigheid. Toch blijft het product van hun arbeid nog altoos verre beneden het procent van hun onderhoudskosten, zoodat ze zelfs in Hongarije nog altoos parasieten zijn, die voor een deel op de overige bevolking teren. Wel houden ook de vrouwen zich bezig met kleine huisindustrie, maar ook hierin leveren ze te weinig, en wordt haar arbeid te slecht betaald, om de kosten voor haar onderhoud te dekken; en nog altoos gaan man, vrouw en kinderen voort, door kleine diefstallen of door geldafpersing zich het ontbrekende toe te eigenen. Welk aandeel in het tekort van hun onderhoud de prostitutie bedraagt, is moeilijk uit te maken, daar ze buiten Turkije, Spanje en Rumenië weinig in de publieke huizen gevonden worden, en de berichten omtrent het zedelijk karakter van hun vrouwen zeer
uiteenloopen. Vaillant, Predari, Bernard, Twiss, Peyssonel, Paspati en Grisellini getuigen, dat elk gevoel van kuischheid haar vreemd is, en dat op sexueel gebied niets vergelijkbaar is met de diepe verdorvenheid van haar zeden. Vaillant voegt er zelfs bij, dat de moeders haar eigen dochters in alle
| |
| |
geheimnissen van dit verdorven leven inwijden. Zoo ook meent Paspati te kunnen verzekeren, dat althans te Constantinopel de pederastie hiermee hand aan hand gaat. Borrow daarentegen, Enault en Liszt verklaren omgekeerd, dat er geen kuischer vrouwen zijn dan die der Zigeuners. Wel maakt haar gepassioneerde muziek en het schandelijk wellustige van haar dansen dit betere getuigenis verdacht, en moet men in aanmerking nemen, dat althans Borrow en Liszt door zekere voorliefde voor de Zigeuners gedreven werden; maar er is toch geen reden om aan te nemen, dat ze opzettelijk wat zwart is, wit hebben genoemd. Veeleer mag hier herinnerd aan wat ik uit Klein-Azië meêdeelde, dat er tweeërlei Zigeuners omdolen, die zich vooral daardoor onderscheiden, dat de eene groep zich door groote mate van kuischheid kenmerkt, terwijl de andere in alle sexueele zonde verviel. Ik ben daarom geneigd, ook van de Zigeuners in Europa het tweeërlei elkaar lijnrecht weersprekend getuigenis, na aftrek van zeker percentage voor overdrijving, voor waar aan te nemen. Het laat zich zeer wel verklaren, dat de Zigeunervrouw in haar trots elk sexueel contact met den Busno of Gagjó afwijst, en dat deze trots, waar de omstandigheden haar gunstig waren, haar buiten de prostitutie hield. Maar even verklaarbaar is het, dat bij andere benden, die in geheel andere omstandigheden verkeerden, tenslotte de zedelijke val volgde, en dat ze, eens gevallen en op zingenot en geld belust, door haar passioneele en gemeene inborst eindelijk moreel dieper wegzonken dan andere prostituées in haar omgeving. In geen geval echter mag de kuischheid der vrouw bij enkele Zigeunertroepen als blijk van een hoog zedelijk standpunt worden genoemd. Hooge moraal kent geen Zigeuner. Alleen hun overspannen volkstrots en hun minachting voor den Gagjó kan bij enkele groepen beschermend werken. Voor het overige toch staat hun zedelijk leven in elk opzicht even laag als hun
religieuse practijk. Toen Borrow te Moskou hun vroeg, waarom ze nog nu en dan naar de Grieksche kerk gingen, antwoordden zij spottend: ‘We meenen er niets van, maar doen het to please the Russians’. Het is alleen hun trots, die met hun lafheid in onverzoenlijk conflict, den Zigeuner nog in veel staande houdt; een trots ook uitkomend in de vijf namen, waarmee hij zich liefst aandient. Vooreerst zijn doopnaam, dan de naam van zijn vader, evenals bij de Russen. B.v. Ambush Petreskro, de zoon van Peter. Ten derde de
| |
| |
naam van zijn bende. Ten vierde de naam van den stam. En ten vijfde zijn bijnaam, dien ieder hunner draagt. B.v. Ambrush Petresko Kiri Ascrani Shelo, d.w.z. Ambrosius, de zoon van Peter, uit de familie Kiri, van de groep Ascrani, bijgenaamd Shelo, d.i. de strikkenzetter.
Is hiermeê het beeld van den Zigeuner niet te onduidelijk weergegeven, dan rest mij thans nog de gewichtige vraag te berde te brengen, wat er gedaan kan worden, om dit rampzalige volk uit zijn geïsoleerdheid in het volksleven op te nemen, en tot gelukkiger socialen staat te doen komen. Vele zijn de pogingen, reeds op onderscheiden manieren in die richting aangewend, maar helaas, zonder voorshands nog op veel goeden uitslag te mogen bogen. Met name al wat particuliere philanthropie en missionaire ijver ondernam, liep schier stelselmatig op teleurstelling uit. Zoowel van Roomsch-Catholieke als van Protestantsche zijde heeft men in Hongarije zich over de Zigeuners ontfermd. De bisschop Johann Humm, van Szatmar, opende in 1857, en wel in de hoofdplaats van zijn dioscese, een afzonderlijke school voor de kinderen van de Zigeuners uit den omtrek; en de predikant Ferdinand Farkas ging nog verder en richtte een speciaal op hun behoeften berekend pensionaat voor hen in. Reeds Grellmann had in zijn tijd de paedagogische belangstelling pogen te prikkelen, maar geheel in den geest van zijn tijd (1780) als probaat recept gegeven: ‘Sorge für Aufklärung ihres Verstandes und für ein besseres Herz’. Beide genoemde geestelijken daarentegen gevoelden, dat alleen van het kerkelijk leven de bezieling kon uitgaan, om hun redding te brengen, en lokten daarom de Zigeuners in godsdienstige stichtingen. Doch niets hielp. Slechts zeer korten tijd hebben deze stichtingen bestaan, zonder ooit te bloeien, en ziende, dat het pure geldverkwisting was, kwamen beide geestelijken al spoedig tot het gelijk besluit, om de zaak als hopeloos op te geven. Iets wat te sterker spreekt, omdat men in beide stichtingen er naar gestreefd had, zich zooveel mogelijk aan het Zigeunerleven aan te passen. Nagy és Bartok gaf er in het Hongaarsche tijdschrift Vasarnapi Ujság, 1858 No. 2, uitvoerig verslag van. Men had werkelijk gedaan
wat men kon, maar de wilde Zigeunernatuur liet zich niet temmen, en ook wantrouwen bleef in het spel. De Zigeuners hadden, door hun eindelooze bedriegerijen, de bevolking
| |
| |
zoo verbitterd, dat ze tenslotte even duivelsch wreed tegen de Zigeuners werd, als de Zigeuners zich tegen haar hadden gedragen. Zoo vindt men in een dagboek, op het laatst der 18de eeuw door den grootgrondbezitter Ladislas Szacsvay gehouden, dat op 12 Juli 1760 drie Zigeuners, die hem toebehoorden, gevlucht maar weer gevat waren. En dan volgt er: ‘Ik liet hen, auf Anrathen meiner lieben Frau (zoo staat er letterlijk) zoolang met stokken op de voetzolen geeselen tot het bloed er uitgudste, en beval ze daarop die bloedende voeten in sterk loog te steken. Daarop liet ik ze, omdat ze tegenpruttelden, de bovenlip afsnijden, liet die braden, en dwong ze toen hun eigen gebraden lip op te eten. En eindelijk liet ik ze, heet 't dan verder, drie dagen lang met bloote beenen voor het venster van de kamer meiner lieben Frau knielen’. Van een Zigeunervrouw, die drie peren gestolen had van een boompje, dat pas droeg, heet het: ‘ik heb haar zestig roedeslagen laten geven, en toen een gebraden peer, heet uit de pan, zoo in haar keel laten stoppen.’ Over en weer was door de gruwelen der Zigeuners en door de schandelijke weerwraak, die dit wekte, de wederzijdsche verstandhouding zoo in den grond bedorven, dat de philanthropie hier wel machteloos moest staan.
George Borrow deed in Spanje onder de Gitanos gelijke teleurstellende ervaring op. Borrow poogde onder hen te evangeliseeren, maar, zegt hij: ‘I cannot say that I experienced much succes in my endeavors,’ en ook hij wijt dit aan ‘the strong nature of the ground,’ waar hij 't zaad in uitstrooide. Zelfs van een conscientie kon hij in deze Gitanos zoo goed als nooit iets merken. Bij de vrouwen ging het altoos nog iets beter dan bij de mannen. Te Madrid hield hij geregeld met enkele dier vrouwen een soort conferenties, die men daar tertulia's noemde. Brutaalweg zonder eenige schaamte vertelden die vrouwen hem wat ze de vorige dagen gestolen hadden, en op de vraag waarom ze dan toch in de kerk waren geweest, antwoordde een vrouw met één oog: ‘om te spuwen op het beeld van Maria, wat ik van morgen weer deed’. Toch las hij met haar uit het Evangelie van Lucas, en liet haar dit vers voor vers uit het Spaansch in haar eigen taal overzetten. Zoo is een vertaling van het Evangelie van Lucas, die in 1838 te Madrid het licht zag, tot stand gekomen, door Borrow in 500 exemplaren onder de Gitanos te Madrid verspreid, en door hen gretig aangenomen. Meer dan 17 vrouwen had hij echter in de
| |
| |
Calle di San Jago, waar hij ze ontving, nooit bijeen. En het bleef tobben. Eens zelfs drong er een Zigeuner in het gezelschap, die op eischenden toon een som gelds wilde afpersen. Vernon S. Morwood verhaalt van gelijke pogingen, vroeger door Rev. James Crabb, en later door hem zelf, aangewend. Van schoolonderwijs verwacht hij niets. Het eenige wat z.i. althans bij de Gypsies in Engeland, die van een beter gehalte zijn, eenig doel kan treffen, is evangelisatie, en geheel hopeloos acht hij de poging hiertoe niet. Hij heeft drie zusters Carter gekend, die werkelijk tot bekeering kwamen. Zelfs onder de mannen trof de evangelisatie soms doel. Hij verhaalt er van een, die de blinde Salomo genoemd werd, en die werkelijk een Godzalig leven leidde. Zekere William Stanley werd, na zijn bekeering, zelfs een zendeling onder de Gypsies. Maar ook onder de Engelsche Gypsies bleven dit toch uitzonderingen, en Morwood's eindoordeel is, dat de Regeering zich hun lot zal moeten aantrekken, en dat men het meest zal vorderen met eerst medische inspecteurs voor hen te benoemen, die hun hygienische toestanden verbeteren, en dat men daarna 't best zal doen met het voorbeeld van de missiën onder de Laplanders te volgen, die voor elke reizende en trekkende groep een speciaal agent benoemen, die hen op hun zwerftochten volgt, en zoo van binnen uit betering in hun leven, vooral bij de jeugd, poogt aan te brengen. Ook in Duitschland heeft men te Klein Rekeitschen, bij Gumbinen, een soort stichting voor de Zigeuners in het leven geroepen, maar ook hier viel in de verworven uitkomsten niet te roemen.
Van geheel anderen aard was wat men in Hongarije ondernam. Vooral Maria Theresia zag het gevaar van den kant der Zigeuners in, en trok zich hun lot aan. Eerst liet zij hun landen toewijzen in het reeds genoemde Banaat, dat door de oorlogen met de Turken geheel verwoest was. Ze gaf hun zaaizaad, en vee, en liet zelfs hutten voor hen bouwen, alles onder het uitdrukkelijk beding, dat ze hun Zigeunernaam zouden afleggen, en zich Nieuw-Hongaren zouden noemen. Het eerste jaar ging dit goed, maar toen de eerste oogst binnen was, gingen ook deze Zigeuners er met hun koren en vee vandoor. In 1767 trad Maria Theresia daarna strenger op en sloeg een anderen weg in. Zij beval, dat men aan de Zigeuners hun kinderen zou afnemen en deze bij Hongaarsche boeren onder dak brengen. Voor een jongen zouden deze pleegouders uit de Staatskas 10, voor een meisje 12 florijnen per
| |
| |
jaar ontvangen, en bovendien nog 4 florijnen voor de opvoeding. Opgewassen, mochten deze meisjes dan in geen geval met een Zigeuner huwen, en aan een Zigeunermeisje, dat met een Hongaar wilde trouwen, werd daarentegen 50 florijnen bruidschat van Staatswege toegelegd. Maar ook hier faalde de uitkomst. Het bloed sprak sterker dan al de macht der Regeering, en vroeg of laat wisten deze kinderen altoos gelegenheid te vinden om te ontsnappen. En al werd in 1773 het edict van Maria Theresia nog in dien zin verscherpt, dat de weggeleide Zigeunerkinderen niet meer bij pleegouders zouden worden ondergebracht, maar in een groot pensionaat te Hermannstadt, het Theresianium genaamd, zouden worden opgenomen, - na zekeren tijd wisten de deugnieten toch te ontkomen, en reeds in 1776 meldde een ambtelijk bericht, dat ook deze laatste poging bijna geen vruchten gedragen heeft, maar op den volksaard der Zigeuners afstuit. Keizer Joseph II nam desniettemin in 1783 de zaak weer op. Zijn Regulatie van 9 October 1783 hield kort saamgevat dit in: 1o dat de Zigeunerkinderen niet meer naakt mochten loopen, dat schooldwang op hen moest worden toegepast, en dat het kerkbezoek althans voor de kinderen verplichtend zou zijn; en 2o van hun vierde jaar af moesten de kinderen alle twee jaar in een ander dorp geplaatst worden, om een andere school te bezoeken, opdat ze allengs in een streek zouden komen, die ze minder goed kenden, en zoo de relaties met de Zigeuners ten laatste afbreken. Het nomadisch omzwerven werd voorts aan de overige Zigeuners streng verboden, en zelfs de jaarmarkten in andere plaatsen mochten ze niet zonder schriftelijk verlof bezoeken. De handel in paarden mocht hun nergens in Hongarije worden toegestaan. Het gebruik van hun moedertaal moest telkens met 24 stokslagen gestraft worden. Trouwen onder elkander mochten ze niet meer. De plaatselijke overheid moest elke maand naar Buda-Pesth bericht zenden
omtrent de gedragingen der Zigeuners in haar gemeente, en elke Zigeuner moest een bepaald bedrijf aangeven, waaraan hij zich wijdde. Ook met deze ingrijpende maatregelen echter ging het als met de pogingen door Maria Theresia aangewend. Ze hielpen zoo goed als niets. Want wel onderwierpen zich de Zigeuners aan velerlei maatregel in schijn, maar als ze met geen meisje van hun eigen volk huwen mochten, leefden ze in concubinaat, na gehuwd te zijn in de tent, en de kinderen bleken toch den ouden Zigeuneraard in zich te dragen. De huizen, die
| |
| |
men hun aanwees, lieten ze leeg staan, en kropen in de stroohutten die voor het vee gebouwd waren. Een adellijke dame uit die dagen, die zich veel moeite voor hen gaf, klaagde dan ook bitter over haar teleurstelling. ‘Ik liet ze kleeden, zoo schrijft zij, want die naaktlooperij bederft alles. Maar de natuur bleek sterker dan de leer; hun kleederen wierpen ze weg, of verkochten ze, en liepen toch weer naakt op mijn erf. De mannen werken zoolang mijn opzichter er bij staat, dat het zweet er afdrupt, maar nauwelijks heeft mijn opzichter hun den rug toegekeerd, of ze gaan liggen luieren en slapen. Schoenen aan de voeten of een hoed op het hoofd, willen ze zelfs 's winters niet dragen. Ze rennen op hun paarden, dat het een lust is om te zien, maar zoo wreed mishandelen ze de dieren, dat ze met bebloeden bek en lendenen thuis komen. Ze eten alles wat ze vinden, zelfs met een stuk dood aas in den mond komen ze naar u toe. Ze leven zelven als dieren. Hun huwelijk is niet heilig, en wat men van de Hottentotten hoort, is nog een hoog soort menschelijk leven, vergeleken bij wat ik onder de Zigeuners waarnam. Dan komen er wel prachtige verordeningen uit Buda-Pesth, maar ieder voelt, dat die niet zijn door te zetten, en het blijken verbeteringen op het papier. En zoo dikwijls ik het ongeluk had, veeziekte op stal te krijgen, kwamen de Zigeuners bij heele groepen uit verren omtrek opdagen, om zich aan het bedorven aas te vergasten. Heel mijn landgoed werd zoodoende onveilig. Zij waren heer en meester en staken alles in den zak wat ze vinden of grijpen konden. Ook over godsdienst, zoo meldt zij, heb ik met hen gesproken, en ze geven wel toe dat er een God is, maar ze hadden meer haat dan liefde voor Hem, omdat Hij, zoo ze zeiden, hen vroeg of laat toch doodde; en wees ik hen dan op een zalig leven na den dood, dan lachten ze mij in mijn gezicht uit en riepen: Hier hebben we 't al ellendig genoeg, maar als we dood zijn is er niets.’ Deze brief van 2
April 1776 is door Grellmann in zijn Historischer Versuch über die Zigeuner in zijn geheel meêgedeeld, en als uiting van persoonlijke ervaring in hooge mate interessant. Hoe troosteloos en teleurstellend deze ondervindingen nu ook zijn mogen, toch valt niet te ontkennen, dat men in Hongarije nog het verst met de Zigeuners gekomen is. De overgroote meerderheid heeft de Zigeunertaal verleerd, en spreekt nu enkel Hongaarsch, en op de 275,000 zijn er nog slechts een kleine 10,000 die hun nomadisch leven voortzetten, terwijl
| |
| |
de overigen voor het meerendeel vaste woonplaatsen kozen, en zich een of ander klein bedrijf hebben eigen gemaakt. Voor geen gering deel is dit vermoedelijk toe te schrijven aan den Mongoolschen oorsprong der Magyaren, een herkomst die althans eenige, zij het al verwijderde, affiniteit bood. Ongetwijfeld hebben de edicten van Maria Theresia en Joseph II ook wel iets geholpen, maar veel meer toch droeg tot de localiseering der Zigeuners bij de allengs toenemende dichtheid der bevolking, die hier vanzelf het vrije veld voor hun zwerftochten slinken deed. Voor het overige zijn ze ook in Hongarije een eigen volk gebleven, dat niet dan bij hooge uitzondering huwelijken met niet-Zigeuners aangaat, en kenners houden staande, dat de inborst en het karakter der Zigeuners er bij de nomaden nog altoos iets hooger staat dan bij de gezeten gezinnen.
Zoo blijft de plage, die met den intocht van dit Indische volk over Europa gekomen is, standhouden, al kan men zeggen, dat midden-, west- en noord-Europa er thans weinig meer van lijden. In al dichter bevolkte Staten is er voor hen geen plaats meer, en de kleine groepen, die hier en daar nog omtrekken, oefenen op de landsbevolking weinig of geen invloed meer uit, zij het ook, dat de invloed van hun vroeger verblijf nog bedervend nawerkt. Die pernicieuse invloed deed zich gelden: 1o. door de aankweeking van het bandietenwezen; 2o. door het kweeken van bijgeloof en het doen hechten aan waarzeggerij; 3o. door hun geest van list en bedrog; en 4o. door het bevorderen van den esprit bohémien. Van iets goeds, dat hiertegenover zou staan en er tegen zou opwegen, is eenvoudig geen sprake. Hun muziek, hun zang, hun dans en hun poëzie, van hoe indrukwekkend karakter ook, missen alle hoogere strekking, en zelfs op kunstgebied is geen hoogere vlucht van hen uitgegaan. Hun muziek staat dan ook te zeer op zichzelf. Ze zijn en blijven alzoo parasieten in den meest eigenlijken zin van het woord, die, meer verterend dan produceerend. steeds op anderer welstand geteerd hebben, en zedelijk in alle opzicht lager staande, en zonder iets ook maar dat naar een ideaal zweemt, tal van kringen vergiftigd hebben. Ze hebben ons niets toegebracht, en veel goeds onder ons bedorven. En dit laatste te meer, omdat ze steeds in hooge mate door hun geheimzinnig karakter de nieuwsgierigheid prikkelden, en steeds weer de
| |
| |
aandacht tot zich trokken. Ze zijn Europa ten vloek, en in geen enkel opzicht ten zegen geweest. En al is nu die fatale invloed in onze streken bijna geheel gebroken, in Spanje, Rusland, Turkije, Hongarije en Rumenië zitten ze nog met dichte massa's, en blijft de invloed, die van hen uitgaat, een hoogst ongunstige.
Vraagt men nu, wat ten hunnen opzichte te doen staat, dan moet hierin wel onderscheiden worden tusschen die Staten, waar ze nu nog slechts sporadisch voorkomen, en de zooeven genoemde landen, waar ze nog in groote menigte aanwezig zijn. 275.000 op de 19 millioen in Hongarije en 250.000 op de 6 millioen in Rumenië is nog altoos een sterk percentage van de bevolking. Wat nu die landen aangaat waar ze nog slechts sporadisch over de grenzen trekken, volgt men thans bijna overal de methode, om ze als vagebonden en landloopers te behandelen, en als ze geen voldoende middelen van bestaan kunnen aanwijzen, ze weer over de grenzen te zetten. Doeltreffend schijnt dit niet. Dit toch geeft aanleiding tot een rusteloos heen en weer trekken, nu over de eene dan over de andere grens; en allicht ligt er een heenwijzing naar meer afdoende maatregelen in de overeenkomst in 1709 tusschen de Nederlandsche provinciën en Munster gesloten, waarbij de wederzijdsche verhouding geregeld werd. Ook ligt er voor Christen-Staten iets onbarmhartigs in, deze vreemde gasten, van wie men weet, dat ze geen vaste woonplaatsen hebben, als boschwild te verjagen. Wat in Rusland niet zonder goed gevolg beproefd is, om ze te noodzaken zich in een bepaald gewest, als daar aanhoorig, te laten inschrijven, en niet dan met een verlofbrief met aanwijzing van bepaalde route van daar te laten uittrekken, brengt althans het voordeel, dat men van hun actueel verblijf op de hoogte blijft, en steeds hun gangen kan naspeuren. Daarbij zou dan, door internationale overeenkomst, het oogmerk er op moeten gericht blijven, ze van lieverlede naar het zuiden terug te dringen, naar landen waar ze in massa zijn, en alzoo het overig deel van Europa van hun hinderlijke aanwezigheid te zuiveren. Zwitserland deed in dien geest reeds een voorstel.
Veel moeilijker is het vraagstuk voor de zuidelijke landen zelve, waar ze inheemsch zijn geworden, en nog in groote massa's aanwezig zijn. Drieërlei poging is daar tegen hen aangewend. De eerste poging was, om ze door harde straffen en niets sparende vervolgingen
| |
| |
òf uit te roeien òf naar wilde bosch- en bergstreken te verjagen. Het eerste heeft nergens gebaat. Zelfs niet in Spanje, waar men wel de Mooren, maar niet de Gitano's is meester geworden. En de tweede poging kon steeds minder doel treffen, hoe meer de bevolking toenam, en alzoo de wilde, verlaten en onbewoonde streken minderden; daargelaten nog, dat ze toch altoos weer uit zoo onherbergzame oorden naar de bewoonde streken afdaalden. De tweede poging, in Rusland, Spanje en Hongarije aangewend, had de strekking, om hun hun nationalen staat te ontnemen, door verbod van eigen taal, verbod van Innzucht, verbod om zich nog langer Zigeuner te noemen en verbod van nomadisch trekken. Wat de taal aangaat is dit in Hongarije gelukt, en evenzoo het laatste. Maar de huwelijken in eigen ras hielden stand, en den naam van Zigeuners lieten ze zich niet rooven, zoodat ook nu nog ieder weet, wie in zijn dorp een Zigeuner is en wie niet. Waarbij dan nog komt, dat buurten en ook streken waar ze in grooten getale saamwonen, broeinesten van allerlei misdrijf en ongevoeg zijn geworden, en hun karakter, zoodra ze het nomadisch leven opgaven, nog inzonk. De derde poging eindelijk bestond hierin, dat men hen door schoolonderwijs en door conscriptie met de andere deelen der bevolking zocht te vermengen. Ook hierbij echter bleek het zelfs in Hongarije een ploegen op rotsen te zijn. Per honderd gerekend, bezochten de Zigeunerkinderen slechts in 15% gemeenten de school, in 85% ganschelijk niet, en dan nog wordt uit de gemeenten aan den rechteroever van den Donau meêgedeeld, dat het bezoek der school in 1 gemeente goed, in 8 niet noemenswaard, en in andere 8 ganschelijk niet plaats greep. Men heeft bij de Zigeuners blijkbaar met zoo diep-ingewortelde raseigenaardigheden te doen, dat, wat men ook beproeve, hun amalgameering met de overige bevolking door geen regeeringsmaatregelen te bevorderen is. Al wat men kan verwachten is, dat ze, naar gelang de dichtheid der
bevolking toeneemt, hun nomadisch leven almeer zullen opgeven, en, daardoor nationaal verzwakt, allengs in aantal zullen afnemen, en zoodoende uitsterven.
Wat daarentegen nooit mag rusten is de arbeid der Christelijke liefde, die zich ook deze ongelukkigen heeft aan te trekken. Want al is het, dat dusver weinig bij hen te winnen viel, de Kerken hebben in dit opzicht toch een ernstigen plicht te vervullen. Allerwegen, waar ze ook hun verblijf kiezen, sluiten ze zich bij de Christelijke Kerken
| |
| |
aan, en de dienaren van deze Kerken kunnen alzoo hun ambtelijken invloed op hen doen gelden, ook door ze, wat ze om niets liefs willen, tijdelijk buiten de Kerk te sluiten. Voegde zich bij dezen kerkelijken invloed dan de particuliere barmhartigheid, dan levert althans Engeland het voorbeeld, dat niet alle uitgestrooide zaad zonder wasdom blijft. Van den anderen kant zal strenger politietoezicht hun dieverijen hebben tegen te gaan, en daardoor afbreuk moeten doen aan hun nationalen trek, om op oneerlijke wijze een bestaan te zoeken. De Zigeuner voelt zich ongelukkig. Zijn ellendig bestaan vervult hem met bitterheid tegen de maatschappij, waarin hij zich beweegt, en dit gevoel van bitterheid wordt gespannen tot wraakzucht door de herinneringen aan de wreede vervolging, waaraan hij eertijds heeft blootgestaan. Snijdt men hem nu door goede politie zijn oneerlijk bedrijf af, en komt men hem tevens tegemoet in zijn besef van een verworpeling te zijn, dan spreekt er tenslotte ook in het verharde en bijna vereelte hart van deze zwervelingen toch nog altoos iets waarop te werken valt, mits het systematisch en met nooit moegeworden volharding geschiedt. Verspreiding van de massa door alle deelen van het land kan daarbij dienstig zijn. Nooit toch is de Zigeuner slechter, dan waar hij in groote menigte bijeen huist; en alleen bij de verspreide Zigeuners, die met een enkele familie te midden van een hun vreemde omgeving leven, nam men zekeren ommekeer in hun wijze van doen waar. Brengt men de booze broedstof, die ze in zich dragen, op enkele punten bijeen, dan slaat de vlam van het kwaad laaie uit; isoleert men hen, dan stikt het vuur onder zijn asch. Er is ook wel aan gedacht om hen over te brengen naar een gansch andere, onbewoonde streek. Zelfs naar Ceylon en Australië heeft men hen geëxporteerd, en waar, gelijk in Zuid-Amerika, nog zoo onafzienbare velden braak liggen, schijnt men minder last van hen te hebben. Maar het ongeluk wil, dat ze voor
landbouw steeds ongeschikt bleken, en daarom altoos weer afzakken naar den kant van het bewoonde land, om als parasieten op de daar gezeten bevolking te teren.
Hun besluit van 1417 om Europa binnen te trekken, heeft aan Europa nooit anders dan schade berokkend en is voor henzelven verkeerd in een niet meer af te wenden doem.
1 April 1907.
|
|