| |
| |
| |
Het Heilige Land.
Van het kleine station Samack, waar men, uit Damascus komende, door den trein werd afgezet, daalt ge door hoogen, grauwen rotswand naar den oever af, eer het meer van Gennesareth u zijn wateren tegenkabbelt. Bij dien oever stond een wacht van Turksche schutters opgesteld, en een flinke boot met zes man aan de riemen lag gereed, om het kleine gezelschap over te roeien naar Tiberias. Daar het reeds laat was en Tiberias een tien kilometer ver lag, stapten we zonder verwijl in, en gleden, schier eer we er op verdacht waren, met rythmischen riemslag over het zacht deinende meer. Een kleine twee uur lang stuwden we zoo tegen de donker getinte wateren op en doorsneden het meer, alles stil om ons heen en stil in onze boot. Van een zang der roeiers, als waarop Venetiaansche gondeliers u zouden onthaald hebben, geen klank of toon, en spreken met de manschappen kon geen onzer. Zoo gaf een ieder zich, door niets gestoord, aan den indruk over, dien het aangrijpend tafereel op hem maakte; aangrijpend niet om wat het oog zag, maar om het mysterie dat ons omzweefde. Het meer op zichzelf boeit noch door omvang noch door vorm noch door tint, en staat èn als bekken èn door zijne omlijsting verre achter bij het meer der Vierwoudsteden bij Luzern, of het meer van Genève. Zelfs het vriendelijke van een zacht-opglooienden oever mist ge hier; bergtoppen ontwaart ge niet aanstonds; er is geen levendigheid van uitgespreide dorpen langs den zoom, geen blijvend plantsoen dat u tegen komt geuren, geen herder die zijn vee drenkt aan de wateren. Er voer niets op dit meer, en 't was al veel, zoo nu en dan een visscherschuit een kreekje uit- of inschoot. De zuider- en oostkust vooral is door een tien meter loodrecht oploopenden rotswand onherbergzaam afgesloten; alleen noordop is er meer hellende vlakte, ook aan de westkust eenig bosch;
| |
| |
maar het geheel maakte den indruk van een afgestorven waterhoek, waar geen vogel meer over klapwiekte en waar geen dartelend vischje uit opsprong. Schoon alleen was de hemel, die hoog over het meer gewelfd lag; links de roode vuurbol die daalde, en rechts de glazig-glanzende lichtschijf, die eerst op het land scheen te rusten, en toen zich naar boven verhief. Maar al harmonieerde dit tooverend luchtspel van zon en maan met het mysterie dat uw zielsoog zocht, toch was het dat mysterie zelf niet. Wat bij die stille vaart ontroerde, kwam van hooger, uit de verborgen wereld der geesten, door wat een heilig verleden in mijn verbeelding deed opleven. Het was de naam van Jezus, die van alle oevers om mij heen, en over de wateren, waarover ik voortgleed, voor mij werd uitgeroepen. Denk u Hem weg, en het meer van Gennesareth verliest elke bekoring; laat zijne heilige gestalte hier voor uw verbeelding oprijzen, en opeens tintelt alles om u heen in een gloed, als geen meer in Italië of Zwitserland ooit vonken deed. Ge ziet 't alles voor uw zielsoog herleven. Daar langs die oevers heeft Jezus omgewandeld en is eene schare van vele duizenden hem nagegaan; van dien heuvel daar in de verte weerklonk de Bergrede in haar stille majesteit. Die wateren, waarop ge voortdrijft, heeft, toen ze in storm opstoven, zijn machtwoord gestild. Hier wierf hij die nuchtere visschers aan, die straks als zijn gezalfde apostelen de wereld door hun machtwoord voor het Kruis zouden veroveren. Het is zoo, niet hier, in Jeruzalem leed en stierf hij, en stond hij op; maar hier in Galilea, hier met dit meer van Gennesareth als middenpunt van zijn heilig doen, is het de Zoon des menschen geweest, die sprak als machthebbende, die door zijn wonderen de schare verbaasde en die als de Christus Consolator zegen spreidde om zich heen. Onder zoo overweldigenden indruk, door niets gestoord bijna twee volle uren te mogen peinzen, het was het genieten van een
zieleweelde, als ik op geen andere plek van Palestina indronk. Het was mij of, nadat Jezus hier eens groot was geweest, met zijn heengaan het hier alles was uitgestorven, niet anders achterlatende dan de nooit uitstervende heugenis van zijn heiligen Naam.
Ik had vreeze gekoesterd om naar het Heilige Land te gaan. Niet, dat mijn hart er niet naar trok. Reeds in 1876 was ik naar
| |
| |
het Zuiden getogen, om te Marseille naar Jaffa scheep te gaan. Ernstige krankheid die mij toen aantastte, en meer dan een jaar lang alle inspanning verbood, verijdelde toen dit plan, en wat ik sinds hoorde van wie er heentogen, was meer geschikt om mijn verlangen te bekoelen, dan om het aan te wakkeren. De werkelijkheid, zoo betuigde men mij, sloeg er zoo bitterlijk tegen. Het gaf zoo niets van wat gehoopt was. Het ingeslopen moderne leven met zijn trein-conducteurs en hotel-kellners ontwijdde; de Turksche oppermacht had iets hinderlijks; de critiek op de heilige plaatsen werkte verwarrend; en vooral het eindeloos getwist onder de Christenen was er zoo stuitend-weerzinwekkend, dat bittere teleurstelling bij het huiswaarts-keeren vaak een ‘ware ik maar niet gegaan!’ over de lippen bracht. Te Beyruth landde ik dan ook met geen ander voornemen, dan om van Damascus op deze havenstad terug te keeren, en mij hier op de reê in te schepen voor Port-Said. Palestina zou ik voorbij varen. Maar toen ik op het kantoor van Cook te Beyruth voor de beslissing stond, voelde ik toch, dat in dit voorbijvaren van het Heilige Land iets oneerbiedigs, een zwakheid, een gemis aan moed school. Wel Syrië en Egypte, maar niet ‘het Heilige land’ bezoeken, ik kon het toch niet van mij verkrijgen. Ik aarzelde nog een oogenblik, maar deed toch ten slotte de goede keuze. Niet op Beyruth terug, maar uit Damascus door Hauran naar Galilea zou de tocht gaan, en geen oogenblik heeft 't mij later berouwd.
Toch zie ik hier de beteekenis van den subjectieven factor niet voorbij. Het Heilige Land bereizen, is niet voor ieder hetzelfde. Wie geen geloofsband aan het Land der Vaderen heeft, vindt er niets, en wie wel dien band kent, maar dor en arm aan verbeelding is, voelt er zich niet thuis. Als landstreek biedt het oude Kanaän o, zoo weinig, en is het doortrekken er van tijd- en geldverspilling. De Libanon en Hermon hooren er niet toe, en al kunt ge die in de verte zien glinsteren, toch zag ik in de Alpen èn grootscher èn schooner. De Jordaan is eenig in haar soort, maar haalt toch niet bij de majesteit van Donau of Missisippi. De Karmel legt het in stoutheid voor Gibraltar af. En voorts zijn de eens zoo rijke valleien er dorre vlakten geworden; de steden zijn er, Jeruzalem uitgenomen, klein en onooglijk, en zelfs zonder eigen type; de bouwvallen komen er in geen vergelijk met wat Palmyra en Baälbec u voor het oog tooveren,
| |
| |
en de lange kust is, half Samaria langs, papperig en zonder schoonheid in lijnen. Ook is de bevolking er dun gezaaid, half ingeslapen en meest arm. Oeconomisch is er niets dat u boeit, noch is er kunstschoon, om u het gemis van 't natuurschoon te vergoeden. Mekka en Kerbele kunnen nog prikkelen door zekere curiositeit, maar zelfs dit element ontbreekt hier. En daarom, als het geloofsoog u zijn zoeklicht niet doet spelen, spaar u dan de moeite van een bezoek aan het voor u niet Heilige Land. Maar ook al blijft Palestina om zijn verleden u heilig, trek er niet heen zoo aan het geloof zich in u niet paart een levendige verbeelding. Wie te nuchter en te flegmatiek van aard is, oogst hier niets dan teleurstelling. Schier alles toch staat aan het opwaken van uw verbeelding in den weg, en schier niets komt u te hulp om de beelden uit het verleden voor uw geest terug te roepen. Tot zelfs het schitterend decoratief, waarmeê men de heilige plaatsen overladen heeft, schijnt u eer ontheiliging. Het is of alles zich tegen u keert. Maar is het subjectief bij u anders; werkt een onwrikbaar geloof met een wakkere verbeelding bij u harmonisch saâm; en bezit ge het geestesvermogen om, door allen oogenschijn heen, in het heilig verleden dat hier is afgespeeld, terug te dringen, trek dan vrij het ook u Heilige Land binnen, en het wordt u een pelgrimstocht, waarvan ge, verrijkt voor uw geloofsbesef, huiswaarts keert, en waarop ge onuitsprekelijk teeder geniet. Geniet minder nog, doordien wat ge zaagt u vormen en lijnen voor de beelden van uw herinnering bood, maar omdat het u als tasten deed de heilige realiteit. Wat dusver voor u zweefde, vindt hier zijn bodem waarop het rust. Het krijgt hier alles een vloer, waarop uw verbeelding het kan neerzetten, een kader waarin ge het omlijst. Uw wereld van heilige gedachten vindt hier een stille plaats, waarin ze nederdaalt en
waaraan ze zich vastklemt. Wat is de incarnatie van het Eeuwige Woord anders, dan dat het Goddelijke in het menschelijke kleeft; en immers het menschelijke vraagt om een bepaalde omgeving waarin ge het waarneemt. Het is wat de apostel Johannes betuigt: ‘Wat we gezien en wat onze handen getast hebben van het Woord des Levens, dàt verkondigen we u’. En dit tasten, dit betokkelen, gelijk het schoone Grieksche woord het uitdrukt, hecht zich aan den persoon, maar ook aan zijn omgeving, ook aan den bodem dien zijn voet gedrukt heeft, en
| |
| |
dit reëele nu geeft het Heilige Land u. Het is hier de natuur, het is hier de atmosfeer, het is hier de bodem, waarin en waarop God geopenbaard in het vleesch zich getoond heeft, en het is die realiteit die u uitlokt, om wat er aan ontbreekt uit uw herinnering, door uw geheiligde verbeelding voor u te doen opleven. Bij het grafmonument van een De Ruyter voelt ge, niet om wat ge ziet, maar toch door dat marmer, als Nederlander de glorie van het verleden u toespreken. Op kleiner schaal zelfs spreekt de grafzerk, waaronder het overschot van een u dierbare moeder rust, niet om dien steen, maar toch weer door dien steen, van haar liefde en trouwe. En daaraan verwant nu, en daarnaar af te meten, is wat u in het Heilige Land allerwegen ook uit zijn vaalheden en dorheden toespreekt: de herinnering, de heugenis aan de wonderen van genade en ontferming, die uw God hier gewrocht heeft, om het menschelijk hart nader te komen en ook aan u zich in zijn eeuwige liefde te openbaren.
Heilig noemt èn Jood èn Christen dit kleine kustland aan de Middellandsche Zee, niet in ethischen, maar in gewijden zin. Bij de klove, die de zonde tusschen God en de wereld groef, heet heilig datgene, wat uit de wereld voor den dienst van God is afgezonderd. Heilig was daarom Sion onder de bergen, Israël onder de volken, en Kanaän onder de landen der wereld. Afgezonderd met een bepaald doel, voor een afzonderlijke bestemming, voor een eigen roeping. Men vergist zich daarom, zoo men dit heilige karakter van Palestina uitsluitend in het optreden van Jezus zoekt. Jezus' verschijning was de hoogste opbloeiing van dit heilige; maar al de daden en wonderen Gods die aan Bethlehem voorafgingen, behooren tot hetzelfde kader. Het doen Gods, waarin dit Heilige zich uitspreekt, begon in Ur der Chaldëen, het werd voltooid in de opperzaal van Sion's tempel door de uitstorting van den Heiligen Geest, en tusschen die twee eindpunten in ligt heel de reeks van daden en wonderen des Heeren, die aan dit kleine land zijn geheel eenige beteekenis gaven. Wat de Psalmist uitriep: ‘Ik zal uitspreken de heerlijkheid der eere uwer majesteit en uwe wonderlijke daden. Geslacht aan geslacht zal Uwe werken roemen, en Uwe grootheid die zal ik vertellen, om den menschenkinderen bekend te maken Uwe mogendheden en de eere
| |
| |
der heerlijkheid Uws koninkrijks’, - dit is het wat aan het Heilige Land zijn eigen signatuur gaf. Waarom dit kleine land, en juist aan die kust, daartoe verkoren is, blijft veelzins een mysterie. Slechts dit getuigt de historie, dat het lag aan de wereldzee, die destijds heel den gang van onze menschelijke ontwikkeling beheerschte, en dat het geplaatst was als in een centrum, waaruit de stralen zich naar de groote Rijken dier dagen, naar Egypte, Syrië, Assyrië, Babylonië en Perzië, en westwaarts naar Griekenland en Rome strekten. Voor een centrum, waarvan een machtige levensbeweging moest uitgaan, was geen land gunstiger - toen althans - gelegen. Maar de heilige beteekenis van dit Land verviel dan ook, toen het zijn hoogeren last had uitgediend. Toen met Christus' Kerk het heilige de wereld intoog en de wereld veroverde, hield het op het ‘Heilige Land’ te zijn. Het zonk weg in onbeduidendheid en scheen als met een vloek beladen. Al zijn vroegere heerlijkheid ging onder. Geen land is als Palestina zoo tot in zijn voegen en plooien verwoest. Alle heirlegers zijn er doorgetogen, en hebben wat nog te voleinden was, aan die verwoesting voleind. Er is geen glans meer, en er is geen volk meer, en er is geen openbaring meer van de grootheid des Heeren. De kruistochten, die Palestina's roem wilden doen herleven, zijn dan ook éen groot historisch fiasco gebleken. Niet voor Europa, want in ons werelddeel hebben ze de eenheid van het Christelijk besef hersteld, maar wel voor Palestina, welks verwoesting ze veel meer voltooid hebben, dan dat ze Sions glorie deden herleven. Wat eens het Heilige Land was, en thans alleen nog om de herinnering dien naam blijft dragen, kan thans niet anders zijn dan het land van den pelgrimstocht. Een groot, machtig graf, dat men bezoekt niet om er de oude glorie te vinden, maar om de heugenis te hernieuwen aan wat er eens blonk en heilig schitterde. Palestina heeft
voor de wereld gebloeid. In die wereld is haar ontloken bloem uitgedragen. En Palestina heeft u thans niet anders te toonen, dan de wortel in de dorre aarde, waarop eens de stengel opschoot, waaraan die bloem ontloken is. En die bloem was de Heilige, Gods Zoon en toch des menschen Zoon. Immanuel, God met ons!
Wat toch was het doel, waarvoor Palestina als heilig land was afgezonderd? God is een Geest, en die Hem aanbidden moeten Hem aanbidden in geest (en alzoo niet stoffelijk), in waarheid (en alzoo
| |
| |
niet in den schijn van het symbool). God is geest, en de Vader der geesten; dus moet Hij zijn menschelijke creaturen, de miniatuur-afbeeldsels van Zich-zelf, nader komen, door alle nevelen en sluiers heen Zich aan hen ontdekken, Zich aan hen openbaren, hun zijn aanwezen en heilige tegenwoordigheid doen gevoelen. De Vader der geesten moet in heilige liefde gemeenschap, verborgen omgang, geestelijke vereeniging zoeken met den kind-geest in den mensch. Eens was er die gemeenschap, die toenadering, die ontdekking van geest aan geest, maar die band brak. Zoo kwam er zonde, verwijdering, terugtrekking, omsluiering, en de miniatuur-geest in den mensch greep naar het stoffelijke. De prikkel van Gods aanwezendheid werd nog gevoeld, maar de nevel hing loodzwaar tusschen den Vader der geesten en den geest der menschen. En in dien tweestrijd greep de gevallen mensch nog wel naar de geschapen geesten, maar niet meer naar den Geest (Animisme), of wel naar een geest, maar als in het stoffelijke omsloten (Pantheïsme), of eindelijk als uitdrukking van wat door kracht, talent of schoonheid in het stoffelijke doorblonk (Polytheïsme). Er bleef religie, maar niets zoozeer als juist die uitgegleden religie sloot het hart voor den Vader der geesten toe. En hierin nu is de liefde, dat die Vader der geesten toen toch den dolenden kindergeest weer genaderd is, en door een historie van rijke openbaring allengs weer zijn heilige aanwezendheid van geest tot geest heeft doen gevoelen. Niet persoonlijk, voor een enkelen geest onder de kinderen der menschen individueel, maar zoo dat Hij zich een kring vormde, in dien kring van geslacht tot geslacht de sluiers minder, de klaarheid meerder deed worden, om straks uit dien afzonderlijk gecreëerden kring die Openbaring in den breeden kring der menschheid te doen uitdragen. God zoekt niet een enkel individu, God heeft de wereld
lief. Maar juist om zijn heilige aanwezendheid ten slotte voor de wereld te ontsluieren, moet in het eind die openbaring Zelf-openbaring in den eenen persoon van den Heilige worden. Doch die Heilige kan niet komen, en kan niet baten, tenzij er een omgeving is waaruit Hij de menschelijke natuur kan aannemen, en waarin Hij zijn innerlijk Goddelijk leven zóo kan afspiegelen, dat eeuw na eeuw zijn beeld in die afspiegeling zien, en aanbidden kan. Dit gaat door strijd en worsteling. Er is geen volk zoo religieus van aanleg, en daarom in zijn afdoling zoo afgodisch, als Israël. Telkens dringt het den Vader
| |
| |
der geesten terug, om weer het stoffelijk beeld te grijpen. Naar de Koningen zijn, gaat 't in Juda om en om. Maar juist uit die worsteling komt de tegenstelling, en uit die tegenstelling de dorst naar God, als van 't hijgend hert dat dorst naar de waterstroomen. En het eind is, dat als in Christus Gods heilige aanwezendheid persoonlijk voelbaar, tastbaar wordt, er de kring is die geestelijk den Vader der geesten kan grijpen. Ter bereiking van dit doel is Israël als volk en is Palestina als land afgezonderd. En deswege is 't het Heilige Land geweest.
Het zijn daarom de daden, de werken, de wonderen Gods, die hier de historie maken. De Vader der geesten is al die eeuwen door doende, om met zijn heilige aanwezendheid het hart des menschen te naderen, tot eindelijk het hart des menschen Hem ontwaart, gewaar wordt, grijpt en aan de ziel voelt, geest aan geest aansluitend. Dit en dit alleen verklaart het wonder. Deze heilige historie is niet een automatische voortzetting van den gewonen gang der dingen. Doel juist is, in dezen gewonen gang in te breken, iets van heel andere, hoogere orde er in te dragen, er van buitenaf in te doen vloeien, wat er niet was en er niet vanzelf in opkomen kon. Het is de oppermacht van den Geest, die zich tegen de overmacht van het stoffelijke inzet, ze doorbreekt en er over triomfeert. Niet elders, hier hoort 't wonder. Hier is het natuurlijk, hier is 't onmisbaar, hier is 't vanzelf geboden. Zonder het wonder is hier geen bereiking van het hooge, heilige doel denkbaar. Komt het wonder niet, dan blijft 't gaan als het ging, dan komt er geen keer, en de Vader der geesten blijft van zijn geestelijke creaturen geestelijk afgesloten De vraag, waarom toen het wonder, en nu niet, is daarom rechtstreeksche loochening van het feit, dat de Vader der geesten tot ons is doorgebroken, om Zichzelven ons te openbaren. In jonger jaren was ik zelf waanwijs genoeg om het wonder te loochenen. Nu, over geestelijke wonderen gaat het verschil niet. Van het constateeren van geestelijke wetten zijn we nog zoo ver af, dat wat hier regel, of verbreking van den regel, is, ons ten eenen male ontgaat. Of wie stelt ons den regel, waarnaar 't genie uit gansch gewone ouders geboren wordt. Neen, het verschil loopt over de natuurwetten. Nu hecht ik aan dat woord niet; anders toch onderstelt elke wet een wetgever, en zij die 't sterkst de
| |
| |
natuurwetten drijven, weigeren juist meest dien Wetgever te erkennen, die anders immers juist als Wetgever vrijmachtig zou zijn zich boven zijn eigen wet te verheffen. Neen, het raakt ook hier uitsluitend de verhouding tusschen geest en stof. Met hem nu, die den geest uit 't stof laat opkomen, valt niet te redeneeren. Hij verzinkt in materialisme en kent geen God. Maar wie belijdt dat de Geest de stof beheerscht, staat voor de vraag, of de Geest de stof alzoo beheerscht, dat de wijsheid en de wil van den Geest de krachten en de werkingen van de stof bepaalde, dan wel of de Geest hierbij gebonden is, en den regel stelt omdat Hij die alzoo stellen moet en niet anders stellen kan. Bepleit ge nu het laatste, dan onderstelt ge een lex aeterna voor de stof, die God bond, en dies boven Hem staat, en ondermijnt ge principieel de suprematie van den geest. Is het daarentegen de Geest, die naar eigen wil en met een door dien geest gekozen doel voor oogen, èn aan de geestenwereld èn aan de stoffelijke wereld wet en regel stelt, wat zou dan dien Geest verhinderen kunnen, met een gegeven doel voor oogen, het in een bepaald oogenblik anders te willen en anders te verordenen; en dit immers is het wonder.
Of nu dit wonder in het groote of in het kleine schuilt, is om 't even. De vraag is alleen, of de afwijking gemotiveerd is. En hoe zou ze dit niet zijn, waar 't om het hoofddoel van heel de schepping gaat, dat is om de verheerlijking van den Vader der geesten in de miniatuur-afbeelding van zijn eigen Geest, d.i. in den mensch. Centraal kwam dit tot stand in den Christus, en peripherisch door de uitstorting van den Heiligen Geest, toen naar de Apostolische uitdrukking het menschelijk hart ‘een woonstede van God in den geest’ werd. Het Monotheïsme doelt niet enkel numeratief op eenheid, maar tegelijk op het zuiver geestelijk karakter van het Goddelijk wezen. Door allerlei band tusschen God en het stoffelijke te leggen, was, overmits het stoffelijke in deelen uiteenvalt, het Poly-theïsme ontstaan, en eerst in de aanbidding van God als Geest, vrij boven al het stoffelijke verheven, kon het Mono-theïsme zijn triomf vieren. Dat het hiertoe kwam, is het allesbeheerschende feit in de historie van onze menschelijke ontwikkeling, en het blijft Palestina's heilige eere, dat het daarvoor heeft gediend.
| |
| |
Deze historische, geheel eenige beteekenis van Palestina komt uitteraard in de Turksche bewindvoering niet tot haar recht. Wel staat ook voor den Mohammedaan Jeruzalem uit allerlei oorzaak hoog aangeschreven, zijn de patriarchale graven bij Hebron hem heilig, en eert hij zoowel een Joodsche als een Christelijke traditie als achtergrond van den Islam, maar voor hem is toch het zwaartepunt naar Mekka verlegd. Vandaar dat het Heilige Land kortweg als onderdeel bij Syrië is ingedeeld, en met Syrië weer een onderdeel vormt van Aziatisch Turkije. Jeruzalem werd om zijn bijzondere positie hiervan uitgeschakeld, en als op zichzelf staand district, met een eigen mutessarif of gouverneur, rechtstreeks onder het centrale bewind van Constantinopel gesteld. De grenzen van het Heilige Land zijn van oudsher onvast en wisselend geweest. De noordelijk gelegen stammen van Dan, Zebulon en Aser konden zich vaak niet dan met groote moeite tegenover de Syriërs en Sidoniërs handhaven. Een groot deel der kust bleef aan hen, en meer nog Zuidop in handen der Philistijnen, die, hoe dikwijls ook ten onder gebracht, toch telkens het hoofd weer opstaken. Ten oosten van den Jordaan was nu eens heel het land tot aan de groote Woestijn cijnsplichtig, en herwonnen dan weer Moabieten en Ammonieten een gedeeltelijke zelfstandigheid. En in het Zuiden drong de macht van Juda nu eens tot het Sinaitische schiereiland door, om dan weer tot dicht bij Hebron in te krimpen. De door de Turksche administratie om 't land getrokken grens is dan ook vrijwel willekeurig en schier uitsluitend beheerscht door den toeleg om één groot Syrie te vormen van den Taurus tot Egypte, en van de Middellandsche Zee tot aan de Woestijn, en voorts deze geheele streek in drie deelen, als Noord-, Midden- en Zuid-Syrie te splitsen. Al wat beneden Midden-Syrie ligt, rekent zoodoende tot Palestina. Betrekkelijk is dit aldus begrensde land klein, kleiner nog dan Nederland, en is nog geen
dertigduizend vierk. kilometer in oppervlakte strekkend. Het is daarbij bijna driemaal zoolang als breed. In twintig uur, d.i. in drie niet te groote dagreizen, kan men heel de breedte te voet doorwandelen. Over zijn volle lengte is het doorsneden door den Jordaan, die met kronkelende geul haar bedding uitgravend, zeer diep onder het oppervlak der Middellandsche Zee in de Doode Zee uitvloeit, en aan beide haar oevers verheft zich het hooge land, dat met zijn bergrug van den Libanon uitloopend, in het
| |
| |
midden eenigszins daalt, om in Judea weer tot duizend Meter op te loopen. Ten Oosten van den Jordaan vervloeit deze bergrug ten slotte in de ‘Groote Woestijn’, die zich tot aan den Euphraat uitstrekt, en ten Westen daalt die bergrug naar de kust af in de bekende vlakten van Saron en van Jizreël.
In de dagen van Mozes en in den bloeitijd der koningen moet dit kleine land een paradijs van vruchtbaarheid zijn geweest, een land ‘vloeiende van melk en honig’; iets wat dient aangenomen, niet alleen omdat de traditie het aldus meldt, maar ook om de sterke bevolking, die het land gedragen heeft. Al moge toch onder de opgaven van de legersterkte, waarover Juda en Israël saam beschikten, en die ver over het millioen geregelde krijgslieden aanwijzen, ook de cijnsbare volken en gehuurde troepen inbegrepen zijn geweest, op minder dan 5 à 6 millioen inwoners mag toch zeer zeker de toenmalige bevolking niet gesteld worden; iets wat voor een land van zoo kleine afmeting, en waarvan veel woeste bergstreek als onbewoonbaar afging, op groote dichtheid van bevolking wijst, en niet anders dan in verband met zeer groote vruchtbaarheid van den bodem denkbaar ware geweest. Rekent men nu, wat zeer hoog genomen is, de tegenwoordige bevolking op nog geen millioen, en weet men dat Palestina zelfs deze karige bevolking niet dan schriel en armelijk voedt, dan is hiernaar af te meten, aan wat schier ongelooflijken achteruitgang het land ten prooi werd. Dit is deels uit de verwaarloozing van den terrasbouw tegen den bergrug, deels uit de verarming van den bodem als gevolg van roofbouw en gebrek aan veestapel, deels uit de vernieling der bosschen, deels uit de ontreddering der irrigatie, deels uit de onveiligheid die de omtrekkende Bedoeïnen veroorzaken, te verklaren; maar het feit blijft, dat ge nergens een land vindt, dat zoo sterk den indruk maakt van onder een vloek te zijn gekomen. Zelfs de vallei van Saron en Jizreël, eens Palestina's glorie, stoot thans den kolonist vast af door haar onherbergzaamheid en uitdampende moerassen. De verwaarloozing van het land maakt, dat slechts even de helft der bevolking in dorpen en gehuchten leeft, en dat bijna de helft in de steden huist, maar ook die steden zijn onbeteekenend. In het Noorden vindt ge
alleen Safved met 20,000. Haiffa met 13,000 en Tiberias met 8000 inwoners. In het midden van 't land eigenlijk alleen Nabulus met circa 20,000 inwoners. En voorts in het Zuiden,
| |
| |
behalve Jeruzalem, alleen Jaffa met 40.000, Gaza met 35 à 40,000, Hebron met 18,000 en Bethlehem met even 8000 inwoners. Voor een land zonder industrie, dien naam waard, wijst deze opeenhooping van de helft der bevolking in een aantal kleine steden op een ongezonden toestand. Het toont dat de landbouw in verval is, dat de veiligheid tekort schiet, en dat een bevolking zonder energie zich liever als proletariaat in de kleine steden saampakt, dan dat ze flink de armen uit de mouwen zou steken.
De geringe handel op de kust verraadt dan ook in zijn cijfers van import en export een verre van bloeiend oeconomischen toestand. Het Deutsche Handelsarchiv, Zeitschrift für Handel und Gewerbe, dat ik, als het meest volledige, hierbij volg, geeft over 1902, wat Haiffa betreft, dan nog aan, dat er 200 stoomschepen in- en uitvoeren, saam met 218,668 reg. tons, behalve 627 zeilschepen, saam van 6445 reg. tons. Doch dit getal van 200 stoomschepen blijkt meer schijn dan wezen, zoo men weet dat hieronder tal van booten zijn, die slechts op hun doorvaart hier ankeren om een klein deel van hun lading te lossen of in te nemen, en dat twee Turksche booten, die geregeld van Beyruth op Haiffa beurtdienst doen, slechts 33.80 reg. tons groot zijn en toch bij de inklaring en uitklaring voor elke reis heen en terug meetellen. In 1904 klom het aantal van 200 op 273, doordien de groote Levantliniën hun schepen iets meer lieten aanleggen en omdat voor den spoorbouw in Hauran meer materiëel moest worden aangevoerd. Aan waarde bedroeg de invoer in 1903 even 3½ millioen gulden. In St. Jean d'Acre of Akko waren de cijfers nog veel lager. Ze wijzen voor 1902 op de inklaring van niet meer dan 87 stoomschepen van slechts 36,638 reg tons. Alleen Jaffa had gunstiger cijfers aan te wijzen. Daar kwamen op de reede 335 stoomschepen van saam 504,175 reg. tons; doch ook hier moet niet gedacht worden aan schepen die heel hun lading lossen; voor 't grooter deel zijn het ook hier de schepen der groote Levant-liniën, die Jaffa slechts aandoen om passagiers aan wal te zetten of op te nemen, en voorts een klein deel van haar lading te wisselen. Zijn nog betrekkelijken bloei dankt Jaffa natuurlijk aan de omstandigheid, dat het in- en uitvoerhaven voor Jeruzalem is, waar een sterk vreemdelingenverkeer allerlei behoefte schept; voorts aan de koloniën der Duitsche tempelieren, die hier 't sterkst vertegenwoordigd zijn, en niet minder aan de
Joodsche
| |
| |
koloniën, die zich ook in Judea vooral krachtig ontwikkelden. Toch overtrof de waarde van den invoer nog altoos zeer verre die van den uitvoer. De uitvoer bedroeg in 1904 slechts 3½ millioen gulden, die van den invoer ruim 5½ millioen gulden. Rekent men hierbij nu Gaza met een uitvoer van even 2 millioen gulden en een invoer van 4½ millioen, dan krijgt men voor Haiffa, Akko, Jaffa en Gaza saam een invoer van ongeveer 12 millioen gulden voor heel Palestina, en dan is deze vergelijkenderwijs geringe handel nog zoo goed als uitsluitend in handen van vreemdelingen, hetzij van kolonisten, die er zich vestigden, hetzij van filiaal-kantoren die er geopend zijn. Van de inheemsche bevolking gaat op geen enkel gebied krachtig initiatief uit. Zelfs de Joden, voor zoover ze van oudsher in Palestina woonden, worden in ondernemingsgeest verre door de nieuwe Joodsche kolonisten overtroffen. Mocht dan ook de verwachting vervuld worden van hen, die aan Palestina een economisch opleven voorspellen, dan zal die betere toekomst moeten dagen door een terugdringen van de Bedoeïnen naar het Oosten, en door het inkomen van een internationale vermenging van kolonisten, die een geheel nieuwe bevolking van Palestina voorbereiden. Thans bestaat die bevolking slechts voor een klein deel uit Turken, voor het grooter deel uit Bedoeïnen en Fellahin van Arabische herkomst, en voorts uit een 80,000 Joden, een 45,000 Christenen, en uit een gering aantal onder consulaire rechtsmacht staande Franken en andere vreemdelingen. Onder de aanhangers van den Islâm staan de Turken in sociaal-zedelijk opzicht veel hooger dan de overigen. Ze zijn eerlijk en trouw in hun handel, ingetogen in hun wandel, hun milddadigheid wordt geroemd, en jegens vreemdelingen gedragen ze zich uiterst voorkomend, zonder zweem van dat fanatieke, dat de Fellahin nog vaak ontsiert.
Van Christelijke zijde draagt de actie die valt waar te nemen, een overwegend missionair karakter, en zelfs het optreden van de Grieksch-Orthodoxe en Roomsch-Katholieke, hier krachtens haar historisch verleden meest de Latijnsche Kerk genoemd, herinnert gedurig aan invloed van buiten. Het is Ruslands Tsaar, die over de Grieksch-Orthodoxe Kerken waakt, en het was tot voor korten tijd Frankrijk, waarvan
| |
| |
het protectoraat uitging over alle Roomsch-Katholieke Kerken en instellingen. Aan missionairen invloed in den zin van bekeeringen tot het Christendom valt daarentegen niet te denken. Hier of daar moge in een vergeten hoek een enkele overgaan, om straks weer terug te vallen, maar op eenigszins beteekenende schaal hebben er geen bekeeringen van den Islâm tot den Christus in Palestina plaats. Amerikaansche missionarissen die dit voor mogelijk hielden, hebben reeds in 1821 stations met dit doel in Palestina pogen te vestigen, maar reeds in 1824 gaven zij het op; en toen op sterk dringen van de comité's in Amerika de poging in 1839 hervat werd, hield men zich deze tweede maal wel iets langer, tot in 1843, staande, maar om toch ten slotte het hopeloos werk weer op te geven en zich terug te trekken naar Beyruth, waar geheel andere verhoudingen gunstiger resultaten beloofden en gaven. Moskee, familie en gouvernement snijden aan al wie tot den Islâm behoort, elken pas af om over te gaan. De Christelijke familiën, die van oudsher in Palestina waren, duldt men en gunt haar vrije uitoefening van haar religie, maar afval geldt voor verraad, en dit verraad straft zich onmiddellijk, door tegenwerking eerst, en als die tegenwerking niet tot terugkeer leidt, door sociale doodverklaring en soms zelfs door fanatieke moord. Het Zendingswezen heeft in Palestina dan ook geen andere beteekenis, dan om het Chistelijk element dat men er vond, te sterken en hooger op te heffen, en soms om de aanhangers van de eene Christelijke kerk naar een andere kerk over te halen. Het Protestantisme kan zelfs nu nog niet meer dan een 4500 leden over heel het land op zijn registers boeken, en niemand droever dan Bisschop Samuel Gobat deed de ervaring op, hoe tal van kleinere gemeenten, die hij in onderscheiden steden stichtte, dra weer verliepen en teniet gegaan zijn. Reeds in zijn dagen was het Pruisen's politieke invloed, die in Palestina ook voor het
Protestantisme zeker houvast poogde te verkrijgen. Het was Koning Friedrich Wilhelm IV, die uit gemengd religieus-politieke belangstelling er op bedacht was, naast de Grieksche en Roomsche Episcopaten ook een Evangelisch Episcopaat te Jeruzalem te stichten en in 1846 Samuel Gobat, die in Abyssinië zijn lauweren reeds verdiend had, in het nieuw-gestichte Bisthum Sant Jacob als eersten Bisschop aanstelde; een uiterst moeilijke post, waarop Gobat zich tot 1879 met eere gehandhaafd heeft. Dit
| |
| |
wekte reeds in 1851 den naijver van Engeland op, en ten slotte kwamen Pruisen en Engeland over dit Protestantsche Bisdom tot, een later toch weer gewijzigd, accoord. Een klein aantal onbeduidende gemeenten leidden er een verkwijnend leven, en het zielenaantal klom niet. Vandaar dat men toen zijn toevlucht nam tot het stichten van scholen en hospitalen. De Groothertog van Mecklenburg-Schwerin stichtte in 1872 zulk een hospitaal uit eigen middelen, en de Zendingsvereenigingen van Crischona bij Bazel en van Kaiserswerth hadden evenzoo reeds sinds 1851 het oprichten van scholen en het stichten van hospitalen begonnen. Zelfs kwam er een melaatschen-hospitaal tot stand. Ook te Nazareth, te Nabulus en te Bethlehem werden deels Engelsche, deels Duitsche scholen en kapellen gesticht, maar de geestelijke winst bleef schraal. De Darbisten die zich te Ramleh, de Kwakers die zich te Rammalah, en de Baptisten die zich te Nabulus wisten in te dringen, deden gelijke teleurstellende ervaring op. Men zond nog wel zijn kinderen naar de scholen, omdat andere goede scholen ontbraken. Zoo wisten te Nazareth de Anglikanen een goede 200 kinderen op hun zeven scholen te lokken, en ook van de hospitalen werd soms gretig gebruik gemaakt, vooral doordien veel vrouwen van hoogen aanleg zich aan den dienst van deze scholen en hospitalen wijdden. Maar voorts bleef het uit de school ontslagen kind en de uit het hospitaal ontslagen kranke, ten spijt van alle opoffering die men zich getroost had, bij zijn vroegere religie. De droeve oogst van 4500 leden na zestigjarigen arbeid zou dan ook bijna de vraag doen rijzen, of de Amerikanen niet het wijst deden, die zich eenvoudig uit Palestina terugtrokken. Toch ware dit verkeerd geoordeeld. Het Christelijk element moet zich ook in Palestina toonen, en er den ijver voor den Christus en zijn zin voor ontferming tot openbaring brengen. En heeft nu al de loop der historie gewild, dat de religieuse beweging der
16e eeuw buiten aanraking met het Oosten bleef, zoodat eigenlijk alleen de Grieksch-Orthodoxe kerk hier thuis hoort, en de Roomsch-Katholieke kerk haar invloed aan Frankrijks optreden in Suleiman's dagen dankt, het zou toch niet goed zijn, indien de groote Protestantsche kerken in landen als Duitschland en Engeland zich aanstelden als ging het Heilige Land haar niet aan. Ze wilden er althans vertegenwoordigd zijn; was het dan al niet om zich er kerkelijk uit te breiden, dan
| |
| |
toch om in daden van opoffering en toewijding te toonen, dat het Protestantisme niet achterblijft, waar de banier van het Kruis in het Heilige Land moet worden uitgedragen. Terecht heeft men ingezien dat het Christelijk element, gelijk het zich vertoont in de landen die aan het hoofd onzer huidige ontwikkeling staan, bij de heilige plaatsen niet mocht ontbreken, en het strekt Duitschlands Keizer tot eere, dat hij aan de inwijding van de groote Evangelische kerk in Muristan, waarvoor hij zelf naar Jeruzalem toog, door hierbij vertegenwoordigers van alle Protestantsche kerken uit te noodigen, het internationale karakter niet onthouden heeft. Toch blijft aan de Christelijke kerken, die hier van ouds zich handhaafden, de voorrang, en met name de Grieksch-orthodoxe kerk blijft de kerk der inheemsche bevolking. Het Patriarchaat te Jeruzalem is met het Schisma aan deze kerk overgegaan, en heeft onder de Arabische heerschappij niet alleen onafgebroken voortgeduurd, maar ook zijn onafhankelijkheid kunnen handhaven en zich vrij kunnen ontwikkelen. Eerst toen Palestina in de 15e eeuw onder het Turksche bewind kwam, hield het Patriarchaat te Jeruzalem op autocephaal te zijn en is toen onder den Patriarch van Constantinopel geplaatst, tevens met de beperkende bepaling, dat voortaan geen inwoner van Palestina tot Patriarch zou kunnen benoemd worden. Eerst onder Paus Pius IX is het aan de Roomsch-Katholieke kerk in 1847 gelukt, hier een Latijnsch Patriarchaat naast te plaatsen. Vooral Frankrijk dreef de toestemming van de Hooge Porte hiervoor door, en na den Krim-oorlog, toen Rusland tijdelijk gebroken was, wies de macht van dit Latijnsche Patriarchaat derwijs aan, dat het nu reeds tegen die van den Griekschen Patriarch opweegt, ook al kunnen niet meer dan 15,000 inwoners over heel Palestina tot de Roomsch-Katholieke kerk gerekend worden. Reeds in 1852 stichtte men van Roomsche zijde te Jeruzalem een Seminarie met zes hoogleeraren, waaraan thans
een 25 geestelijken geregeld hun opleiding ontvangen. In datzelfde jaar werd tot de stichting van een Roomsch-Katholiek hospitaal besloten. In 1872 werd te Jeruzalem de groote Roomsch-Katholieke Cathedraal ingewijd. Gaandeweg werden 23 missionaire stations, heel 't land over, opgericht, en tal van nieuwe kloosters verrezen, niet alleen van de Franciscaner en Dominicanerorde, maar ook van de Carmelieten, de Trappisten, de Clarissen en de Petits frères de Marie. Ook vrouwe- | |
| |
lijke invloed kwam in actie, en de Dames de Nazareth, de Dames de Sion en de Soeurs de l'Assomption slaagden erin de beteekenis van de Latijnsche kerk te verhoogen. Iets wat de Latijnsche kerk vooral daaraan te danken had, dat ze beter onderlegd personeel uitzond en ook in Palestina aan de inlandsche geestelijken hooger eischen stelde. Tenslotte komen hier nog bij enkele honderden Copten, enkelen tientallen Armeniërs en een klein aantal geünieerde Syriërs. De meeste Christenen wonen te Jeruzalem, waar ze een 14000 zielen tellen; voorts te Bethlehem, dat zoo goed als geheel Christelijk is, evenals Nazareth, waar op 500 na alle ingezetenen van Christelijke belijdenis zijn, en eindelijk te Gaza en te Jaffa, in welke beide plaatsen het aantal Christenen op 3000 wordt geschat. Het weinig hoop gevende is alleen, dat deze cijfers stationnair zijn. De toeneming van de bevolking is uiterst traag, en, gelijk gezegd, bekeerlingen komen er niet bij. Het is dan ook bijna uitsluitend door het inkomen van vreemdelingen uit Christen-landen, dat de cijfers hier en daar iets toenemen. Reeds nu moet dan ook erkend, dat de aanwas van het Joodsche element aan die van het Christelijk-element de loef afsteekt. Nu een kwart eeuw geleden beliep het aantal der in Palestina wonende Joden nog niet meer dan 20,000. Nu reeds is het tot 82,000 aangegroeid, deels door de bevolking der Joodsche koloniën, maar veel meer nog door het groot aantal Joden, dat naar Jeruzalem komt, 't zij
om er zijn brood te verdienen, 't zij om in de schaduw van Sion te sterven en begraven te worden. Safved en Tiberias zijn Joodsche steden gebleven, Jeruzalem is reeds weer een Joodsche stad geworden. Meer dan twee derden der bevolking, d.i. ruim 40,000 behooren er tot Israël, tegenover, met inbegrip van het garnizoen, slechts 7000 Mohammedanen en 13,000 à 14,000 personen van Christelijke belijdenis, alle kerken en secten saamgenomen.
Toch treedt dit Joodsche wezen dusver steeds sterker te Tiberias, dan te Jeruzalem op den voorgrond; iets wat te meer de aandacht trekt, omdat de vrome Joden uit Jezus' dagen, toen Tiberias, in 26 v. Chr., door Herodes Antipas gesticht werd, de nieuwe stad, als op graven gebouwd, voor onrein verklaarden en er zich niet wilden vestigen. Ook van Jezus wordt niet vermeld, dat hij te Tiberias
| |
| |
het Evangelie des Koninkrijks zon verkondigd of teekenen zou gedaan hebben. De nieuwe stad was in haar strekking product van het ook in Galilea binnendringend Hellenisme. Evenals in Hauran was men van de zijde van Rome ook in Palestina bedacht op het in 't leven roepen van een rijker stadsleven, en gelijk Caesarea in Samaria, en Caesarea Philippi bij het meer van Merom, zoo moest ook Tiberias aan het meer van Gennesareth den glans der toenmaals moderne cultuur verhoogen, en Herodes Antipas dong, door voor zijn nieuwe stad den keizerlijken naam van Tiberias te kiezen, naar Rome's keizerlijke gunst. Geheel in Grieksch-Romeinschen trant werden heidensche tempels naast de synagogen, renbanen en theaters aangelegd, en den Joden ten hoon werd het grootsche paleis met wandschilderingen van dierenfiguren opgesierd. De ligging was met zorg gekozen aan den schoonsten inham van 't meer, en vlak bij den heirweg, die als via maris bekend, van Damascus door Hauran naar Akko liep. Een gemeenteraad door de burgers gekozen, kreeg naar municipiënrecht de verzorging der stad in handen, en voerde het bewind door een kleinen raad van 10 leden uit en door den grooten raad gekozen. Een autonomie, alleen daardoor getemperd, dat deze kleine raad de belastingen moest innen en dat de leden van den raad persoonlijk voor het inkomen van het bedrag verantwoordelijk waren; een band te meer noodig, omdat de bevolking uit een samenraapsel van alle lichtzinnige elementen bestond, en meer een Heidensche geest, dan de geest van Israël er den toon aangaf. Reeds in 44 na Chr. werd Tiberias dan ook uit het Joodsche verband losgemaakt en rechtstreeks onder Rome gebracht; maar toen in 66 de opstand van de Joden tegen den Keizer uitbrak, bleek toch de Joodsche partij nog sterker te zijn dan men vermoed had, en wist Flavius Josephus in allerijl de stad te versterken en tot een vasten burcht voor den opstand te maken. Sinds behield het eerst verafschuwde Tiberias
voor de Joden dan ook groote aantrekkelijkheid. Simon ben Johai, die in de baden van Tiberias, welke in de 3e eeuw geopend waren, genezing voor een zijn leven bedreigende krankheid vond, verklaarde een deel van de stad voor rein. Reeds Johannes ben Nappaha had er zich gevestigd en er de Rabbinistische school gesticht, en toen Sepphoris, waarheen het groote Sanhedrin na Jeruzalem's val was overgebracht, allengs zijn beteekenis verloor, besloten de leden van
| |
| |
dit Sanhedrin zelfs den zetel van hun college naar Tiberias over te brengen. Tiberias is van dit oogenblik af het centrum van het Joodsche wetenschappelijk leven in het Westen van Azië geworden, gelijk Pumpeditae dit in Babylonië was. De beroemdste Rabbijnen zijn er als leeraren opgetreden. In Tiberias is de Mischna saamgesteld, en evenzoo in de 4e eeuw de palestijnsche Gemara. De punctuatie van den tekst van het Oude Testament is te Tiberias tot stand gekomen, en nog toont men er het graf van Mozes Maimonides van R. Meîr en R. Akiba. Sinds de 7e eeuw echter begon de verwoesting van het nieuwe Joodsche leven dat zich hier ontwikkeld had. Eerst werd Tiberias door de Perzen onder Chosroes II, en in 637 door de Moslim onder Omar ingenomen; en werd het al in de dagen der Kruistochten weer vrij, na den slag bij Hattin deed Saladin ook aan Tiberias zijn sterken arm gevoelen. In de 12e eeuw waren er niet meer dan 50 gezinnen over, en eerst in de 16e eeuw heeft Joseph ben Hardut de herbouwing van de oude stad, gedeeltelijk op ander terrein, ondernomen; waarbij het opmerkelijk is, dat de eerste Joodsche kolonie die er weer intoog, herkomstig was uit den Pauselijken Staat. Ook in de 19e eeuw is de allengs weer opgekomen stad, in 1837 door een aardbeving half verwoest, en in 1865 door een ontzettende cholera-epidemie half ontvolkt. Toch verhief ze zich allengs weer, en thans is Tiberias een langzaam weer opkomende stad met een 7 à 8000 inwoners, waaronder slechts een kleine duizend Muslim en een goede tweehonderd Christenen. Alle overige inwoners zijn uit Israël, meest Azkenazim.
Toch ontving ik, toen ik, van Samack aan wal gekomen, Tiberias binnenkwam, van dit overwegend Joodsche karakter der stad niet aanstonds den indruk. Het kleine maar nette hotel wordt door een Duitscher gehouden die protestant was, en de Christelijke missie heeft er aan den Joodschen invloed zoo weinig kamp gegeven, dat de Franciscaners en de Grieksch-orthodoxen er elk een vrij groot klooster hebben, waarin men desnoods herberg kan vinden, beide kloosters met een eigen kerk; en dat de Schotsche protestantsche missie er een groot hospitaal bezit, met prachtige woonhuizen voor predikant en arts; drie gebouwen die de schoonste der stad zijn. Drie Christelijke missiën alzoo, voor welke het ook hier een ploegen op rotsen is, daar ze met inbegrip van haar eigen personeel slechts
| |
| |
even 200 Christenen in heel Tiberias hebben aan te wijzen; maar men kan het niet vergeten, dat in de dagen van de Kruisvaarders Tiberias zelfs een eigen Bisschop bezat en op weg was een Christenstad te worden, en op hoop tegen hoop houdt men vol. Zekeren steun vinden de missiën hierin, dat de Turksche regeering in Fevzi Mulki een lid der Grieksch-orthodoxe kerk tot Caimacam in het district Tiberias heeft aangesteld. Toch behoeft men slechts de eigenlijke stad binnen te gaan, om aanstonds het overwegend Joodsche type te ontwaren. Er zijn niet minder dan drie Synagogen, waarvan een met Arabisch decoratief, en een tweede met Grieksche inscriptie. Ook de Rabbinistische school, al zinkt ze, bij de oude school vergeleken, in het niet weg, is nog steeds aangehouden, en zelfs staat men te Tiberias nu nog met vele Synagogen in Europa in correspondentie. Een centrum van het Joodsche Synagogale leven als in de 6e eeuw kan men Tiberias niet meer noemen, maar iets van haar oude glorie leeft nog na. Den sterksten indruk kreeg ik hiervan toen de Groot-rabbijn met vijf andere rabbijnen zich in mijn hotel liet aandienen, om mij te komen begroeten. Ze waren vergezeld van een vice-consul als tolk, en maakten in hun sierlijke gewaden en met hun alleszins eerwaardige koppen een imponeerende verschijning. Ze meldden mij, dat ze uit Amsterdam van mijn komst verwittigd waren en behoefte gevoelden, in mijn persoon als gewezen minister, aan Nederland en zijn Koningin dank te komen betuigen voor de welwillendheid, waarmeê de Joden ten onzent steeds bejegend waren. Daar ik zelf in de Hebreeuwsche studie niet geheel vreemdeling ben, ontspon zich vooral met deze Rabbijnen een interessant gesprek, dat hunnerzijds besloten werd met de verzekering, dat ze in hun gebed voortaan ook Nederland en mijner gedenken zouden. Ook de Caimacam kwam mij in 't hotel verwelkomen, en toen ik hem een uur daarna zijn vriendelijk bezoek beantwoordde, vond ik ten raadhuize niet hem alleen,
maar ook den Mufti Abdul Salam, met wien ik door den Caimacam als tolk een vrij lang gesprek had en uit wiens woorden mij, evenals bij de Rabbijnen, sterke sympathie tegenkwam. Na deze ontmoetingen spoedde ik mij de stad in, om iets van het volksleven te zien; maar hier was niets dat aantrok. Alles armoede en onreinheid, wat men in de sloppen en stegen zag. Zelfs staat Tiberias te boek als de door ongedierte
| |
| |
meest geplaagde stad van heel Palestina, zoodat een uitstap naar de beroemde baden buiten de stad een ver van overbodige verfrissching gaf. Deze baden genoten reeds sinds de 3e eeuw een grooten roep als heilmiddel tegen rheumatiek, jicht en huidziekte en hebben een temperatuur van 62 centigraden. Het oude badhuis ligt op een half uur afstands van de stad op den oever van het meer, is in constructie geheel verouderd, en bestaat in hoofdzaak uit één groot bassin, waarin allen saam baden. Iets dichter bij de stad is thans een nieuw, meer comfortabel badhuis gesticht, maar dat de historische beteekenis van het oude mist. Tusschen dit oude badhuis en de stad ziet men heel den weg langs zuilen, kapiteelen en muren, als overblijfsels van de villa's, die de kranken onder de Romeinsche grooten hier aan den oever van het meer gebouwd hadden. Herzl is zelfs niet vreemd aan het denkbeeld, dat deze oude glorie van Tiberias als badplaats eens herleven zal. Ook op de bronnen van Gadara en op de zwavelbronnen van Kallirrhoë ten oosten van de Doode Zee is meer dan eens gewezen als op krachtig genezende bronnen, die bij een weer-opleven van Palestina een schoone toekomst voor zich hebben. En 't moet erkend, als de gegoede Romeinen er uit Italië heentogen, waarom zou de rijke Jood en de gefortuneerde Christen, die op Palestina zoo geheel andere betrekking gevoelen, dan niet eerlang een badplaats in Palestina boven Karlsbad of Aken verkiezen.
Bij Tiberias stond ik met opzet iets langer stil, omdat men alleen met het vroeger hellenistisch-mondaine en nu Joodsche karakter van Tiberias als achtergrond, door de tegenstelling van Tiberias met Kapernaüm, een juisten blik krijgt op de beteekenis van Galilea en het meer van Gennesareth voor het optreden van Jezus. In Tiberias het luidruchtige hof van Koning Herodes Antipas, straks van den Romeinschen landvoogd, te Kapernaüm drie jaren lang de stille woonstede van Israëls door God gezalfden, maar door Israël niet gehuldigden Koning, en door dien Koning niet Judea en niet Jeruzalem, maar Galilea en in Galilea Kapernaüm tot het centrum van zijn profetische werkzaamheid verkoren. Galilea had in de geschiedenis van Israël niet dan ondergeschikte beteekenis gehad. Jeruzalem,
| |
| |
Samarië en het over-Jordaansche waren het hoofdtooneel van Israëls worsteling geweest. Met Tyrus en Sidon stond men op beteren voet dan met Syrië en Assyrië, Babylon en Egypte, en ook hadden de stammen van Zebulon en Naphtali, die hier hun lot ontvingen, zich door de beperktheid van hun terrein weinig kunnen ontwikkelen. Toch schijnt vooral in de bergstreek van Noord-Galilea zich het oude, echt-Israëlitische type met eenige kracht gehandhaafd te hebben. Zelfs had Hiskia, na den val van het rijk van Israël (zie 2 Kron. 30:11, 18) den geestelijken band met Dan, Zebulon en Naphthali weer aangeknoopt, en waren er vrome Joden uit die stammen naar Jeruzalem ten Paaschfeest opgekomen. Ook Jesaja's profetie, dat ‘het land van Naphtali en het land van Zebulon dat beangstigd was en in duisternis wandelde, straks een groot licht zou zien, en dat over dit land van de schaduwen des doods een licht zou schijnen’, (8:23; 9:1) wijst er op, dat voor de toekomst van Israëls geestelijke grootheid, van Galilea meer dan van Judea verwacht werd. Dit Galilea nu was, nadat heel de streek tusschen Taurus en Egypte in de macht van Rome's Keizer was gekomen, tot een vroeger ongekenden bloei geraakt. De vroeger eindeloos terugkeerende oorlogen hadden nu uit. Het land genoot ruste, en daar de bodem van het land er ongemeen vruchtbaar, de afvoerweg er gereed, en het klimaat er buitengewoon gunstig was, zag men in Galilea hetzelfde gebeuren wat in Hauran geschied was: het land bloeide er op, de bevolking nam er hand over hand toe, en dank zij de degelijke Romeinsche administratie, die ook bij de vasal-koningen zich gelden deed, heeft Galilea juist in Jezus dagen een periode van hoogen bloei beleefd, gelijk het vroeger nooit gekend had, en later nimmer heeft gezien. Daarbij was de bevolking er nog veelszins onbedorven. Het mondaine-Hellenistische element hield zich nog op zichzelf, en trok zich in Tiberias saam, en juist
in de noorderstreek boven het meer van Gennesareth heerschte nog een oud-Joodsche godsvrucht, die wel niet rabbinistisch-orthodox was en nomistisch tekort schoot, zoodat haar inwoners onder Hizkia op het Paaschfeest als onreinen kwamen (2 Kron. 30:18) en als het am haärez, als het volk dat de Wet niet kent, bij de Schriftgeleerden te Jeruzalem in kwaden reuk stonden; maar er heerschte toch practische vroomheid, er was een geopend hart, en voor Israëls Messias leefde hier een niet al te zwakke bezieling. Voor
| |
| |
heel deze streek nu bood het meer van Gennesareth een eenig schoone communicatie. De oever van het meer was bezaaid met stedekens en dorpen, en met de scheepkens van de groote visschersvloot kon men bijna naar elk punt op één dag heen en terugkomen. Het meer heeft slechts een lengte van 21 en een breedte van 9½ kilometers, en bij goeden wind zeilde men snel over zijn wateren. De vischrijkdom in het ruim 40 M. diepe water was spreekwoordelijk. De visch was van uitnemende soort, meest als in tropische gewesten. Nu nog vindt men er de Chromis Simonis, een visch, waarvan 't manneke de uitgeloopen kuit in zijn bek draagt, en de Barbour, een visch die bovenkomt en dan een schel geluid maakt. Voor de dichte bevolking van heel deze landstreek was daarom de vischvangst zeer omvangrijk, het getal visschers legio en de gelegenheid om het meer over te schieten, gedurig gereed. Het meer ligt diep, meer dan 200 M. onder het spiegelvlak der Middellandsche zee, maar juist dit gaf er een tropischen plantengroei, en daar de Jordaan door het meer heenstroomt, bleven zijn wateren frisch.
Dit nu is de streek die Jezus zich uitkoos voor zijn optreden, en daarbij nam hij Kapernaüm als vaste woonplaats. Niet alsof juist Kapernaüm door bijzondere godsvrucht uitmuntte, maar omdat het, na Tiberias, het meest beduidende stedeke was. Veel weet men hier wel niet van, maar de historie meldt ons dat er een hoofdman over honderd woonde, wiens knecht Jezus genas. Er was dus garnizoen en er lag wat wij zouden noemen voor 't minst een compagnie Romeinsche soldaten. Van geen andere plaats aan het meer wordt dit gemeld. In de bergachtige streek van Nazareth vond Jezus geen terrein voor zijn optreden; ook stuitte hij in Nazareth op te veel antipathie. In de vlakkere kuststreken wilde hij optreden, in het midden van het drukke leven dat zich om het meer van Gennesareth saamtrok, en zoo is dit Kapernaüm de residentie van Israëls Koning geworden, en is het in de Synagoge van Kapernaüm, dat hij zich 't eerst als Messias heeft geopenbaard. Die Synagoge was in Kapernaüm gebouwd door den kapitein van het Romeinsche leger dat er in garnizoen lag, en het is van die Synagoge dat men acht de fundamenten weer te hebben blootgelegd en de omgevallen Korinthische zuilen te hebben teruggevonden; maar voor 't overige vindt men van Kapernaüm niets meer. De plaats waar 't eens lag, noemt men
| |
| |
thans Tell-Hum, maar dit Tell-Hum is niets dan een met hekken afgesloten vierhoek, waarin brokken steen en hoopen puin liggen. Er is een kleine woning gezet voor een monnik die er de wacht houdt, maar overigens betrad ik nimmer een plek, waar men zoo verpletterend de profetie van Jezus' machtwoord vervuld ziet. ‘En gij, Kapernaüm,’ zoo luidde dit ontzettende woord, ‘die tot den hemel toe zijt verhoogd, gij zult tot de hel toe nedergestooten worden. Want zoo in Sodom de krachten geschied waren die in u geschied zijn, zij zouden tot op den huidigen dag gebleven zijn’! En deze profetie is vervuld. Het eens zoo mondaine Tiberias staat nog, ook Nazareth is nog een bloeiend stedeke, maar van Kapernaüm is niets meer over, en evenzoo niets van Chorazin en Bethsaida. Aan Kapernaüm was het hoogste geestelijk, een in waarheid goddelijk privilegie gegund. Dit heeft het van zich gestooten, en hiermeê den volstrekten vloek over zich gehaald. Het is weggevaagd van den aardbodem.
Het oogenblik van Jezus binnenkomen in Kapernaüm was een keerpunt in de geestelijke geschiedenis der wereld. Uit Nazareth, over de bergen, daalde Jezus naar het meer van Gennesareth af, en aan het strand van Kapernaüm gekomen, ziet hij daar het schip, waarop Petrus en Andréas bezig zijn de netten uit te werpen, en iets verder een tweede schip, waarop Jacobus en Johannes bezig zijn hun gescheurde netten te heelen. Die vier mannen roept hij, en zoo machtig is de indruk van zijn persoon en zijn woord, dat ze op staanden voet van hun schepen afkomen, en met hen wandelt Jezus Kapernaüm binnen; vermoedelijk naar het huis van Petrus. Nu komt de Sabbath, en op dien Sabbath begeeft Jezus zich naar de Synagoge. Eerst laat hij den dienst afloopen, en nu, nu ieder vrij spreken kan, staat Jezus op, gebiedt stilte en spreekt, en dat woord slaat in bij heel de schare. Zoo hoorden ze nooit iemand spreken. Wat macht, wat goddelijke macht in 't woord van menschelijke taal. En hoor, plotseling gaat er een rauwe gil op. Het is een demon, die overluid met de stem van een bezetene, Jezus als den Heilige Gods, als den Messias toont te kennen en hem toeroept: ‘Laat af, wat hebben wij met u te doen, gij Jezus de Nazarener. Zijt gij gekomen om ons,
| |
| |
demonen, te verderven? Ik ken u wie ge zijt; gij zijt de Heilige Gods!’ En al 't volk ziet op Jezus. Hier begint de worsteling van het rijk des Lichts tegen het rijk der Duisternis. Wat zal die vreemde leeraar tegenover die demonen? En Jezus staat op, hij bestraft dien demon: ‘Zwijg stil en ga van hem uit!’ en vreeselijk wringt en verwringt zich de arme bezetene, maar Jezus triomfeert, en roepende met een groote stem, ging de demon van hem uit. En nu kent de verbazing geen grenzen meer, en heel Kapernaüm gaat 't door en straks gaat 't uit door alle vlekken en dorpen: Een groot profeet is onder ons opgestaan. En nu gaat het crescendo. Petrus schoonmoeder wordt door krankte overvallen, en wordt genezen. 's Avonds stroomt al 't volk voor Petrus' huis samen, en ze dragen hun kranken uit, en genezing volgt op genezing, en demon na demon wordt uitgeworpen. Het is de Christus Gods, die zich heeft geopenbaard. Dit is het groote uitgangspunt geweest, hier binnen de muren van die Synagoge, waarvan ge de afgebroken wanden nog voor u ziet. Ook andere plaatsen wijst men u aan, waar de wondere vischvangst zou hebben plaats gehad, of waar de Bergrede zou zijn gehouden. Maar dat alles is geheel onvaste legende. Niet daar, maar hier in Kapernaüm hebt ge vasten grond onder de voeten, en daarom maakt dat Kapernaüm op wie thans zijn puinhoop betreden mag, zoo overweldigenden indruk. In en bij dat Kapernaüm vond Jezus de uitnemendste zijner apostelen. Een godvruchtige kern moet er dus in dat stedeke geweest zijn. Maar toch, den hoofdman die het garnizoen commandeerde, kreeg van Jezus de hoogste lofspraak. ‘Voorwaar zeg ik u, zoo groot een geloof als in dien man heb ik in Israël niet gevonden.’ Juist zooals bij die vrouw uit het Sidonische, toen Jezus, onder de Joden telkens teleurgesteld, aan die vrouw uit het Heidenland betuigde: ‘O, vrouw, groot is uw geloof; u geschiede gelijk
gij wilt.’ Niet alleen het Pharizeïsme stootte Jezus af, ook het volk van Galilea met zijn landelijke, meer eenvoudige vroomheid kon hem niet in zich opnemen. Op geloof, op geloof alleenlijk komt het aan. En daarvoor lag de toekomst niet in Judea, en ook niet in Galilea, maar in het Westen over de zee, waar de zatheid des geestelijken broods niet was, en waar men hongerde. En dit nu is de sprake, die ook nu nog van het meer van Gennesareth uitgaat. Het eens mondaine Tiberias staat er nog, het Joodsche element heeft er zich weten te handhaven, en leeft
| |
| |
er na twintig eeuwen weer op, maar voor het Christelijk geloof is ook Galilea's bevolking onvatbaar gebleken; en of al de Kruisvaarders er kerken gebouwd en bisdommen gesticht hebben, het heeft niet gebaat. Kapernaüm is tot de hel toe nedergestooten, en de harde profetie die dit voorzei, is over de lippen gekomen van hem, die zachtmoedig en nederig van hart was. Met ons scheepke roeide ik met mijn gids, den Maroniet uit Syrië, naar Tiberias terug, maar eer het scheepke afvoer en er landvolk aan den oever aankwam, dacht ik hoe Jezus daar zoo vaak van het dek van 't scheepke de schare heeft toegesproken, en vroeg ik mij af, of als ik-zelf daar gestaan had en 't aangehoord, ik ook maar van verre den ernst in mijn ziel zou hebben opgevangen, die sprak uit dat woord met macht, dat zoo wegsmeltend-teeder zalig sprak de reinen van harte, maar ook zoo niets sparend en vernietigend een vloek deed uitgaan over dat Kapernaum, dat verwoest voor mij lag.
Langs Magdala aan den westelijken oever ging het toen van Kapernaum op Tiberias terug. Een schoone avond bood mij de kans, bij zacht maanlicht het meer nog eens in zijn volle uitgestrektheid te overzien, en den indruk, waarmede ik uit Samack naar Tiberias was opgeroeid, te hernieuwen. Den volgenden morgen vertrok ik naar de vlakte, waaruit de Thabor opstijgt, en tot aan den voet van den Thabor ging dit per wagen. Dit vervoer per wagen dankt men althans voor Galilea aan den ondernemingsgeest der Duitsche kolonisten te Haiffa, over wie ik bij Jaffa iets meer zeg. Zij hebben het eerst begrepen, wat voordeel 't vervoer per wagen voor het vreemdelingenverkeer kon opleveren, en een soort wagens weten te fabriceeren, dat tegen de slechte wegen bestand was. Voor alle grootere toeren zijn dit open wagens, hoogstens met zeildoek aan de kanten afgedekt, en van veel bagage meenemen is bij deze wagens geen sprake. Zwaardere bagage had ik daarom uit Bayreuth over zee naar Jaffa gezonden en alleen handkoffers bij mij gehouden; maar althans op den weg door Samaria was zelfs dit nog te veel. Naar de vlakte om den Thabor liet daarentegen de weg niets te wenschen over, en, veiligheidshalve door twee dragonders geëscorteerd, kwam ik even na den middag in de vlakte aan. Onderweg had ik nog de
| |
| |
Joodsche modelhoeve bezocht, die hier door de Jewish Colonial Association gesticht is en schatten gekost heeft; maar ook de Joodsche kolonisatie moet ik hieronder afzonderlijk bespreken, zoodat ik hier mij bepaal tot den Thabor. Natuurlijk namen de wagens hier afscheid, na ons het proviand voor een pic-nic te hebben afgegeven, en toen kwamen al spoedig uit de Chân de rijpaarden opdagen, die voor het bestijgen van den berg besteld waren. Het waren levendige dieren, zoo levendig, dat één er al spoedig van doorging, en toen was het interessant om te zien hoe de twee dragonders ijlings opstegen, het onwillig dier achterna renden en het na kleine excursie terugbrachten. Minder aantrekkelijk was bij deze paarden het breede, zware Arabische zadel, dat voor wie een Engelsch zadel gewend is, bij eenigszins langen tocht ten slotte pijnlijk wordt. Toch was de ergste tegenslag van dien dag het plotseling omslaan van 't weder. Van over het meer kwam opeens een ware storm opzetten en onverhoeds sloeg de regen kletterend neer, zooals dit alleen in oostelijke landen den reiziger kan overvallen. Gelukkig brak die bui eerst los, toen we een eindweg de helling op waren, en kon ik eer de bestijging begon, de geheel eenige verschijning van den Thabor nog in al haar majesteit bewonderen. De Thabor toch is hierin geheel eenig, dat hij geheel geïsoleerd staat, op één kant na alom tot in de vlakte afdaalt, hierdoor veel hooger voorkomt dan hij werkelijk is (want op zich zelf is 562 Meter eer laag) en door zijn bijna zuiveren koepelvorm als een geweldige dom midden in het land schijnt neergezet. Deze zeldzaam imponeerende vorm, en deze alleen, maakt het verklaarbaar, dat de Psalmist in Psalm 89:13 den Thabor in één adem met den Hermon noemt, als den berg van het Zuiden tegenover den berg van het Noorden. ‘Het Noorden en het Zuiden, die hebt Gij geschapen, Thabor en Hermon juichen in uw
naam.’ Op zichzelf toch is de Hermon vijfmaal zoo hoog, met 2860 Meters tegenover de 562 Meters van den Thabor, maar uit Galilea gezien, verkleint zich natuurlijk de Hermon en rijst de Thabor met zijn volle majesteit rechtstreeks uit den bodem op. Ongetwijfeld is ook met ‘den berg’, waarheen Mozes reeds voorzei, dat Zebulon en Naphtali de volkeren zouden saamroepen, geen andere berg dan de Thabor bedoeld (Deut. 33:18 v.v.) en nu nog heeft reiziger na reiziger zich niet kunnen ontrekken aan den indruk, dat de Thabor hier als een altaar der
| |
| |
aanbidding in het midden van Palestina was neergezet. Uit de dagen der Richteren weten we, hoe Deborah hier Barak met zijn troepen heenriep. Van oudsher zijn de Egyptische legers, die naar den Orontes of den Euphraat doortrokken, aan den voet van den Thabor langs gegaan. In krijg na krijg heeft om 't bezit van den Thabor het edelst menschenbloed gestroomd. Flavius Josephus heeft in de laatste worsteling om het behoud van Israëls onafhankelijkheid zich op den Thabor vastgenesteld. En tot in de dagen der kruistochten was het om den doortocht langs den Thabor, dat veldheer na veldheer den hoogsten prijs heeft ingezet. Thans valt hier geen zweem meer van te ontdekken, en de lange trap van 4840 treden, die naar den top voert, wordt bijna alleen door pelgrims betreden. De natuurweelde, waarmeê de Thabor omkleed is, kon zich daardoor te rustiger ontplooien, en is dan ook overrijk en verrukkelijk. De bijen omzwermen heel het bloemenkleed van den berg. Het vogelenheir tjilpt, zingt en fladdert van alle kanten op. Zelfs het edeler wild ontbreekt er niet, en de adelaar strijkt er op neder. En hoe hooger men opklimt, hoe majestueuser het panorama wordt, dat van rondom opdoemt, en zich in 't eind van den Hermon tot den Garizim en van den Karmel tot den Jarmoek uitbreidt. Van veel hooger bergtoppen heb ik het uitzicht genoten, maar een panorama zoo ver strekkend en toch zoo nabij den bewoonden bodem, genoot ik nergens. Bij andere bergen moet men, om het uitzicht vrij te krijgen, te hoog stijgen, en op een hoogte van 2 à 3000 Meters krimpt de landstreek omlaag tot miniatuurverhoudingen in. Hier daarentegen op den Thabor staat ge slechts een 500 Meters hoog en overziet ge een terrein van drie dagreizen in de lengte, en daarop alles in duidelijk waarneembaren vorm. Boven op den Thabor vormt de gewelfde dom een lang en breed plateau, van ruim tien minuten gaans in de lengte. Grieken en Latinisten hebben hier hun klooster. Van de oude muren der
aangelegde versterkingen zijn de overblijfselen nog duidelijk zichtbaar. Ruïnen van oude kerken en kapellen zijn nog in alleriei vorm voorhanden. Men ziet waar de begraafplaatsen geweest zijn en waar de waterbassins waren aangelegd. Zelfs de rotsgraven ontbreken niet. Toch verdwijnt dit alles in het niet en verliest geheel zijn beteekenis, en alleen als creatuurlijk verschijnsel te midden van deze prachtige natuur boeit de Thabor met ongemeene spanning. De
| |
| |
nachtkwartieren werden in het Latijnsche klooster betrokken, waar een monnik van Nederlandsche herkomst de honneurs waarnam. De verzorging was er uitnemend, en de ontvangst kon niet innemender. Ook de dragonderpaarden en onze eigen rijpaarden vonden goede stalling, en toen de zon vroeg was ondergegaan - het was half December - kon ik in de eenzaamheid van het schoongewelfde reefter, waarin mijn gastheer me al spoedig alleen achterliet, mij aan stil gepeins over het groote geestelijk historische moment van den Thabor overgeven. Hier toch op een der uiteinden van dit groote bergplateau was Jezus verheerlijkt.
Aan die verheerlijking was voor Jezus een hoogst opmerkelijke tocht hoog naar het Noorden voorafgegaan. Hoog in dat Noorden lag aan den voet van den Hermon de oorsprong van den Jordaan, en bij die eerste afvloeiing van den Jordaan lag vanouds Paneas, nu Banyias geheeten, en dus genoemd naar een vermaarden tempel van Pan, die reeds voor eeuwen bij de bronnen van den Jordaan gebouwd was. Met de opkomst van Hauran onder den invloed van de Romeinsche administratie was ook dit Paneas tot hoogen bloei gekomen, en Herodes, laffe vleier als hij was, had het dorp in een stad omgebouwd, en er een tempel gesticht ter eere van Augustus. Zijn zoon Philippus ging nog verder, vergrootte de stad nogmaals en noemde ze Caesarea Philippi, om hulde aan den Caesar met roem voor eigen naam te vereeuwigen. Vooral de forten om de stad gebouwd, waren van grootsche afmeting, en doordat Caesarea een 300 Meter hooger dan de omringende landstreek lag, bood het een verrukkelijk uitzicht over heel den omtrek, die door zijn flora hier een paradijs schiep. En Caesarea èn heel 't land tusschen deze hoog in 't Noorden, niet zoover van Damascus gelegen stad en den Thabor, waren heidensch; deze streek had nimmer tot Palestina gehoord, en er woonden bijna geen Joden, maar meest Syriërs. Wat Jezus mag bewogen hebben bij het ten einde loopen van zijn werkzaamheid in Galilea, en kort voor zijn afgaan naar Jeruzalem, juist deze noordelijke streek en deze heidensche weelde met zijn jongeren op te zoeken, kan slechts van verre gegist; maar het moet natuurlijk beteekenis hebben, dat Jezus zijn Messias-verklaring van de zijde des Apostels hier heeft uitgelokt en hun hier ‘in de deelen van Caesarea Philippi’, de eerste aankondiging van zijn naderend lijden en sterven deed. Galilea had teleurgesteld.
| |
| |
Het was een demon, die in de Synagoge te Kapernaum voor nu drie jaren hem als de ‘Heilige Gods’ en geestelijke Messias erkend had; maar noch zijn jongeren noch de schare die hem volgde drongen tot dit besef door. Wel ging zijn naam hoog in Galilea, en verzamelde het volk zich telkens om hem te hooren, en meer nog om zijn kranken te doen genezen. Ook vormde er zich wel een kring, die hem in nauwer zin aanhing, en zelfs te Jeruzalem bij het Paaschfeest hem 't Hosanna toezong, maar ook waar de Messias-gedachte doordrong, gold dit steeds het nationale ideaal, ten deele zelfs de eere voor Galilea den grooten Profeet uit haar midden Jeruzalem te zien binnentrekken. Geestelijk hield de schare zich op een afstand. In de Synagoge te Kapernaum, begon na de rede over de brooden, zelfs de afval. ‘Van toen af gingen vele zijner discipelen terug’, staat er in Johannes 6:66, en nu de drie jaren van zijn profetische werkzaamheid volbracht waren, voelde Jezus zich geïsoleerd, zonder geestelijke aansluiting aan de schare, èn.... de gang ten doode naar Jeruzalem zou binnen korte weken ondernomen worden. Kwam het er toen niet op aan, om bij zijn discipelen althans de volle belijdenis klaar en helder te doen doorbreken, en wel een belijdenis zuiver geestelijk, geheel los van Israëls nationale droomen? Verklaart het zich dan daaruit misschien, dat Jezus zijn twaalven met zich nam, ze ver uit Israël wegvoerde, om hen geheel alleen met hem, op langen tocht heen en terug, tot klare zelfbewustheid te brengen en tusschen zich en zijn jongeren den band te leggen, die zelfs Golgotha niet zou kunnen verbreken? De vele ‘Levens van Jezus’, die de vorige eeuw ons bracht, konden mij nimmer bekoren. Ik geloof niet aan een biographie van Jezus. Een biographie is geen kroniek van feiten, maar een poging om de reeks van feiten organisch uit den persoon, zijn herkomst en zijn omgeving te verklaren; en
dit bij Jezus te ondernemen, is geheel zijn verschijning humaniseeren en daarmee juist zijn geheel eenige beteekenis vernietigen. Maar al is een biographie van Jezus, zoo men Hem den Christus laat blijven, ondenkbaar en een contre-sens, dit ontslaat ons niet van den plicht om op het verband van feit en feit te letten; en ligt er dan niet in die korte vermelding van Caesarea Philippi in het Heidenland, waarover men veelal gedachteloos heenleest, een wereld van gedachten? Hier is Jezus met zijn discipelen alleen. Het
| |
| |
Het staat nu tusschen hem en hen. Ze zijn buiten Israël. En nu lokt Jezus zelf de beslissing uit: ‘Wie zeggen de menschen dat ik ben?’ Met die menschen bedoelde Jezus natuurlijk niet de inwoners van het oude Paneas, maar de Joden van Galilea. Hoor het antwoord maar: ‘Sommigen zeggen, Johannes den Dooper, anderen Jeremia of Elias.’ Zoo sprak men onder de schare in Galilea, dat in het Zuiden daar verre lag. En tegenover die schare stelt Jezus nu zijn jongeren. Hij isoleert ze van die schare. Hij neemt ze op zich zelf. Hij wil het principieel verschil tusschen die schare en hen doen uitkomen. En nu heet het: ‘Maar wie zegt gij dat ik ben? een vraag door Petrus zoo uit het volle hart beantwoord met de belijdenis: ‘Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.’ Daarop trekt Jezus de scheidslijn door en spreekt van Zijne gemeente tegenover de gemeente van het oude Israël, en allicht staande voor de kolossale vestingpoorten van Caesarea Philippi, zegent hij Petrus om zijn initiatief, om zijn moed, om zijn heilige durf, en laat voelen dat de tegenstand schrikkelijk zal zijn, maar dat de poorten der hel tegen Zijne Gemeente niets zullen vermogen. Niet in Galilea, neen, midden in het Heidenland is Jezus als de Christus en de stichting van Zijne Gemeente en Zijne Kerk geproclameerd. Nieuw- en Oud Testament, ze scheiden zich hier van elkander af.
En nu gaat 't van den Hermon naar den Thabor. Naar Israël terug. Naar den berg, die als middenpunt in Palestina geplaatst, uitzicht op heel den omtrek bood. In kleine dagreizen, zes dagen lang, heeft Jezus den weg van Paneas naar den Thabor, die op zich-zelf niet meer dan vier dagreizen van elkaar afliggen, met zijn jongeren doorwandeld; want met de belijdenis was het niet uit, nu veeleer kwam eerst het bangste. Zou die belijdenis in zijn jongeren standhouden, ook als ze hoorden en zagen dat 't naar Jeruzalem en het kruis ging? En nu vlamt op eens al wat de jongeren Jezus aan liefde toedroegen, tegen die gedachte van het kruis op, en wijst Jezus Petrus met een: ‘Satanas, ga achter mij’, in zijn drogrede terug. Doch het gaat naar Thabor, en op dien Thabor zou 't Messias-geloof der jongeren door God-zelf bezegeld worden, zóó bezegeld, dat het ook tegen het tragische in Jezus' ondergang bestand was. Aangrijpend is wat daar voorviel. Heel 't doel Gods in Israël was, met zijn geestelijke aanwezendheid tot het menschelijk hart te naderen, de verborgen heerlijk- | |
| |
heid der hoogere wereld in deze wereld waarneembaar te maken. Objectief en subjectief tegelijk droeg zich de Verheerlijking toe. Een schadeloos wandelaar die op een afstand had gestaan, zou misschien niets gemerkt hebben. Op den weg naar Damascus zagen wie met Paulus togen, ook niet wat hij zag (Hand. 9:7). Van die verborgen, hoogere, geestelijke wereld weten we niets. Velen denken zich die wereld hoog boven de starren, en dan komt de starren-kenner en zegt hun, dat zelfs 't licht duizenden van jaren behoeft om van de verste starren tot onze aarde door te schieten. Maar waarom zou die wereld niet vlak bij ons en om ons zijn? Alleen het stoffelijk oog ziet haar niet. Doch waarom zou ze zich niet, zoo God 't wil, kunnen openbaren? En nu dringt die hoogere lichtglans in Jezus zelf door, en glanst de drie jongeren tegen. Ze ontwaren de tegenwoordigheid van Mozes
en Elia als voor Jezus onderdoende, en over Hem wordt het uitgeroepen: ‘Deze is Mijn Zoon, in denwelke Ik Mijn welbehagen heb. Hoort hem!’ Ook hooren ze van zijn uitgang te Jeruzalem. En nu is het zielkundig feit volbracht. Deze drie jongeren althans, durven het nu aan: Hun Jezus de Christus, en die Christus in de onzienlijke wereld verheerlijkt, maar hier ondergaande in den dood. Te zeggen dat Jezus zelf die bezegeling van noode had, ware meer dan ik aan zou durven, al laat volgens sommigen Gethsemane het vermoeden toe. Maar zoo ge Thabor in verband met Caesarea Philippi neemt, is de onmisbaarheid van wat op Thabor plaats greep, voor de jongeren onmiskenbaar. Wie nu voelt hoeveel hijzelf in geloofskracht bij een Petrus achterstaat, en op den Thabor zelf in dit feit met heilig peinzen mocht inleven, draagt van den Thabor geloofssterking voor het eigen hart weg. Ik ben dankbaar, dat het ook mij zoo verging. Bij het meer van Gennesareth had ik onder den vollen indruk van de tegenstelling tusschen Tiberias en Kapernaum geleefd. Hier greep mij de tegenstelling aan tusschen Paneas in Hauran en den Thabor in Israël.
Of ben ik - want ook deze vraag moet weer onder de oogen gezien - op den Thabor de dupe geweest van een onbetrouwbare overlevering? Tot zelfs in de handboeken van Baedeker en Meyer immers wordt het u als uitgemaakt bericht, dat de Verheerlijking van den Christus niet op den Thabor kan hebben plaatsgegrepen, en dat men wel een anderen berg gissen kan, maar dat eigenlijk niemand het weet. Natuurlijk gaat de critiek der historie nog veel
| |
| |
verder, en loochent kortweg heel het verhaal; een critiek die men niet het zwijgen moet opleggen, en die, doordien ze ons geloof zift, juist eindigt met ons geloof te sterken. Maar zóóver gaat deze critiek van topographischen aard niet. Eer onderstelt ze, dat het feit plaats greep, en haar verzet geldt alleen de plaats, waaraan de traditie het feit vastknoopt. Voor de topographische onderzoekingen heb ik, vooral waar ze het Heilige Land gelden, allen eerbied. Het getuigt zelfs van verlevendigende belangstelling in het heilig verleden van Palestina, dat, Egypte en Babylon misschien uitgezonderd, aan geen land der oudheid in de jongste eeuw zooveel onderzoek is gewijd, als aan Palestina en wat er om heen ligt. De Engelschen gingen ook hier vooraan, en reeds in 1865 werd de English Palestine exploration fund gesticht, die in 1886 het resultaat van wat men vond, saamvatte in een keurig werk ‘Twenty one Years work in the Holy Land. Duitschland volgde in 1875 door de oprichting van het Deutsche Verein zur Erforschung Palestina's, dat de uitkomsten van zijn onderzoek wereldkundig maakt in een tweemaandelijksch tijdschrift Mittheilungen und Nachrichten des Deutschen Palestina's Vereins, in commissie verkrijgbaar bij K. Baedeker, te Leipzig. De reis van Keizer Wilhelm gaf, alsof dat Verein niet genoeg gaf, zelfs aanleiding tot de stichting in 1898 van het Deutsche Institut für Alterthumwissenschaft des Heiligen Landes. Inmiddels waren ook de Russen aan den arbeid getogen, en richtten in 1882 de Pravoslavnoje Palestinskojé obstschestwo op. De Amerikanen volgden in 1901 door de stichting van de American school for oriental studies and researches in Palestine. En waar ik niet minder aan hecht, de Dominicanen voegden aan hun klooster en Domkerk te Jeruzalem een in het Fransch geleide
École Biblique toe. Ja, zelfs de Joden bezitten in hun Commission zur Erforschung Palestina's, die te Berlijn gevestigd is, een gezelschap van deskundigen, dat zich wel voornamelijk op oeconomisch en practisch terrein beweegt, maar toch ook voor de kennis van bodem, flora en fauna goede bijdragen levert. We gaan dan ook vooruit, al zijn de vondsten, vergeleken bij die in Egypte en Babylon, schraal; we vorderen dan toch; en ook dat deze onderzoekingen zich toeleggen op een toetsen van de traditiën omtrent de heilige plaatsen, kan op zichzelf niet anders dan toegejuicht worden. Niet alle overlevering desaangaande is eerbiedwaardig. De Dominicanen te Jeruzalem
| |
| |
erkennen zelven, dat de zucht om vooral veel heilige plaatsen aan te wijzen, dikwijls aan den ernst waarmeê men de traditie behoorde te toetsen, het zwijgen heeft opgelegd. Maar wat ik betreur is, dat deze critiek op de dusgenaamd heilige plaatsen zoo wreed, zoo onbarmhartig te werk gaat. Alles saamgenomen, kan men schier zeggen, dat ze ons geen enkele heilige plaats overlaat. Aan alles is getornd, op alles is afgedongen, en ze beschouwt het soms als een genadige gunst, zoo ze ons een enkele traditie als onaanvechtbaar overlaat. Zelfs mengt zich hier de interconfessioneele twist onder. Omdat men van Roomsche zijde zeer stellig te gul en te grif allerlei traditie bezegeld heeft, bestaat bij de onderzoekers van Protestantschen kant zekere neiging, die gedurig doorstraalt, om schier elke traditie, voorzoover ze van Roomsche zijde komt, als verdacht voor te stellen, ook al voeg ik er bij, dat de traditie omtrent den Thabor ook van Roomschen kant bestreden is. Zelfs consulaire invloeden mengen zich hieronder, om aan de macht van het Rijk, die aan zekere traditiën omtrent de heilige plaatsen kleeft, afbreuk te doen. Maar ook afgezien hiervan schiet deze critiek maar al te vaak te kort in wat ze aan het historisch vertrouwen èn aan het heilige verschuldigd is. Ons historisch besef rust nu eenmaal in zeker vertrouwen, dat het nakomende geslacht stelt en stellen mag in het geslacht dat voorafging. Zonder dit historisch vertrouwen weet welbezien niemand wien hij als vader zal eeren en liefhebben, en wordt zelfs alle organisch familieverband, waarin heel de sociale saamleving rust, losgemaakt. Wie in eigen hoogheid uitgaat van de veronderstelling, dat alle traditie leugen is te doemen, tenzij ze zich voor zijn critiek rechtvaardige, snijdt den draad door, die zijn eigen bewustzijn aan het bewuste leven, dat in vroeger geslachten voorafging, verbindt. En evenzoo mag het heilige hier zijn eisch doen doen gelden. Zeker niet, om
bij het heilige meer dan elders door de mazen te laten glippen, maar wel om te erkennen, dat hetgeen aan breeder kring een heiliger belangstelling inboezemde, daardoor vanzelf meer ter sprake kwam, meer tot navraag uitlokte, zich vaster in het geheugen prentte en daarom een vermoeden te meer van waarheid voor zich heeft. Het heilige, waarvoor men zekere plek topographisch poogt vast te stellen, moet ook voor den onderzoeker beteekenis hebben. Sympathie is een element, dat ook hier het
| |
| |
onderzoek bezielen moet. Ook het Heilige land mag het odi profanum vulgus et arceo toepassen op wie zijn anticlericalisme tot in zijn critiek op de traditie laat doorwerken, en het justa habetur donec probetur contraria behoort tot op zekere hoogte althans ook aan deze traditiën ten goede te komen.
Kan nu gezegd, dat, aan dezen regel getoetst, de vernietigende critiek op de Thabor-traditie vrij uitgaat? Ik geloof het tegendeel. Als hoofdbedenking tegen die traditie wordt namelijk aangevoerd, dat in de dagen van Jezus' omwandeling de Thabor op zijn hoogen bergkoepel bewoond is geweest, en dat de verheerlijking van Jezus zich alleen op een geheel onbewoonden bergtop denken laat. Bezit men nu voor het eerste beweren, dat de Thabor in Jezus' dagen bewoond was, historisch bewijs? In het minst niet. Wel maakt men aannemelijk, dat in de dagen van Antiochus den Groote, dat is twee eeuwen vroeger, tijdelijk althans menschen op den Thabor hun verblijf hadden, en ook blijkt dat Flavius Josephus in den vrijheidsoorlog tegen de Romeinen, zooveel later (in 67) den Thabor als een soort citadel heeft ingericht. Wel spreekt Flavius Josephus, bij wat hij dienaangaande verhaalt ook van “bewoners,” maar niet van “bewoners van den berg,” doch van bewoners dier streek, blijkbaar lieden uit den omtrek, die zich in zeer klein aantal tijdelijk, om aan het krijgsgevaar te ontkomen, op den Thabor in veiligheid hadden gesteld. Ook wat Flavius Josephus mededeelt, dat het aanleggen van den citadel zoo ernstige moeilijkheid opleverde, omdat er geen watervoorziening op den Thabor was, die hij dan ook zelf met veel moeite scheppen moest, pleit eer tegen dan voor het vermoeden, dat de bergkoepel van den Thabor in 67 door enkele gezinnen voor vast bewoond werd. Doch zelfs al kon bewezen worden, des neen, dat dertig jaren na Jezus' heengaan uit Galilea zeker aantal gezinnen er zich gevestigd hadden, dan volgt hieruit nog geenszins dat 't dertig jaren vroeger evenzoo was. Doch aangenomen zelfs dat het nog niet gevonden bewijs voor het in 33 bewoond zijn van den Thabor, later geleverd werd, dan nog betwist ik de juistheid van de tweede stelling, die de critiek hier tot uitgangspunt koos: t.w. dat de Verheerlijking van den Christus zich alleen op
| |
| |
een geheel onbewoonden bergtop denken laat. Ik verwerp dat beweren, èn omdat het niet rekent met de gesteldheid op dezen breeden bergkoepel, èn vermits het uitgaat van een onbewezen voorstelling van de Verheerlijking zelve. De Thabor loopt niet uit in een spits, maar vormt aan zijn top een breede zacht glooiende vlakte, zóó groot, dat er gelijkvloers een uitgebreide vesting op kon worden aangelegd. De overblijfselen van de muren van die vesting zijn er nog, en wie van het eene uiteinde van die vestingmuren naar het ander uiteinde loopt, doorwandelt een uitgestrektheid als van een kleine stad. Stel dan al, dat aan het eene uiteinde van dit bergplateau destijds eenige huizen of hutten gestaan hebben, dan volgt hieruit nog geenszins dat heel de koepel met huizen bezet was, en veel minder dat er in heel de rondte van den breeden koepel nergens een plek overschoot, waar Jezus met zijn drie jongeren ongemerkt vertoeven kon.
De heer Barnabé, apostolisch missionaris, merkt bovendien in zijn Le Mont Thabor (Paris 1900) terecht op, dat blijkens latere uitgravingen, de koepel van den Thabor ook voor rotsgraven gebezigd werd, waarvan er enkelen nu nog zijn aan te wijzen. Daar nu de Joden nooit in den omtrek van grafplaatsen, als zijnde onrein, hun woning mochten vestigen, moet althans één kant van den Thabor steeds geheel onbewoond gebleven zijn. En waarom zou er, in de nabijheid dezer graven, niet een stille kant onder de helling kunnen geweest zijn, waar Jezus zich met zijn drietal nederzette. Er staat in de Evangeliën niet, dat de Verheerlijking juist op het allerhoogste punt van den berg plaats had; en wie ooit den Thabor bezocht, zag voor oogen, hoe breed en ver de welving van den koepel zich uitbreidt, zoodat Jezus zich zeer wel hoogerop aan een der zijkanten van den berg een stille plek kon uitkiezen. En even onjuist als de voorstelling, die men zich van den koepel van den Thabor vormt, is de voorstelling omtrent de Verheerlijking zelve, die men ontleent aan wat machtige schilders op hun doek er van gemaakt hebben. Hierdoor misleid, stelt men zich dan de Verheerlijking voor als heel den berg met hoogen lichtglans omstralend en in breed uitgewerkt tafereel zich ontplooiend; een natuurlijk geheel averechtsche voorstelling, die den aard van het indringen van de geestelijke wereld in ons aardsch bestaan, met algeheele verwaarloozing van het subjectieve
| |
| |
wonder, ten eenenmale miskent. Ik kan uit dien hoofde aan het hoofdargument, waarop de critiek zich steunt, niet anders dan alle waarde ontzeggen. Voor het feit, dat de Thabor in 33 bewoond werd, ontbreekt alle strikt juist bewijs, en stel al, er woonden enkele gezinnen, dan nog bood de breede koepel in zijn zachte welving plaats te over, waar Jezus zich met zijn drietal jongeren kon nederzetten, en waar, zonder dat iemand aan de andere zijde van den berg het ontwaarde, deze openbaring uit een hoogere wereld plaats greep. Te minder waarde bezit de onhoudbare bedenking, nu de traditie die het hier geldt van zeer oude dagteekening is. Misschien komt ze reeds voor in het apocryphe evangelie voor de Hebreeën, en zou dan nog uit de eerste eeuw zijn. Maar stellig vindt men deze traditie reeds bij Origenes, die in de tweede eeuw geboren werd en ze dus vernomen kan hebben van ouden van dagen, die zeer na aan de eerste eeuw toekwamen. Men verlieze toch niet uit het oog, dat er altoos in die streken enkele Christenen leefden, die in de groote feiten van Jezus' leven het hoogste belang stelden en bij wie vooral de heugenis van de feiten, die op Galilea betrekking hadden, zich vanzelf van geslacht op geslacht voortplantte. Bovendien gaven de schriften van de Evangelisten en Apostelen alleszins aanleiding om bij den berg der Verheerlijking in de eerste plaats aan den Thabor te denken. Lukas toch bericht, dat Jezus met zijn drie jongeren klom “op den berg” en Petrus spreekt in zijn brief van “den heiligen berg” als plaats der verheerlijking. Wie zoo schreven onderstelden, dat hun lezers den berg kenden die als “de berg” en “de heilige berg” in het gemeene spraakgebruik werd aangeduid. En hierbij kon aan niet één anderen berg in Galilea dan den Thabor gedacht worden. Wie Galilea bereisd heeft, en den Thabor midden in de vlakte met zijn majestueuzen koepel
heeft zien liggen, voelt terstond: dat is voor de inwoners van Galilea “de berg” geweest. Nu nog heet hij in het Arabisch de Djebel el Tour, wat beduidt: “de berg die de berg is.” Noch van den Karmel, noch van de bergen bij Safved, die een gebergte, maar geen op zichzelf liggende berg te zien geven, kan hier sprake zijn. Wat men van den Hermon gebazeld heeft, is nog ongerijmder. De Hermon ligt buiten het Heilige land en kon wel voor de Heidensche bevolking van Hauran maar nooit voor Gallilea “de heilige berg” zijn. Ook
| |
| |
zou dit de zes dagen, die blijkens de Evangeliën tusschen de belijdenis van Petrus bij Cesarea en de Verheerlijking op den berg lagen, ten eenenmale onverklaard laten. Die zes dagen komen daarentegen uitnemend tot hun recht, zoo Jezus met zijn discipelen van Ceasarea door Hauran en het Overjordaansche tot beneden het meer van Gennesareth is afgedaald en van daar het meer is omgetrokken, om den Thabor te bereiken. Dit is een afstand van een goede twintig uur gaans, die in kleine dagmarschen zich juist in den tijd van ééne week doorloopen liet. Wat Lightfoot hiertegen aanvoert, dat Jezus volgens Marcus van den berg door Galilea naar Kapernaüm toog, bevestigt deze voorstelling veeleer, dan dat het haar omverwerpt. Was Jezus toch van Caesarea dagen lang door Hauran en het Overjordaansche gekomen, en had hij zoo den Thabor bereikt, dan lag het geheel in den aard der zaak dat hij nu van den Thabor door Galilea naar Capernaum wandelde. De tocht door het vreemde land liep op den Thabor uit, en nu hernam Jezus weer zijn werkzaamheid in Galilea, die hij voor een twee-, drietal weken had afgebroken. Evenmin houdt de opmerking steek, dat volgens de Evangeliën de Verheerlijking plaats greep op “een hoogen berg” en dit alzoo niet de Thabor kan zijn, die slechts 562 M. boven het spiegelvlak der zee ligt. Wie zoo spreekt is in de bergen niet tehuis. Ge kunt een berghoogte van 2000 M. en meer bereiken, zonder dat de berg, dien ge voor u ziet, ook maar eenigszins den indruk van hoog maakt, omdat het terrein, waarop ge u beweegt, langzaam uit de diepte is opgeglooid, en hierdoor de spits, dien ge voor u ziet, zich slechts een honderd meter boven zijn naaste omgeving verheft. Ge kunt dan in uw reisboek wel lezen, dat die spits 2000 M. hoog ligt, maar ge ziet het den berg niet aan. Rijst daarentegen een berg, gelijk de Thabor, bijna loodrecht uit de vlakte op, dan
vertoont hij zich in zijn volle hoogte, en dan geeft een berg, die, gelijk de Thabor, 300 M. rechtstreeks uit de vlakte opklimt u wel terdege den indruk van “een hooge berg” te zijn. Noch de bergen van Safved, die 888 en van de Djermak zelfs 1199 M. halen, noch de de Ras el Akra, die 680 M. hoog is, maken, als ge er voor staat, ook maar van verre den indruk van hoogte, die de Thabor maakt. Ik kan daarom heel deze critiek niet anders dan als mislukt beschouwen. We hebben hier met een zeer oude traditie te doen; deze traditie
| |
| |
past uitstekend op wat de Evangelisten ons meêdeelen, ze stuit in niets op wat men ter plaatse waarneemt, en ze wordt door niet één positief gegeven weersproken. Zelfs kan men zeggen, dat niemand ook maar één anderen berg van den omtrek gissen of noemen kan, die de eere zou kunnen opeischen, die de traditie aan den Thabor toekent. Niet verzwakt, maar gesterkt in mijn overtuiging, dat wel waarlijk hier de Verheerlijking plaats greep, ben ik dan ook van den Thabor naar de vlakte teruggekeerd. Maar ligt er dan toch niet iets wreeds in een critiek, die op zoo ongenoegzamen grond haar vernietigend oordeel doet rusten; die voor wat ze omverhaalde niets beters in de plaats weet te geven; en die al ware het slechts door haar eindelooze bedenkingen het zielsgenot van zoo menigen pelgrim, die de heilige plaatsen bezoekt, verstoort? Ja, is het niet, of ze er zeker genoegen in vindt, achter elken pelgrim aan te sluipen, en juist als hij zich weer aan heilig gepeins wil overgeven, hem in te fluisteren: “Altemaal gelogen inbeelding; ge vergaapt u aan den schijn!” Gelukkig dat tot verreweg de meesten, die hier het heilige zoeken, deze influistering niet doordringt, en dat wie ze opvangt eigen oordeel tegen dit oordeel der critiek kan overstellen. Op zichzelf doet het er natuurlijk niets toe, of dit eenig feit in het leven van den Heiland op Thabor of op een anderen berg plaats greep; maar wat niet mag is, dat lichtvaardige critiek een zeer plausibele, zeer oude en door niets te wraken traditie der geheele Christenheid onnoodig komt verstoren.
Heel anders staat 't natuurlijk met in de lucht hangende traditiën, die eerst na de 10e eeuw, of zelfs nog veel later zijn opgekomen; die een geheel plaatselijk karakter dragen en andere tradities tegenover zich vinden; een verschil dat, als ge van den Thabor naar Nazareth afdaalt, U aanstonds in het oog springt.
Van den Thabor afkomend, gaat men op een anderen bergkant over, en bereikt na een rit van drie uren dat gedeelte van dien berg, waar Nazareth, bijna 300 M. hoog, tegenover ligt. De aanblik dien het biedt, als men van de tegenovergestelde zijde er naar afdaalt, is verrassend schoon. Met zijn 11000 inwoners ligt het breed uitgespreid, zijn vele kerken en kloosters met de torens geven
| |
| |
er teekening aan. Het steekt met de witte muren van zijn huizen zeer scherp tegen den donkeren bergrug af, en een plantsoen van olijven en vijgeboomen, van cactussen en bloemrijk struikgewas omlijsten het van het Zuiden. Het stedeken is in vier wijken ingedeeld; drie hiervan zijn confessioneel bestemd voor de Grieken, de Latijnen en de Mohammedanen, terwijl in de vierde wijk een gemengde bevolking huist. Het aantal Mohammedanen wordt op niet meer dan 2000 geschat, en voorts wonen er 6000 Grieksch-orthodoxen, een 1500 Roomsch-Catholieken een 1000 geünieerde Grieken, een 200 Maronieten en ongeveer 250 Protestanten. Nazareth bezit alzoo evenals Bethlehem, en nog sterker dan Beyreuth, een overwegend Christelijk karakter in meer dan drie vierden der bevolking. Zelfs is Nazareth de zetel van een bisschop der Grieksche kerk. In verband hiermeê is de Christelijke actie er zeer uitgebreid. He Grieksche bevolking is niet alleen in het bezit van een schoon kerkgebouw, de kerk van den Engel Gabriël, maar heeft er bovendien een groot klooster en een invloedrijke school; behalve dat de Russische missie er twee scholen voor jongens en meisjes heeft gesticht, een normaalschool voor de opleiding van onderwijzers, en dan nog een groot pelgrims-hospitium, waar de vele Russen, die ter bedevaart naar het Heilige land komen, herberg vinden; dit alles uitgaande van het Russische Palestina-genootschap en in één reusachtig geheel van gebouwen vereenigd. De actie van Roomsch-Catholieke zijde is er nog uitgebreider. Van die zijde vindt men er het groote Fransciscaner-klooster met kerk en school; een Clarissenklooster, een klooster van de zusters van den H. Joseph met school en gasthuis en evenzoo een klooster met school en hospitaal van de Soeurs de Charitées. Bovendien is er nog een Roomsch Catholiek hospitaal, Casa Nuova, van meer algemeen karakter, een weeshuis en een school van de Dames de Nazareth, een
ambachtschool van de Frères des écoles Chrétiennes, een kostschool voor jongens van Belloni, een priestergebouw, een Oostenrijksch hospitaal van de broeders van Johannes de Deo, en eindelijk nog een afzonderlijke school voor Mohammedaansche kinderen. Waarbij dan nog komen de Maronieten-kerk en de kerk van de geünieerde Grieken. En al zijn de Protestanten er minder in aantal, toch is ook hun missionaire arbeid niet zonder beteekenis. De medische missie van Edinburg bezit er een hospitaal; er zijn scholen van de
| |
| |
Anglikaansche missie, een dito kerk en Bijbeldepôt en een interessant weeshuis voor meisjes, dat uitgaat van de Society for promotion of female education in the East. Een rijk ontwikkeld Christelijk leven alzoo; maar toch heeft de Turksche autoriteit de macht in handen. Nazareth vormt met eenige omliggende dorpen een eigen Casa of district met een eigen Caimacam en Kadi en ressorteert als zoodanig onder den mutessarif van Akko. De Mohammedanen beschikken er over een schoone Moskee, en sinds kort ook over een groote school, blijkbaar opgericht om hun jeugd van de Christelijke scholen af te houden. Ze noemen de stad en-Nasira, een naam daarom ook voor hen van meer locale beteekenis, daar ze nog veelszins gewoon zijn den ouden naam van Nazareërs als eenheidsnaam voor alle Christenen saam te bezigen.
Middelpunt van de heilige herinnering in Nazareth is natuurlijk de verschijning van den Engel Gabriël aan Maria; maar juist hier stuit men bij de traditie op wat ik zoo straks opmerkte, de traditie is hier niet eenparig. De Grieksch-orthodoxen stellen, dat deze verschijning plaats greep bij de plek, waar de bron van Nazareth uit den berg ontspringt en hebben daarom hier hun Grieksche kerk gebouwd, de Latijnen daarentegen volgen de traditie volgens welke de verschijning in een grot plaats had, en bouwden dan ook hun “Kerk der Aankondiging” over heel het terrein, waar men acht dat deze grot gelegen was. Het hoogaltaar is boven de grot zelf geplaatst. Een marmeren trap voert omlaag naar de “Kapel der Engelen”, met twee altaren, het eene voor den H. Joachim, Maria's vader; het andere voor den Engel Gabriël. Met twee treden tusschen die beiden treedt men dan in de eigenlijke kapel, waar de verschijning zou hebben plaats gehad, en daarin ziet men twee zuilen, waarvan de eene de plek zou aangeven waar Gabriël stond; de andere die gebroken is en waarvan nog slechts het bovenste stuk uit het gewelf neerkomt, de plaats waar Maria zich bevond. Het huis, dat boven op de grot heeft gestaan en waarin Maria volgens deze traditie gewoond heeft, zou in 1291 door engelen naar Tersato bij Fiume zijn gedragen, en op 9 December 1294 nogmaals opgenomen en naar Loreto verplaatst zijn, waar het nu nog als Casa Santa vereerd wordt. Zelfs chemisch heeft men getracht te bewijzen, dat de steensoort van deze Casa Santa geheel dezelfde is als van de bergen van
| |
| |
Nazareth, alsof niet ook menschenhanden steen uit den omtrek van Nazareth naar Loreto hadden kunnen overbrengen. Ook de Bottega di Guiseppe, de werkplaats van Jozef, die men u zien laat, maakt weinig indruk, dan in zooverre ze u toont, hoe hier de werkplaats van Jozef kan geweest zijn, waarin Jezus dan schaaf en hamer gehanteerd heeft, ook al weet ge, dat Jozefs oude werkplaats voor lang verdwenen is en wat ge ziet dagteekent van veel later tijd.
En toch al kon noch Bottega, noch die Annunciatie-kapel, noch de Gabriëlskerk mij bevredigen, toch had de blijkbaar zeer oude grot met de twee pilaren deze uitwerking, dat de heilige gebeurtenis van de verschijning van Gabriël aan Maria zich hier sterker dan ooit voor mijn geloofsoog realiseerde, en ik dieper dan ooit de wereldhistorische beteekenis gevoelde van wat, zij 't dan op deze plek, zij 't in een andere woning van Nazareth heeft plaats gegrepen. De toenadering van het Eeuwige Wezen tot ons menschelijk geslacht, het groote doel van heel Israëls historie, hier voleind, door wat de korte inscriptie zoo welsprekend uitdrukt: Verbum Caro factum est, d.i. “Hier is het woord vleesch geworden.” Ook het heiligste en verhevenste heeft, als het indringt in ons menschelijk leven, een plek en een oogenblik waarin het volbracht wordt, en die heilige plek is voor de menschwording van den Zone Gods hier in Nazareth. Van de grot kon ik afzien, maar hier in Nazareth was het geschied, en die grot, echt of niet echt, hielp mij om 't voor mijn verbeelding te localiseeren.
Toch was de indruk, dien Nazareth op mij maakte, hiermee niet voleind. Er is een plek in Nazareth, van minder heilig karakter, maar daarom niet minder u toesprekend, de eenige bron die Nazareth, ook in zijn aloude gestalte, bezat en waar ieder toestemt, dat Maria met het kindeken Jezus dagelijks het water in de kruik vandaan droeg voor haar en haar gezin. Zooals ik die vrouwen daar, met haar jongens aan de hand, haar kruiken zag vullen, zoo heeft daar een reeks van jaren ook Maria met het heilig kind Jezus gestaan, en hier was alzoo de localiseering volkomen. En van die bron richtte toen oog en gedachte zich op heel het tafereel dat voor mij lag. Het is deze hemel, het zijn die bergen waarvan Jezus dertig jaren lang de weelde heeft ingedronken. Vanhier is hij, toen hij twaalf jaren oud was, met Maria en Jozef naar Jeruzalem getogen en uit Jeruzalem hier terug- | |
| |
gekeerd. Hier heeft Jezus als kind met de jeugd van Nazareth gespeeld, onder het opgroeien dagelijks met de inwoners van dit Nazareth verkeerd; op de eenzame plaatsen in den omtrek heeft hij gepeinsd en gebeden; hier heeft hij de Synagoge bezocht en hier zijn geest verdiept in de H. Schrift van Israël. Dat Nazareth heeft hem later den rug toegekeerd en eens hem zelfs van de rots willen werpen, zoodat hij ten slotte dat Nazareth verliet. Maar al weten we van die jaren niets, het is toch op drie jaren na heel zijn leven op aarde geweest, dat hij hier in dit afgelegen bergstedeken heeft doorgebracht. Ook al mag ondersteld, dat hij met Jozef, gelijk in het Oosten regel is, ook naar de dorpen in den omtrek omtoog om huizen te bouwen en huizen te herstellen, altoos toch kwam hij naar Nazareth terug, en toen Jozef was heengegaan, is 't in een der nu verdwenen woningen van Nazareth, dat hij met Maria achterbleef, zich in het heilige verzonk, in de verwachtingen van Israël inleefde, en biddend, peinzend en zinnend rijpte voor de wereldtaak, die hij zou volbrengen. Want al was hij de
Immanuel, God met ons, de Schrift zelve getuigt toch dat hij opwies, en toenam, ook in wijsheid, en die toeneming in wijsheid, ze is hier in Nazareth voleind. Nieuwere psychologen zeggen ons dat achter ons gewoon menschelijk dagbewustzijn, nog een geheel ander, gelijk Myers het noemt, een subliminaal bewustzijn, van schier oneindige diepte schuilt. Geloof nu in aanbidding dat bij Jezus in dit eindeloos diepe innerlijke bewustzijn van meet af het Goddelijk bewustzijn volkomene gloorde, dit Goddelijke was in den Menschenzoon dan toch door zijn menschelijk bewustzijn omsluierd, en het is hier in Nazareth, dat dit menschelijke bewustzijn van onzen Heiland in den loop van dertig jaren steeds in doorzicht winnend, in het eind tot zijn doorzichtige klaarheid verhelderd is. Toen Jezus uit Nazareth naar de Woestijn der Verzoeking uitging, was het Messiasbewustzijn in hem voleind.
Van Nazareth, hoog in het gebergte, begaf ik mij naar de kuststreek bij Haifa (hard, bijna als Caifa uitgesproken) met daarbij hoog opgaande als kaap aan zee den Karmel, en er tegenover, als op de punt van een schiereiland, St. Jean d'Acre, Akko in Richt. I: 31 en Ptolemais in Hand. XXI: 7 genoemd. De weg van Nazareth
| |
| |
naar Haifa is een kleine 40 kilometer lang, maar wordt toch, om het klimmen en dalen, bij goed weder per wagen in niet minder dan vijf, bij ongunstig weder niet dan in zeven uren afgereden. En ik trof het bitter boos. In Nazareth had ik van den storm, die ons bij het opstijgen naar den top van den Thabor overviel, niets meer bespeurd. Het was er in December wel geen zomerweer, maar toch niet koud, en de lucht slechts aan eene zij, en dan nog dun bewolkt. Maar nauwelijks waren we op onzen tocht naar Haifa twee uur ver gekomen, of plotseling sloeg het weer om, donkere wolken kwamen van de kust opzetten, de wind boog het zeildoek van onzen tentwagen geheel in, en regen en hagel goot en kletterde van allen kant om ons heen. Hoe meer we den bergpas naderden, hoe erger het werd, en toen we eindelijk boven waren, en de volle lang van voren kregen, konden de paarden het voertuig nauwelijks optrekken en moest de wagen met behulp van het arbeidersvolk uit de Chân achter een muur in veiligheid worden gebracht. Van aanstonds doorrijden was geen sprake; de paarden moesten gevoerd worden en uitblazen, en zoo moest ook het reisgezelschap een onderkomen in den Chân zoeken, wat ons niet veel anders dan uit den regen in den drup bracht. Van zulk een kleine Chân maakt, wie alleen onze dorpsherbergen kent, zich geen denkbeeld. Een laag ommuurde hof voor de kameelen, paarden en ezels, tamelijk groot; maar voor de reizigers niet dan twee hokjes, geen 2 bij 2 meter groot, verfloos, smerig, onooglijk, zonder tafel en zonder stoel of bank zelfs, met twee venstertjes, als een folio blad papier zoo klein, het glas met een laag goorheid overdekt, en langs de drie wanden der twee hokjes ritsen van plankjes aangetimmerd, met kistjes en doosjes, met kleedingstukken en stukken beddegoed beladen, en voor vloer de gewone, niet eens geëffende grond. Van vuur geen sprake, zoodat we, nat en verkleumd, zaten te bibberen van de koude, en niets was te krijgen dan
slechte koffie en nog slechter brood. En toch werd er om de paarden bijna een uur halt gehouden, zoodat we nog meer ontredderd in onzen wagen terugkwamen, dan we er in het noodweer uit waren gestapt. Gelukkig bleek dit noodweer een overdrijvende bui, en toen we Haifa binnenreden, wachtte ons bij kalm en helder weder een prachtig gezicht op een hoog opgestuwde en wit gepluimde zee in den breeden boezem, die links den Karmel en rechts Akko tot eindpunt heeft.
| |
| |
Haifa zelf is een stedeken van 12.000, volgens anderen van 15.000 inwoners, voor de kleinere helft meest inheemsche Latijnsche Christenen en voor de kleinere wederhelft Muslim, waar dan nog 900 Joden, een 1000 Grieken en een 6 à 700 Europeëers bijkomen. Onze consul te Haifa, de heer Gaillardat, die tevens consul van Frankrijk is, kwam mij aanstonds in het hotel verwelkomen en bereidde mij een alleraangenaamsten avond te zijnen huize. Toch was ook het hotel zelf in zijn soort uitnemend, evenals bijna overal in deze streken, door een degelijken Duitscher gehouden, en door zijn eigen familie bediend. Den Zondag bleef ik hier rustig over en had daardoor de gelegenheid èn Haifa zelf èn den Karmel niet al te vluchtig op te nemen. Wat u van Haifa aanstonds het meest treft is de tegenstelling tusschen de Duitsche Kolonie en het inheemsche deel der bevolking. Die Duitsche Kolonie is er gesticht door de dusgenaamde Tempeliers uit Wurtemberg, onder Hoffmann en Hardegg, over wie ik bij Jaffa nader handel, en is te Haifa 500 zielen sterk. Die 500 kolonisten wonen saam op een afgezonderd terrein, en al wat ge op dit terrein ziet is flink gebouwd, ziet er keurig onderhouden uit, en maakt een prettigen indruk van orde, netheid en welvaart; een kleine Westersche oäse te midden van de Oostersche besmeurdheid en vervallenheid. Ook het hotel Karmel, waarin ik mijn intrek had genomen, behoorde tot deze kolonie en staat er midden in, zoodat ik alle gelegenheid had de kolonie rustig op te nemen. Wat thans de havenstad Haifa is, kwam eerst in het hellenistische tijdperk op onder den naam van Sycaminum; de Schrift weet er nog niet van, en Tyrus met Sidon trok in ouder tijd alle verkeer naar zich toe. Thans echter gaat Haifa steeds meer vooruit en is, nu het zijn spoorwegverbinding met Hauran en Damascus kreeg, bestemd om zelfs meer dan Jaffa, de havenplaats van het Heilige land te worden, ook al is er van een haven
in den eigenlijken zin van het woord nog geen sprake. De zeeboezem, die als een halve maan in de kust inbuigt, is daartoe te majestueus groot, en een breede havenaanleg zal noodig zijn, om vooral aan grooteren schepen een veilige aanlegplaats te bieden. Gelijk het thans staat kunnen de passagiers zelfs van de groote Levantbooten om het booze weer vaak niet geland worden. Opmerkelijk is het, dat de Duitsche consul Keller in zijn consulair rapport van 1904 zelf erkent, dat het
| |
| |
vooral de Joodsche koloniën zijn, die den handel te Haifa verlevendigen. “Der fühlbare Autschwung Galilea's”, zoo meldt hij, “ist nicht ausschlieslich dem Bahnbau Haifa-Damascus, sondern auch mehr oder weniger der fortgesetzten günstiger Weiterentwickelung der Jüdischen Koloniën und deren Zuwanderung zu zu schreiben. Unter diesen ist Zikrôn-Jaäcôb mit 1200 Einwohnern die bedeutendste”. Ook over de koloniën der Zionisten deel ik hieronder bij Zimmarîm 't belangrijkste mede, zoodat ik er mij hier niet bij ophoud. Wat bij Haifa het meest boeit is en blijft de Karmel. Alleen zij nog vermeld, dat ook hier de Christelijke actie van alle zijden door scholen, kerken en hospitalen vertegenwoordigd is. Het sterkst is ook hier de missionaire arbeid der Latijnen; maar toch ook de Protestantsche missie is vertegenwoordigd en, buiten de leden der Duitsche kolonie, worden er nog een 150 inwoners onder deze missie gerekend. De Duitsche kolonisten staan hier buiten. Ze behooren tot geen kerk, maar hebben een eigen bedehuis en een eigen school, voor de propaganda hunner eigenaardige religieuze opvattingen.
Als men uit Haifa tegen den Karmel opziet, maakt reeds dit gezicht uit de verte u enthousiast. Met zijn scherpe voorlijn in zee vooruitgestoken, boeit hij door zijn majestueuzen vorm. Van den havenkant glooit de weg naar boven niet te snijdend steil, maar toch statig stijgend den top tegemoet, en het kleed van plantsoen, waarin heel den berg bij het opgaan gehuld is, gaf den Karmel als een der schoonste bergen van Palestina van ouds roep en naam. Zijn hoogste punt heeft niet meer dan 552 M.; maar ook hier geldt, wat ik van den Thabor opmerkte, het is het bijna recht opgaan uit de vlakte dat zelfs zulk een middelmatige hoogte indruk doet maken. Het is dit, wat in het Hooglied de bruid deed zingen (7:6): “Uw hoofd is als Karmel”, en metterdaad strekt de Karmel als een machtige kop met zijn voorpunt energiek in zee vooruit. Toch is de Karmel met zijn omstreken in de heilige geschiedenis van Israël slechts eenmaal met kracht op den voorgrond getreden. Van de kust heeft Israël zich steeds naar het binnenland teruggetrokken. Israël was geen zeevolk, en de Philistijnen ten zuiden evenals de Tyriërs in het noorden hielden Israël van de kust af. Er schijnt dan ook een heidensch altaar voor den god Carmel op den berg gevonden te zijn; althans Tacitus
| |
| |
meldt, dat Carmelus de naam van den berg én van den berggod was. De traditie wil, dat ook Pythagoras den berg bezocht heeft, en Vespasianus heeft er geofferd toen R. Johanan ben Zakai hem zijn keizerstroon voorspelde. Ook om het Eau des Carmes is de Karmel tot zelfs in de wereld der drogisten geëerd. Maar al trok de Karmel aldus van alle zijden de aandacht, toch blijft hij nog steeds zijn hoofdroep danken aan den profeet Elia. Nog noemen de Turken den rug van den Karmel Dschebel Mar Elias, en de Muslim trekken in pelgrimstocht naar de heilige plek, waar ze de grot van Elia als El Chudr vereeren. Alles op den berg trekt zich dan ook saam in de vereering van dezen grooten Profeet. De Carmelietenorde staat daarbij uiteraard vooraan. Haar klooster is monumentaal in massiviteit van bouw, en de hoogontwikkelde superieuren, die er u ontvangen, geven u een gewaarwording alsof de geest van Elia hen nog inspireert en hen boven het gewone niveau van het monnikenleven verheft. Voorts heeft de traditie gepoogd ook hier te localiseeren en de grot aan te wijzen, waar de profetenzonen hun school hielden en de plaats waar de groote kampstrijd tusschen Elia en de Baälspriesters is uitgestreden. Doch dit alles is hier bijzaak. Wat u hier aangrijpt is de overweldigende harmonie van het machtige natuurtafereel, dat zich op die zeer vooruitgeschoven rotskant voor uw blik ontrolt, met den geest van den machtigen Profeet, die hier als held des geestes voor de eere van zijn God geworsteld heeft. Zelfs is hier samenhang met Jezus' optreden in Galilea onmiskenbaar. De geestelijke toenadering van den Vader der geesten tot het geestelijk leven in Israël is niet geleidelijk, is niet vanzelf gegaan. Er zijn niet maar, gelijk velen het zich voorstellen, woorden geopenbaard om aangehoord en naverteld te worden. Het was hier de Geest des Heeren, die op den geest van het
volk indrong, bij dien geest van het volk op rusteloos verzet stuitte, en daarom met dien geest van het volk geworsteld heeft, eeuw na eeuw. Telkens sloeg Israël niet alleen in het polytheïsme terug, maar vóór de ballingschap is de volksgeest er steeds polytheïstisch gebleven. Het monotheïsme lag te hoog. Alleen in oogenblikken, als een beroemd Richter, een machtig Koning of een bezield Profeet den ban op de afgoderij legde, trok ze zich voor een oogenblik terug. Maar stonden er omgekeerd koningen op, die zelf, met den volksgeest, afgodisch tegen den dienst van den Vader der geesten inwoelden, dan scheen
| |
| |
telkens het harde oogenblik nabij, waarop heel Israëls roeping verzaakt en de toenadering Gods tot ons menschelijk hart voor altijd zou verijdeld worden. De Jerobeamszonde was een eerste stap hiertoe, en onder Achab en Izébel scheen dit demonisch opzet voleind te zullen worden. De geest van Tyrus en Sidon begon over de tien stammen te zweven en zelfs Juda en Benjamin werden door de aanraking vergiftigd. Het gevaar lag in de eenheid van de idolatrie, die de invoering van den Baälsdienst tot stand bracht. Tot dusver stond het Jehovahgeloof juist door zijn eenheid sterk tegenover den veelvormigen afgodischen dienst van Baäl, Moloch, Kamos, Astheroth, de Melechet des hemels, en wat niet al. Maar nu loste zich die veelheid in de eenheid van den Baälsdienst op. Eéne tegenreligie in heel Israël zich tegenover den dienst van Jehovah vastzettend. De vereeniging van het zienlijke en zinlijke, in Sidonischen vorm, in de plaats getreden van den dienst van den Onzienlijke en Heilige naar de traditie der Patriarchen. En het stond op 't keerpunt. Het is zoo, nog “zevenduizend” getrouwen waren in Israëls tien stammen overgebleven, maar al het overige volk, stellig 2½ millioen sterk, had de knie reeds voor Baäl gebogen, en hoever het onder Athalia zelfs te Jeruzalem kwam, meldt de historie. In dit hachlijk oogenblik nu, toen het om het to be or not to be van het Monotheïsme ging, heeft de Vader der geesten Elia verwekt, een zoo rotsvasten, geweldigen geest, dat zijn heugenis in heel Israël stand hield, zijn terugkeer verwacht werd, en nu nog èn Jood èn Christen èn Mohammedaan hem om 't zeerst hooghouden. En het groote pleit in het heroieke leven van dien man is hier op den Karmel beslecht. Door een wonder, in vereeniging met zijn onwankelbaar geloof; maar dan toch door een wonder; het is zoo; en waarom het
Monotheïsme, om te triomfeeren, het wonder niet derven kon, gaf ik boven reeds aan. Maar door dat wonder is de opkomende eenheid van de idolatrie dan ook gebroken, en kwam nimmermeer op. En wat in verband met Jezus' optreden in Gallilea, en niet in Judea, zeer de opmerkzaamheid trekt, is dat de Karmel juist vlak bij de kleine stammen van Aser, Naphtali en Zebulon ligt, waar in Jezus' dagen nog een overblijfsel van getrouwen werd gevonden. Niet in Samaria, dat geheel verliep, en ook niet in Judea, dat de nomistische paden koos, maar hier, hoog in het Noorden, juist waar op den Karmel Baäls macht gebroken was. En toen Jezus te Caesarea
| |
| |
Philippi vroeg: “Wie zeggen de menschen dat ik ben?” luidde het antwoord allereerst: Johannes de Dooper; maar onmiddellijk daarop: Elia.
Van de hoogte van den Karmel ziet men in de verte Tyrus schemeren, maar vlak tegenover den Karmel, aan den anderen horen, dien de halve maan van den zeeboezem vormt, ligt St. Jean d'Acre, reeds als Acco in de tijden der Richteren bekend, maar sinds vooral in de dagen der Kruistochten van naam geworden. Het is hierheen dat de Koningen van Lusignan zich na Jeruzalems val terugtrokken; het is hier, dat de orde der Tempelheeren heeft gebloeid; en het is hier dat men in de 12e eeuw het zonderlinge schouwspel zag van een stad, in achttien wijken ingedeeld, elke wijk met eigen souvereiniteit en eigen rechtspraak. Reeds vroeg was hier een Christengemeente, die door Paulus bezocht is. De stad heette toen Ptolemaïs. Ook dit trok de Kruisvaarders natuurlijk aan, maar toch veel meer hechtten ze zich aan St. Jean d'Acre omzijn sterke ligging als vesting. Het is voor haar poort dat Napoleon in 1799, na acht verwoede aanvallen die vruchteloos bleven, het hoofd stiet, en nog hecht de Turksche regeering aan haar beteekenis als vesting, zoodat Acco thans nog steeds als hoofdplaats geldt van heel het district. De mutessarif woont hier. De Christenen zijn er een kleine minderheid, de Joden een handjevol, en de stad, die in de dagen der Lusignans de vaste burcht voor de Christenheid was, is thans in merg en been een Mohammedaansche stad geworden. Doch wat vooral in St. Jean d'Acre thans de aandacht trekt is het feit, dat het de hoofden der Babisten of Babi's als gevangenen van Sultan te herbergen kreeg; en juist omdat deze secte onder ons zoo weinig bekend is, acht ik het van belang hier kortelijk haar beteekenis te doen uitkomen. Ze worden nu nog geschat op een 600.000, waarvan de meerderheid in Perzië schuilt, maar als geheime secte schuilen ze evenzeer in heel Turkije, ook in het Heilige land; zelfs zegt men, dat onderscheidene Turksche officieren er toe behooren; tot in Indië zijn ze doorgedrongen en wat nog zonderlinger
klinkt, een Babi gaf me op, dat ze zelfs in Amerika een aanhang tellen van een 15,000 zielen.
De stichter dezer religie was een jonge man, te Shiraz in Perzië in 1821 geboren, die omstreeks 1841, dus even twintig jaar oud,
| |
| |
wondere geestesgaven openbaarde, zich in de studie van den Chiitischen Islam, van het Chaykisme, van de Joodsche religie, van het Christendom en ook van de Westersche philosophie verdiepte, en al spoedig geen vrede had met den Islam, gelijk die zich bij de Perzische Moellahs openbaarde. Hij heette Mirza Aly Mohammed en werd door sommigen gehouden voor verwant aan den profeet. Om tot beslissing te komen, deed hij in 1843 een pelgrimstocht naar Mekka, maar hetgeen hij daar zag en hoorde boezemde hem zulk een weerzin in, dat hij bij zijn terugkomst geheel met den officieelen Islâm brak. Hij deed toen een tweeden pelgrimstocht naar Koefa in Perzië, waar een vervallen moskee staat, waarin Ali vermoord is. Hij had hier een visioen, waarin hij Ali in een bloedbad voor zich zag liggen, en uit dit visioen nam hij den indruk meê, dat gelijk tragisch lot ook hem te wachten stond. Van dat oogenblik af was zijn levenskeuze beslist. Hij begon zich te gevoelen als de Bab, d.w.z. als de Poort der Godskennis, verschenen om aan de menschheid een hooger geestelijk standpunt te openbaren, dan door Mohammed bereikt was. Openlijk trad hij van dit oogenblik af tegen de Moellahs op, viel hen in de moskee van Shiraz zonder sparen om hun ergerlijk leven en hun onkunde aan, en in deze publieke disputen versloeg hij hen zóo volkomen, dat al het volk spoedig voor hem partij koos. Zijn welsprekendheid was suggestief in elk opzicht. Zijn verschijning en heel zijn optreden, zegt men, maakten een bovenmenschelijk zachten en hemelschen indruk. Wie kon worden toegelaten zocht hem in zijn woning op; en het was vooral in dien kleinen kring, dat hij steeds klaarder met de pretentie optrad van een bovennatuurlijk wezen te zijn; niet een gewoon mensch maar een mensch met in zich de adem der. Godheid, een incarnatie van den hoogen Allah. En wat het opmerkelijkst was, niet stille, eenvoudige vromen, maar mannen van hoog talent en zeldzamen aanleg
vormden den kring van zijn eerste adepten, en aldoor sloten de meest eminente geleerden van Perzië zich bij hem aan. Ook een zeldzaam hoogstaande vrouw was onder hen, met name Zerryn Tadj, die in dezen kring den naam kreeg van Gourret-oel-Aijn, d.i. “Troost der Oogen”, ook werd ze betiteld als Hezreth-è-Tehereth, d.i. “Hare Hoogheid de Zuivere”. De houding, de gloed der welsprekendheid, de heroïsche veerkracht van deze vrouw grensden aan het ongelooflijke, en méér dan de
| |
| |
Bab zelf, die zich meest met schrijven bezig hield, en later als gevangene buiten de publieke beweging stond, was het deze vrouw, die met 17 andere apostelen het land intoog, om de religie van den Bab te verbreiden. De Bab zelf had hun ingeprent dat ook zij zelven aan het bovennatuurlijke deel hadden, en al spoedig werd een hunner Bab in zijn plaats en verhief hij zich zelven tot nog hooger, tot wat hij noemde: de Punt, waarover straks nader, en nam daarbij den titel aan van Zijn Verheven Hoogheid. Niet te gelooven is het, hoe snel toen de nieuwe religie door heel Perzië ingang vond. Gewone middelen van communicatie bestaan in Perzië niet, maar de adepten togen heel het land door, vonden er allerwege, behalve bij de Nosarei, de Parsen en de Christenen, maar zelfs bij de Joden warmen bijval, en heel het land door geloofde men dat de Imam Mehdy, de beloofde Mahdi, in Perzië verschenen was. Daarop poogden de Moellahs, ziende hoe het volk van den Islâm afviel, de regeering te Teheran tegen hen in het harnas te jagen; een aanklacht die de Bab beantwoordde met een dispuut te Teheran in presentie van den Shah met de Moellahs aan te vragen. Dit werd hem geweigerd, iets wat het volk aan de zwakheid van de Moellahs toeschreef, die niet dorsten, en zoo ging de roep van den Bab al hooger. Eindelijk besloot de regeering in te grijpen. Bab werd in zijn woning opgesloten en mocht niet meer in het publiek optreden; tegen zijn aanhang werden maatregelen genomen. Toen grepen zijn apostelen naar het zwaard en verschansten zich op 't kasteel van Mazendéran. Lang hielden ze stand, maar eindelijk moesten ze zich overgeven. Shah Mohammed was toen juist gestorven, en de verwarring, waartoe troonswisseling altijd in Perzië leidt, had hen begunstigd; maar toen allengs de orde onder den nieuwen Shah Naser-en-Din hersteld werd, delfden ze het onderspit, bij heele groepen werden de Babisten uitgemoord en
ook de Bab zelf met zijn eerste apostelen ter dood veroordeeld. Doch juist de daarbij gepleegde wreedheden sterkten het Babisme. Het heroïsme van de martelaren deed het geloof aan de goddelijkheid van zijn zending slechts te dieper wortelen. Toen een vader gedreigd werd, dat, zoo hij het Babisme niet afzwoer, men zijn twee zoons op zijn borst de keel zou afsnijden, legde de man zich vrijwillig op den grond en zijn zoon, een jongen van 14 jaar, vleide zich op de borst van zijn vader neer, met het hoofd achterover, en riep uitdagend: “snijd me mijn keel
| |
| |
maar af.” De Bab zelf werd met zijn eersten apostel Moella Mohammed Aly naar Teheran gevoerd; daar met een keten om zijn hals door de straten gesleurd, en eindelijk liet men beide, met een koord onder de oksels door, van den muur van het fort afglijden, met last aan een compagnie soldaten om hen zoo hangende te fusileeren. Toen gebeurde dit wonderlijke, dat het compagnievuur den apostel doodde, maar dat het koord waaraan de Bab hing, werd stukgeschoten, zoodat hij neergleed, en heelhuids ontkwam. Heel het volk wilde toen voor hem partij kiezen, maar een officier achterhaalde hem in een wachthuis, waarin hij gevlucht was en maakte hem daar met zijn sabel af Banger vervolging kwam nog in 1853, toen in Teheran zelf een complot van Babisten onder de hoogste ambtenaren tegen den Shah ontdekt was. Toen werd niets gespaard en poogde men alles uit te moorden. Maar ook nu bleef de geestesmoed der Babisten onverwinlijk, en toen ze, tot vrouwen en kinderen toe, met het koord om den hals naar het schavot werden gesleept, zongen ze met luider stem: “We waren, we komen van God en gaan stervend naar God toe”.
Vraagt men nu wat de nieuwe religie was, die de Babisten in zoo wondere geestdrift deed ontgloeien, dan staat men verbaasd. Zelf heeft de Bab er zich op toegelegd, om zijn religie in een reeks geschriften neer te leggen. Eerst in een Verhaal van zijn pelgrimstocht naar Mekka, toen in een commentaar op de Soerat Joseph, maar daarna vooral in de Byyan, wat “Uiteenzetting” beteekent en die hij eerst in het Arabisch, toen herzien in het Perzisch uitgaf, en ten leste volgen deed door zijn “Boek der ordinantiën.” Dit laatste vindt men o.a. in Fransche vertaling afgedrukt achter de Gobineau's, Les religions et les philosophies de l'Asie Centrale,’ 2e ed. Paris 1866. Hij was toen nog slechts 27 jaar oud, en zijn stijl is zóó duister, dat veel meer de geschriften zijner apostelen, vooral ‘Het Boek des Lichts’ van een apostel, die den titel ‘Eeuwige Hoogheid’ droeg, en niet minder een dito geschrift van een apostelin Djennâb Moteherreh, zijn denkbeelden ingang deden vinden. Ook andere geleerden van zijn secte schreven eindeloos, en deze Babistische geschriften gingen heel het land door en ver over de grenzen. In die litteratuur nu zweeft op den achtergrond steeds de pantheïstische emanatie-leer. Al wat is, is uit God uitgevloeid; in dien uitgevloeiden staat is het gebrekkig omdat het niet God zelf meer is; vanhier alle
| |
| |
zonde en ellende; en alle verlossing bestaat alsnu daarin, dat wat er goddelijk in het creatuur was in God terugvloeie en het creatuur als zoodanig worde vernietigd. Dat dit alzoo is, kent en weet het creatuur niet uit zichzelf. Het moet door God aan het creatuur geopenbaard. Maar dit gaat bij trappen, omdat het creatuur eerst van lieverlede in staat wordt meerder kennis in zich op te nemen. Eerst vloeit dan ook de adem Gods tot Mozes met zooveel openbaring, als toen het creatuur kon dragen. Daarna komt Elia. Na hem komt Jezus, die weer meer licht uitstraalde dan de Profeten. Maar Mohammed stond nog weer hooger, gevend wat zijn tijd kon dragen. En nu zijn wij weer verder, want nu komt de Bab, die weer verre boven Mohammed staat. Toch is dit nog het hoogste niet. Er zijn 19 waarheden; hij, Bab, openbaart er nog slechts 11; de overige acht zullen eerst geopenbaard worden door den grooten onbekende, die bij hem heet: ‘Hij, die God vertoonen zal.’ Daarom nu is de Bab ‘de Punt’ d.w.z. ‘het punt, waarvan de reeks der nieuwe openbaringen uitgaat;’ maar de Punt is daarom zoo groot, omdat al het overige er van uitgaat en er principieel in besloten ligt. Dit Pantheïsme wordt dan voorts practisch omgezet door het getal 19. Daartoe ontleent hij aan het Christendom de leer van het Eeuwige Woord. God schiep alles door het Woord, maar een woord bestaat uit letters, en nu is hyy het scheppingswoord, dat beteekent: Levend, en dit woord hyy maakt 19, want h is 8 en y 5 dat is 8 + 2 × 5 = 18, en dan komt er de a bij, want de a is 1, en 1 is het ondeelbare getal waarvan alles uitgaat. Zoo komt hij aan het mystieke cijfer 19, dat hij ook in het Arabisch terugvindt, want de woorden: ‘In naam van God, den zeer groote en zeer
heilige’ zijn in het Arabisch: Bism Illah elemma elegdous, en ook de letters van deze woorden maken volgens hem het cijfer 19. Dit mystieke cijfer moet nu op alles toegepast. Het jaar heeft 19 maanden, elke maand 19 dagen, elke dag 19 uur, elk uur 19 minuten, en ook zijn religie en zijn maatschappij moeten naar dit cijfer ingericht. Er zijn 18 + 1 openbaringen; er zijn 18 + 1 leden van het geestelijk collegie. Ook de Ramadan duurt slechts 19 dagen. Hij zelf nu is van de nieuwe openbaringenreeks de 1, dat is de Punt van uitgang; en zijn 18 gezellen vormen met hem de eenheid, tot eens de Yahya komt, en dan is het 't einde. Voor die nieuwe religie nu moeten overal tempels gesticht en in
| |
| |
elke woning een cel ingericht, en dat alles met de grootste pracht, met edelgesteenten, edele metalen en edele gewaden en tapijten. Het gebed valt weg, of althans zoo goed als weg. Een ieder moet braceletten dragen met geheimzinnige cijferwoorden er op. Ook een dito ring als herkenningsteeken. Van de ongeloovigen, die niet mee willen, moet al wat ze hebben afgenomen, alleen het leven mag hun gelaten worden. Voor de Christenen en Joden is nog een goed woord, maar de Muslim worden gehaat met een doodelijken haat. Het geestelijk college van de 19 ontvangt milde bijdragen en voor Yahya moet nu reeds een schat verzameld. Voor de weduwen en weezen der martelaren moet rijkelijk geofferd. Voor den arme overmild gegeven, want alle bedelarij is verboden. Geen ander strafrecht dan van boete en onthouding van de vrouw mag worden toegepast. Nooit geeseling of doodstraf. Alle boeken van andere religies moeten worden verbrand, die doen geen nut meer en dus kwaad. De vrouw mag geen sluier dragen. Ze is de gelijke van den man. Desnoods mag men een tweede vrouw bij de eerste nemen, mits in huwelijk, nooit als bijzit, en nooit meer dan ééne. Het leven moet met weelde en pracht vervroolijkt. Vroolijkheid moet den levenstoon aangeven. De kinderen moeten zacht en lief opgevoed en slaan mag men ze niet. Er moet een regeering zijn om de nieuwe religie te steunen, maar het geestelijk collegie zal de hoofdmacht hebben. Het gouvernement moet onvoelbaar zijn en niet op den voorgrond treden. En belastingen is men schuldig, maar nooit mogen ze met dwang ingevorderd. God zal de nietbetalers straffen, de Vorst mag dit nooit.
En toch, in deze zonderlinge religie heeft de Bab zelf ongetwijfeld geloofd, zijn apostelen deden evenzoo, en het volk dat hen aanhangt dweept er meê. Nu is dit in Perzië begrijpelijk omdat ze hier reactie bracht tegen het doode Chiïsme en tegen de tirannie der Gouverneurs van de provinciën; maar wat te zeggen van die velen, die ook buiten Perzië, en zelfs in Amerika, zulk een religie aanhangen. En toch ze bestaat nog altoos geörganiseerd voort. Voor zijn dood wees de Bab zekeren Mirza Hossein Ali, of Beha, tot zijn opvolger aan, die den naam aannam van Baha Allah. Deze werd gevangen genomen en door het Turksche gerecht te Bagdad in 1859 geïnterneerd. Toen hij ook van daaruit nog te veel ageerde, werd hij in 1879 naar Constantinopel opgeroepen en toen geïnterneerd te
| |
| |
Adrianopel, en eindelijk in 1877 is hij, in overleg met het Perzisch gouvernement, opgesloten in St. Jean d'Acre. Voor zijn sterven in 1894 wees Baha Allah zijn oudsten zoon Abbas Effendi als opvolger aan, die nog hoofd der secte is. Toch niet meer der geheele secte, want de broeder van Beha, genaamd Sothi Esel, wierp zich als concurrent op, om daarna evenzoo geïnterneerd te worden te Famagoust op Cyprus. Wat nu dunkt u van dezen Bab, die het Evangelie van Jezus gekend heeft en zich als meerdere van den Christus, als iets anders zelfs dan zijn pendant, als een vele graden hoogeren pseudo-Christus dorst opwerpen? Of waardoor kon heerlijker de schoonheid van het Evangelie en de glorie van den waarachtigen Christus uitkomen, dan zoo ge met de Bergrede van Gallilea dit arisch uitbroedsel van Bab's Pantheïstische emanatie vergelijkt?
Gemeenlijk gaan de reizigers, en veelal ook de pelgrims van Haifa naar Jaffa over zee. De weg door Samaria is lang en slecht gebaand. Maar om over zee te gaan moet de branding het inschepen toelaten, en dat deed ze, toen ik vertrekken moest, niet. De zee stond hoog en hol, zoodat van op ree komen van de mailboot geen sprake was, en zoo moest wel tot de reis over land besloten worden, ook al begon het te regenen dat het goot. Mijn trouwe gids bereidde er mij op voor, nog altoos dezelfde Maroniet uit Beyreuth, dat de tocht door Samaria niet malsch zou zijn, en de heer Gaillardat, onze Consul, beijverde zich met den Caimacam, om er ons zoo goed mogelijk voor uit te rusten. Twee zware tentwagens kwamen voor, elk met vier paarden naast elkander er voor gespannen, en het escorte dragonders zat op. Dit escorte is hier vooral, en bij slecht weer nog meer dan anders noodig. Heel de kust langs toch is het dal van Saron thans bijna zoo goed als onbewoond, maar vindt men er toch een dusgenaamde bevolking van verarmde Bosniakken en omdoolende Bedouinen, wier begrippen van gastvrijheid niet bijster hoog staan. Over het geheel genomen is Samaria het meest vervallen deel van Palestina. In Judea vindt men behalve Jeruzalem en Bethlehem dan tenminste Jaffa en Gaza nog, twee steden elk met een 40,000 inwoners, en in Galilea zijn Safved, Haifa en Tiberias plaatsen van beteekenis, maar in Samaria telt eigenlijk alleen Naplous, het oude Sichem, nog meê.
| |
| |
Ook Dschenim en Sebastja worden nog wel genoemd, maar dit zijn groote dorpen. Dschenim bij den overgang van het dal van Jizreël in Samaria, en Sebastja met de puinhoopen van Samaria, dat eens de hoofdstad was. Herodes had ook hier een hellenische stad getooverd met renbaan en theater voor 20,000 toeschouwers en om den Keizer te vleien, ook Samaria naar den naam van Augustus genoemd en er een tempel te zijner eere gesticht, In het Grieksch nu is Augustus Sebastos. Van daar den naam Sebaste, die nog voortleeft, maar zonder dat het oude Samaria weer kon opbloeien. Naplous overschaduwde het al meer geheel. Naplous is de verbasterde uitspraak van Neapolis, de Grieksche naam aan Sichem gegeven, toen ook die stad gehelleniseerd werd. Het telt thans een kleine 25,000 inwoners, waaronder 700 Christenen, 200 Joden en 150 oude Samaritanen; alle overigen zijn Muslim. Er zijn Grieksche, Latijnsche en Engelsche missiën met hospitalen, kerken en scholen, maar zonder dat het Christelijk element veel vooruitkomt. De oude Samaritanen volgen nog steeds alleen den Pentateuch, en slachten nog op Paaschfeest hun lammeren, maar hun aantal is der verdwijning nabij. Het sieraad van Naplous is de Garizim, die vlak bij Sichem zijn top bijna 900 M. boven den zeespiegel verheft. Deze drie plaatsen, Dschenim, Sebastja en Naplous liggen allen drie aan den hoogen weg, die van Jeruzalem naar Tiberias loopt. Iets dichter bij Jeruzalem is op den weg alleen nog merkwaardig de Bir Jacoeb, of de fontein Jacobs, waar een oude traditie de ontmoeting tusschen Jezus en de Samaritaansche vrouw plaatst, een traditie die veel voor zich heeft. Deze put, die van binnen gemetseld en 25 M. diep is, is de eenige bron langs den weg, die tusschen Jeruzalem en Sichem in aanmerking komt, voor wie langs den hoogen weg van Judea naar Galilea trekt. Uit Haifa naar Jaffa gaat 't daarentegen langs den lagen weg door wat eens het dal van Saron was, en hier is
het verval van vroegere grootheid nog sterker. Hier aan de kust lag eens het bloeiende Caesarea, lager op, meer naar Joppe, Apollonia, en tusschen Caesarea en den Karmel het beroemde Castellum peregrinum, nu Atlit genaamd, dat vooral onder de Kruisvaarders de vesting hunner sterkte was. Maar van het Castellum staan niets meer dan de naakte rotsen; Apollonia is zoo goed als geheel verdwenen; en Caeserea, eveneens een hellenistische stichting van Herodus, de stad waar Paulus gevangen zat en zijn schitterende
| |
[pagina t.o. 488]
[p. t.o. 488] | |
de hof van gethsemane.
| |
| |
redevoeringen hield, waar Origines college gaf, en Eusebius geboren werd, is thans niets dan een veld met puinhoopen aan de kust, waar eerst onlangs enkele Bosniakken zich gevestigd hebben. En voorts vindt men heel den langen kustweg langs niets dan kleine gehuchtjens en op groote afstanden een verwaarloosde Chân of herberg. Wat alleen hier nieuw leven bracht is de Duitsche en de Joodsche Kolonie, de Duitsche Sarona, naar het dal genaamd en dan, heerlijk op een heuvel tusschen Dor en Caeserea, de uitnemend geslaagde Joodsche kolonie te Zimmarim, aanvankelijk ook Samarye geheeten, die thans den naam draagt ‘Zikrôn Jaäcob.’ Ze is in 1882 door Rumeensche ballingen gesticht maar slaagde slecht, toen baron Edmond Rothschild haar financieel te hulp kwam, en thans bloeit deze kolonie als een der besten, die de Joden in Palestina bezitten. Volgens een opgave mij rechtstreeks uit Palestina verstrekt, telt ze 71 familiën met 450 zielen, terwijl de heer E. Pool, in zijn belangrijk werk Palestina (Hengeloo 1907), dat hij zoo vriendelijk was mij toe te zenden, een zielental van 1100 opgeeft, een verschil, vermoedelijk daaraan toe te schrijven, dat hij de kleine koloniën Tantura en Atlit er bij telt. Hierin stemmen overigens zijne opgaven met de mijne overeen, dat de kolonie een landbezit van 2500 Dunam heeft. Er is een synagoge, een school, een apotheek, er zijn een paar kleine hôtels, kortom er roert zich een steeds meer ontwikkelend leven. Te aangenamer is mij de herinnering aan deze kolonie, omdat de Directeur, de heer Henri Franck, dien ik het genoegen had reeds te Haifa te ontmoeten, juist met mij naar zijn kolonie terugreed en mij er een uitnemend nachtverblijf aanbood, wat ik, na de strapatzen van de dagreis, dubbel waardeerde. Deze dagreis toch was lang en lastig geweest. Op sommige plaatsen was de bodem door den regen, die aldoor neerkletterde, zóó week en papperig
geworden, dat de paarden soms tot over de knieën in de slik zonken. Dan stond men, en kon niet verder, en zijn we soms over een distantie van tien meter een uur doende geweest. Gingen we dan over wat harder bodem vooruit, dan stonden we onverwacht voor een rivier, waar wel een brug over lag, maar een brug, die niet bereden kon worden. Voor den Duitschen Keizer heeft men in 1898 die bruggen in allerijl aangelegd, maar te licht en dicht, en ze voorts niet onderhouden. Er schoot dus niet anders over dan met de vier paarden voor elken
| |
| |
wagen in de rivier neer te hotsen, er door te waden en aan den overkant weer tegen den oever op te kruien. Gelukkig dat de wagens hier op berekend en ijzersterk zijn, zoodat niets brak. Maar 't was dan toch een verademing, toen we met donker eindelijk den heuvel van Zimmarim opreden, en in het gebouw der Hoofddirectie een gastvrij onthaal vonden. Al de heeren ontvingen me met groote minzaamheid, ik werd onthaald op een flink avondmaal, en in een ruime zaal had men mij een heerlijk leger bereid, zooals het beste hotel in Europa het niet beter biedt, en dit alles werd mij eershalve aangeboden. Van betalen was geen quaestie. Mijn dank voor dit gul en keurig onthaal zij der Directie hier schriftelijk herhaald.
Dit bezoek aan Zimmarim noodzaakt mij over de Joodsche kolonisatie iets naders te zeggen, gelijk ik mij in mijn hoofdstuk over het Joodsche Probleem voorbehield. In zijn pas verschenen werk Jews of Europe wijst Abbott er op, dat reeds in de 16e eeuw het denkbeeld van Joodsche kolonisatie van Tiberias is uitgegaan, en dat wel in de 17e eeuw hiervoor een plan tot koloniseering van Joden in Nederlandsch en Fransch Guyana in de plaats trad, en nogmaals in de 18e eeuw, aan Joodsche kolonisatie in Zuid-Amerika is gedacht, maar dat toch aldoor het denkbeeld om zulke koloniën in Palestina te stichten de overhand heeft behouden. Hij herinnert er aan hoe 't zeggen: ‘Een volgend jaar in Jeruzalem!’ als gelukwensch in menigen Joodschen kring standhield; hoe 't ‘o Jeruzalem, zoo ik u vergete!’ uit het Psalmlied het Joodsche hart bleef toespreken; hoe men in menige Synagoge en in menig huis een plek op den wand onbeschilderd liet, om op Sion te doelen: hoe 't zwart voor hun bijzondere kleedij in meer dan één streek op rouw over Sion bleef wijzen; en hoe aller heimwee zijn uitdrukking vond in het lied:
‘Build, o rebuild Thou Thy temple
Tell again, Sion Thy City
Praised for ever and ever.’
Soms sprak dit heimwee zoo sterk, dat in 1211 een driehonderd rabbijnen een pelgrimstocht uit Engeland en Frankrijk naar Jeruzalem deden, en Nachmanides, die er in 1260 heentoog, berichtte ons zijn zielsvervoering in deze hartstochtelijke woorden: ‘O, die wellust, o
| |
| |
Jeruzalem! van één dag voor 't minst binnen uw poorten te zijn geweest, uw steenen met mijn hand gestreeld, uw stof opgewoeld te hebben, en op Sion voor uw puinhoopen te hebben geweend. o, Ik weende, ik schreide zoo bitterlijk, maar ik genoot wellust in mijn tranen.’ Nu moet men de Joden aan den klaagmuur te Jeruzalem gezien hebben, om dit smachtend heimwee en dezen nationalen rouw te verstaan. Vooral met het Paaschfeest gaat de pelgrimstocht van vrome Joden naar Jeruzalem nog altoos door. De inheemsche Joden voelen zich rijk, dat ze in het land der vaderen leven, en, gelijk ik boven opmerkte, vermeerdert nog steeds het aantal Joden, dat, oud en zat van dagen, naar Jeruzalem trekt om bij Sion te sterven en begraven te worden. En toch mag niet verheeld, dat de eerste stoot tot de jongere kolonisatie niet van dit heilig heimwee is uitgegaan, maar philantropisch begon, en dat eerst daarna de nationaliteits-idee meer op den voorgrond trad, doch zonder dat zelfs in die nationaliteits-idee het religieus motief sterk doordrong. Toen ik op de boot van Smyrna naar Beyreuth met den Directeur der Joodsche Ambachtsschool te Jeruzalem, den heer Albert Antefi, hierover een uitvoerig gesprek had, kwam deze er rond voor uit, dat de religie geen leiding kon geven, en dat alleen het onderling huwen den band gespannen hield. Hulp te verleenen aan de in Rusland en Rumenië gedrukte Joden was uitgangspunt; eerst tegenover het Anti-semitisme heeft het Sionisme door de nationaliteits-idee de jongere enthousiasten van het Westen aangegrepen; en daar de meeste Joden van deze Koloniën uit het Oosten komen, zijn ze voor verreweg het grootste gedeelte orthodox, maar het heimwee naar Sion hield op drijfveer te zijn en wordt bij hen, die de leiding in handen hebben, ter nauwernood gevonden. Geen hunner althans gaf er nog een enkele toon van te beluisteren, niet uit eigen beweging, en evenmin als ik die zocht uit te lokken.
De Joodsche kolonisatie is begonnen in 1881/82, als rechtstreeksch gevolg van de gebeurtenissen in Rusland en Rumenië, en ze begon met particulier initiatief. Een klein aantal Joden uit die landen verliet geheel op eigen gelegenheid hun woonsteden, en trok naar Palestina, om zich daar als landbouwers een nieuwe toekomst te scheppen. Veelal waren het kleine kooplui, maar die besloten zich aan het landleven te wijden. De eene groep vestigde zich in Judea,
| |
| |
en wel in den omtrek van Jaffa, waar ze Petah Tikwah (d.w.z. deur der hope) opnieuw bevolkte; een tweede groep, vooral uit Rumenië, vestigde zich in Samaria, te Zimmarim, en een derde groep in Galilea met Rôsch-Pinah, niet ver van Safved als hoofdstation, eveneens door Rumenen bevolkt. Toch was wat hen dreef niet een uit hen zelf opgekomen denkbeeld. Reeds in 1840 had Sir Mozes Montefiore, met den Khedive, die toen het bewind over Palestina voerde, over Joodsche immigratie onderhandeld. In 1858 had Ludwig Frank in zijn: Nach Jeruzalem, reeds den weg naar Palestina gewezen. In 1878 hadden eenige Joden uit Jeruzalem te Petah Tikwah zich reeds op landbouw toegelegd. En in 1868 had de Alliance Israélite, wat meer zegt, niet ver van Jaffa 6000 morgen land aangekocht en hierop de nóg bloeiende landbouwschool Mikwah Israël gesticht, die ik persoonlijk bezocht, en waar ik van het onderwijzend personeel een zeer goeden indruk ontving. Toch kwam 't eerst tot werkelijke kolonisatie door de Jodenvervolgingen in de tachtiger jaren, en eerst hierdoor is er in de zaak gang gekomen. Jammer slechts, dat dit eerste bedrijf tragisch afliep. De kolonisten die opdaagden kenden geen landbouw, ze hadden moeite met hun omgeving, en de spaarpenningen die ze meebrachten waren spoedig opgeteerd. Zouden ze dan naar Europa terugkeeren? Hun enthousiasme was daarvoor te levendig; en in dezen nood wendden zij zich tot de rijke Joden van het Westen, met name tot baron Edmond von Rotschild, die aanstonds over de brug kwam. Hij zond een oecenoom naar Palestina om het land en de agrarische verhoudingen op te nemen; stelde mild en ruim groote sommen ter beschikking; en liet door zijn agenten een zeker aantal koloniën stichten, die nu, met de reeds bestaande, een aantal van elf vormen. Ziehier haar namen met opgave van het aantal gezinnen en personen, dat er volgens mij uit Palestina verstrekte gegevens gevestigd is.
1 Richon la Sion |
met 165 gezinnen en 547 inwoners. |
2 Petah Tikwah |
met 162 gezinnen en 866 inwoners. |
3 Haskereth Batya |
met 42 gezinnen en 278 inwoners. |
4 Zikrôn Jaäcob |
met 71 gezinnen en 450 inwoners. |
5 Hasha |
met 29 gezinnen en 170 inwoners. |
6 Yamma |
met 36 gezinnen en 250 inwoners. |
7 Badjen |
met 21 gezinnen en 120 inwoners. |
| |
| |
8 Helkamich |
met 22 gezinnen en 140 inwoners. |
9 Rosch Pinah |
met 42 gezinnen en 250 inwoners. |
10 Jissod Hamalah |
met 29 gezinnen en 160 inwoners. |
11 Metoubé |
met 39 gezinnen en 195 inwoners. |
Bovendien heeft baron E. von Rotschild nog 100.000 Dunam land in Hauran aangekocht, dicht bij de spoorlijn van Damascus, met name te Boestask, maar tot eenigzins beteekenende kolonisatie is het hier nog niet gekomen. Naast deze gesubsidieerde koloniën verrezen er echter andere, meer onafhankelijke koloniën, door nieuw aangekomen Joden, die op eigen gelegenheid wilden handelen, aangelegd, doch ook deze deden dezelfde teleurstellende ervaring op. Ook hun geld raakte op en de zaak vlotte niet. Deze nieuwe koloniën hebben zich toen in 1897 tot de Jewish Colonisation Association, die door baron Hirsch voor kolonisatie in Zuid-Amerika gesticht was, gewend. Dit beroep vond gehoor. De koloniën kregen aanzienlijke voorschotten, waarvan rente en aflossing moet betaald worden.
Deze nieuwe vorm van ondersteuning vond bijval, ook bij baron von Rotschild, die thans besloot ook zijn koloniën onder directie van de Jewish Colonisation Association te plaatsen, zoodat sinds 1900 alle koloniën onder één generale directie staan, die te Beyreuth haar zetel heeft. Deze centrale directie besloot toen een andere methode te volgen, meer terrein voor elk gezin ter bearbeiding te geven en vooral den wijnbouw meer in het groot te drijven, en het was met dit doel, dat ze tal van gezinnen uit bestaande koloniën wegnam, en deze in nieuwe koloniën vestigde, vooral in den omtrek van Tiberias. Deze koloniën, met de overige gesubsidieerde, zijn zeven in aantal.
1 Rehôboth |
met 75 gezinnen en 314 inwoners. |
2 Kartra |
met 29 gezinnen en 127 inwoners. |
3 Wad-el-Hami |
met 45 gezinnen en 176 inwoners. |
4 Motza |
met 25 gezinnen en 89 inwoners. |
5 Hederah |
met 40 gezinnen en 150 inwoners. |
6 Artoeff |
met 15 gezinnen en 80 inwoners. |
7 Mischmar Hayarde |
met 15 gezinnen en 75 inwoners. |
Deze cijfers wijken af van de cijfers door den heer Pool opgegeven, maar daar ze mij uit de Joodsche koloniën zelve verstrekt zijn, meende ik mij er aan te moeten houden. Buitendien zijn er nog hier en daar kleine groepjes gevestigd, en is land met bestemming voor kolonisatie
| |
| |
aangekocht; maar alleen de model-hoeve bij Sedschera verdient nog vermelding. Die hoeve is grootscheeps ingericht, met een reeks van statige gebouwen, en is voorzien van alle machines; maar de Jewish Colonisation Association heeft uit financieele oorzaken van de verdere stichting van koloniën afgezien, en gaat zwanger van het ongelukkige denkbeeld, om ook deze modelhoeve op te geven. In het algemeen geeft de Centrale Directie te Beyreuth geen bevrediging en klaagt men over haar bureaucratischen geest. Toch begrijpt men, dat zij besloot voorzichtiger te werk te gaan, want de Joodsche kolonisatie is niet wat ze wezen moet. Ze is nog klein. Even 5000 kolonisten zijn aanwezig wat voor een land bijna zoo groot als Nederland stellig nog een zeer gering cijfer vertegenwoordigt. Maar wat meer zegt, ze mist nog het eigenlijke karakter van kolonisatie en ging in dit opzicht zelfs achteruit bij wat ze oorspronkelijk was. Men had zich voorgesteld, dat door gestadige immigratie, de dalen en berghellingen van Palestina allengs bevolkt zouden worden met boerderijen, waar de nieuw aangekomen Joden, evenals hun voorvaderen, elk op eigen grond, onder hun wijnstok en vijgeboom zouden leven. Doch dit bleek een illusie, en thans is de kolonisatie in hoofdzaak omgezet in zeker aantal agrarische en industrieele ondernemingen, die voor export werken en hierdoor in de aflossing van schuld en eigen bestaan zoeken te voorzien. De wijnbouw in het groot staat daarbij op den voorgrond, en de zeepindustrie, die van de olijven leeft, begint daarnaast een tweede plaats in te nemen. Coöperatie is het wachtwoord geworden. Telkens dreigt de misoogst; gebrek aan goede irrigatie en de hooge lasten, die soms knevelend worden afgevergd, maken voorshands het opkomen van op zichzelf staande boerderijen nog ondoenlijk, en juist dit stuit de immigratie. Wel handhaaft zich hierbij de nationale idee, met name hierdoor, dat het Hebreeuwsch als spreektaal geldt, en de orthodoxie onder
de kolonisten, die meest allen Askenazim zijn, zich handhaaft, maar het karakter van ondernemingen van export, staat aan een krachtig doorgezette kolonisatie in den weg. Al zijn toch deze ondernemingen zoo ingericht, dat elk gezinshoofd aandeelhouder wordt, een vanzelf zich uitbreidende bewoning van het land komt er zoodoende toch niet en de leiding van het geheel blijft uiteraard in financieele en technische handen. Allicht is dit voorshands de beste weg die kon worden ingeslagen en door de oprichting van het
| |
| |
Joodsche Gymnasium te Jaffa en van de Kunstnijverheidsschool te Jeruzalem, tot wier stichting Prof. Boritz Schatz van Bucharest het initiatief nam, poogt men wel, en niet zonder succes, de Joodsche bevolking die in Palestina was tot hooger ontwikkeling en meer welvaart te brengen, maar verreweg de meeste Joden, die van elders emigreeren willen, verkiezen nog altijd Amerika, Engeland en Argentinië boven het Heilige Land. Er is geen stroom van emigranten, die door de Palestijnsche idee bezield wordt. Naar het verre Westen trekken de honderdduizenden, wat naar Palestina afvloeit is geen stroom, maar een beekje, en veel van wat er dan nog heengaat, zoekt een toekomst in Jeruzalem, in Jaffa, in Haifa, maar om boer te worden komt men er bijna niet. Ook is het opmerkelijk, zoo traag als er de bevolking toeneemt. Uit de opgegeven lijst blijkt toch dat gezinnen met een talrijk kroost zeldzaam zijn. Op de 657 gezinnen van de Rotschild-kolonies een lokale bevolking van slechts 3426 personen, geeft, na aftrek van losse arbeiders en beambten, nauwelijks drie kinderen per gezin, wat men veel grooter zou gedacht hebben. Toch leide men daaruit niet af, dat deze koloniën een ongunstigen indruk op mij maakten. Het tegendeel is waar. Vooral het jongere geslacht, dat er geboren is, ziet er, onder de jongens en meisjes van 20 jaar en daaronder, gezond en flink uit; heel anders dan in onze groote steden. Van meer dan ééne kolonie kan gezegd dat ze werkelijk bloeit en vooral in Hauran, bij Tiberias en in het Overjordaansche is de gelegenheid voor kolonisatie schoon; vooral nu de spoorlijn deze streken doorsnijdt en daardoor de afvoer beter wordt. Ook voor den aanleg van landwegen is door de kolonisatie reeds veel gedaan; en waar steeds meer blijkt, dat de Christelijke missie hier op rotsen ploegt, en andere nationaliteiten niet aan immigratie naar Palestina denken, zal van de Joden de herleving van Palestina moeten komen, of ze komt niet. De
inlandsche Mohammedaansche bevolking weet zich niet tot hooger bestaansniveau op te werken. Een beter geslaagde en steeds krachtiger immigratie van het Joodsche element zou daarom op zichzelf zeer gewenscht geweest zijn. Maar hier juist... schuilt 't mysterie. De neiging der geesten bij een natie, die nog elf millioen zielen telt, is in Hooger hand, en die neiging keert zich bij Israël nog niet naar het land der Vaderen. Er is een kleine groep enthousiasten, die er anderen heendringt, maar er zelf niet heengaat. Die er heengaan, doen 't voor
| |
| |
het meerendeel in de verwachting van een betere existentie te vinden, en wie 't elders goed heeft, of 't er even schikken kan, blijft. Zoo de religieuse idee Israëls nationaliteitsbesef opnieuw doordrong, dan ja! Maar tot dusver zag men 't nog niet hiertoe komen. Of het er ooit weer toe komen kan, zoolang Israël zijn verwerping van den Messias niet teniet doet, mag betwijfeld worden. Er is een belofte, dat eens heel Israël weer tot het heil zal komen, maar door den Christus. En zoolang dit toeft, moge de Joodsche kolonisatie Palestina oeconomisch ten zegen strekken, maar aan den Juif errant zijn eigen tente hergeven, kan ze niet.
Intusschen versta men wel, dat de religieuse idee als drijfveer op zichzelve nog allerminst het welslagen van elke kolonisatiepoging, ook buiten Israël, waarborgt. Sterkst bewijs hiervoor is wel de mislukte exodus der Duitsche Tempelieren uit Wurtemberg, die twee van hun koloniën bij Jaffa hebben, de havenstad waar ik daags na mijn overnachten te Zimmarim aankwam. Doch eer ik van die Tempelieren het noodige zeg, vooraf toch iets over mijn tocht van Zikron Jaacob naar Jaffa, ten bewijze hoe de Turksche administratie, die anders te over op haar kerfstok heeft, zich zelve in welwillende zorgvuldigheid kan overtreffen. Toen namelijk het ongunstige weêr aanhield, en ten slotte in noodweer omsloeg, waren de autoriteiten te Jaffa, in overleg met onzen Consul den heer E. Portalis, bedacht geworden, dat mij een ongeval kon zijn overkomen, en had men reeds den vorigen avond twee rijtuigen met dragonder-escorte den weg naar Zimmarim opgezonden, om mij op te sporen en voorzooveel noodig te hulp te komen. Die expeditie was 's avonds uit Jaffa uitgereden, maar ongelukkigerwijs in den donker verdoold en een verkeerden weg opgereden; en toen men ten slotte weer op den goeden weg geraakte, was bij het doorwaden van een riviertje een der rijtuigen onklaar geworden, wat weer oponthoud gaf, zoodat men eerst omstreeks den middag den Chân bereikte, die twee-en-een-half uur van Jaffa aflag, en waar wij met onze paarden juist een halfuur van te voren waren aangekomen. In die onherbergzame Chân hebben we toen van meegebrachte proviand geluncheond, en toen ging het met vier rijtuigen en dubbel dragonder-escorte op Jaffa aan, waar we tegen
| |
| |
vier uur bij eenigszins opgeklaarden hemel binnenreden. Met een hoffelijkheid boven mijn lof werd ik hier door den heer E. Portalis, onzen consul, en den heer Richard Maisonneuve, den directeur van den spoorweg naar Jeruzalem, ontvangen, terwijl ook de chef van het hotel der Tempelieren, de heer D. Hardegg, deed wat hij kon, om ons den kleinen tegenspoed van onzen tocht naar Haifa te doen vergeten. Dit Tempelieren-logement, het Hotel de Jerusalem, met boven elke kamer de naam van een van Israëls twaalf stammen, stond binnen hun kolonie; de heer Hardegg was zelf uit de familie van een der stichters der koloniën; en zoo was ik hier juist aan het goede kantoor, om er over te worden ingelicht. Er bestaat over de koloniën zelve een kleine litteratuur. Het uitgebreidste werk is dat van Fr. Lange, Geschichte des Tempels, Stuttgart 1899, doch ook Hardegg's Des ewigen Evangeliums, Stuttgart 1899, en het anonieme Der geistliche Tempel, Stuttgart 1859, zijn van beteekenis, evenals het bericht van Chr. Paulus; die Tempelcoloniën in Palestina, in het Zeitschrift des Deutschen Pal. Vereins, VI, 33 vv; titels die ik hier opgeef omdat het moeite kost ze op te sporen. Dat een religieuse opwekking zich naar Jeruzalem getrokken gevoelt, is op zich-zelf niets vreemds, vooral zoo ze een profetisch-eschatologisch karakter draagt. Zoo leest men bij Chr. Paulus van een Amerikaansche groep, die zich ‘de Messias-kerk’ noemde, en waarvan in 1866 ruim 170 personen te Jaffa landden, om zich in het Heilige land te vestigen. Zij verwachtten welhaast de komst van Jezus ten gerichte, en wel in Jeruzalem, en spoedden zich daarom tijdig daarheen. Ze hadden vooraf in Amerika houten huizen laten timmeren, die men uit elkaar kon nemen; ook alle gereedschap en proviand hadden ze meegebracht; zoo dat ze onmiddellijk vlak bij Jaffa op een
onbeplanten heuvel hun kleine dorpje gereed hadden. Al spoedig echter braken er moeraskoortsen onder hen uit. Het buitengewone waarop ze in hun ecstase gerekend hadden, kwam niet. En nog eer een jaar om was, zond de Amerikaansche regeering op hun verzoek een zeilschip, om de bedrogenen naar hun vaderland terug te brengen. Meer volharding toonde een andere Amerikaansche kolonie, die nu nog te Jeruzalem is te vinden en waarvan de stichters vijftien jaar later, in September 1881, te Jaffa aankwamen. Een vrouw stond aan hun hoofd, zekere Mrs. Spafford, die zich voor Profetesse uitgaf en als zoodanig door
| |
| |
het kleine groepje geëerd werd. Dat groepje toch was slechts 19 personen sterk, 8 vrouwen, 6 mannen en 5 kinderen, het beschikte over de noodige middelen, en kocht een huis ten noorden van Jeruzalem bij de Damascuspoort. Thans, een kwart eeuw later, tellen ze nog altoos niet meer dan 100 leden, waaronder 60 uit Amerika, 22 uit Zweden, 5 Engelschen, 5 Arabieren, 3 Duitschers, 1 Spanjaard en 1 Indiaan, 1 Deen, 1 Noorweger enz. Kortom, bijna alle natiën zijn vertegenwoordigd. Nederland niet. Kenteekenend voor deze groep is, dat ze het huwelijk verbiedt, tenzij de Profetes het toelaat. Dit hangt vermoedelijk saam met de verwachting van een spoedig einde der dingen, maar opmerkelijk is, dat toen de oudste dochter van Mrs Spafford ten huwelijk werd gevraagd, de Profetes een openbaring ontving dat dit engagement mocht doorgaan, terwijl een der Arabieren die huwen wilde, nul op zijn request kreeg. Ook deze kolonie beoogde terugkeer tot het primitieve Christendom. Van geen belijdenis wilde men weten, al hun bedoelen werd saamgevat in de idee van een liefdeleven, met uitbanning van alle egoïsme. Men stichtte een school, die door kinderen van Joden, Mohammedanen en Christenen werd bezocht; soms een kleine duizend in aantal. Ze legden zich toe op photographie, borduurwerk, houtsnijderij, tandheelkunde enz., en wisten zoodoende uitnemend in de kleine kosten van hun bestaan te voorzien. Ook de Turksche regeering bevorderde hun invloed op onderwijsgebied, en thans zijn ze in het bezit van een huis als een paleis, een halve mijl noord van de Damascuspoort, met enkele kleine huisjes er bij voor huisvesting. Ook met landbouw hebben ze op zeer kleine schaal een proeve genomen. Vooral doordien zeer ontwikkelde dames de meerderheid vormen, wordt deze groep over 't algemeen zeer gerespecteerd. Ze leven stil, ze zijn arbeidzaam, ze doen veel goed, en in meer dan één leemte in het sociale leven te Jeruzalem hebben ze weten te voorzien. Maar
verdere beteekenis bezit de groep niet. Haar hoog ideaal om 't oorspronkelijk Christendom weer in eere te brengen, dit van Jeruzalem te beginnen, en van Jeruzalem uit de wereld te doen veroveren, is in rook opgegaan. Oeconomisch bloeien ze, ze zijn Jeruzalem veelszins ten zegen geweest, maar hun geestelijke beteekenis ging teniet.
Bijna hetzelfde kan van de Duitsche Tempelieren gezegd worden,
| |
| |
ook al gelukte het aan dezen op breeder schaal te werken. Ze bezitten thans vier koloniën: een te Haifa, een te Jeruzalem, een te Jaffa en een in het Dal van Saron, die saam 1200 leden sterk zijn. Sociaal en oeconomisch is ook deze kolonisatie uitnemend geslaagd; maar hoe bitter ook hier het geestelijk ideaal onderging, komt pijnlijk sterk uit, zoo men dit povere resultaat met de grootsche verwachtingen vergelijkt, die ze aanvankelijk gekoesterd hadden. De beweging dezer Tempelieren kwam op in kleine mystieke kringen van Wurtemberg. Bengels eschatologische verwachtingen hadden hen aangevuurd, en in Hardegg en Hoffmann traden twee mannen aan hun hoofd, die beiden hooggeestelijk aangelegd en energiek van aard, door de revolutionaire actie van 1848 en de sociale gisting onder de arbeidende klassen waren aangegrepen. Een worsteling was in hen van wat Da Costa in zijn strijdschrift ‘tegen den geest der eeuw’ liet doorschemeren, een voorgevoel van groote nabijzijnde wereldgebeurtenissen, en een verwachting, dat door bijzondere inwerking van den Heiligen Geest een nieuwe Christelijke aera stond te komen. De bekende Blumhardt betuigde, dat Christus thans bezig was het ééne verloren schaap onder de Heidenen te zoeken, en daarom zijn 99 schapen, d.z. de Christenen, in de woestijn aan hun lot overliet; maar Hardegg en Hoffmann achtten dat juist tot de ware Christenen de roeping uitging, om de ethisch-sociale hervorming der wereld op zich te nemen. De Kerk in haar versteening was daartoe onbruikbaar. Zij braken daarom met de Kerk, en stichtten te Kirschenhardthof een eigen Gemeente, liefst met een Bisschop aan het hoofd, die een tweeledig doel zou najagen: 1e de vorming van Evangelisten om heel Europa te bekeeren, en 2e de stichting in Palestina van een volksstaat voor het ‘Volk van God’. Naar luid van Openbaringen XI, en in den trant der Vrijmetselaars,
noemden ze hun arbeid den bouw van den geestelijken tempel, en zich-zelf de Tempelieren. En zoo zeker waren ze van hun zaak, en zoo vast stonden ze in hun overtuiging, dat ze reeds in 1864 zich tot den Duitschen Bondsdag te Frankfort wendden, om hun denkbeelden aan te bevelen, de hulp van den Bondsdag voor de vestiging in Palestina in te roepen, en den Bondsdag uit te noodigen, heel het Duitsche volk op te wekken zich aan deze actie aan te sluiten. Ja, zoo hoog gingen hun verwachtingen, dat ze zelfs een nota aan de groote Mogendheden gereed hadden gemaakt, om hun
| |
| |
uitgaan naar Jeruzalem als van wereld-historische beteekenis in het licht te stellen. Bij den Bondsdag drongen ze hun verzoek aan o.a. met deze overweging: ‘Würde in der entscheidungsvollen Zeit, die für Europa angebrochen ist, diese Gelegenheit zur Rettung unseres Volkes versäumt, so ist zu befürchten, das Deutschland der Herrschaft jener Macht nicht entgehen werde, von der uns die Napoleontische Herrschaft am Anfang dieses Jahrhunderts schon ein Vorspiel gegeben hat, die sich die Völker der Erde unterthänig macht, um sie zum Streit gegen Gott und Christus zu versammeln.’ En in 1869 zonden ze nogmaals een Memorandum aan den Bondsdag, om opnieuw op steun aan te dringen, dat eindigde met deze woorden: ‘Gestützt auf die Warnung der Offenbarung müssen wir den Fürsten Deutschlands im die hohe Bundesversamlung ans Herz liegen, weder von Congressen noch von irgend eines anderes Auskunftsmittel ein befriedigendes Resultat zu erwarten, sondern das Heil für die Thronen und die Völker in einem selbstandigen Fortschreiten im Sinn des Herrn im Innern en nach Aussen zu suchen’. Zij onderteekenden dit laatste stuk als Ausschuss für Sammlung des Volkes Gottes in Jeruzalem. Hun eerste petitie was persoonlijk onderteekend door 439 personen, de meesten uit Wurtemberg, maar ook uit Beieren, Baden en Oostenrijk, en onder hen waren 14 Roomsch-Katholieken.
Het denkbeeld waarvan ze uitgingen, school in de overtuiging, dat het kerkelijk Christendom fiasco had gemaakt; dat dit kerkelijk fiasco de oorzaak was van het maatschappelijk en politiek fiasco; en dat het eenige middel om uit dezen onhoudbaren toestand te geraken, hierin bestond dat de echte Christenen, als het volk Gods, zich uit alle landen zouden vereenigen om saam naar Jeruzalem te trekken, daar het volk Gods in nieuwen Volksstaat tot openbaring te brengen, en door het doen heerschen in dezen nieuwen Volksstaat van de zuivere beginselen van het Evangelie, in dien Palestijnschen Volksstaat een geestelijken tempel te doen verrijzen, die zijn glans over heel de wereld zou doen schijnen, en zoo de wedergeboorte van het sociale leven tot stand zou brengen. Duitschland moest hierbij vooropgaan. Van de Duitsche Christenen moest het initiatief komen, en zij waren de geroepenen om hiermee een begin te maken. Vergelijk nu met die hooggespannen verwachtingen het na een halve eeuw verkregen resultaat, en het smart u dat zoo misleide illusie een zoo
| |
| |
degelijke groep van ernstige mannen zoo bitterlijk op het dwaalspoor heeft gebracht. Na een inspanning van een halve eeuw vier kleine koloniën in het Heilige land, van saam even duizend zielen, stoere arbeiders, degelijke burgers. Een groep die ethisch-sociaal ten voorbeeld mag worden gesteld en die economisch bloeit, maar bij wie van het wereld-hervormend ideaal, dat haar was voorgespiegeld, zelfs de schaduw niet meer te vinden is. In 1858 werd aan de uitvoering van het grootsche plan de eerste hand gelegd, en een Commissie van drie leden naar Palestina uitgezonden om den toestand op te nemen. Deze Commissie verheelde de bezwaren niet, maar rapporteerde toch in hoofdzaak gunstig, en in 1868 trok onder leiding van Hardegg en Hoffmann de eerste kolonie naar Palestina uit. Te Constantinopel verzekerde men zich vooraf van den steun van het Pruissische Gezantschap en landde als Pruissisch consulaire aanhoorigen op 30 Oct. in Haifa. Reeds in 1869 werd toen de kolonie te Haiffa gevestigd, spoedig daarop de tweede kolonie in Jaffa, en iets later de kolonie Sarona in het dal Saron. Ten slotte werd het hoofddoel bereikt door een aankoop van terrein in het dal van Rephaia, dicht bij Jeruzalem, waar in 1873 de vierde en laatste kolonie kon gesticht worden. Ook bij deze kolonisten voegden zich in 1878 enkele Zweden, onder leiding van den heer Winroth, uit Pitea; maar na dien tijd is de toevloed van nieuwe kolonisten opgehouden. Ze waren honderd in aantal uitgetogen, en sinds tot 1200 aangegroeid, maar daarbij bleef het, en in Wurtemberg zelf begon hun organisatie te kwijnen. Doch er geschiedde erger. Hun stichting had twee masten op éen scheepke: Hoffmann en Hardegg, en gelijk het veelal gaat, liep dit op geschillen in eigen boezem uit. Hardegg was meer van geestelijk-ecstatisch, Hoffmann meer van practisch-organiseerend karakter. Die beide elementen kwamen al spoedig in botsing. Hardegg zag zich genoodzaakt zijn ontslag te nemen,
en toen gelukte het Hoffmann zijn afwijkende denkbeelden, die op verwerping van het Sacrament en de loochening der Drie-eenheid neerkwamen, algemeen ingang te doen vinden. Zoo werd het geestelijk element naar den achtergrond gedrongen en trok heel de stichting zich saam in een goed georganiseerd oeconomisch leven, dat in tegenstelling met wat de Muslim en de Joden op sociaal gebied in Palestina te zien gaven, zonder veel inspanning zich aller waardeering en bewondering wist
| |
| |
te verzekeren. De vier koloniën zijn nu niet anders dan vier Duitsche koloniën, die van het Duitsche gouvernement een jaarlijksch subsidie van ± 4000 R.M. ontvangen en zich in de afdoende bescherming van de Duitsche diplomatie en het Duitsche consulaat mogen verheugen. Immers ze komen, gelijk ze thans georganiseerd zijn, Duitschlands toeleg om zijn invloed op Turksch grondgebied te sterken, vanzelf in het gevlij.
De organisatie van deze vier koloniën is tweeledig: de eene voor de burgerlijke, de andere voor de geestelijke aangelegenheden. Elke kolonie wordt alzoo civiel beheerd door een ‘Gemeinderath’, onder wiens zorg en toezicht ook het schoolwezen staat, en naast dezen ‘Gemeinderath’ staat het ‘Aeltesten Collegium’ voor het religieuse leven, terwijl alle koloniën saam vertegenwoordigd zijn in den ‘Tempelrath’. Het schoolwezen is er op Duitsche leest uitmuntend ingericht, en de kolonie te Jeruzalem bezit zelfs een Lyceum en een Theologische school. Aan het Lyceum wordt het onderwijs door vijf ‘Hanptlehrer’ en vijf ‘Hilfslehrer’ gegeven, en het strekt zich over heel het program van de Duitsche Gymnasiën en Realschulen uit. Drie oude talen: Grieksch, Latijn en Hebreeuwsch, en vier levende talen: Arabisch, Engelsch, Fransch en Duitsch worden er onderwezen. Ook zang en pianospel. En wel buiten het Lyceum, maar toch in de Jeruzalemsche kolonie wordt ook de beeldhouwkunst beoefend. Voorts doen twee leden dezer kolonie als gediplomeerd arts dienst in het Johannieter, en twee in het Joan-hospitaal. Met uitzondering van Sarona, zijn de overige niet dan koloniën van handwerkslieden van ambachten, van winkeliers, van rijtuighouders en van hotelhouders. Ze dragen daardoor een geheel ander karakter dan de Joodsche koloniën; hebben, Sarona uitgezonderd, met veel minder moeilijkheden te worstelen gehad; en vinden door hun Duitsche degelijkheid te midden van een achterlijke bevolking een ruim bestaan. Zelfs in Jaffa vormt de kolonie een afgesloten erf, met muur en poort. Reeds vroeg gaat 's avonds die poort dicht en moeten alle leden der kolonie binnen zijn. Van een avondmaaltijd bij den heer Portalis terugkomend, vond ik de poort, daar mijn hotel binnen het erf lag, gesloten, en kreeg eerst na lang wachten toegang; een bewijs van het ordelijke in het saamleven dezer
kolonie. Er heerscht zekere burgerlijke tucht. De heer Pool klaagt (blz. 61) dat de Tempeliers voor de Joodsche kolo- | |
| |
nisten ‘zeer onvriendelijk waren’. Vermoedelijk vond dit zijn oorzaak in de Tempel-idée, die Palestina niet voor de Joden, maar voor den Christelijken Volksstaat bestemde. Van vrees voor concurrentie althans kan moeilijk sprake zijn, daar de Joodsche koloniën zich, op Jaffa na, niet in hun nabijheid vestigden, en de Duitschers, voor zoover ze aan wijnbouw en wijnhandel doen, hun eigen aftrek in Duitschland hadden. Als enclaves van Duitsche cultuur en degelijkheid te midden van een bevolking die oeconomisch nog zeer laag staat, is in elk geval deze Tempelierkolonisatie, hoe klein ze ook zij, van wezenlijke beteekenis. Aan het stichten in het Heilige land van een Christelijken Volksstaat denkt geen hunner meer, en al krijgen ze ook in Bethlehem, door hulp van den Duitschen Keizer en den Koning van Wurtemberg, gelijk ze nu nog pogen, vaster voet, met de realiseering van hun oorspronkelijk ideaal heeft dit alles zelfs den schijn niet gemeen.
Afgezien van de Duitsche kolonie is Jaffa zelf de zeepoort van Jeruzalem. Zonder Jeruzalem achter zich, zou 't niets zijn; nu is Jaffa reeds uitgegroeid tot een havenstad met een goede 40.000 inwoners, waaronder een 4000 Joden en ± 10.000 Christenen. Schier alle missiën zijn er met kerken, scholen en hospitalen vertegenwoordigd. Ook de Church missionary Society heeft er een hospitaal en drie scholen, en de Amerikaansche missie een weeshuis. Gelijk ik hierboven reeds aangaf, heeft ook de Joodsche missie er een gymnasium gesticht, waarvoor als regel geldt, dat alle onderwijs er in het Hebreeuwsch wordt gegeven. Eerst onder de Makkabeën is Jaffa een Joodsche stad geworden. Voorheen behoorde het tot het Philistijnsch gebied, en dat het van oude tijden her van zekere beteekenis was, blijkt uit het feit dat Jaffa reeds op de stedenlijst van Thoet Mozes III voorkomt. Herinneringen van heiligen aard ontbreken in Jaffa evenmin. Op het strand kan men zich voorstellen, hoe hier in Salomo's dagen de schepen uit Tyrus het hout van den Libanon voor den tempelbouw hebben aan wal gebracht. Het was van datzelfde strand dat de profeet Jona naar Tharsis scheep ging, om zich aan zijn zending naar Ninivé te onttrekken. Tabitha heeft hier geleefd, en op 25 Mei wordt haar ter eere nog een kerkelijk
| |
| |
feest gevierd. En dicht bij zee wijst men u nu nog het huis aan, waarvan de overlevering beweert, dat het de werkplaats van Simon den lederbereider is geweest, die, vroeg tot het Christendom bekeerd, aan Petrus herberg verleende, en op het dak van wiens huis Petrus het incisive visioen ontving, waarin het zwaartepunt van de Christelijke missie van Israël naar de Heidenen verlegd werd. Zelfs het bassin dat Simon voor het looien van het leder zou gediend hebben, wijst men u nog aan. Ook in de dagen der Kruistochten heeft Jaffa een belangrijke rol gespeeld. Daarna is het in 1267 weer in handen der Muslim gekomen, die het zoo goed als geheel verwoestten; maar als zeehaven was het onmisbaar, en zoo kwam het in de 17e eeuw allengs weer op. Napoleons leger heeft Jaffa in 1799 met storm genomen, en zelfs schijnt te Jaffa door Napoleon de afmaking van de Albaneesche troepen te hebben plaats gehad. Zijn tegenwoordige bedrijvigheid dankt Jaffa, behalve aan Jeruzalem, aan de groote menigte pelgrims en reizigers, die hier jaarlijks landen, en wier aantal op over de 20,000 wordt geschat. Maar ook de export neemt toe, vooral dank zij den steeds zich uitbreidenden uitvoer van sinaasappelen, die in heel den omtrek van Jaffa gekweekt worden en er op zeldzame wijze gedijen, ook wat de soort betreft. Op dichte rijen schieten de planten hoog op, en aan een enkelen boom worden er soms 500 geplukt. Nu reeds bedraagt de export meer dan een half millioen kisten per jaar, kisten van 100 stuks ieder, waarvoor tusschen de twee en drie millioen francs ontvangen worden; en waren de lasten waarop men in Palestina zit, niet zoo bedenkelijk hoog, zoo zou het profijt nog grooter zijn. Thans betaalt men 's jaars, naar de klasse, 4, 8 en 10% der waarde van land, huis of fabriek, waarbij dan nog 5% voor het schoolwezen en 6% voor militaire uitgaven komt, en dit behalve een bedrijfsbelasting van 5% van het inkomen en een inkomstenbelasting, die, in 8 klassen verdeeld, van 150-1000
piasters per hoofd bedraagt. Maar ook al zijn de lasten zwaar, de bodem is zóó vruchtbaar en de teelt zóó voorspoedig, dat de netto-winst op 5 frs. per boom wordt berekend; - bij tuinen van 5000 tot 10,000 boomen, gelijk er meerdere zijn, een altoos goed rendeerend bedrijf. Evenwel, de hoofdbron van bestaan voor Jaffa is en blijft Jeruzalem, waarmeê het door een goedingerichte spoorlijn verbonden is. Het station ligt even voorbij de Duitsche kolonie, en wel zijn 't naar Jeruzalem
| |
[pagina t.o. 504]
[p. t.o. 504] | |
de via dolorosa te jerusalem.
| |
| |
slechts 87 K.M., maar men rijdt er 3½ uur over, want 't gaat bergopwaarts en men rijdt er niet te snel. Op zichzelf had ik dan ook voorkeur gegeven aan den rit per rijtuig over Lydda en Ramleh, maar per rijtuig duurt het 12 uur, en na den zwaren tocht van Haiffa naar Jaffa zag ik, daar het weer nog guur bleef, tegen een tweeden wagentocht op. Op hartelijke wijze door onzen Consul uitgeleid, nam ik daarom met mijn gids in den gereedstaanden trein plaats, en zoo bereikte ik dan eindelijk voor ieder die Palestina bereist, het hoofddoel: het eenige Jeruzalem, en zulks vijf dagen vóór het invallen van het Kerstfeest, - met het oog op de viering van dat feest te Bethlehem een zeldzaam gunstig tijdstip. Gelukkig ligt het station te Jeruzalem niet in de stad, maar op een kwartier afstands voor de Jaffapoort. De indruk van den eersten blik op Jeruzalem was alzoo niet bedorven. Daar lag ze, en daar zag ik ze dan, gelukkig bij opgeklaard weder, de wereldhistorische, de geheel eenige, de vooral panoramatisch zoo wonderschoone, de heilige stad, en ik voelde iets van wat het lied Hamaäloth den pelgrims, die herwaarts optogen, op de lippen leî: ‘Mijne voeten zijn staande in uwe poorte, o Jeruzalem!’
Niet alsof in de stad, die haar gegolfden bouw voor uw oog ontrolt, het Jeruzalem van David en Salomo nog voor u zou liggen. Dàt Jeruzalem heeft Nebucadnezar van den aardbodem doen verdwijnen. En ook ligt er niet meer het armelijk Jeruzalem van Zerubbabel, dat Herodes de Groote in een prachtstad wist om te tooveren. Dat tweede Jeruzalem hebben de Romeinen onder Titus in de vlammen doen opgaan. En zelfs is wat ge voor oogen ziet niet de derde stad, die Hadrianus, een eeuw na Golgotha, op haar puinhoopen deed verrijzen, en die onder Constantijn gekerstend werd. Een brokstuk muur, een gewelfde boog, een deel van den onderbouw voor het tempelvlak moge nog van oude herkomst getuigen, - wat in dit schoonbelijnde panorama u thans tegenglinstert, 't is alles van later dagteekening, in letterlijken zin op het graf van het oude Jeruzalem, in een loop van eeuwen, ordeloos en zonder vooraf ontworpen plan, door Romeinen en door Joden, door Arabieren en Seldschucken, door Osmanen en Egyptenaren, door Muslim en
| |
| |
door Christenen aangebouwd. Jeruzalem is, sedert Farao Sisak er onder Rehabeam het beleg voorsloeg, zoo rusteloos aangevallen, belegerd maanden achtereen, en keer op keer door de belegerden stormenderhand ingenomen, gebrandschat en verwoest, dat er, Alexander de Groote uitgezonderd, geen Rijksmacht in heel den omtrek te noemen is, die haar banier van victorie niet op de muren van Jeruzalem geplant heeft. Bij de nooit opgegeven poging tot weêropbouwing is de puinlaag van wat er eerst stond, niet opgeruimd, maar ingestampt en vlak gemaakt, en doordien dit telkens weer zoo is geschied, ligt thans het oude Jeruzalem verscholen en begraven onder een dikke puinkorst, op enkele plaatsen meer dan een huis hoog; en dit alles zou men moeten afgraven, om de grondslagen der oude stad terug te vinden. Toen Jezus Jeruzalem met zijn jongeren binnenkwam, was de bouw na de eerste verwoesting juist weer voltooid. Twintig jaar vóór de kribbe van Bethlehem was Herodes zijn herstelling van de oude stad en haar versiering met prachtige gebouwen begonnen, en tien jaren is er aan gezwoegd eer ook de tempel van Herodes gereed was, gereed als om Israëls Koning, wiens komst nabij was, met luister te kunnen ontvangen. Voor dien tempel van Herodes stonden de discipelen in verrukking stil, en begrepen niet, waarom Jezus niet in hun verrukking deelde. ‘Meester’, zoo riepen ze hem toe, ‘zie, hoedanige steenen en hoedanige gebouwen!’ Maar somber-ernstig klonk het antwoord: ‘Staart ge die groote gebouwen aan, voorwaar ik zeg u, dat hier geen steen op den anderen zal worden gelaten, die niet zal losgebroken worden’. En zoo is het geschied. Jeruzalem, Jeruzalem, hoe dikwijls heeft uw van God gezalfde Koning u, als een hen haar kiekens, onder zijn vleugelen willen bijeenvergaderen, maar gij hebt niet gewild, en zie, uw huis en uw stad is u woest gelaten. Zeventig jaren slechts heeft de monumentale
tempel van Herodes er gestaan. Toen was hij niet meer. Welhaast nam een tempel van Jupiter de plaats in van den heiligen tempel; waar het Heilige der heiligen was geweest, stond een ruiterstandbeeld van Rome's Keizer; en banger nog, op Golgotha, waar onder het opschrift: ‘Deze is de Koning der Joden’, de Christus zijn Geest in 's Vaders hand had bevolen, stichtte Heidensche satire een tempel voor Venus, de godin van zinnedienst en wereldlust. En toch, kom nu in Jeruzalem, en de naam die er nog altoos boven allen naam uitklinkt,
| |
| |
is en blijft de naam van den Nazarener. Jeruzalem is weer uitgegroeid. Nog zoover niet ligt de heugenis, dat het een stedeken van 7000 inwoners was; thans telt het er reeds meer dan 60.000, en daarvan is verreweg de groote meerderheid, meer dan 40.000, internationaal-Joodsch. Nog steeds hebben de Muslim Jeruzalem onder hun bewindsmacht; ze noemen het El Kuds of Kuds es Sherif, de heilige of de beroemde stad, maar ze zijn slechts 7000 in aantal. Ook de Christenen zijn niet sterk vertegenwoordigd: 6000 Grieksche, 4000 Latijnsche Christenen, een 1200 à 1400 Protestanten, en dan nog groepjes Armeniërs en Kopten, saam alle Christenen genomen, niet meer dan 14,000; en toch, om den Christus gaat nog alle machtige levensbeweging in Jeruzalem. Jezus en Jeruzalem hooren onafscheidelijk bijeen, en hoe hoog ook in Jezus' dagen de roem van het Keizerlijk Rome en van het litterair-aesthetische Athene stond, en of al Byzantium straks onder Constantijn zijn naam verhief, Jeruzalem was en bleef de stad der steden, het hart, de ziel van de geheele menschelijke levensbeweging, wier trillingen het centrale leven der meêlevende wereld in golving brachten. Noch Babylon, noch Ninivé, zoomin Susan als Thebe konden in wereldhistorische beteekenis zich met Jeruzalem meten, en al heeft Athene het denkend en het schijnend leven, Rome onder de Keizers het recht en regiment der volkeren beheerscht, - dieper dan alle ander motief werkt in het aderweefsel van onze menschelijke ontwikkeling het motief der religie, en dit motief is alleen van Jeruzalem uitgegaan, van de heilige stad, waarheen nu nóg in stille bedevaart èn Jood èn Mohammedaan èn Christen optrekken. Ook de Mohammedaan, want al primeert voor hem Mekka, of voor den Chiïth Kerbelé, Jeruzalem blijft toch ook voor hem de heilige stad, geheiligd door de herinnering aan Abraham, aan Jezus en aan Mohammed, wiens komst tot
den rotssteen van Moria voor hem met wonderbare legenden omweven is.
Aangrijpend is daarbij de tegenstelling tusschen de religie in haar kern en de religie in haar vormenweelde. De toenadering van den Vader der geesten tot den geest van zijn menschelijk creatuur is motief van heel de Openbaring; maar die toenadering eischt tenleste ook aanraking aan wat zinlijk, aan wat stoffelijk, aan wat voor oogen is; want de mensch is ziel en lichaam. Die aanraking van geest aan stof, van het onzienlijke aan het zienlijke, is in de Vleeschwording van het Eeuwige Woord in volstrekten zin voleind; maar die voleinding
| |
| |
kon niet plotseling intreden, en daarom was ze hier afgeschaduwd en voorbereid. Dat is de beteekenis van Sion. ‘God zelf heeft dezen berg begeerd ter woning, om aldaar geëerd, zijn heerlijkheid te toonen’. Achter een voorhangsel, niet in een beeld doch in een zinnebeeld; maar toch, het was de tegenwoordigheid van den Heilige Israëls op den van God verkoren berg. Zoo nam de religie voor haar wezen een vorm aan, de vorm onder de Cherubijnen en op het reukaltaar, maar ook in dien vorm was velerlei norma voor eeredienst en heiliglijk leven. Daartegen heeft vervalschte religieuse zin toen ingewoeld en ingeworsteld; men wilde het sobere Monotheïsme niet. Bäal en Astaroth, Kamos en Moloch boeiden oog en zinnen veel meer. Slechts een kern hield zich aan Jehovah, die kern is in de ballingschap gelouterd, en, uit de ballingschap terug, heeft die kern toen het Monotheïsme doen triomfeeren. Het Israël in Jezus' dagen was den God der vaderen toegewijd en trouw. En dat meenens. De heldenmoed en doodsverachting, waarmeê het toenmalig Jeruzalem zich tegen de Romeinen bij het beleg verweerd heeft, geeft voor de oprechtheid van hun palstaan voor Jehovah's eere bewijs; maar helaas, in wat afgedoolden vorm. Doodsverachting komt in de historie telkens voor. Bij het handelen over St. Jean d' Acre wees ik er bij de Babisten op; nog pas schitterde gelijke heldenmoed onder de Kabylen bij Casablanca. Zelfs kan gezegd, dat nooit één diepere overtuigingsstrijd is uitgestreden, of gelijk betoon van onversaagde toewijding blonk uit. Juist daarom echter bewijst zulk sterven alleen voor de geestdrift, waarin een volk kan bewogen worden, maar voor de waarheid van zijn overtuiging niets. Non passio, sed confessio facit martyrem. De Pharizeërs waren geen stille bedriegers; ze meenden wat ze voorstonden; en ze hadden den durf om er de volledige consequentie uit te trekken. En toch waren
ze de ‘geveinsden.’ Dit ligt in het communale eener beweging, waarin het individueele, het persoonlijke zich gevangen geeft. De religie, in bepaalden vorm gehuld, wordt communaal, d.w.z. ze grijpt het volksgeheel aan, ze wordt volkszaak, en de ‘psychologie de la foule’ dringt de psychologie van het enkele hart terug. Ze drijft op den saamhang van velen, maar verliest aan diepte in den enkeling, en juist daarmee verkrijgt het vormelijke van het oogenblik de overhand boven het geestelijke in zijn gestadig proces. Jezus nu kwam om dat tijdelijk-vormelijke in der Joden Monotheïsme te doorbreken en
| |
| |
het geestelijk proces der Openbaring doortezetten en tot voleinding te brengen. Waar hij nu tegenover een enkel hart stond, dat nog geestelijk week was, won hij; maar toen hij optrad tegen het vormelijk petrefact van de volksreligie, woelde in valsch-heilig enthousiasme de religieuse geestesbeweging in het volk tegen hem op. Ook de mondaine hofgeest druppelde zijn gif in de geesten; maar toch, toen Caïphas uitriep: ‘Hij heeft God gelasterd’, en daarop heel het Sanhedrin Jezus aanvloog, brak het fanatisme uit van het geestelijk-versteende tegen het geestelijk-golvende, en het: Kruist hem, kruist hem! dat straks voor Gabbatha weerklonk, was het logisch en strikt consequent gevolg van de omzetting in de verhouding tusschen geest en vorm, die in Israëls communale vroomheid voldongen was. Gemeende vroomheid, maar een vroomheid als de ijslaag op den stroom, waaronder de stroom van het geestelijk leven weggevloeid was. Er was toenadering van God tot Israël en van Israël tot God in den volkstoon gekomen, het Monotheïsme triomfeerde, maar de toenadering van den Vader der geesten tot de geesten der enkelen in hun persoonlijk leven was eerst verachterd, toen tot stilstand gekomen, in het eind in haar tegendeel verkeerd. Een man als Caïphas kende den verborgen omgang met den Heilige niet, en daarom begreep hij Jezus niet, in wien die gemeenschap tusschen God en het menschelijke voleind was. Die tegenstelling nu beheerscht heel Jeruzalems historie. Altoos door heeft er in Jeruzalem echte vroomheid gehuisd, maar in de zeer enkelen en wat Jeruzalem tot de eerste stad der wereld in geestelijken zin heeft gemaakt, is niet wat de volkstoon er uitgaf, maar alleen wat Gode goeddacht in Jeruzalem tot stand te brengen. Subjectief stond Jeruzalem beneden Rome en Athene, doch wat Jeruzalem eenig doet zijn, is de objectieve Openbaring; niet de toenadering van den mensch tot God, maar de toenadering waarmeê God zich
naar den mensch bewoog. Alle beekskens van hooger heil die thans door heel de wereld vloeien, ze zijn alle zonder onderscheid van Jeruzalem uitgegaan. Het ‘God zelf heeft dezen berg begeerd,’ blijft de sleutel tot het mysterie van Jeruzalem's historie. Ook de Christenen in de dagen van de Kruisvaarders, toen ze Jeruzalem in hun macht hadden, hebben 't niet beter gemaakt. De slachting, die ze bij de inneming van Jeruzalem onder hun vijanden aanrichtten, blijft een schandvlek voor den Christen-naam, en driewerf gevloekt
| |
| |
van Hem, wiens Koninkrijk niet van deze wereld was. Ook wat ze aan Kathedralen en Kloosters bouwden, ging evenmin als Constantijn's bouwwoede van Basilieken, boven het lagere, vormelijke niveau uit. En zoo ook nu nog in Jeruzalem de naam van Christus hoog hoven allen naam uitblinkt, dan is 't niet om onze missiën, en ook niet om onze bedevaarten, maar eeniglijk omdat de Christus Gods, toen hij op deze aarde was, verre boven alle grooten en machtigen der aarde, in heiligen zin groot is geweest; en alleen wie dat verstaat, valt, waar ook, voor Hem op de knieën. Niet ons vroom bedrijf, Hij is 't die imponeert, en al kennen we hem thans niet meer naar het vleesch, omdat Hij hoog in majesteit troont, toch blijft Jeruzalem de stad waar hij in Gethsemané zijn geestelijken strijd doorworstelde, in het Sanhedrin en op Gabbatha terecht stond, op Golgotha stierf, in Jozef's hof uit de dooden verrees, en van den Olijfberg opvoer; en daarom hechten we aan Jeruzalem meer dan aan eenige stad der oudheid, want al heerscht Hij thans goddelijk, ons blijft Hij ook de Zoon des menschen.
Zoo ging ik naar Sion's berg op. Daar had de tempel gestaan, die eeuw na eeuw de inwoning van God in onze menschelijke natuur verzinnebeeld had, wijzende op Hem, in wien het eeuwige Woord vleesch werd. ‘Want de Heere had Sion verkoren, zeggende: dit is mijne rust, hier zal Ik wonen,’ tot Hij verscheen, die Gods waarachtige tempel was en daarmee Sion's tempel teniet deed. Het symbool ging onder in de realiteit. Dat Sion ligt er nog. Niet een hooge berg, maar een heuvel, met een kunstmatig om den top uitgebreid vlak. Jeruzalem bestond van oudsher uit drie verheffingen, steil afloopend naar buiten, en zoo naar buiten als aan den binnenkant door diepe ravijnen in het dal van Hinnom, de beek Kedron en het Tyropaeon ondervangen. Een dier heuvelen gold voor den berg Moriah, waarop Abraham Isaac ten offer bestemde, en die heuvel heeft later voor Sion gegolden. Hij lag ten noordoosten der stad, met de ravijn van Kedron onder aan zijn helling. Spits liep deze heuvel op, en bood daarom geen vlak om er op te bouwen. Dat vlak heeft men er toen rondom aangebracht, en het doen steunen op onderaardsche zuilen, waarvan een deel nu nog vormt wat men noemt ‘de stallen van Salomo’. Salomo heeft dat vlak aangelegd, en na hem is 't vooral door Herodes vergroot. De vlakte die hierdoor verkregen is, vormt een onregelmatigen vierhoek van 490, 471, 321 en 283 M. in zijn vier lijnen. Ze is hier en daar beplant met cypressen
| |
| |
en olijven, en bij zonneschijn na regen groeit er hier en daar gras en ander gebloemd kruid. Op deze vlakte is thans de Islâm heer en meester. Ze draagt den naam van Haram-esch-Scherif, wat beduidt ‘heilig kwartier’. Hoofdgebouw op deze vlakte Sions is de Kubbet-es-Sacchra, in den wandel de Omar-moskee genoemd, maar 't woord beteekent: ‘Dom over den rotssteen’, en het is deze naam die zijn beteekenis uitdrukt. Na Mekka's Kaäba is deze rotssteen van Moria voor de Mohammedanen de heiligste plek op aarde. Natuurlijk steekt alleen de punt van dien rotssteen boven die opgehoogde vlakte uit, en het is over deze spitse van Moria, dat, ter eere van Omar, Abdel Melek dezen prachtigen Dom optrok. Door haar inscriptie is deze structuur een protest tegen het Christendom. De Muslîm toch erkennen wel zonder voorbehoud, dat ook Jezus een van Allah's hoogste gezanten was, en in den gang der Openbaring stellen ze Jezus wel veel hooger dan veel afwijkende Christenen dat onder ons doen, maar wat ze volstandig weigeren is, om in hem de incarnatie van den Zone Gods te zien; iets wat in de afgedoolde kringen onder ons evenzoo geschiedt. En het protest hiertegen nu beitelden ze op den wand van den Kubbet-esch-Scherif uit, met woorden van Mohammed uit de IV, XVII, XIX en LVII Soera van den Khoran, waarin het heet: ‘Eere zij aan Allah, die noch een zoon, noch een deelgenoot van Zijn macht heeft. De Messias Jezus is niets dan de zoon van Maria, de gezant Gods en zijn Woord. God is eenig; hoe zou Hij dan een zoon hebben. God kan geen zoon hebben. Dit ware Zijner onwaardig.’ Dit stemt somber. Op de heilige vlakte waarop eens de tempel stond, waaruit Jezus de kooplieden uitwierp; waarop het Sanhedrin hem, om zijn belijdenis van zijn Zoonschap Gods, als Godslasteraar uitwierp, nu nog dat hoonend woord van Mohammed, om zijn Goddelijke autoriteit te wraken! Te meer doet dit zeer, omdat de Dom van den
rotssteen zoo prachtig is en zulk een indruk maakt door den wonderen rotssteen dien hij omsluit. Aan dien steen als heilig symbool hecht niet alleen de Mohammedaan te Mekka, maar ook in Israëls oude zangen wordt Jehovah keer op keer als Rotssteen vereerd en toegezongen; - voor wie ooit door de woestijn toog en uit het blanke zand den diepdonker getinten rotssteen in zijn wondere lijnen zag oprijzen, alleszins verstaanbaar; en om de traditie van Abraham gold vooral deze Rotssteen als in hoogeren zin heilig. Op deze spits heeft, naar men mag
| |
| |
aannemen, het groote brandaltaar van Salomo gerust, en in den steen wijst men nog een diepgaanden geul aan, waarlangs het bloed der offeranden afliep. Ook ziet men onder de rotsspits, die slechts op één punt aan de rots zelve vast is, een diepte schijnen, die legendarisch tot verzamelplaats der afgestorven zielen werd gestempeld, en waaraan allerlei profetieën, ook in verband met den jongsten dag, zich verbinden. Voor zijn grooter deel is deze rotssteen overdekt, zoodat men alleen de spits ziet uitkomen, en om die overdekking is een balustrade aangebracht, zoodat men slechts van bovenaf deze rotsspits ziet. Om deze balustrade is dan een zuilengang geplaatst; om deze eerste een tweede, die achthoekig is; en op zekeren afstand van deze tweede zuilengang verheffen zich de binnenmuren, alle door schitterend beschilderde vensters een wonderschoon licht doorlatend. Pracht in steen, zuil en glas is nergens gespaard, en het geheel maakt een betooverenden indruk. Ook de koepel of dom, die het geheel overdekt, vormt door vorm en tinten een prachtige welving. Van wat onder die spits van den rotssteen zich bevindt, weten de Muslîm u nog allerlei wonderbaars te verhalen, en een trap van enkele treden afdalend, ziet men metterdaad, dat zich hier een aanmerkelijke holligheid uitbreidt. Maar onderzocht kan niets worden, geen enkele uitgraving wordt natuurlijk toegelaten, en wel is het te bejammeren, dat de Kruisvaarders, toen ze te Jeruzalem de macht in handen hadden, nooit eenig onderzoek naar wat zich onder den bodem van het Heiligdom bevindt, hebben ingesteld. Maar blijkbaar heeft geen hunner hieraan gedacht. Velen zagen de moskee van Omar voor den tempel van Salomo aan, en de Kubbet-es-Sacchra heeft zelfs als model voor Christelijke bedehuizen dienst gedaan, zoo o.a. te Laon en te Metz.
Behalve dit hoogvereerde heiligdom staat op de vlakte van den Sionberg nog een groote moskee, Medsjid el Aksa genaamd, een basiliek uit de dagen van keizer Justinianus, die Omar in een moskee veranderde, en waaraan de legende verbonden is, dat Mohammed, toen hij bij nacht uit Mekka door de lucht naar Jeruzalem werd overgevoerd, bij dit heiligdom neêrdaalde. Ter herinnering aan dit in de 17e Soura van den Khoran vermelde wonder, is op het plateau de Koubbet-el-miradj geplaatst. Zoo zijn er op het plateau nog tal van kapellen en preekgestoelten in de open lucht, waar op vaste tijden predicatiën worden gehouden; maar van belang is alleen nog
| |
| |
de Gouden poort, waarvan men zegt, dat ze een der poorten van Herodes' tempel zou zijn. Het is een tamelijk diepe poort, waar men onder zes naast elkander gelegen koepels, die elk op twee zuilen rusten, doorgaat. Niet dan met zekeren schroom laat de regeering er u in toe, omdat er een legende loopt, dat door die poort eens een Christelijk veroveraar zal binnentrekken, om aan de heerschappij van de Muslîm te Jeruzalem een einde te maken. Het is bij een der opgaande kanten van dit Sionsplateau, dat de Joden hun klaagmuur hebben. Hij is op de plek waar de Joden zich vooral Vrijdags om vier uur verzamelen, ruim 18 M. hoog, en opgetrokken in reusachtige vierkante steenblokken. Op Haram zelf komen de Joden nooit, maar hier tegen dezen muur dringen ze zich aan, betasten den muur en doen er hun gebeden, en al kan niet van allen die men er ziet, gezegd, dat er veel passie in hun houding spreekt, er zijn er toch wien men het aanziet, dat de rouw over het verloren Sion hen tot weenens toe aangrijpt. Men kan hier te beter over oordeelen, omdat de muur uitkomt in een zeer nauw steegje, zoodat men de rouwklagenden, onder wie ik ook een enkele vrouw zag, niet dan schrijlings passeeren kan. Toch kon noch dit roerend tafereel bij den klaagmuur, noch al wat ik op het plateau zelf zag, mijn aandacht van de hoofdzaak, die in het verleden ligt, aftrekken. Van Abraham tot Salomo, en van het gebed der inwijding tot den Christus, die de verwoesting van den tempel voorzegde, loopt hier de heilige lijn door. Hier klom de rook der offeranden op. Hier loofden in psalmen met bazuingeschal de zangers den God der vaderen. Vlak hierbij heeft Rabsaké den God Israëls gehoond. In den tempel die hier geschitterd heeft, zegende eens Simeon het Kindeke Jezus. Nauwelijks twaalf jaren oud, heeft dat heilig Kindeke hier de Schriftgeleerden beschaamd. Hier vlocht Jezus een geesel-koorde, en vroeg in heiligen ijver of men het Huis zijns Gods tot een kuil
van moordenaren zou maken. En hier, in een der opperzalen om den tempel heengebouwd, kwam het eindelijk tot die wondere uitstorting van den Heiligen Geest, die na de verwerping van Israëls symbolischen tempel, het hart zelf van den mensch tot zijn tempel koos. En nu is dit alles ontwijd, schier elke herinnering aan het verleden verdween spoorloos, en het eenig vaste, waarop zich mijn oog kon richten, was dat stuk rots dat geen veroveraar had weggebroken, en dat de tastbare herinnering was aan Abraham, dien eenzame, die met niets dan den schat der
| |
| |
belofte van al wat komen zou, in zijn hart, eens dat Moria beklommen heeft en op dit Moria heeft geloofd.
Daal nu af van den Haram-esch-Scherif, en begeef u, vlak daarbij, door de Stephanuspoort naar Gethsémané, en het is of de Christus al het heilige, dat eens aan Sion verbonden was, naar dien hof der smeeking in zijn worstelend hart heeft uitgedragen. Sion is niet meer, en kan niets meer zijn. Waar het wezen genaderd is, verliest zich de schaduw in het niet. Al wat in Israël ooit geestelijk-reëel was geweest, droeg hij met zich naar Gethsémané weg, en wat achterbleef was de larve, waarvan het leven zich gescheiden had. Het gaat de massieve poort van Stephanus uit, dan iets verder over de beek Kedron, en, met vlak voor u de opgaande glooiing van den Olijfberg, ligt daar, even de helling op, iets zijwaarts af, de ommuurde hof van Gethsémané, dien ge niet kunt bezichtigen zonder in uw ziel te worden ontroerd. Gethsémané bezat onder alle de heilige plaatsen die ik betreden mocht, daarom voor mij de meeste bekoring, omdat men hier u het heilige zonder omhulling met prachtgebouwen, naakt gelijk het is en in zijn eenvoud toont. Men heeft Gethsémané niet met marmer en porphyr, niet met goud- en lichtglansen pogen op te luisteren, maar heeft het gelaten zooals 't was. Ge ziet het voor u, zooals de Christus er in is neergeknield. Kapellen zijn ook hier wel geweest, maar ze zijn door den vijand die om Jeruzalem kwam, verwoest, en gelukkig niet weer opgebouwd. Wel staat er ook nu overlangs een laag gebouwtje, maar dit is niets dan een wachthuis voor een Franciscaner broeder, die met de bewaking van den hof belast is, en die broeder spreekt enkel Italiaansch, zoodat hij de meeste pelgrims niet storen kan in hun overpeinzingen. De hof zelf is een stuk grond van, naar ik schat, 50 bij 40 Meter, ruwweg in vierhoekige perken ingedeeld; die perken zijn door zeer smalle paden gescheiden, met gras begroeid en beplant met lage bloemstruiken, en over die perken strekt zich het loover uit van de acht
breedgetakte olijfboomen, die naar men beweert in hun wortel nog dezelfde zijn als de olijven, onder wier lover Jezus is neergeknield. De stammen zijn van grooten omvang, en wel in hun midden geheel gespleten, maar met metselwerk toch genoeg saamgehouden, om het
| |
| |
neerslaan van den stam te voorkomen. En nu zijn die boomen, gelijk ze er in Jezus' dagen stonden, uiteraard bij de herhaalde belegering van Jeruzalem, en bijna stellig reeds bij het beleg door Titus, tot op den wortel afgekapt, maar de olijfboom, vooral in deze streken, bezit sterk regeneratief vermogen, en uit den afgehouwen tronk schiet het rijsje altoos weer uit. Ook elders staan er eeuwen-oude. Dat het er slechts acht zijn, verhoogt de waarschijnlijkheid van hun oude herkomst. Bij nieuwen aanplant zou men allicht gepoogd hebben den hof in zijn oorspronkelijken staat te herstellen. Wat nu vlak en kaal is, zou dan overschaduwd zijn geweest; maar gelijk het nu is, spreekt duidelijker het historisch stempel. Rechts tegen den muur, die naar den kant van den Olijfberg staat, is een marmerplaat met inscriptie aangebracht, die beoogt u nader de plek in den hof aan te duiden, waar Jezus geworsteld heeft, dicht genoeg bij de plaats waar Petrus, Johannes en Jacobus Jezus opwachtten om zijn smeeking te kunnen beluisteren; iets waarin, met het oog op de jongeren die Jezus straks in slaap verzonken terugvond, meer phantasie dan traditie schuilt. Wat intusschen niet wegneemt, dat daar vlak buiten de poort de plaats is geweest waar Judas met de gewapende macht op Jezus toekwam. Ook die plaats is met een gedenksteen aangewezen, en onwillekeurig gaat u hierbij een rilling door de leden, als ge u Jezus hier denkt, zoo pas uit zijn doodelijke worsteling teruggekeerd, en dan Judas daarbij, die met een demonischen trek op zijn wezen, het heilig gelaat van Jezus met zijn onheiligen adem durft naderen; de ellendeling die nu nog heel de Christenwereld door als het type van een laaghartigen verrader gebrandmerkt staat. Dieper vlijmende scheldnaam dan: ge zijt een Judas! - kennen zelfs de lieden der wereld niet. Maar voor Jezus was de strijd toen reeds uit. De worsteling waarin een engel Gods hem versterkte, was volstreden. Niet natuurlijk
de worsteling van het opzien tegen den dood. Of wat man van rijken, kloeken geest zelfs onder de gewone stervelingen zou bij het naderen van zijn tragisch einde ooit derwijs ontzet en ontroerd geweest? In ernste, wie in Jezus niet anders dan een martelaar ziet, kan tot geen andere slotsom komen, dan dat hij in martelaarsmoed bij veel mindere strijders verre achterstaat. Neen, van den martelaar was hier niets. Reeds de klaagtoon: ‘Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe!’ wijst op geheel andere stemming des gemoeds. Het ging
| |
| |
hier niet om leven of sterven. Het waren eeuwigheidsvragen, die hier om beslissing riepen. Het ging niet om 't sterven, maar om 't wegzinken in den eeuwigen dood. Om de vraag, of door twaalf legioenen engelen opeens de triomf van Gods zaak zou doorbreken, of wel dat eerst in eeuwenlang historisch proces de ongerechtigheid zich in haar eigen opschuimsel zou veroordeelen. En juist van die tijden en gelegenheden wisten noch de engelen, noch wist de Zoon, wijl de Vader ze in zijn eigen macht gesteld had. Daarin was een ‘mijn wil’ en een ‘Uw wil’ denkbaar. Het op zich nemen van vloek en schuld van heel een wereld was voor den Heilige 't bangste dat zich denken liet. Dat was de bittere drinkbeker. Te moeten ondergaan, en schijnbaar Gods zaak te laten feilen, om aan den Overste der wereld den triomf te laten. ‘Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker voor mij voorbijgaan, tenzij dat ik hem drinke!’ En dan het bittere nog, dat zelfs zijn drie vertrouwde jongeren hier niets van verstonden. Petrus greep naar het zwaard dat hij had aangegord, en sloeg er meê dat er bloed vloeide. Wel was het in Gethsémané, in aansluiting aan het Jesajaansche woord: Hij heeft de wijnpersbak alleen getreden, en juist dat alleen verhoogde zoo angstig de spanning zijner ziel.
Volg nu de via dolorosa, de straat der smarten, die een eindweegs in de Tarika Bab Sitti Maryam begint, en tot de kerk van het Heilige Graf doorloopt. De Sanhedrinswacht, met den gebonden Rabbi van Nazareth in haar midden, uit Gethsémané naar den voet van den Olijfberg afgedaald, is de beek Kedron naar wat nu de Stephanus-poort is, doorgegaan, en heeft die lange straat, die bij de Stephanus-poort begint, door, Jezus naar het Sanhedrin gevoerd, en vandaar hem geleid naar Gabbatha, om van Gabbatha hem als doemschuldige, met zijn kruis op den matten schouder, uit te leiden naar de plaats der executie. In acht statiën heeft de traditie die via dolorosa ingedeeld. Er zijn veertien statiën. Maar de zes overige zijn buiten de poort, vlak bij Golgotha zelf. In die acht statiën doet men de heugenis voortleven van wat op dien langen weg van Gethsémané naar het kruis voorviel. De eerste is bij de kapel der geeseling, de tweede bij de plek waar het kruis op Jezus werd gelegd. Tusschen de tweede en derde is de gewelfde poort van het Ecce Homo, vanwaar Pilatus Jezus aan de schare zou hebben voorgesteld. De derde statie is bij een gebroken zuil, waar Jezus voor de eerste maal met
| |
| |
zijn kruis zou ter aarde zijn gestort. De vierde statie is aangewezen door een steen in den muur, waar Jezus Maria zou ontmoet hebben. De vijfde statie is de plek waar Simon van Cyrene het kruis van Jezus heeft overgenomen. Honderd passen verder is, wederom bij een gewelfden boog, de zesde statie, waar Veronica van Jezus' gelaat het parelend zweet zou hebben afgewischt. De zevende statie is bij de poort waardoor Jezus uitging, en de achtste statie is iets verder op de plaats waar Jezus de hem beweenende vrouwen toesprak: ‘Weent niet over mij, maar over uzelven en uwe kinderen. De dagen zijn nabij, dat ge roepen zult: Bergen valt op ons, en heuvelen bedekt ons!’ En die dagen ze zijn zoo ontzettend gekomen. Reeds 30 jaar later. Er zijn van die vrouwen geweest die ze nog beleefd hebben. Maar Jezus ging door naar Golgotha, en achter hem droeg Simon van Cyrene zijn kruis. Via dolorosa voor den Man van Smarte zelf, maar bitterder nog het begin der doodsweeën voor de Heilige Stad.
Zoo nadert ge dan de Kerk van het Heilige Graf, en hier in dit heiligdom wijst men u Golgotha's grafspelonk der Verrijzenis, en zoo ergens, dan is het hier: ‘Trek uw schoenen van de voeten, want de plaats waarop ge staat, is heilig land!’ Overzien kunt ge de kerk van het Heilige Graf niet, daar ze van alle kanten is ingebouwd in een labyrinth van woningen en gebouwen. Ook stelt de aanblik van den ingang, bij uw nadering, teleur. Niets grootsch, niets majestueus. Een bijna vervallen voorgevel. Om nu bij Golgotha te komen, moet ge een hooge trap op, iets wat evenzoo niet aan uw geheiligde verwachting beantwoordt, en aan het boveneinde van die trap genaderd, vindt ge twee kapellen naast elkaar, elk met een eigen altaar; de eene behoort aan de Griekschen, de anderen aan de Latijnen. De Grieksche is de meest belangrijke, want hier steekt uit de vloer de plek van Golgotha waar het kruis heeft gestaan en waar, op twee meters afstand links en rechts, de uitgeholde plaatsen zijn geweest voor de twee kruisen van de moordenaars die met Jezus gekruisigd werden. Het was aandoenlijk om te zien, hoe Russische pelgrims, mannen en vrouwen, die hier toetraden, zich in een mystieke ecstase op de vloer wierpen en snikten van aandoening.
En toch heeft wie bezonnener toeziet, eenigen tijd noodig, eer hij
| |
| |
hier zijn gedachten verzamelen kan. Schilder- en graveerkunst hebben ons in het Westen aan zulk een geheel andere voorstelling van Golgotha gewend. De kerk staat binnen de tegenwoordige stad, en ons is een beeld voorgehouden van een breeden heuvel, ver buiten de stad gelegen, wildheid daaromheen, en hoog op dien heuvel der versmading, het kruis van den Eenige, met die twee andere kruisen er naast. Een aangrijpend, breed uitgewerkt tafereel, met de Romeinsche soldaten op den voorgrond, de priesters en de schare er om heen woelend, en Maria met Johannes van verre starend op wat hun oog beschreide en hun ziel niet verstond. En nu klimt ge in een kerk vijf Meter hoog een trap op, en bevindt u in een gesplitst vertrek van 13 bij 4½ Meter, en ziet ge aan den achterkant uit de vloer een stuk rots uitkomen, met de openingen er in, waar men u zegt dat de drie kruisen in geplant zijn geweest. Zoo onuitsprekelijk teleurstellend; en ge vraagt u, schier in ijverenden toorn, waarom dit alles niet weggebroken en mij Golgotha over zijn breedte, Golgotha in zijn naaktheid, Golgotha in zijn aangrijpenden eenvoud weergegeven! Te verstaan is het dan ook, dat in die teleurstelling meer dan één uitriep: ‘dat kan Golgotha niet zijn,’ en dat al spoedig de critiek zich ook hier inschoof, om de echtheid van deze heilige plaats te loochenen, en met Gordon en anderen zelfs zoover te gaan van op een heel andere plaats bij Jeruzalem zich het echte Golgotha en het echte graf der Verrijzenis uit te speuren. En toch, die critiek houdt geen steek; Gordon heeft wel nasprekers gevonden, maar geloof niet. Dan toch zou onverwijld, 't zij de Anglicaansche kerk, 't zij de Duitsch-Evangelische staatskerk zich van die door hem aangewezen plek door diplomatieken invloed hebben meester gemaakt, om de ware heilige plaatsen van graf en kruis voor zich op te eischen. Wel zou het voor wie nuchterder van zin is, voorkeur hebben gehad, indien men èn Golgotha
èn het graf van Jozef van Arimathea in hun natuurstaat gelaten had, er niets over had heen gebouwd, er geen versiering bij had aangebracht, en u het geheele terrein had blootgelegd gelijk het in Jezus' dagen geweest is; maar wij, zonen van het Westen, missen het recht om hier aan het Oosten, dat andere behoeften heeft, de wet te stellen, of ook om als Protestanten aan Griekschen en Latijnen te betwisten, wat hun is de splendor ecclesiae. Ook kan men er in komen, dat voor hen niet de naakte plek volstaat,
| |
| |
maar dat zij bij die heilige plaatsen den toon der verootmoediging, des lofs en der aanbidding wilden doen uitgaan, en dat deswege de omhulling van de zoo heilige plaatsen met gewijde gewelven, en onder die gewelven altaardienst, niet kon worden gemist.
Toch is de strijd over deze in hoogsten zin heilige plaatsen niet in hoofdzaak met sentiments- en voorstellingsargumenten gevoerd. Wat aan de critiek het sterkste wapen in de hand gaf, was de ligging van Golgotha en van het graf binnen de muren der stad, waar de Evangeliën en de brief aan de Hebreeën toch zoo duidelijk aangeven, dat de kruisiging buiten Jeruzalem's poorte plaats greep. Ook in dit argument echter speelde de indruk, van schilderstuk en graveerplaat ontvangen, niet weinig meê. Die kunsttafereelen hadden ons in het Westen gewend aan de voorstelling van een tamelijk breeden heuvel, geheel geïsoleerd en schier buiten het gezicht van de stad. De prachtige gravure van het Consummatum est, plaatst tusschen Jeruzalem en Golgotha zelfs hoog-opgaande rotsen, door wier poort de Romeinsche officier met zijn manschappen naar het ver-afliggende, zich geheel in het donker verliezende, nauwelijks zichtbare Jeruzalem zou zijn teruggekeerd. Niets echter in de Evangeliën geeft tot deze aesthetische voorstelling recht. Er staat niet, dat Golgotha juist een zoo hooge heuvel was; er staat alleen dat het buiten de stad was, niet dat het ver af lag. Blijft dus alleen de vraag, of Jeruzalem zich in Jezus' dagen even ver naar den zuidwestkant uitstrekte als thans, en of ook de toenmalige muur het terrein waar nu de heilige plaatsen liggen, buitensloot. Maar juist hiervoor ontbreekt alle bewijs. Jeruzalem is keer op keer tot den grond toe verwoest; wat er aan muren om haar stond, is weggebroken; het is naar gewijzigde behoefte telkens met gewijzigde omgeving opgebouwd, en de tegenwoordige muur beslist alzoo voor den muur die in Jezus' dagen Jeruzalem omgaf, niets. Wel weet men, dat na Herodes' grootschen aanbouw, de bevolking toenam en dat vergrooting van de stad plaats greep, maar die aanbouw had destijds aan de heel andere zijde van Bethesda plaats; ten noorden en niet ten zuidwesten.
Op zich-zelf belet dus niets aan te nemen, dat het terrein waar nu de Grafkerk ligt, destijds geen stedelijk territoir was, en dat de muur aan dezen kant achter het terrein waar de Grafkerk staat, inboog. Tot op zekere hoogte zou alleen het blootleggen van de fundeering dier
| |
| |
verschillende muren dit pleit kunnen uitwijzen; maar het nu bestaande stadsdeel afbreken, kan men natuurlijk niet, en steeds zal men op buiten de stad opgegraven fundamenten moeten afgaan, om daarnaar de richting der oude muren vast te stellen. Voorzooveel nu bij de opgravingen, noodig voor den bouw van het kolossale Russische etablissement, aan het licht kwam, schijnt een toenmalige ligging van den muur meer binnenwaarts, eer alles voor zich, dan tegen zich te hebben. Te zeggen, dat de Romeinen bij voorkeur hun executiën op een van alle zijden toegankelijk terrein deden plaats hebben, om er meer publiek heen te lokken, en dat dit, ook al lag de toenmalige muur meer binnenwaarts, zóó dicht voor den muur toch niet denkbaar ware, is zonder topografische kennis van het terrein dat destijds vlak buiten den muur lag, niet uit te maken. Stellig was de toevloeiïng van het publiek te drukker te verwachten, hoe dichter de plaats der executie bij de stad lag. Het was in elk geval een woest terrein, waarin rotsgraven waren uitgehouwen, en dat, als uit dien hoofde onrein, zich juist deswege voor een plaats van executie aanbeval. Toch leidt deze overweging nog tot geen ander resultaat, dan dat de kruisiging zeer wel kan hebben plaats gegrepen op het terrein waar nu de Grafkerk staat; doch het positief bewijs geeft alleen de traditie. Deze nu kan zich natuurlijk niet beroepen op uittreksels uit een niet bestaand kadaster, noch op door getuigen bezworen getuigschrift, maar wel wordt ze sterk gesteund door de dubbele overweging, dat de eerste Christenen, naar oosterschen aard, zeer intens zich aan de plaats waar het kruis had gestaan en het Graf der Verrijzenis lag, moeten gehecht hebben, en dat het aantal Christenen in Jeruzalem den eersten tijd zeer aanzienlijk was. Zoo goed wisten dan ook de Romeinen, bij hun weer-opbouwing van het door Titus verwoeste Jeruzalem, waar Golgotha gelegen had, dat ze, den Christus ten spot,
een Venustempel op de heilige plek plaatsten, natuurlijk met het practische doel, om daardoor de bedevaart naar deze heilige plaats af te snijden. Juist dit echter moet lange jaren voor de Christenen, die vrij in Jeruzalem konden binnenkomen, de herinnering aan de plek waar Golgotha lag, bewaard hebben; en daar nu, onder alle vervolgingen door, de belijders van den Christus in Palestina nooit ontbroken hebben, en ieder die in Palestina woonde, op zijn tijd Jeruzalem bezocht, kan ik mij geen
| |
[pagina t.o. 520]
[p. t.o. 520] | |
bethlehem.
| |
| |
traditie denken, die meer en vaster grond onder de voeten heeft, dan de traditie die zich aan deze, boven alle heilige plaatsen hechtte en zich van eeuw tot eeuw heeft voortgeplant. Dat later vermeld wordt, hoe Constantijn, op aansporing van Helena, een opzettelijk onderzoek naar deze plaatsen liet instellen, en ze ‘tegen alle verwachting’ gevonden werden, bewijst alleen, dat men bij de nasporing er aan twijfelde, of de schrikkelijke verwoesting die over Jeruzalem was gegaan, niet de herkenbare, stipte aanwijzing van graf en executieplaats ondoenlijk had gemaakt; niet, dat niet tal van pelgrims de plaats wisten aan te wijzen, waar ze moesten gelegen hebben. Gordon's vondst van een heel andere plaats, die er zich uitstekend toe geleend zou hebben, bewijst hiertegenover niets. Denkt men zich de Grafkerk weg, en vooraan naar de stad gekeerd de hoogte, die de traditie voor Golgotha aangeeft, en daarachter, iets dieper gelegen, den hof waar het graf was, dan is er niets dat met eenig gegeven in het Evangelisch verhaal in strijd is. En zoo ben ik overtuigd dat er niets is, dat, in afwachting van wat er later aan het licht mocht komen, onder de voorstellingen der traditie vaster staat, dan dat hier metterdaad de Christus geleden heeft en stierf, en dat hij hier den derden morgen opstond uit den dood. Staande aan deze heilige plaatsen, ben ik in niets geschokt en heb ik geloofd en aangebeden.
Daalt men nu de trap, die naar den top van Golgotha voerde, weer af, dan vindt men recht voor zich uit, midden in een machtig en hoog gewelfd halfrond, vrij naar alle kanten, een prachtige rotonde, steunende op achttien wonderschoone zuilen, en in deze rotonde is het Heilige Graf; het geheel overdekt met een koepel die 20 Meter in middellijn heeft. Van binnen is deze rotonde in twee deelen gesplitst. Eerst komt men in de Kapel der Engelen, die 3 bij 3.40 M. groot is, en dan daalt men iets benedenwaarts, en komt door een zeer nauwe opening in de Grafspelonk, die slechts een ruimte heeft van 2 bij 1.80 M. Meer dan drie personen kunnen er niet staan, en rechts ziet men dan voor zich een breede marmeren plaat liggen, die de eigenlijke grafgrot overdekt, terwijl een ooggetuige, die tijdens de laatste verbouwing de grot zelve zag, verklaart er nog een windsel in te hebben gevonden, dat, zoo als hij 't er uit nam, bij de eerste aanraking met licht en lucht, als stof uiteenviel, en slechts enkele gouden draden, die er doorheen liepen, in zijn hand liet. Het eigenlijke graf
| |
| |
is slechts 1.90 M. lang en 0.90 M. hoog. De steen voor het graf moet natuurlijk bij den ingang uit de Engelen-kapel naar de grafspelonk zijn gezet, en juist door de engte van dien ingang laat zich èn de afsluiting en de verzegeling van het graf door een in dien ingang ingeschoven steen, uitnemend denken. Er branden in deze grafspelonk bij dag en bij nacht over het Graf drie-en-veertig lampen, dertien van de Griekschen, dertien van de Latijnen, dertien van de Armeniers en vier van de Copten. De rotonde zelf is geheel in het bezit van de Griekschen, maar de andere kerken hebben er toch hun lampen branden. Alleen onze Protestantsche kerken spreken er niet mee. Het is bij deze rotonde, dat de Griekschen tevens met Pascha hun lichtfeest vieren. Heel het kerkgebouw is dan stampvol, en ieder heeft zeker aantal lange kaarsen in de handen, wachtend totdat de Patriarch met zijn brandende kaars uit de rotonde komt, aan wiens licht dan ieder zijn kaars ontsteekt, zoodat opeens heel het reusachtig gebouw van vlammen wemelt. Een symbolische handeling, die, helaas, bij het wild-ecstatisch karakter van den Oosterling, tot tooneelen van veel woestheid aanleiding geeft, waarbij het der politie soms zwaar valt ongelukken te voorkomen. De machtige Grieksche Kathedraal, die vlak tegenover het halfrond ligt, waarin de grafrotonde schittert, verrukt door haar pracht en grootsche afmetingen, maar boezemde mij, evenmin als de talrijke nissen, alle met altaren, in het halfrond van het koor, of de eindelooze kapellen, die van alle zijden aan de hoofdkerk zijn aangebouwd, bijzondere belangstelling in. Ik laat den vromen zin, die zich in dit Labyrinth van nissen en kapellen uitsprak, in zijn waarde; maar op het heilig terrein waar Golgotha en het Graf der Verrijzenis liggen, liet al het overige mij onverschillig. Zelfs de wondere scheur in de uitstekende spits van Golgotha kon mij slechts even boeien. Het is een scheur in den steen, vlak naast de plek waar het kruis van
Christus heeft gestaan, en die men zegt dat veroorzaakt is door de aardbeving, die, toen de duisternis inging, den bodem schudden deed. De scheur moet bij nauwkeurig onderzoek blijken van dien aard te zijn, dat de beide kanten volkomen op elkaar passen, maar in haar afbrokkeling zoo wonderbaar zijn gecompliceerd, dat elk vermoeden van instrumenteele splijting is uitgesloten. Men verhaalt, dat een Engelsch natuurkundige, die volop Deïst was en spottend deze heilige plaats
| |
| |
naderde, door een opzettelijk en omstandig onderzoek van deze scheur tot den Man van smarte bekeerd is. Zelfs beweerde deze natuurkundige, dat de aardbeving die deze scheur brak, geen gewone aardbeving kan geweest zijn. Vele splijtingen door aardbeving veroorzaakt, had hij bestudeerd, maar wat hij hier vond, had hij nergens dusver ontdekt. De scheur volgde niet de aderen van den rotssteen, maar was er op onbegrijpelijke wijze doorheen gebroken, op een wijze die noch menschenhand noch een gewone aardbeving kon veroorzaakt hebben. En de Deïst eindigde met God te danken, dat Hij hem bij die scheur gebracht en hierdoor tot het geloof in Christus geleid had.
Nu acht ik zulk een getuigenis niet gering; maar voor wie niet als Deïst, maar als aanbidder van zijn Heiland deze boven alles heilige plaats nadert, is en blijft toch de levende herinnering aan den Heiland zelf het hoogst. En bij die eenige plek waar het kruis heeft gestaan, én bij dat graf waaruit de Christus verrees, verheft de geloofsherinnering u boven den gewonen kring, waarin uw geest leeft. Het is hier de Goddelijke ontferming, de Goddelijke mogendheid, de Goddelijke glorie, die van allen kant op u aandringt en uw ziel vermeestert. Die offerande van het Lam Gods voor de zonde der wereld, in tegenstelling met de griezelige en giftige boosheid van een vervalschte vroomheid; die laster der priesters en die joelende menigte, en daartegenin die bede van Jezus: ‘Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat ze doen’. De zoen van het recht Gods, die hier volbracht werd, en daartegenover dat Romeinsche recht, het hoogste recht toen op aarde, dat dezen eenig Rechtvaardige ter dood wijdde. Die openbaring van de diepste, innigste, alles doordringende Ontferming Gods, om een wereld te redden die Hij liefhad, en daartegenover uit heel die wereld één Maria en één Johannes die door hun staren op het kruis, Jezus in zijn sterven met hun liefde steunden. Zoo op Golgotha, en nu daarbeneden, bij de spelonk, die ge daar voor u ziet, dat machteloos toemuren, om 't graf te sluiten; dat keizerlijk zegel op die afsluiting; die wacht van Rome's keizer voor de poorte, om wel wezenlijk toe te zien dat deze gerechtelijk gedoode Jood, dood ook in de herinnering zal blijven, - en daartegenover die Engel, die nederdaalt, al die macht doorbreekt, en Jezus als Overwinnaar uitkomend. Hij die dood geweest was, en zie Hij leeft, om met den glans van zijn glorie de wereld te vervullen.
| |
| |
En achter dat alles, in het diep verborgene van het onzienlijke, de geestenwereld; de demonen die eerst jubelden, en nu sidderen; de engelen, die eerst sidderden en nu jubelen. O, wie hier, in een ongeschokt geloof dat alles verlucht, mag staan, hij voelt dat hier de plek is waar het pleit tusschen zijn God en den Verleider beslecht is. Hier zijn de verzenen vermorzeld van den Heilige, maar hier is ook de kop der boosheid stukgetreden. Hier heeft de Liefde, hier het Heilige, hier heeft wat Godes was verwonnen. Hier is de plek in de bedding van het geestelijk leven waar de stroom zijn keer heeft genomen. Neen, het aspunt in 's werelds historie moge voor een wijle althans in Rome zijn geweest, - hier waar het Kruis stond, en de Christus den dood in de intensiteit van het eeuwige leven verslond, heeft meer dan 's werelds historie, heeft het kosmisch leven van hemel en aarde zich gewenteld om zijn as.
De strijd op Golgotha en bij dit graf volstreden, was principieel drie jaren vroeger voldongen, niet te Jeruzalem, maar bij den Jordaan. Toen, na de verzoeking, week satan van Jezus voor een tijd, en Jezus sprak, toen hij door de Kedron naar Gethsémané uitging, tot zijn jongeren: ‘Nu komt de Overste dezer wereld, maar hij heeft niets aan mij.’ Niet te ver van Jericho moet ge u die verzoeking denken, maar zijwaarts van de kronkelende bedding van de rivier, die hoog van den Hermon afvloeit, om straks in de Doode Zee zich uit te storten, en die heel het Heilige land bijna loodrecht in tweeën snijdt. De loop van den Jordaan heeft iets eigens. Van het meer Gennesareth tot aan de Doode Zee zijn slechts 100 kilometer, en de bedding van den Jordaan tusschen die beide eindpunten is drie maal zoo lang, en dat niet door breed omzwenkende bochten; de lijn loopt bijna recht benedenwaarts, maar is als een slang schier eindeloos gekronkeld. En nog opmerkelijker is zijn daling. Iets boven Caesarea Philippi begint de Jordaan zijn loop meer dan 500 M. boven de Middellandsche Zee, en als zijn wateren den bodem van de Doode Zee hebben bereikt, liggen ze bijna 800 M. beneden dit spiegelvlak; een inzinking in de aardkorst zoo diep, als ge nergens op aarde terugvindt. Door die sterke helling gaat de stroom in den Jordaan snel, is een veer voor overgang slechts op enkele punten mogelijk, en is het verkeer van kant naar
| |
| |
kant niet druk. Die Jordaan is al leven; de visch krioelt er in; maar in de Doode Zee zijn de wateren zoo dicht met mineraalstof bezwangerd, dat al de visch, die afkomt, er in sterft.
Vooral bij Jericho, waar de bergweg van Jeruzalem naar den Jordaan uitkomt, is de breede oever zoo in elk opzicht gedenkwaardig. Het oude Jericho werd door Herodes weer opgebouwd, maar er staat geen steen meer van op den anderen. Wat nu Jericho heet is een aanbouw van enkele kerken en kloosters uit veel lateren tijd; de vlakte, die zich tusschen den bergrug en den oever uitbreidt, is een uur gaans breed en strekt zich over die breedte tot aan de Doode Zee uit. Ginds liggen èn Nebo èn Pisga en roepen u Mozes en het optrekkend heir van Israël voor den geest. Straks Elia, den heros onder de Profeten. Na hem Johannes den Dooper, met daarginds aan de Doode Zee de kerker in het fort Machaera, waar hij in diepe, donkere verlatenheid door beulshanden vermoord werd. En dan die Doode Zee zelf, die in het ontzettende oordeel Gods over allen zinlijken gruwel Sodom en Gomorrah verzwolg. Er is bijna geen plek in Palestina, waar de meest aangrijpende herinneringen zich derwijs opeenhoopen. Geen wonder dan ook, dat van oudsher de pelgrims vooral naar deze plek aan den oever van den Jordaan heentogen. Nu nog komen ze met Drie-Koningen en met Paaschfeest vooral uit Rusland hier met geheele scharen opzetten, en de doop in den Jordaan geldt nog voor heilig privilegie. Toch blijft de Verzoeking hier het geestelijk hoogtepunt. Uit Nazareth was Jezus hierheen gegaan, om, eer hij zijn prediking begon, zich door Johannes te laten doopen en den strijd met de demonische wereld aan te binden. Het was zoo zinrijk, dit eerst dragen van de zonde der wereld, toen hij, de Heilige, in het bad der reiniging afdaalde en uit die wateren opklom, en daarna dat plechtige der wijding in die stem uit den Hooge: ‘Deze is mijn Zoon, mijn Geliefde, in Wien Ik mijn welbehagen heb’. Dat hoorde de wereld niet, maar 't werd gehoord in de wereld der demonen. Telkens bekennen de demonen het straks als ze uitgeworpen worden: ‘Ik ken U, gij Zone Gods, wie Gij zijt, en weet
dat Ge komt om ons te verderven’. Vandaar na die wijding bij den Doop, terstond, zonder uitstel, de bange Verzoeking. Men stelt zich dit voor alsof Jezus uittoog naar de zandwoestijn, die achter Moab aan de overzijde ligt; maar 't was heel anders. Als ge bij Jericho aan den oever van den Jordaan
| |
| |
staat, ziet ge vlak voor u aan de overzijde opgaande een rotsmuur, zich eindeloos naar rechts en naar links uitstrekkend; maar aan deze zijde der rivier gaat, vooral naar het noorden, een bleekgrauwe wildernis van angstig woeste rotspartijen omhoog, en het is die rotswoestijn waarin en Johannes zich ophield en waarin Jezus de Verzoeking doorstond. Hij was er met de dieren des velds, en nog hoort ge, als ge op uw legerstede te Jericho neerligt, het gehuil der schakals en hyena's. Veertig dagen en veertig nachten heeft de Heiland daar rondgedoold, vastend tot hem eindelijk hongerde. Op zichzelf geen raadsel. Een vasten van veertig dagen is ook onder ons gezien. Maar dit vasten was een terugdringen van het lichamelijk leven, om het geestelijk leven in al zijn kracht te doen opkomen. En toen heeft Jezus met het geestelijk oog den Demon der demonen gezien. Velen verstaan dit niet. Zij kennen deze aarde en op die aarde menschen, en dan misschien hoog daarboven een God. Maar niets daartusschen. Geen rijke wereld van geesten, en in die wereld geen schifting tusschen het heilige en onheilige, en in die eindelooze heirscharen geen orde, geen leiding, geen hoofd. Hoe arm! Wat doodsch heelal! Niets dan een dampkring, en daarboven eindelooze rust, en daarin vaste en wentelende bollen, maar geen geest, geen geestenwereld; geen heirschare die 't al vervult. De Schrift leert het anders. Ze spreekt ons van den Demon der demonen; van den duivel. Van den duivel, die aan de gewone menschen, omdat ze hem willig ten instrument zijn, niets van zich merken laat, maar die door de machtige geesten, die hem aandorsten, steeds klaarder is ontwaard en gespeurd. Toch door geen onzer zoo klaar als door den Christus. Niet alsof satan daarom lichamelijk verscheen; maar visionair dringt in oogenblikken van de hoogste worsteling wat van het geestenheir is al dichter en klaarder op, tot het zielsoog het ontdekt. Wat de demonen gevoelden toen Jezus ze
uitwierp, voelde satan nog veel sterker: die Jezus was de Zone Gods en kwam om hem te verderven. En toen ving het hoogste geestelijk duel aan. Het ging om de kroon; om de heerschappij; om het rijk van het Licht; tot satan bespeurde dat hij op Jezus niets vermocht. En toen ‘week hij van Jezus voor een tijd’, principieel toen reeds overwonnen, om straks op Golgotha en aan het geopend Graf den doodelijken stoot te ontvangen. Golgotha en de Jordaan, het zijn twee bedrijven in de ééne Goddelijke tragedie.
| |
| |
Aan de overzijde van den Jordaan, in het land van Moab, ben ik niet geweest. De Doode Zee en de overige plaatsen bij Jericho voeren hier de rijkste sprake der historie en onuitwischbaar is de indruk, dien wie hier staan, het sombere tafereel in zich opnemen en de heilige traditie indenken mocht, van deze plek met zich neemt. Nog eens zag ik op naar die angstige bergwildernis daar omhoog en sloeg toen den weg weer in naar Jeruzalem. Het ligt hier alles zoo dicht bijeen. Palestina is zoo klein. Van de Middellandsche Zee naar Jeruzalem 65 kilometer, zoover als Den Haag van Amsterdam, en van den Jordaan naar Jeruzalem slechts 27 kilometer, nagenoeg zoover als van Den Haag naar Rotterdam. Ook op den weg naar Jeruzalem wijst men u op allerlei plaatsen, waaraan de traditie een feit uit de historie verbond, maar dit boeide mij niet. Meer leefde het voor mij op hoe David, vluchtende voor Absalom, dezen weg was langs getogen, en ook hoe Rabsaké en Sanherib en straks Nebucadnezar met hun machtige legers dienzelfden heirweg gevolgd zijn, om Jeruzalem te verderven. Toch was er één plek die mij ophield: Bethanië, nu nog een klein, onaanzienlijk dorp, waar u de grafgrot wordt aangewezen, waaruit Jezus Lazarus te voorschijn riep. Niet een spelonk boven den grond, gelijk de graveerkunst het ons voorstelt, niet het lijk overeind staande in een uitgehouwen nis, maar een grot, waarin ge met treden afdaalt, om dan in de gewelfde ruimte beneden zijwaarts liggende graven in den wand te vinden. Daargelaten nu of wat men u aanwijst het eigenlijke graf van Lazarus is geweest, ontvangt ge zoo toch een veel juister voorstelling en begrijpt ge, hoe het opklimmen en uitkomen uit zulk een graf nog veel dieper indruk moet hebben gemaakt. Vooral het ‘Lazarus kom uit!’ komt eerst zóó tot zijn recht. Ook heel dat stille gezin van Maria en Martha leeft hier voor u op, en langs denzelfden weg dien ik ging, was toen Jezus naar
Bethanië gekomen, om ook hier zijn strijd tegen den dood aan te binden en juist daardoor het Sanhedrin tot actie te doen overgaan. Die opwekking van Lazarus deed zoo geweldigen roep van Jezus door heel Jeruzalem uitklinken. Zoo kon het Sanhedrin hem niet laten geworden. Dit was zes dagen voor het Paaschfeest, en nog eer dit hooge feest aanbrak had het Sanhedrin zijn heilloos voornemen reeds ten uitvoer gelegd. Lazarus had Jezus opgewekt, maar hij zou sterven. Toch was die
| |
| |
terugkeer in het leven van Lazarus nog de eindtriomf over den Dood niet. Lazarus is weer gestorven. Het was bij hem niets dan een tijdelijke hereeniging van de ziel met het lichaam. Principieel overwonnen is de Dood eerst in Christus' verrijzenis. Hij kon niet nogmaals sterven. Alleen in een opvaren ten hemel kon zijn tweede leven op aarde zijn voleinding vinden, en daarom, na den Jordaan als uitgangspunt, is op den Olijfberg het eindpunt van de geestelijke worsteling, die Jezus voldong. En zoo ging ik van Bethanië langzaam dalend het eind weegs langs, waar eens de palmtakken voor Jezus waren gestrooid en het ‘Hosannah de Zone Davids’ hem was toegezongen, tot ik aan den voet van den Olijfberg kwam, en nu ging het Gethsémané weer voorbij, langzaam dien ‘berg der bergen’ op, gelijk de Arabieren hem noemen, het pad eerst om- en omgaand, en dan steil omhoog.
De Olijfberg is van Jeruzalem gezien niet hoog. Jeruzalem ligt, in zijn hoogste noorderpunt, 790 M. boven den zeespiegel; de tempelheuvel heeft 744 M. en de Olijfberg 818 M. Het scheelt dus slechts 28 of met den tempelheuvel 74 M.; maar wijl zijn glooiïng uit het dal Josaphat opklimt, lijkt 't het dubbele. Van den top van den Olijfberg heeft men op Jeruzalem verreweg het schoonste uitzicht. Hij ligt vlak tegenover den Haram-esch-Scherif, d.i. tegenover Moria, kerkelijk meest, zij 't ten onrechte, Sion genoemd, het hooge vlak, waarop de tempel stond en nu de Omar-moskee zich verheft. Die tempelheuvel is, als heel de stad, omgord met een zwaren muur, die acht manslengten hoog is, en in dien muur ziet ge vlak voor u de Gouden Poort, en rechtsaf de Stephanuspoort, waar Stephanus door den woesten hoop doorheen werd geduwd en gestuwd, om hem op 't veld voor die poort te steenigen. Voor den naam van Christus de eerste bloedgetuige. Iets hooger op tegen de helling ziet ge Gethsémané liggen, en nog iets hooger wijst men u de plaats, waar 't roerend woord zou zijn gesproken: ‘Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt en steenigt, hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen hare kiekens bijeenvergadert onder hare vleugelen, maar gij hebt niet gewild. Zie uw huis worde u woest gelaten’. Deze traditie is vermoedelijk juist
| |
| |
Jezus verkeerde hier veel, en van niet één plaats kon Jezus zóó sterk onder den indruk komen van het heerlijk schoon der eeuwige stad, wetende en profeteerende dat al dit schoon welhaast in vlammen zou opgaan. De Olijfberg heeft in zijn top niet één maar vier spitsen, en is om die spitsen heen als bezaaid met kapellen en kloosters. Van allen kant wilde men op den berg van de Hemelvaart zijn heiligdom hebben, en dat niet alleen de Christenen in hun kerkelijke roeping, maar, wat bij den eersten aanblik verrast, ook de Mohammedanen. Zelfs zijn zij het, die de spitse, waarop de traditie acht, dat de eigenlijke Hemelvaart plaats greep, met een hun toekomend heiligdom hebben ommuurd. Constantijn had ook hier, gelijk schier overal op de heilige plaatsen, een basiliek opgetrokken, maar de Mohammedanen braken die af, en nu staat er hun eigen rotonde, met in het midden de Kapel van de Hemelvaart, een achthoek van bijna 7 M. in middellijn. Tegen den muur aan hebben de Armeniërs, Syriërs, Kopten en Grieken wel elk een bidcel met altaar, doch daar mag alleen met vergunning van de Mohammedanen, en slechts op zeer enkele dagen, dienst worden gedaan. In de Mohammedaansche kapel wijst men u zelfs een indruksel aan, dat Jezus voet hier bij het opvaren zou hebben achtergelaten. Kortom, 't is er alles op ingericht om uw geestelijk genot te bederven, uw aandacht af te leiden, en een eenigszins levendige voorstelling van het geheel eenige feit, dat hier plaats greep, te bederven. Toch is dit van de Mohammedanen geen onheilig opzet. Ze hechten metterdaad veel aan deze plek, wat wel 't sterkst daaruit blijkt, dat zich vlak erbij zelfs een Tekkieh van Derwischen bevindt. Ook hieruit ziet men weer, hoe verkeerdelijk velen het ordewezen onder de Muslim uit den Arischen geest verklaren, gelijk o.a. Carra de Vaux deed in zijn: Le Mohamétisme, le génie Sémitique et le
génie Aryen dans l'Islam (Paris 1898). Beide, het ascetisch en het ecstatisch element, behooren welterdege tot het Semitisme zelf, en uit de Arische ader is er alleen het Pantheïstische bijmengsel bijgekomen, dat zoo dikwijls het Sufisme dezer orde ontsiert. De Hemelvaart is zoo persoonlijk en concreet mogelijk, en gaat vlak tegen het Pantheïstische gedachtenweefsel in; en toch bouwden de Derwischen hier hun klooster. De overige kerken, kapellen en kloosters, die hier rondom gebouwd zijn, bezocht ik niet. Er is niets bijzonders te zien, en al die sight-seeing trekt maar de
| |
| |
aandacht van de hoofdzaak af, het opvaren van den verrezen Heiland op den top van dezen berg. Veeleer dacht ik mij zelfs, zoover het ging, de kapel op de hooge spits weg, om mij het toevend oogenblik voor te stellen, toen de Christus met zijn jongeren voor het laatst samen was, straks hen verliet, opeens verdween in de lichtwolk en zijn jongeren door een verschijning van Engelen liet troosten over de zoo harde, voor hen zoo heel hun bestaan omkeerende scheiding. Natuurlijk is ook de Hemelvaart uitdenksel der phantasie voor wie zich niet anders kan voorstellen, of het lichaam van Jezus, met zijn vol gewicht, zou vanhier zijn opgeheven, en heel de ruimte tot aan, tot boven de verst afgelegen starren zijn doorgegaan, om eerst zoo den Troon der Majesteit te bereiken. Maar wie is er, die doordenkt, en zoo grove voorstelling nog koesteren zou? Reeds de apostel betuigde: Er zijn aardsche en er zijn hemelsche lichamen, en de overgang uit de eene in de andere lichaamsgestalte is, in steê van ondenkbaar, veeleer natuurlijk. Niet het lichaam domineert, van hooger standpunt bezien, den geest, maar de geest het lichaam. De Schrift leert ons, dat in het rijk der heerlijkheid ook het lichaam der gezaligden niet anders dan het vernieuwde aardsche lichaam zal zijn, en waarom zou die verandering in het lichaam van Jezus niet toen reeds begonnen zijn? De dusgenaamde Phasenlehre, ook door den grooten chemicus, mijn vroeggestorven vriend Bakhuis Roozeboom zoo rijk toegelicht, kan dezen overgang van staat in staat zijdelings voor ons verduidelijken. Een dolfijn van den Indischen Archipel zou, kon hij denken, zich het water niet anders dan als vocht kunnen voorstellen. Een verstijving van het water tot ijs, en veel meer nog een ontbinding van het water in stoom of damp, zou buiten zijn gedachtenkring liggen. Van ouds vees men op de rups, de pop en de straks opvliegende kapel. Maar welk beeld men hier ook ter vergelijking aandrage, het feit der innerlijke omzetting van
de qualiteit van het lichaam door den geest, is een Christelijke traditie, die, zoo ergens, dan met name bij Jezus haar toepassing vindt. En wat de onzienlijke wereld betreft, waartoe Jezus inging, wie heeft het recht die te bepalen en te meten naar ons begrip van afstanden, en te zeggen, dat ze boven of beneden deze zienlijke wereld moet liggen? Eerst wie er zelf toe zal ingaan, zal zien en weten hoe ze gelegen is. Ze kan ons wel zeer nabij zijn, al ligt ze
| |
| |
voor ons besef noodwendig door de hemelen van ons gescheiden. De lichtwolk die bij Thabor verscheen, en die hier aan het oog der jongeren hun Heiland onttrok, was niet een wolk uit den dampkring, maar een zichtbaar worden van een glans uit de ongeziene wereld. In dien lichtgloed ging Jezus in, in dien lichtglans is hij op den weg naar Damascus en op Patmos voor het geestelijk oog waarneembaar geworden. En al wat uit het begrip van gewicht of afstand hiertegen wordt aangevoerd, laat wie aan den overgang van het lichaam van staat in staat, en in de onzienlijke wereld aan geheel andere verhoudingen dan op deze aarde bestaan, gelooft, onaandoenlijk en koud. Hier op den berg was het voor Jezus het einde van de zending die in Bethlehem begonnen was, en veelmeer nog het begin van dat ‘uitermate zeer verhoogd worden’, gelijk de Apostel het uitdrukt, dat eens daarmeê zal eindigen, dat ‘in zijn Naam zich alle knie zal buigen en dat alle tong hem belijden zal als Christus den Heere, tot heerlijkheid Gods des Vaders’. (Phil. II:10, 11).
Een teruggaan van den Olijfberg naar Bethlehem was daarom nog geen verstoring in de lijn mijner gedachte. Liefst was ik van Bethlehem uitgegaan, en over Nazareth, den Jordaan, Gethsemané, Golgotha en de Grafkerk, met den Olijfberg geëindigd; maar het naderend Kerstfeest schreef omgekeerde orde voor. Een Kerstfeest in Bethlehem meê te vieren, was te verleidelijk. Wat mij bij dit gaan naar Bethlehem trof, was de bereidwilligheid van den Gouverneur-generaal te Jeruzalem, Rechid Bey, om mij dit bezoek te vergemakkelijken. Zelfs gaf hij mij zijn neef, A. Samy Moestapha Bey als geleider meê, en, eershalve door dragonders geëscorteerd, werd ik aan mijn logement door deze afgehaald, en in gestrekten draf naar Bethlehem gereden. Evenals de hemelvaart van den Olijfberg toch is ook de geboorte van Jezus te Bethlehem een door de Mohammedanen hooggehouden traditie, en zoo lag er voor dezen Mohammedaanschen machthebber niets vreemds noch abnormaals in, een belijder van den Christus naar het Kerstfeest te Bethlehem te vergezellen. Er was dan ook niets, noch in zijn gesprekken noch in zijn gedraging, dat stoornis aan mijn gespannen verwachting gaf, en voor zooveel
| |
| |
noodig wist zijn hooge welwillendheid, aan alle Turksche hoogwaardigheidsbekleeders eigen, alle hindernis te voorkomen. Bethlehem ligt op den weg van Jeruzalem naar Hebron, het oude Kirjath Arba. Ook naar Hebron trok mijn hart, want de Muslim beweren, dat daar onder de Moskee, de Haram genaamd, de aloude grafspelonk van Machpela is, en dat in de benedenkamers van deze spelonk nu nog de graven van Abraham, Isaäc en Jacob, en van Sara, Rebekka en Lea aanwezig zijn. Manning en Green geven in hun The Lands of the Scripture zelfs een teekening van de dispositie dezer graven, met dat van Jozef in den hoek er bij, gelijk Dean Stanley die dispositie opgaf. Maar ik wist vooruit, dat er geen denken voor mij aan was, in de grafkelders te worden toegelaten. Liefst laat men er u zelfs niet in de Moskee toe; doch al is u dit door hooge aanbeveling vergund, lager dan de vijfde trede op de trap die naar beneden gaat, laat men u niet komen. De rit er heen zou alzoo doelloos zijn geweest. Al wat ik er nog had kunnen vinden, was de eik van Mamre, waaronder men zegt dat Abraham zijn tent opsloeg; een zeldzame boom, die beneden aan zijn stam een omtrek van tien meters heeft. Maar daarvoor alleen kon de verre tocht niet ondernomen. Christenen zijn er zoo goed als niet, en de 1500 Joden, die er zich onder de 20.000 inwoners vestigden, hebben er alleen dit bijzondere, dat ze evenals hun geloofsgenooten te Jeruzalem aan den klaagmuur, zoo hier in de nabijheid van Abrahams grafspelonk, hun smeeking om herstel van Israëls glorie opzenden; eindeloos herhalend: ‘Heb erbarmen over Sion!’ waarop de overigen invallen: ‘Vergader Uw kudde weer te Jeruzalem’. Dan weer de voorzanger: ‘Haast u, haast u, o Verlosser van Sion’, met den tegenzang der anderen: ‘En spreek naar het hart van Jeruzalem!’ Ook nog: ‘Laat weer vrede en welvaart over Sion komen’, met het antwoord: ‘En laat het
rijske uit Isai's stam weer uitbotten!’ Zang en tegenzang gedurig afgewisseld met de roerende klacht: ‘We zijn zoo verlaten hier neêrgezeten, en we schreien’. Zoo ruischt de toon van het klaaglied te Jeruzalem, en zoo in hoofdzaak ook hier. Voor men, uit Jeruzalem komend, toe is aan het punt waar de wegen naar Hebron en Bethlehem scheiden, komt men het graf van Rachel voorbij, dat door Joden, Christenen en Mohammedanen schier zonder onderscheid in hooge eere wordt
| |
| |
gehouden. Iets zijwaarts af ligt op hetzelfde punt het dorp Beit Djala, vrij groot, want 't telt bij de 5000 inwoners, en deze allen zijn van Christelijke belijdenis, waaronder een 160 Protestanten. Bij het graf van Rachel is men reeds tot op éen kilometer afstands van Bethlehem genaderd, en zoo is dit schoon gelegen stedeke na een rit van een goed uur van Jeruzalem uit bereikt. Jammer slechts, dat zelfs zoo dicht bij Jeruzalem de omgeving niet te veilig is. De streek van de Doode Zee tot Hebron is schier uitsluitend door Bedoeinen bevolkt, en dezen hielden soms zoo hardhandig in den omtrek huis, dat de regeering verplicht is geweest, over heel den weg van Jeruzalem tot Bethlehem politie-wachthuizen te plaatsen. In zoover was het escorte, dat voor ons uitreed, dan ook niet louter weelde.
Van verre gezien maakt Bethlehem een schilderachtigen indruk. Het ligt iets hooger dan de weg, op 777 meter, en dus bijna even hoog als Jeruzalem, waarmeê het ook in dit opzicht overeenkomt, dat het in hoofdzaak op en om twee heuvelen gebouwd is. In nog strenger zin dan Nazareth is Bethlehem een geheel Christelijke stad. Op een bevolking van ongeveer 10,000 zielen huizen er hoogstens 200 à 300 Mohammedanen, en Joden mogen er ganschelijk niet komen. De Latijnschen zijn er het sterkst vertegenwoordigd met een 5000, de Griekschen met een 4000 belijders, en dan wonen er nog een 250 Armenische Christenen, een kleine 200 Protestanten en voorts nog enkele Copten. Van regeeringswege schijnt men dit reserveeren van enkele locale streken voor de Christenen te bevorderen, om twist tusschen dezen en de Muslim te voorkomen. Althans wat Bethlehem betreft, heeft Ibrahim Pacha in 1834 de oude Muzelmansche wijk kortweg laten opruimen, en de Gemeenteraad, die er geheel in handen van Christenen is, belet hun thans zich er opnieuw te nestelen. De Christelijke bevolking, die er nu woont, is in type echt Arabisch. Ze spreken dan ook niet anders; zien er kloek en flink opgeschoten uit, kleeden zich niet zonder smaak; en laten naar ouden Bedoeinen-aard zich de kaas niet van het brood eten. Ze zijn vindingrijk en arbeidzaam van zin en hebben zich een geheele nijverheid geschapen in ‘souvenirs van Bethlehem’ en ook van het Heilige Land, met filialen tot in Parijs en Amerika. Vooral hun bewerking van de paarlemoer-schelp trekt de aandacht. Ze laten daartoe zeer groote schelpen, soms van een halven meter in omtrek, uit de Roode Zee komen, en beelden daarop door wezenlijk kunstige
| |
| |
insnijding de heilige tafereelen zóó af, dat ze, tegen het licht gehouden, een boeiend esthetisch effect maken. Bethlehem is in de lengte uitgebouwd, een kwartier gaans van den el-Baten-heuvel tot aan de Kerk der Geboorte. Die Kerk is hier natuurlijk hoofdzaak, en zonder ons op te houden, reden we door naar het Serai-plein, waar bij gelegenheid van het Kerstfeest de groote optocht zon plaats hebben. Niet, dat Bethlehem niet ook de herinneringen aan Boaz en Naömi, en veel meer nog aan Isaï en David, bij u doet opkomen; maar toch kan het niet anders of vooral op 't Kerstfeest verdringt de heugenis aan de Kribbe elke andere gedenkwaardigheid geheel. Op het Serai-plein stond het Gemeentehuis, daar reden we aan, en werden er door wat wij den Burgemeester zouden noemen, op de innemendste en meest gulle wijze ontvangen. Zelfs bood hij ons een keurig collation aan, kreeg ik gelegenheid de beste paarlemoer-exemplaren te bewonderen, en was mijn begeleider Sami-Bey zelfs zoo vriendelijk mij een dier schelpen te vereeren.
Toch had ik het volle genot van Bethlehem op een Kerstfeest eerst, toen ik, na het collation, op het balkon trad en het geheele Serai-plein in feestdos voor mij zag. Verbeeld u een vierhoekig plein, een dertig meter breed en een vier honderd meter lang, en dit plein regelmatig omzoomd met tamelijk hooge, alle wit gepleisterde huizen. Nu hadden alle deze huizen een geheel plat dak, schilderachtig met de scheidingsmuren op ongelijke hoogte uitkomend, en op de lange reeks van die daken stond nu heel de bevolking van Bethlehem dicht saamgepakt, in keurige, sterk in kleuren uitkomende kleeding, wuivend en jubelend en zingend, de komst van den stoet af te wachten. Het was natuurlijk, naar onze tijdrekening, het Kerstfeest der Latijnschen; dat der Griekschen volgt veertien dagen later; maar de inwoners van Bethlehem vieren tweemaal Kerstfeest elk jaar, en ook nu, op het feest der Latijnschen, jubelden veel Griekschen hartelijk meê. Aan beide zijden van het plein stond een Turksche troepenmacht en haie opgesteld, doch alleen eershalve en volstrekt niet om de orde te bewaren, want gedrang was er geen oogenblik. Het volk stond op de daken, niet op straat. Zoo wachtten we een oogenblik, en toen verscheen de Patriarch met zijn gevolg, begeleid door den Franschen consul, en hem kwam van de andere zijde uit de Kerk geheel de stoet van priesters en koorknapen tegemoet,
| |
| |
zoodat zonder veel verwijl de optocht zich vormen kon en de gang naar de Katharinakerk begon. Door de vriendelijke bemoeiing van mijn begeleider kon ik mij daarachter voegen en vond het majestueuse kerkgebouw reeds geheel bezet, en schier alle zitplaatsen door vrouwen ingenomen, die met haar witte huiven en frissche, ernstige gelaatstrekken rijk leven aan de kerk bijzett'en. Het Te Deum, dat ik bijwoonde, was indrukwekkend, en toen ging het benedenwaarts naar de heilige plaatsen, die zich als een crypt onder den bodem van het heiligdom uitstrekken, of liever nog, een kronkelend geheel van grotten vormen, waarin alle plekken van heilige herinnering vereenigd zijn. Men wete namelijk, dat het in het Oosten lang niet ongewoon is, dat de Chân, wat men in onze Evangeliën door ‘herberg’ vertaald heeft, haar stalgelegenheid niet op den beganen bodem, maar, lager gelegen, in een nabijgelegen grot of spelonk heeft. Een plaatsje als Bethlehem, ‘klein om te wezen onder de duizenden van Juda’, had natuurlijk van oudsher maar éen Chân, en is zulk een Chân eenmaal aanwezig, dan blijft ze eeuwen door op dezelfde plek. Juist daarom heeft men vrij groote zekerheid, dat metterdaad de spelonk waarin ge afdaalt, eens staldienst deed bij de Chân of herberg, waar Jozef en Maria hun intrek namen. Daar zij nu de Chân zelve geheel bezet vonden, was het natuurlijk dat ze hun toevlucht namen tot die stalspelonk. Dus wel in een stal, doch in een stal die in niets aan een paarden- of runderstal van onze herbergen deed denken; maar veeleer een spelonk met allerlei gangen en holen, zoodat het licht was een afgelegen hoek te vinden, waarin niemand Maria, toen ze het heilig Kindeke ter wereld bracht, bespieden kon. De grothoek, waar de Kribbe stond, is dan ook een andere dan waar de geboorte plaatsgreep. Eerst nadat het Kindeke geboren was, is het door Jozef uit Maria's schuilhoek, of ook
door haar zelve, naar den tegenover gelegen hoek, waar de kribbe stond, overgedragen. Het kost u eenigen tijd, eer ge in dit labyrinth van gangen en holen u thuis voelt; maar dan kunt ge u de toedracht der zaak ook uitnemend wel voorstellen. In hoeverre nu de traditie er in geslaagd is, de onderscheiden deelen van het gebeurde aan de juiste lokaliteiten van de spelonk te verbinden, zij in het midden gelaten; voor het geloofsoog komt het hier op de gelegenheid van het geheel aan; en de rondgang stelt u uitnemend in staat, u met geheiligde verbeelding terug te verplaatsen
| |
| |
in den wonderen nacht, door Vondel zoo terecht ‘Schooner dan de dagen’ genoemd, toen naar het opschrift op de vloer: Hic de Virgine Maria Jesus Christus natus est’, d.w.z., toen hier uit de maagd Maria Jezus Christus geboren is. Dat alle Kerken uit het Oosten en uit het Westen er van oudsher alles voor over hadden, om hier op deze plek lof, dankzegging en aanbidding Gode op te dragen, sprak vanzelf. Natuurlijk waren de Griekschen, als erfgenamen van de Byzantijnsche Christenheid, het eerst ter plaatse; doch ook de Armeniërs wisten er zich van oudsher te vestigen, en door de Kruistochten kwamen de Latijnschen er bij. Wel poogden de Griekschen de Latijnschen weer terug te dringen, maar Napoleon III heeft hier de Roomsch-Katholieken in hun oude rechten hersteld. Vlak op elkaar gedrongen staan hier dus drie kerken en drie kloosters bijeen boven de heilige spelonk; een wrong gebouwen, die met zijn blinde buitenmuren eer den indruk van een fort dan van een heiligdom maakt; maar van binnen is toch alles behoorlijk afgedeeld, al behielden ook hier de Oostersche Kerken het leeuwenaandeel.
Een woord dient hier gezegd over de in alle deelen der wereld uitgedragen klacht, dat de Christenen juist op de heilige plaatsen zoo ergerlijk tegen elkander optreden, en dat het de Turken zijn, die met hun gewapende macht onder de Christenen orde moeten houden. En dan begin ik met te verklaren, dat ik bij mijn bezoek aan de heilige plaatsen, zoomin hier als te Jeruzalem in de Grafkerk, van deze verbittering of wanorde iets hoegenaamd bespeurd heb; dat veeleer alles stipt ordelijk toeging, en dat de booze geruchten meer steunen op voorvallen uit het verleden. Toch erken ik, dat er ergerlijke tooneelen zijn voorgevallen, en dat deze ook voor mij een ergernis zijn. Maar ligt hierin nu enkel iets onheiligs? De Islâm heeft zich van Palestina meester gemaakt op een oogenblik, dat de Christelijke Kerken in het Oosten haar uiteenloopende zienswijzen nog niet in harmonische eenheid hadden opgelost. Haar natuurlijke ontwikkeling is toen door den inval van de Arabieren afgebroken, en de rechtsbedeeling die hierdoor aan het woord kwam, miste de veerkracht om bij de verdere afwikkeling der geschillen een ordelijken gang van zaken te verzekeren. Dat de Turken hier politiedienst moeten doen is waar; maar zij zijn de gouvernementeele macht en moeten dus wel optreden; en de misstand waarin ze moeten ingrijpen, was gevolg van de Moham- | |
| |
medaansche invasie en van het gebrekkige Turksche recht. Ook in Amerika, in Engeland, in Frankrijk, en zelfs in ons land, moest soortgelijk politiegezag door de Overheid worden uitgeoefend, zoo dikwijls bij splitsing in een bestaande Gemeente, beide groepen op hetzelfde kerkgebouw aanspraak maakten. Herinner u maar het reusachtig proces in Schotland, nog onlangs gevoerd, toen een deel der United Presbyterian en der Free church zich op confessioneele gronden niet kon vereenigen met de plannen tot samensmelting, die werden doorgezet. Nu zijn wij koele Westerlingen, maar de Oosterling is zooveel meer heetgebakend. Tot op de
mailbooten toch zag ik keer op keer, hoe de Oosterlingen, bij het kleinst geschil over een plekje op dek, waarop zij wilden slapen, tegen elkander opvlogen met bijna uitpuilende oogen en met schuim op de lippen. En hoe hadt ge dan gewild, dat deze oostersche Christenen, zoo dikwijls het ging om wat hun het heiligst was, elkaar kalm en bedaard te woord zouden hebben gestaan. Ook wie in het Oosten Christen werd, legt daarom zijn oosterschen aard niet af. En wie nu te Jeruzalem en te Bethlehem die kleine groepjes van Armeniërs en Kopten ziet, die in een afgelegen hoek zich in het bezit van een nietig altaartje wisten te handhaven, en daar, soms van ieder vergeten, hun lofzangen aanheffen, die voelt hoe ook in deze mannen werkt wat Ezra in zijn gebed Gode opdroeg: ‘Gij hebt ons een nagel gegeven aan deze heilige plaats’. Wel verre dus van deze groepjes deswege te veroordeelen, vroeg ik mij af, of er geen schuld ligt in de lauwheid der Protestantsche Kerken, die nog nimmer een hand uitstaken, om op deze plaatsen van hoogheilige herinnering althans een voetbreed grond te verwerven, waarop ook onze lofzang en aanbidding zich met die der overige kerken paren kon. Het is zoo, de Anglicanen hebben te Jeruzalem hun Christuskerk, de Duitschers in de wijk Muristan, op het oude erf der Johannieterorde, hun door den Keizer op 31 Oct. 1898 ingewijde Verlosserskerk, en er is zelfs een Protestantsch Episcopaat gesticht; maar dit alles geeft op verre na niet de geheel bijzondere bekoring die uitgaat van een plek op aarde, waaraan hoogheilige herinneringen verbonden zijn. Zelfs al had men maar beslag kunnen leggen op de grot bezuiden Bethlehem, waar de herders het gloria in excelsis uit den zang der Engelen beluisterd hebben, 't zou althans iets zijn; maar we hebben niets. En nu weet ik wel dat men niet aan hout of steen moet hechten
| |
| |
maar men kan zijn spiritualisme ook te ver drijven. In de Openbaring komt het toch óók juist op de aanraking van het Onzienlijke aan het zienlijke aan, op hetgeen Johannes noemt: ‘Wat onze handen getast hebben’. En daarom, ik verontschuldig niet wat vergrijp tegen de liefde was; maar toch wil het mij voorkomen, dat wij in ons westersch spiritualisme allerminst recht hebben de oostersche Christenen zonder beding te veroordeelen, omdat hun ijver te onbezonnen was. Vergeet ook niet, dat steeds politieke invloeden in deze twistvragen de hoofdrol speelden, en dat veel, dat ergerde, hier op hooger last is geschied. Bij de Kopten en Armeniërs was dit niet het geval, en hen vooral, in hun hoekje weggekropen, had ik lief, om de onverzettelijkheid waarmeê ze aan hun heilige herinneringen vasthielden. Van hen zijn dan ook geen booze stukken uitgegaan. En vraagt men, of dan toch hier vooral het: ‘Zie, hoe lief ze elkander hebben’, niet zijn rijke openbaring moest vinden, dan betreur ik dieper dan ergens elders, hier op de heilige plaatsen der Christenen verdeeldheid. Maar hoe zou wat sneeuwwit in zijn heiligheid op aarde nederdaalde, niet besmeurd zijn met de onreinheid van het menschelijk hart? Bovendien, de hoofdschuld ligt hier bij de inbeelding eener valsche philosophie, en bij de aanmatiging van de Staatsmacht. Van de onzienlijke wereld weten we niets, en weet ook de philosophie de a in het alphabeth niet. Alleen de Openbaring geeft hier licht in de duisternis. Doch dit neemt niet weg, dat de philosoof zich steeds inbeeldde, den sluier die voor de onzienlijke wereld hangt, zelf te kunnen wegschuiven; en van de 2e eeuw af, en zoo ook nu weer, heeft die buiten haar rechten gaande philosophie zich op het Christendom geworpen, om het haar eigen ingebeelde vondsten op te dringen en zoo de Openbaring te ontwrichten. Zoo was het toen, en zoo is het nu. En
het tweede element van bederf bracht de Staatsmacht sinds Constantijn. De Kerk van Christus is krachtens haar karakter internationaal, maar de Staatsmacht stak haar met dwang in het nationale keurslijf. Ook de Hervorming, vooral in Luthersche landen, had hiertegen geen verweer. Niet het minst hierdoor is der Christenen eenheid teloor gegaan. En nu klinkt het wel hoogwijs en teeder, over het bezinksel van die gedeeldheid, die ge in het Oosten terugvindt, het banvonnis te slaan, maar ook hier stuit ge op de logica der historie. Het sterkst bewijs voor ons gemis aan recht tot het slaan van dit
| |
| |
banvonnis is wel, dat die 't vellen òf meest geheel onverschillig aan het heilige van ons Christenen voorbijgaan òf in hun eigen land geen hand uitsteken om daar die heerschende verdeeldheid te bezweren. Ook te Bethlehem moet ge geloofskracht bezitten om door al dat overladen vertoon heen te zien, en door die storende straalbreking heen te gluren naar het hemelsch schoone, dat hier eens in zijn heiligen eenvoud geschitterd heeft. Ge moet dat heilig Kindeke zoeken, tot uw zielsoog het ontdekt. Ge moet Maria, de gezegende onder de vrouwen, in uw gewijde verbeelding dat heilig Kindeke dáár in die kribbe, dáár in die spelonk, zien nedervlijen. Ge moet de Engelen aan de verbaasde herders hooren toeroepen, dat heden de Verwachting van Israël geboren is. Ge moet die Engelenkoren het ‘Vrede op aarde en in de menschen een welbehagen’ in hemelschen zang hooren uitgalmen. En dan die herders en straks de Wijzen uit het Oosten bij de kribbe zien toetreden, om de eerste hulde der aanbidding aan dien Jezus, voor wien ook gij de knie buigt, toe te brengen. Bethlehem is zoo geheel anders dan de Jordaan en Kapernaüm, dan Gethsemané en Golgotha. Bij Bethlehem is het al Goddelijke poëzie. Onze poëzie is fictie, het in zang uitbeelden van een hoogere werkelijkheid, dan de matte werkelijkheid die ons drukt. Maar Goddelijke poëzie is schepping, het inscheppen in de realiteit van een hoogere realiteit dan deze wereld ons bieden kan. En zoo was het wonder van Bethlehem, de Vleeschwording van het Eeuwige Woord, onder uitstraling van meer dan aardsche glansen.
Onder die indrukken naar Jeruzalem teruggekeerd, besteedde ik den korten tijd die mij nog restte, om, afgezien van de heilige plaatsen, de stad zelve in oogenschouw te nemen. Die stad zelve valt u, evenals elke oostersche stad, tegen. Pleinen of parken kent een oostersche stad meest niet. Het is er alles dicht op en in elkander gebouwd, hoogstens met een enkele breede straat overlangs en overdwars door de stad, en voorts sloppen en stegen. Doodsch zijn de huizen en de gebouwen in hun aanzien. Van buiten aan den straatkant meest blinde muren met een poort, zelden met eenig venster. De daken zijn plat, de huizen klein en niet hoog, en eerst als ge de voorpoort door zijt, betreedt ge den
| |
| |
hof, waar de kamers op uitkomen, met een trap van buiten die naar het platte dak leidt. Ook de drukte van onze winkels met hun uitstallingen ziet ge er bijna niet. Al het winkelbedrijf is samengetrokken in den bazaar. Zoo nu is ook Jeruzalem. Een lange straat van de Jaffa-poort naar de Stephanuspoort, en dan nog een tweede straat, die deze eerste doorkruist. Ook de monumentale gebouwen kunnen, doordat ze in het huizen-labyrinth zijn ingebouwd, en niet op pleinen staan, niet uitkomen. Alleen buiten de poort verrijzen thans modern-Europeesche huizen, vooral in het nieuwe Jodenkwartier; maar hier is het oostersche type dan ook geheel teloorgegaan. De bevolking van de stad bestaat voor twee-derden uit Joden; deels inheemsche Joden, maar voor het meerendeel Joden uit alle landen van Europa en Azië hier aangekomen, 't zij om er zaken te doen, 't zij om er te sterven. Ze leven op zichzelf en in eigen kring, niet alleen met tal van Synagogen, maar ook met eigen hospitalen en weeshuizen, en vooral met goede scholen, waaronder in het Instituut Bezaleël zelfs een Kunstnijverheidschool van den eersten rang, waar tapijtweverij en zooveel meer beoefend wordt. Toch treedt in Jeruzalem veel meer de Christelijke, dan de Joodsche actie op den voorgrond, en de Joden voegen zich hierin. Ze zijn meest vriendelijk bij ontmoeting, en ook zij trekken van de Christelijke actie hun profijt. Vooral het Europeesch element onder hen bevordert de goede verstandhouding met de Christenen. De Turksche regeering draagt steeds zorg, tot Gouverneur-generaal van Jeruzalem, waaronder ook Jaffa hoort, een bezonnen ambtenaar van Europeesche ontwikkeling te benoemen; en meer dan voor Damascus, of eenige stad van Syrië, doet ze wat doenlijk is om het stadsleven van Jeruzalem op hooger peil te brengen. Het diplomatieke corps der consulaten oefent te Jeruzalem grooten invloed, en daarom moet er te Jeruzalem een man aan het hoofd staan, die de teere puntjes weet te ontzien.
Ook Nederland bezit thans in Jeruzalem een uiterst kundig man als consul, tijdens mijn bezoek aan Jeruzalem nog slechts gérant van het consulaat, Dr. J. Benzinger, die niets onbeproefd liet om door bijzondere voorkomendheid mijn bezoek aan Jeruzalem aangenaam en gemaklijk te maken, en die er meer dan één ander toe in staat was, want Dr. Benzinger is expert in de topographie en historie van Palestina; gelijk vooral bleek uit den prachtigen reisgids van Baedeker, die in zijn jongere gestalte
| |
[pagina t.o. 540]
[p. t.o. 540] | |
de kerk van de geboorte van den christus te bethlehem.
| |
| |
door hem bewerkt is. Of het goed is, dat we in Jeruzalem slechts een vice-consul hebben, die onder het consulaat-generaal van Beyreuth staat, durf ik betwijfelen. Andere regeeringen denken er anders, en naar mij voorkomt, beter over. Voorshands echter, dit moet ik toegeven, zijn de locale Nederlandsche belangen er nog van zeer ondergeschikten aard. Missionair zijn we er niet vertegenwoordigd, onze handel op Jaffa en Jeruzalem staat op zéro, en de meeste bemoeienis van het consulaat komt neer op hulpe aan de Nederlanders te verleenen, die het Heilige land voor enkele weken bezoeken. Alleen ontmoette ik er Mej. Knuttel, met wie ik in Damascus kennismaakte, die een Arabisch verlaten meisje als kind heeft aangenomen, en daar ze uitnemend Arabisch spreekt, stil en eenzaam onder de Arabische bevolking werkt. Van de machtig ontwikkelde Christelijke actie, die van andere kerken en landen te Jeruzalem uitging, waag ik geen overzicht te geven. Ze is daarvoor te uitgebreid. Kerk is er naast kerk, kapel naast kapel verrezen. Griekschen, Roomsch-Katholieken en Protestanten wedijveren er met elkander in de oprichting van hospitalen, weeshuizen en scholen; ook de kloosters der verschillende orden zijn er zonder getal. Alleen zij opgemerkt, dat men, behalve voor de blijvende bevolking van Jeruzalem, ook steeds meer zorg draagt voor de ontvangst van de pelgrims, door de oprichting van hospitiën, en hieronder staat het dusgenaamde Russische etablissement vooraan. Het is een dorp op zichzelf, met muren omgeven, aangelegd door het Russische Palestina-genootschap, dat door tusschenkomst van de Russische regeering dit geheele terrein in eigendom verkreeg. In het midden een prachtige Cathedraal, verder een groot consulaat, een rijke woning voor den Archimandriet, en dan kolossale hospitiën, niet alleen voor de armere pelgrims, maar ook voor gegoede bedevaartgangers, die voor schier geen geld hier uitmuntende woonkamers en degelijk
pension vinden. Zulk een reuzenbouw was noodig, omdat vooral de Russische pelgrims telken jare bij duizenden naar Palestina trekken, onder begunstiging van een afzonderlijken maildienst, die op goede booten tusschen Odessa en Jaffa vaste communicatie geeft.
En zoo verliet ik dan Jeruzalem, niet zonder mijn warmen dank aan den Gouverneur en aan Dr. Benzinger te hebben uitgedrukt voor de zoo vaardig mij verleende assistentie, en ging op Jaffa terug, om mij vandaar naar Egypte in te schepen.
| |
| |
Stormweer op zee had de aankomst van de Khediviale boot, waarmeê ik op Port-Saïd zou gaan, vertraagd. Dit noopte mij een dag langer mij in Jaffa op te houden; een oponthoud, dat mij nogmaals veraangenaamd werd door de niet genoeg te waardeeren vriendelijkheid, waarmee mij ook nu onze consul aldaar, de heer Portalis, en evenzoo de heer Richard Maisonneuve ontving. Op zichzelf hindert 't wel, dat men in onze consulaten hier nooit een landgenoot vindt, en zoozeer zelfs is ons Vaderland vergeten, dat in de Vader-ons-Kapel op den Olijfberg, waar het Onze Vader op marmeren platen in alle gebruikte talen staat uitgebeiteld, nogwel het Vlaamsch gelezen wordt, doch niet ons Nederlandsch; maar te meer deed het goed èn te Jeruzalem door den Duitscher, èn te Jaffa door den Franschman, die onzerzijds met consulaire waardigheid bekleed zijn, zoo wezenlijk hartelijk te worden ontvangen. Eindelijk, toen de boot op de reede kwam, voeren we met een stoombarkas door de rotsklippen heen; en daar ook Sami-Bey uit Jeruzalem was overgekomen om mij uitgeleide te doen, nam ik afscheid van de heeren in uitgebreiden en alleszins gezelligen kring. Van mijn gids had ik reeds te Jeruzalem moeten scheiden, zeldzaam over dien eerlijken, trouwen, kundigen Maroniet voldaan.
Toen werd het anker gelicht, en welhaast gleden we op de golven den kustweg langs, die over Gaza naar Egypte voert; dien alouden heirweg waar ook het Kindeke van Bethlehem door Maria langs is gedragen, toen zij vluchtte voor het geweld van Herodes, den tyran. Ook in Egypte zou ik een wondere grootheid vinden, maar een grootheid van den mensch, van een geweldenaar als Raämses. Daar in dit Palestina, dat ik verliet, waren het de groote werken Gods geweest, die mij in klimmende verrukking brachten. Onuitsprekelijk had ik in het Heilige land genoten. De indaling van de Goddelijke realiteit in het tastbare van deze wereld had ik er gevoeld, zooals men het op verren afstand in eigen land niet gevoelen kan. Alles geestelijk; de Vader der geesten die toenadert tot den geest van zijn menschelijke creatuur; maar dan dit menschelijk creatuur ook genomen zooals 't reëel is, met het onmisbaar somatische van zijn aardsche existentie, met een plek die het drukt met zijn voet, met een natuur die het tot omgeving dient, met een lucht die 't inademt, met een eigen zonnegloed die 't beschijnt.
| |
| |
Ja, hier is meer dan de toenadering, hier is de aanraking van het Goddelijke en het menschelijke voldongen. Een vroom Rabbijn heeft het Heilige land bij een menschenoog vergeleken. Wat om dat oog lag, de wereld; het wit van dat oog Palestina; en de appel van dat oog Sion, waarin God zelf zijn beeld afspiegelde. Dat zinbeeldige van Sion, het is in Christus werkelijkheid geworden. ‘Wie mij ziet, heeft den Vader gezien.’ Dát is in Palestina geschied, en dát blijft Palestina's glorie.
En nu straks zoo heel anders in Egypte.
Maar daarover, zoo 't mij vergund wordt, in het tweede deel van dit werk. Het eerste deel van mijn langen tocht was met Palestina voleind.
|
|