Om de oude wereldzee. Deel 1
(ca. 1907)–Abraham Kuyper– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
Rumenië.Sinds lang koesterde ik den wensch, het nieuw-opgekomen Rumenië van naderbij te leeren kennen. Niet alleen, omdat de heer Papiniu, tot 1905 Rumeensch Gezant aan ons Hof, mij veel interessants van zijn land verteld en in geschrifte voorgelegd had, maar ook omdat Rumenië onder de Staten van den tweeden rang zich zoo snel een plaats der eere veroverd had. Vooral nu de Heptarchie der groote Mogendheden schier een internationaal Rechtsinstituut dreigt te worden, en deze Mogendheden de kleinere Staten ternauwernood meer als vol-souverein bejegenen, heeft elke hoogere krachtsopenbaring van een Staat van den tweeden rang beteekenis. Wat John Morley mij in 1898 zei: The smaller nations are the salt of the earth, is menschkundig onbetwistbaar juist. Fijnere levensuitingen, die in de groote Staten door de massaliteit worden opgeslorpt, kunnen alleen in de kleinere Staten tot haar recht komen, en in dit verband vertegenwoordigen zoowel de historische als de nieuw-opgekomen Staten van den tweeden rang een eigen, fijngevoelig type. Nederland en Zwitserland staan in een ander licht dan België en Rumenië; en nu is het opmerkelijk hoe juist die beide laatste Staten verwonderlijk snel en krachtig zijn opgebloeid: België sinds 1830, Rumenië sedert de vereeniging der Donau-Vorstendommen in 1857. En ook dit hebben beide gemeen, dat èn België èn Rumenië hun verrassend snelle ontwikkeling in de eerste plaats danken aan hun gelukkige koningskeuze, beidemaal gevallen op Duitsche prinsen, van Saksen-Coburg en van Hohenzollern-Sigmaringen. België kende ik sinds lang en van zeer nabij; ik had het als voorbeeld en als steun | |
[pagina 44]
| |
voor ons eigen land leeren waardeeren, en de overtuiging gewonnen dat de hoogheidswaan, waarmeê men nog in meer dan éen kring ten onzent op de Belgen pleegt neer te zien, slechts als proeve van zelfverblinding dienst kan doen. Ongetwijfeld hangen over het Belgische leven schaduwen, die op ons minder zwaar drukken; maar de veerkracht en de practische zin die België vooruitschoven, doen 't nu reeds een plaats op de wereldmarkt, in de Europeesche belangstelling, ja zelfs op internationaal gebied innemen, die ik geneigd ben aan het jong geboren België voor mijn eigen historisch vaderland te benijden. Het hooge zelfgevoel, waarmeê België onlangs zijn 75-jarig bestaan vierde, gelijk zich dit in zijn Livre d'Or uitsprak, was door wat België najoeg en bereikte, volkomen gerechtvaardigd. Toch scheen mij uit het oogpunt van snellen groei Rumenië nòg interessanter. Eigenlijk begon zijn hoogere ontwikkeling pas in 1866, toen Koning Carol aan het hoofd van den Staat trad. Wat het geworden is, wierd het in veertig jaren; een groei, bijna dien van Japan's moderniseering evenarend. Noch Servië noch Bulgarije zijn hiermee vooralsnog te vergelijken. Rumenië alleen wies nu reeds op tot een Europeesch-modernen Staat. Uit Budapest loopen twee spoorliniën naar Bucharest. De eene over Orsova en Verciorova, de andere over Kronstadt en Predeal. De laatste koos ik, omdat ze veel hooger de bergen opgaat en daardoor het binnenrijden in Rumenië zooveel schooner maakt. De lijn over Orsova bereikt haar hoogste punt bij het station Porta Orientalis, dat slechts 515 meter, - de tweede lijn komt over Predeal dat 1130 meter hoog ligt, en voert u verder door het prachtige Sinaia, Rumenië's Zwitserland. Uit dit Karpatisch hoogland, oploopend tot 2500 meter (de Rodna), daalt men dan af naar de heuvelachtige streek, en glijdt zoo naar de Donauvlakte, de drie deelen waarin Rumenië door de natuur gesplitst is: Bergland, henvelland, vlakland. Saam beslaan deze drie deelen een terrein van 138.000 □ K.M. Rumenië is alzoo ongeveer viermaal zoo groot als Nederland. Gerekend naar de oppervlakte is het dun bevolkt. Het wisselt van 100 tot 20 personen per □ K.M., en bedraagt voor geheel Rumenië weinig meer dan zes en een kwart millioen inwoners, d.i. 45 zielen per □ K.M. over heel het land. Wel te onderscheiden van deze bevolking van het eigenlijke Koninkrijk is de Rumeensche stam. Deze wordt geschat op elf millioen. Behalve in Rumenië zelf toch wonen er van Rumeensche herkomst nog 1½ | |
[pagina 45]
| |
millioen zielen in ZevenbergenGa naar voetnoot1), een 800.000 in Rusland (Bessarabië) evenzoo 800.000 in Maramures en Crisiana, 600.000 in het dusgenaamde Banaat, Hongarije's heerlijk tarweland, in Bucovina 250.000, en dan zijn er nog verspreide groepen in Macedonië, Albanië, Epirus, Thessalië, Moravië, Gallicië en Silezië, saam een klein millioen sterk. Tot een nationaal heimwee naar een groot Rumenië, dat heel den stam omvatten zou, heeft het dusver nog niet geleid; maar wel wordt het stamverband diep gevoeld, en het uit zich door eenheid van religie en taal, door familiebanden, bij stamfeesten, in de letterkunde, en ten deele ook in zekere protectie die door het Koninkrijk over de verspreide deelen van den Rumeenschen stam wordt uitgeoefend. Nog onlangs kwam dit scherp uit in de diplomatieke breuk tusschen Rumenië en Griekenland. De strijd ging toen en gaat nog om de dusgenaamde Kutzo-Vallachen in Macedonië, Epirus en Thessalië, afstammelingen van de oude Aromani. Deze Kutzo-Vallachen stonden, als tot de Grieksch-orthodoxe kerk behoorend, onder het Grieksch Patriarchaat te Constantinopel, maar kregen sinds kort een eigen patriarch; en nu rees de vraag, wie onder dit nieuwe patriarchaat zouden gerekend worden. De Kutzo-Vallachen spraken meest óók Grieksch, en op dien grond dreef men hen van Grieksche zijde aan, zich als Grieken te laten boeken, en tal van gewapende benden, echte Pallikaren van den ouden stijl, drongen Macedonië binnen, om hen door schrikaanjaging tot het zich uitgeven voor Grieken te bewegen. Het was hiertegen dat de Rumeensche regeering achtte te moeten protesteeren. Minder vermag zij in Hongarije; al staat 't vast, dat ook in dit land de Rumeensche bevolking niet tot haar recht komt, vooral niet in het Hongaarsche Parlement. Dit Parlement telt 453 leden op een totale bevolking van 19½ millioen zielen, waaronder slechts 9 millioen Magyaren. Naar evenredigheid zouden de Rumenen, die 3 millioen in aantal zijn, alzoo tenminste een zevende van deze zetels moeten bezetten. Maar door de inrichting van de kieswet en de indeeling van het land in districten, hebben de egoïstische Magyaren, die nog niet de helft der bevolking uitmaken, meer dan drie vierden van het Parlement, zegge 315 zetels, aan zich getrokken, en zijn de Rumenen niet dan door een veertiental | |
[pagina 46]
| |
leden vertegenwoordigd. Iets wat te sterker spreekt, omdat de bevolking van Zevenbergen slechts 2½ millioen sterk is, en hierop ruim 1½ millioen Rumenen komen, met 650.000 Magyaren, 220.000 Duitschers en 56.000 Joden. Ten opzichte van de ruim een millioen Rumenen in Bessarabië (met slechts 200.000 Ruthenen en 160.000 Joden naast zich) is de verhouding nog gewrongener. In 1878 heeft Rumenië, zijns ondanks, deze provincie aan Rusland moeten afstaan, in ruil tegen de Dobroedscha, maar het familieverband bleef voortduren. De Rumeensche regeering moet uiteraard in dien toestand berusten, en gedraagt zich, evenals tegenover Hongarije en de Bucovina, zoo ook tegenover Rusland, uiterst correct en voorzichtig, maar zoo binnen als over de grenzen blijven toch de taaleenheid en het stamverband hun veelzeggende beteekenis behouden, en de echte Rumeen blijft droomen van hereeniging.
Zoo werkt de tegenstelling tusschen de physiek-nationale en de historisch-juridische staatsformatie ook hier. Het was Napoleon III, die door zijn proclameeren van de ras-nationaliteit deze tegenstelling zoo machtig in actie wist te brengen, en die hierdoor niet weinig bijdroeg tot de vorming van de Italiaansche en Duitsche eenheid. Doch ditzelfde beginsel van de ras-nationaliteit kon en moest omgekeerd als splijtzwam werken in streken, waar onderscheiden nationaliteiten onder één publiek-rechtelijk verband samenleefden, gelijk in Oostenrijk, Rusland, Scandinavië, den Balkan, Pruisen en België. En niet minder moest dat beginsel tot internationale spanning leiden, waar deelen van eenzelfde nationaliteit onder de heerschappij van aan elkander grenzende Mogendheden leefden, gelijk in Tyrol, Istrië enz. Ons land maakt hier ten opzichte van België een gelukkige uitzondering. De grootere helft der Belgen is aan ons stamverwant, de kleinere helft aan Frankrijk. Voor de Vlamingen en Brabanters gevoelen wij hartelijke sympathie, en de sympathie voor Nederland is in het Germaansche deel van België steeds wassende. Vooral op letterkundig gebied komt de beteekenis van onze stameenheid steeds meer tot haar recht. Op politiek gebied daarentegen zijn wel nu en dan van Fransche zijde, maar nooit van onzen kant idealen van stamhereeniging opgekomen. Niet alleen wordt in de scheiding berust, maar | |
[pagina 47]
| |
zelfs de idée van hereeniging heeft geen vat meer op het gemoed. Niemand wenscht het anders dan het nu is. Geheel anders dan bij het Italia irredenta. Dit verschil verklaart zich uit de cijferverhoudingen. In België zijn de Vlamingen sterk en mans genoeg om hun eigen zelfstandigheid te handhaven, en numeriek heeft Nederland geen overwicht. In Tyrol en Istrië daarentegen zijn het kleine groepen Italianen, die zich in de groote Oostenrijksche Monarchie gedrukt gevoelen, en het grootgeworden Italië zoekt zijn verloren zonen buitenaf. In geheel deze nationaliteitsbeweging is tweeërlei motief wel te onderscheiden. Eenerzijds reageert in die beweging het nationaliteitsgevoel tegen historische miskenning van de zijde der diplomatiek-juridische staatsvormers, maar ook anderzijds spookt er een uitwas in van den materialistischen tijdgeest. Het materialisme heeft in klimmende mate het geestelijke in ons leven pogen te verklaren uit physieke gegevens. Hierdoor is de ras-idee steeds scherper naar den voorgrond gedrongen. Allerwegen is het bloed onrustig geworden, en zelfs in die streken waar slechts kleine groepen van eigen herkomst te midden van een geheel andere bevolking leefden, kwam de pretentie van nationale zelfstandigheid op. Denk slechts aan de Slovaken in West-Oostenrijk. Nu heeft bijna elk land met deze physiek-nationale reactie ongelegenheid. Engeland met de Ieren; Frankrijk met de Bretons, de Basken en in Flandres et Hainaut; Pruisen met de Polen en Denen; Oostenrijk met twaalf nationaliteiten tegelijk; Rusland met de Finnen, de Esthen, de Polen, de Armeniërs, de Tartaren, en wat niet al. Overal geeft dit woeling, en verlokt dan de Regeeringen tot maatregelen van repressie. Frankrijk ziet liefst geen kerkpredicatie in het Vlaamsch, en poogt het Bas-Breton uit te roeien. Pruisen wil Polen en Sleeswijk-Holstein germaniseeren. In België poogden de Waalsche elementen het Fransch ten troon te verheffen. De Tsaar is steeds op het russificeeren van de vreemde elementen bedacht. De nationaliteitsactie heeft allerwegen gouvernementeele reactie in het leven geroepen, en deze worsteling, die voor meer dan één Staat bedenkelijke gevolgen kan hebben, komt niet tot rust zoolang de materialistische geest het rasbloed blijft prikkelen en de juridische Staatsformatie het betrekkelijk recht van het ras-bloed op vrije geestelijke ontwikkeling miskent. Ook de | |
[pagina 48]
| |
Joodsche quaestie, waarover later meer, hangt op het nauwst met deze worsteling van de ras-nationaliteiten saam. Nu neemt de Rumeensche regeering ten deze het meest correcte standpunt in, ook al moge op haar houding tegenover de Joodsche quaestie gegronde aanmerking vallen. Zij doet wat in haar vermogen is, om binnen de grenzen van het rijk, dat, als levensopenbaring van de veerkracht van den Rumeenschen stam, zijn onafhankelijkheid verwon, het nationaal karakter van het volksgeheel te sterken, maar ook onthoudt ze zich stiptelijk van al wat ook maar den schijn kon hebben van op de vorming van een Groot-Rumenië bedacht te zijn. Ze is tevreden, indien de stamverwante Rumenen in andere Staten niet om hun aanhoorigheid tot den Rumeenschen stam onderdrukt worden, en laat het verder aan de geestelijke ontwikkeling van de Rumenen, binnen en buiten de grenzen, over, om voor den Rumeenschen stam, in zijn geheel genomen, positie en beteekenis onder de overige stammen in het Oosten te handhaven en uit te breiden. Er is daarom, met name in Zevenbergen, wel een scherpe politieke actie van de Rumenen tegen de Magyaren gaande, maar de regeering te Bucharest hield zich hier geheel buiten. Na Sadowa heeft Oostenrijk voldaan aan den wensch van Hongarije, om Zevenbergen, dat dusver een half-onafhankelijke positie als Kroonland bezat, bij Hongarije te voegen, en sinds deden de Magyaren, zoowel daar als in het Banaat, al het mogelijke om de Rumenen te magyariseeren. Van de scholen werd hun taal gebannen. Van het kiesrecht werden ze zoo goed als uitgesloten. Bij de rechtbanken en in de administratie werd slechts Hongaarsch geduld. Zelfs de autonomie der Grieksch-orthodoxe kerk werd niet geëerbiedigd. Dit bewoog de Rumenen om zich in Congres te vereenigen. Bij manier van protest besloten ze toen om aan de verkiezingen, die voor hen als valstrikken waren ingericht, verder geen deel te nemen, en in 1892 dienden ze een nationaal bezwaarschrift bij den Keizer in, die weigerde hen te ontvangen, onderwijl de aanleggers van dit smeekschrift zelfs gerechtelijk vervolgd en in 1894 veroordeeld werden. Dit prikkelde uiteraard de publieke opinie in Rumenië geweldig. Heel een reeks vlugschriften zagen over dit incident het licht, en ook te Parijs, Londen en Leipzig kwamen protesteerende studiën uit. De verzoeking lag alzoo niet verre voor het Kabinet te Bucharest om | |
[pagina 49]
| |
een internationale onvoorzichtigheid te begaan. Maar het wist zich zelf volkomen te beheerschen en meed elk internationaal conflict. Iets wat aanspraak op te hooger waardeering heeft, omdat juist uit Zevenbergen de eerste impuls voor Rumeensche stamletterkunde kwam, toen de dichter Andreas Muresiano zijn Rumeensch volkslied zong, beginnend met de bezielende woorden: ‘Rumeen, ontwaak, schud af den slaap der dooden!’ Doch niet alleen extensief, ook intensief worstelde de Rumeensche nationaliteit om haar innerlijke kracht te doen herleven, en had daarbij den strijd aan te binden tegen den Franschen invloed op sociaal en letterkundig gebied. De Rumeensche taal is een tak van den Latijnschen stam. Wel is ze met zeer sterke Slavische elementen vermengd, maar in haar beengestel toch geheel Romaansch, dit woord nu in zijn breede linguïstische beteekenis genomen. Reeds vóór de vereeniging der Vorstendommen in 1857 trok, al wat hoogere beschaving zocht, naar Parijs. De Fransche taal was voor de Rumenen zeer gemakkelijk aan te leeren. Daardoor begon al meer de Fransche literatuur het land te overstroomen. En toen de sympathie, die men wederkeerig te Parijs voor dit Latijnsche land koesterde, Napoleon, in verband met zijn nationaliteitspolitiek, bewoog tot de algeheele vrijmaking van de Vorstendommen, en tot de stichting van een Rumeensch rijk de eerste stappen te doen, - kon het niet anders of de gebondenheid aan Frankrijk nam allengs de overhand in politieke zeden en geestelijke uiting. Een tijdlang dreef men dit in tamelijk breeden kring zelfs zoover, dat het eigen nationaal karakter der Rumenen er onder dreigde te lijden. Laurian begon zijn Rumeensche geschiedenis met Romulus en Remus. In alles moest men weer aan het oude Rome en aan Frankrijk aansluiten. Met Maurin gaf Laurian de Dictionnaire uit, waarin kortweg elk woord van niet-Latijnsche herkomst geschrapt was. Van de oude Rumeensche geschiedenis, met haar Slowenische bronnen, Slavische letters, Grieksche orthodoxie en Grieksche beschaving, wilde men niets meer weten. In Italië en Frankrijk had de wieg van Rumenië gestaan, en bij de Romeinsche zuil van Trajanus organiseerde men stamfeesten, om zijn Romeinsche herkomst te vieren. En dit alles steunde natuurlijk op het beslist Romaansch karakter der taal. Omdat deze haar wortel heeft in de Latijnsche landen, werd ook het volk zelf als van Latijnsch ras beschouwd, en | |
[pagina 50]
| |
zulks in weerwil van het historische feit, dat het eene volk zeer wel de taal van het andere kan overnemen, zoodat taalverwantschap op zich-zelf nog nooit voor stamverwantschap beslist. Om in de buurt van Rumenië te blijven, de Bulgaren zijn van den Finschen stam, maar ze spreken Slavisch. Trajanus' kolonisten zijn in Rumenië het eenige Latijnsche ras-element, en zelfs deze waren nog van zeer verschillende herkomst. Al spoedig echter begonnen mannen van vaster karakter in te zien, dat op die wijs de degelijke kracht van den Rumeenschen stam verkankerde. Hen dreef historische zin. Niet een opgeplakt Gallicisme, alleen uitzuivering en voeding van den historisch-nationalen geest kon Rumenië een toekomst waarborgen; en in die overtuiging vormden ze het genootschap Junimea, stichtten te Jassy een nationaal tijdschrift onder den titel Convorbiri litteraria, en oefenden onder Maiorescu's leiding scherpe critiek op de dwaasheden van het Latinisme. Eminescu vooral werd de groote auteur van deze nationale richting. Hij toch toonde niet alleen het volk door en door in zijn verleden en in zijn eigenaardigheid in de onderscheidene provinciën en streken te kennen, maar zijn denken zelf was door deze historische studiën echt-Rumeensch gevormd, en zijn taal sprak de Rumeensche volksziel zoo echt-Rumeensch toe, dat aan die taal de ziel van het volk weer opleefde, en althans bij het jongere geslacht de Latiniseerende richting als overwonnen kan worden beschouwd. Wel neemt dit niet weg, dat het Rumeensche volk zich als aanhoorig tot den Romaanschen stam blijft gevoelen, en voor dien stam nog steeds zeer warme sympathieën koestert; iets wat vooral in 1870 uitkwam, toen men vast op Frankrijks overwinning had gerekend, en zelfs aan zijn Koning de bitterheid der antipathie niet spaarde; maar achter die sympathie voor de Latijnsche volken, en bijzonder voor Frankrijk, bloeit thans toch het zelfstandige volkskarakter op. Verwant, niet geassimileerd! is nu de leuze geworden, en de Rumeensche nationaliteit sterkt er zich uit haar eigen historischen wortel. De invoer van vreemde, meest Fransche, litteratuur is reeds van 180,000 kilo op 160,000 gedaald, onderwijl inmiddels de Engelsche en Duitsche litteratuur steeds meer ingang vond. Het nationaal-Rumeensche type vertoont een sterk gemengd karakter. Gobineau, in zijn Essai sur l'inégalité des races humaines, ziet hierin bewijs van zwakheid, maar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika | |
[pagina 51]
| |
leveren bewijs voor het tegendeel. Alles hangt hier af van het assimilatievermogen. Wordt dit bij den oorspronkelijken stam gemist, zoodat elk bijkomend element op zich zelf blijft staan, dan krijgt men geen vermenging, maar compositie, en de compositie mist de kracht der eenheid. Bezit daarentegen de oorspronkelijke bevolking, gelijk in Amerika, genoeg vermogen tot assimilatie, dan worden de later bijkomende bestanddeelen in het oorspronkelijk wezen der natie opgenomen; de eenheid lijdt geen schade; en het geheel wordt verrijkt, onder afslijping van de oorspronkelijke, te groote eenzijdigheid. Zoo nu liep het ook bij de Rumenen. De Daciërs vormden den grondstam, maar werden in 107 door Keizer Trajanus onderworpen. Hun koning Decebalus werd naar Rome weggeleid en Sarmozegetusa, zijn Residentie, bekwam Romeinsch garnizoen. Dacië werd Romeinsche provincie, en talrijke kolonies werden in Dacië aangelegd. Dit had gelijk gevolg als in Gallië en elders. De taal van het volk ging in de lingua rustica op, en er had zulk een algeheele taalwisseling plaats, dat in het Rumeensch geen spoor meer van het Dacisch te ontdekken valt. Sinds was de streek tusschen de Karpathen, de Theiss en de Donau blootgesteld aan rustelooze invallen van Hunnen, Cumanen en Tartaren, die telkens de vlakten afstroopten, zoodat het eigenlijke volk zich naar de bergen terugtrok en daar zijn eigenaardigheid bewaarde. Daarop daalden de Slaven naar de Donau af, en met deze heeft het landvolk zich sterk vermengd. Zelf nog zonder letterschrift en letterkunde, nam men, vooral na de bekeering tot het Christendom onder Cyrillus, in den eeredienst de Slavische taal en in 't gemeen gebruik het Slavische schrift over. Doch op het platteland bleek het oorspronkelijke volk sterker; het nam de Slavische elementen in zich op, maar bleef Rumeensch, en niet een Slavisch dialect, maar het Rumeensch bleef spreektaal. Later kwam hierbij het Byzantijnsch element uit Konstantinopel, en in zeer zwakke proportiën ook Mongoolsche invloed door de Turken; maar het sterkst onderging men in de Vorstendommen den invloed der Phanarioten: Grieken uit de voorstad Phanar te Constantinopel herkomstig, die in een lange periode de heeren en meesters van de Vorstendommen werden. Door dezen is toen Grieksche zede en Grieksche taal naar de Vorstendommen gekomen. Er zijn lange tijden geweest, dat in de beschaafde kringen te Bucharest en Jassy niet anders dan Grieksch gesproken werd. | |
[pagina 52]
| |
Nog leven er ouden van dagen, die dien tijd gekend hebben. Deze Grieksche overheersching werd den Rumenen opgedrongen door den Sultan, wiens vasal hun vorsten waren. Vandaar dat, toen de macht van den Sultan begon te tanen, reeds in 1821 de Phanarioten verjaagd werden, om niet zooveel later door Franschen invloed de Grieksche zede terug te zien dringen. De verwantschap tusschen het Fransch en Rumeensch hielp toen, om de volkstaal ook in hoogere kringen meer ingang te doen vinden, en eerst van dit oogenblik af dagteekent de zelfstandige wording van de Rumeensche nationaliteit. De Russische bezetting van 1829-34 heeft hieraan geen afbreuk gedaan. Tot russificatie heeft het Rumeensche volk noch in Moldavië noch in Wallachije ooit neiging betoond, en ook tegenover de Hongaren in Zevenbergen hield de zuiverheid van zijn type stand. Duitsche invloeden zijn in enkele gevallen merkbaar, de vocabulaire nam enkele Duitsche woorden op, en in Bucharest oefent een vrij sterke Duitsche kolonie invloed op intellectueel gebied; maar op het volk als geheel bleef het Duitsche element zonder inwerking. En nu de onafhankelijkheid in politieken zin het stamverband kwam steunen, mag aangenomen dat de vorming van het nationale type voltooid is en in zijn grondtrekken stand zal houden. Als diepste grondtrek vertoont zich hierbij de dappere zin en de doodsverachting, de veerkracht en de doorzettendheid der oude Daciërs. Maar dit forsche in het karakter is getemperd door het mystieke van den Slavoniër, die zekere loomheid en zucht naar het stille met zich brengt, en juist daardoor de vatbaarheid kweekt voor een melancholie, die tusschen optimistische en pessimistische vleugen plotseling kan omslaan in hoog enthousiasme. Van den Griekschen invloed ontving het Rumeensche volk zijn zin voor dans en spel, zijn redenaarsgave die licht in woordenrijkheid ontaardt, zijn soepelheid en plooibaarheid. En eindelijk aan zijn Romeinsche kolonisatie, en later aan den Franschen invloed, dankt het zijn organiseerend talent, zijn militaire eigenschappen en zijn zucht naar vertoon, gepaard met zekere losheid van de zeden. Het is uit deze vier elementen dat zich een nationaal type heeft gevormd, dat door eeuwenlange verdrukking zich nimmer vrij ontwikkelen kon, en aan de karakterdepressie, die alle langdurige verdrukking met zich brengt, niet kon ontgaan. Maar uit niets blijkt de verborgen kracht, die in | |
[pagina 53]
| |
dit nationale karakter school, dan ook sterker, dan uit de snelheid waarmee de lang ingedrukte veer thans reeds, na een halve eeuw van verlossing, opboog. Vooral in Bucharest vindt men in de hoogere kringen een sterk gemoderniseerd, bijna geheel westersch-kosmopolitisch type, zooals men dat in alle hoofdsteden waarneemt; maar in de kleinere steden en op het platteland vindt ge in den Rumeen een man, gelijk ge hem nergens elders ontmoet, in wien het Europeesch-energieke zich met het Oostersch-gemoedelijke in een harmonie van goeden toon vereenigt. Eerst als Rumenië ook op het platteland tot rijper ontwikkeling komt, zal blijken moeten of dit harmonieuse stand houdt. Gelijk het zich nu nog in den bloesemknop vertoont, trekt het sterk aan, ook in zijn vriendelijkheid, zijn gastvrijheid en zijn rustig geduld, zijn soberheid en zijn arbeidzamen zin. Juist echter de roeping om dit nog niet voltooide van de nationale ontwikkeling in eigen type, die steeds op de politieke onafhankelijkheid wachtte, thans krachtig door te zetten, legt op de Regeering en op de hoogere kringen een niet geringe verantwoordelijkheid. In Rumenië toch is niet alleen een nationaal type te handhaven, maar dit nationale type moet hier nog eerst tot zijn hoogere geestelijke ontplooiïng worden geleid, en hierbij sluipt zoo licht het gevaar in, dat men, onder den prikkel van het Westen, die ontplooiïng te zeer verhaast, en daardoor in de hoofdsteden, waarvan de actie uitgaat, niet genoeg aansluiting houdt aan het ten platten lande veel dieper ingesneden nationaal karakter. Men loopt zoo licht gevaar met één sprong uit de achterlijke toestanden van vroeger, in een naar westersch model gecopiëerden Staat te willen overspringen. Fransche theoretici moedigen dit steeds nog aan, en de Slavisch-mystieke geest geeft zoo licht aan het plotselinge boven een zachten en geleidelijken overgang voorkeur. Ook jagen de politieke partijen elkander, alsof het een sport gold, zoo licht vooruit. Niet genoeg kan daarom de omzichtigheid der Regeering geloofd worden, die met rouwkoop van vroegere fouten, er thans op uit is de historisch-spontane ontwikkeling en ontplooiing van het nationaal karakter aan te moedigen, en allereerst den economischen grondslag van het leven poogt te sterken. De politieke proefnemingen behooren tot het verleden. Men heeft thans meer eerbied voor den langzamen groei. De spontane nationale opwaking, die hierdoor ontstond, spreidt zich tegelijk ook over de grenzen uit, en wat buiten de grenzen Rumeensch | |
[pagina 54]
| |
is, groeit in geestelijken zin meê. Er is thans in Rumenië een rustig gedijen. De straatkabalen, vroeger in Bucharest aan de orde van den dag, hielden zoo goed als op. Er is nu een vast-ineengezet, met krachtige hand geregeerd Staatswezen, dat van het buitenland ook financieel steeds minder afhankelijk, aan zijn naburen eerbied inboezemt en onder de gewezen Vasal-Staten van het rijk der Osmanli's verreweg den eersten rang inneemt. Uit dien rang zal het niet licht verdrongen worden. Nu reeds neemt zijn bevolking met een kleine honderdduizend zielen per jaar toe. Het land is groot en vruchtbaar. kan zeer wel meer dan het dubbele zijner bevolking voeden, en ook bij die uitbreiding blijft het sterk door eenheid van ras, eenheid van taal, eenheid van religie en, als uitvloeisel hiervan, door eenheid van nationale zede en nationaal ideaal.
Toch blijft het zeer de vraag, of Rumenië zonder den hoogen zin, het vroed beleid en de energieke volharding van zijn eersten koning, ooit tot zichzelf zou gekomen zijn, en of zelfs Koning Carol de booze geesten had kunnen bezweren, indien hij niet gedragen ware geweest door den rustigen geloofsmoed van zijn geheel eenige Gemalin. De naweeën van de Turksche overhoogheid, van het land en volk verdervend Phanariotenbewind, en van de zwakheid der daarop gevolgde inlandsche vorsten, drukten zoo benauwend op de sociale verhoudingen en op de politieke manieren, dat straatkabaal de bewindvoering beheerschte, alle gouvernementeele kracht aan de regeerders ontzonk, en de financiers hopeloos stonden. Zelf riep toen het volk en riepen zijn leidslieden om een vorst uit den vreemde, en geen grooter dienst heeft toen Keizer Napoleon aan Rumenië kunnen bewijzen, dan door de raadvragende agenten die naar Parijs kwamen, te verwijzen naar Prins Karl von Hohenzollern Sigmaringen. Napoleons voorliefde voor dezen Prins verklaart zich gereedelijk uit het dynastieke feit, dat hij de kleinzoon was van Prins Murat en van Stephanie Beauharnais, de aangenomen dochter van den eersten Napoleon, later gehuwd met den Prins van Baden. Tegelijk hoopte Napoleon op Pruisen's steun om 's Prinsen aanhoorigheid tot het Huis van Hohenzollern. En ook de Roomsch-katholieke confessie van den Prins kwam Napoleon in het gevlij. Maar toch lijdt het geen twijfel, of de toenmalige Keizer wist ook | |
[pagina 55]
| |
de uitnemende persoonlijke qualiteiten van den Prins te waardeeren, en zag in hem den man die den desolaten boedel van de vorstendommen zon weten te beredderen. Die hooge verwachting heeft de Prins in geen enkel opzicht beschaamd. Reeds hierdoor niet, dat hij geen oogenblik aarzelde, om het hem aangeboden bewind zonder bedenken te aanvaarden. De 8/20 April 1866 werd hij bij plebisciet, op echt-Napoleontische wijze, met 685.969 tegen 224 stemmen, door heel het volk tot Vorst van Rumenië gekozen, en reeds den 10/22 Mei bezwoer hij de constitutie te Bucharest. Een te opmerkelijker spoed, omdat de oorlog tusschen Pruisen en Oostenrijk juist op het uitbreken stond, en de Prins, als officier in Pruisischen dienst, zich bij zijn reis door Oostenrijk aan niet te berekenen onaangenaamheden blootstelde. Te Berlijn doorzag men die; vandaar dat de Prins eerst 11 Mei toestemming van den Koning van Pruisen kreeg. Onmiddellijk daarop vertrok hij naar Freiburg, nam een Zwitserschen pas op den naam van Karel von Hettingen, en trok met Baron Mayenfish en twee bedienden over Münich Oostenrijk binnen. Hij reisde tweede klas als koerier van Baron Mayenfish, die eerste klas nam. Hij had zijn gelaat gladgeschoren en verborg zijn oogen achter een blauwen sneeuwbril, om alle herkenning aan de stations te voorkomen, en zoo ging het over Weenen naar Turn-Severin. Toch was hij nog bijna in de val geloopen, daar hij, door een douane-beambte naar zijn naam gevraagd, den aangenomen naam, die in zijn paspoort stond, vergeten was; maar Mayenfish, dit merkende, opende opeens een kist sigaren, en dit trok den beambte pflichtgemäss terstond af. Zoo reist hij door, neemt te Barias de Donauboot, die twee dagen vertraging had, en negen dagen na zijn vertrek, op 20 Mei, doet hij zijn intrede te Bucharest, trekt met al 't volk naar de cathedraal, bezweert de grondwet en is onverwijld als Vorst van Rumenië geïnstalleerd, om eerst in 1881 als Koning te worden uitgeroepen. Voorshands was hij nog vasal van den Sultan, en trok dan ook reeds in October naar Constantinopel, om zijn investituur te ontvangen. Doch reeds bij de ontvangst in het paleis van Dolma Bagdsché verried hij zijn hoogere pretentiën. Zijwaarts van de sofa des Sultans was voor hem als vasal een stoel geplaatst, maar Vorst Karel deed alsof hij dien stoel niet zag en zette zich naast den Sultan op de sofa. Gelukkig nam de Sultan dit goed op en beiden scheidden van elkander in de beste verstandhouding. | |
[pagina 56]
| |
Men zou het, bij persoonlijke ontmoeting, den eenvoudigen, nuchteren man niet aanzeggen, dat zoo ongemeene energie, niet enkel bij zijn optreden, maar heel zijn bewind door, van hem is uitgegaan. Toen mij in October 1905 de hooge eer te beurt viel, in zijn studeervertrek te worden binnengeleid, trof mij aanstonds de volstrekte afwezigheid van alle hoogheid. Zonder den minsten schijn van het nederbuigende knoopte hij op de innemendste wijze een onderhoudend gesprek aan. Zelfs van diplomatieke voorzichtigheid was geen sprake. Hij gaf zich gelijk hij was, rond, open en zonder terughouding. Men voelde dat men met een man van hoogen ernst te doen had. Zijn oogopslag verried den denker, die te zeer vervuld is met den ernst van zijn hooge roeping, om kracht in schijnvertoon te zoeken. Dat hij Duitsch sprak, deed den Hohenzollern nog sterker in hem uitkomen. Energie stond in elken trek van zijn gelaat te lezen, en toen hij mij na de luncheon rondleidde in de zaal, waar de tropheeën uit den Turkschen oorlog hingen, begreep men aan de kalmte, waarmeê hij mij op de zegeteekenen wees, hoe hij de man was geweest, die Plewna had doen vallen. En toch, ook het Fransche bloed sprak; het Duitsche altijd eenigszins stijve was door Fransche soepelheid getemperd, en zelden heb ik een man van hoogen stand ontmoet, in wien de Duitsche soliditeit zoo gelukkig met de Fransche gemakkelijkheid vereenigd was. Hij was, toen ik ter audiëntie bij hem werd toegelaten, 66 jaar oud, maar vertoonde nog volle mannelijke kracht. Van de krankheid die hem kort daarna aantastte, viel nog geen spoor op het krachtige, gezonde gelaat te ontdekken. Van zijn vader, Carel Anton, eens President-minister in Pruisen, had hij het doordringende verstand en den diplomatieken aanleg; van zijn moeder, prinses Josephine van Baden, zijn vrome natuur geërfd. Zijn scherp geteekend profil toont afwezigheid van overheerschende zinlijke neiging, en tegelijk zijn gereedheid van geest om op 't eigen oogenblik te beslissen en te handelen. In zijn gesprekken verraadt hij l'esprit du moment, een geest die nooit verlegen is, en zijn werkkracht overtrof dan ook die van al zijn ministers. Hij sprak vrij uit, men had iets, men had veel aan zijn conversatie. Het waren geen plichtplegingen, maar het was een man die zich uitsprak, en een man, die niet dan door bange stormen eindelijk de veilige haven bereikt had. Nog verleidelijker was de ontmoeting met Carmen Sylva, naast | |
[pagina t.o. 56]
| |
boudoir van carmen sylva in het chateau-pelesch te sinaia.
| |
[pagina 57]
| |
wie ik de eer had aan de luncheon plaats te mogen nemen, en met wie ik een vol uur in de meest interessante gesprekken verwikkeld was. Op 15 November 1869, ruim drie jaar na zijn troonsbeklimming, trad Vorst Carol, gelijk hij in Rumenië heet, met prinses Elizabeth von Wied te Neuwied in het huwelijk. De prinses was protestantsch, en haar prediker Dr. Lohmann zegende den echt in. Terstond reisden de jonggehuwden over Weenen naar Bucharest, waar reeds op 24 November de joyeuse entrée plaats had, nog dien eigen dag gevolgd door een Te Deum in de prachtige cathedraal. Nog dien avond schreef de Vorstin aan aartshertog Albert: ‘Maintenant je n'ai qu'un seul désir, c'est qu'à l'heure de ma mort tous les pauvres suivent mon cerceuil’; een koninklijk woord, waarin het stempel gezet werd op de hooge opvatting van haar levenstaak. 29 December 1843 geboren, was de Vorstin, toen ik bij haar werd toegelaten, 62 jaar oud, maar juist die hooge jaren gaven haar de meest voltooide uitdrukking van vorstelijke sereniteit, van gerijpte en nog krachtige vrouwelijke schoonheid, en tegelijk van zeldzaam hooge voornaamheid, in smeltende zachtheid schitterend. Het incessu patuit Regina is, zoo op iemand, op Carmen Sylva van toepassing. Haar hooge statuur, haar vaste en toch zoo in-zachte blik, haar geruischlooze gang, en het melodieuze van haar stem wedijveren om de diepste impressie van haar geheel eenige verschijning achter te laten. Heil den Koning, die zulk een Prinses in zijn paleis mocht binnenleiden, en heil het volk dat zulk een Koningin bezitten mag. Ook onder ons kent men haar. Haar moeder was een Nassausche. Door de dochter van Prins Frederik is het Huis Von Wied ook aan onze dynastie verwant. En ook herinnert men zich, hoe Carmen Sylva eerst te Scheveningen, later te Amsterdam bij Dr. Mezger, en nog later te Domburg zich lange maanden ophield, om genezing te zoeken van een paralysie, die haar had aangetast. Die paralysie was niet het eenige lijden, dat deze hooge vrouw trof. Er kan gezegd dat het lijden haar 't leven door verzeld heeft, en dat zij juist in haar worsteling met het mysterie des lijdens zich zoo hoog heeft opgericht. In het Huis Von Wied was hooge geestelijke ontwikkeling een erfgoed. De oude regentes Prinses Maria Louisa Wilhelmina was dichteres en musicienne. Van haar heette het: ‘l'aieule nous a laissé en depôt sa lyre,’ en Carmen Sylva's vader, Prins Herman, was niet | |
[pagina 58]
| |
alleen een keurig schilder, maar ook ernstig wijsgeer en theoloog, getuige zijn geschrift over ‘Het onbekende leven en de Goddelijke Openbaring.’ Hij en de Prinses van Nassau gaven aan Carmen Sylva een zeer degelijke, maar tegelijk een Spartaansch-harde opvoeding. Dit sloeg op de gouvernantes over. Carmen Sylva moest altijd voort, vroeg op, hard werken, en bij de minste afwijking volgde harde straf. Een Iersche gouvernante bond haar eens, om eene kleine overtreding, met handen en armen, tot aan den hals in een linnen zak, en zette haar zoo een half uur op een stoel te pronk. De opvoeding, die zij ontving, was niet alleen streng ethisch en religieus, maar tegelijk aesthetisch en wetenschappelijk. Haar vader zelf leidde haar reeds vroeg in de philosofie van Kant, Hegel en Schlegel in. Zij leerde Latijn en las Horatius en Cicero. Aan de hand van Gibbon, Carlyle en Buckle drong zij in de geschiedenis door, en te Petersburg voltooiden Rubinstein en Clara Schumann haar muzikale opvoeding. En onder dit alles door werd zij in de school der philanthropie geoefend, en maakten de landouwen aan den Rijn en de heerlijke bosschen van Mon Repos haar de vertrouwelinge der natuur. Natuurkind, geen dochter der phantasie wilde zij zijn, en las op haar twintigste jaar haar eerste roman. Bosch en lied, d.i. Carmen et Sylva, was het devies waaraan zij haar pseudoniem ontleende, zooals zij het zelf zong: ‘Carmen, le chant, Sylva la forêt! Elle même
elle chante son chant, la superbe forêt.
Et si je n'etais née au fond des bois que j'aime
pour redire ce chant, mon luth serait muet.’
Zij was geboren dichteres. Haar dagboek zelf schreef ze in verzen; en nog is ze aan den Rijn de geliefde zangster, wier Rijnzangen op 't land en in de steden, in studentenkringen en in de romantische kasteelen met veel lust in choor gezongen worden. Nog uit Rumenië zong zij den Rijn toe: Du Rebenland, du grüner Wald
Du Rhein, mit deinem Schimmer,
Dein Glanz ist fern, dein Sang verhallt,
Ich bin entfloh'n für immer.
Oft, oft schliess ich die Augen zu,
Dann hör ich singen, rauschen,
Seh' Schafe ziehn in sonniger Ruh'
Der Wind die Segel bauschen.
| |
[pagina 59]
| |
Dasz ich die schönste Heimath hab'
In deutschen Gauen besessen,
Das macht dasz ich sie bis zum Grab
Nun nimmer kann vergessen.
En zoo heeft Carmen Sylva gezongen en gemusiceerd, geborduurd, geschilderd en geschreven met een volharding die nooit moede werd. Meer dan vijftig geschriften vloeiden uit haar pen, in poëzie en proza. In het Duitsch, Fransch, Engelsch (Sweet hours) en Rumeensch schrijft en zingt zij met gelijke volkomenheid. Vooral les Pensées d'une Reine vestigden haar roem in Frankrijk, toen de Fransche Académie dit werk met goud bekroonde. Haar poging om de Rumeensche Folklore aan Europa te vertolken, slaagde uitnemend, maar toch zijn en blijven haar Rheinlieder, haar Meine Ruhe (Mon Repos), haar Jehovah, en haar Leidens Erdegang, de liederen waarin haar ziel zich uitspreekt, want het mysterie des lijdens wilde zij doordenken en doorvoelen, tot zij er zich mede verzoend had. Hoor maar, hoe ze de taak van een Vorstin als Landes Mutter warm saamvat: Und wenn Millionen dich Mutter nennen,
Zu Dir sich wenden in Angst und Pein,
Musst du auch Jammer und Elend kennen,
So kannst du nimmermehr trostlos sein.
Muss felsenfest in der Brandung stehn,
Nicht Hülfe suchen und wanken nicht,
Dir muss es weich von der Lippen wehn
Und sonnig leuchten dein Angesicht.
Nie darfst du sagen, du seist dein eigen,
Dein ganzen Volke gehörst du an,
Die Leidenschaften - sie müssen schweigen,
Du ziehst Millionen mit dir hinan.
Ob reich, ob elend, ob gut, ob böse
Ob hochgeboren, der Sünde Ranb,
Dir sind sie allen, - verzeih', erlöse,
Die Wunde wasche, den Rost, den Staub.
Lass deine Güte wie warme Quelle
Stets neu dir strömen aus Herzensgrund
Und unerschöpflich in tausend Wellen
Dein Volk erquicken mit Hand und Mund.
| |
[pagina 60]
| |
En zulk een ‘Landsmoeder’ is Carmen Sylva. Zij doet wel, niet als middel, om door 't weldoen de liefde des volks te winnen, maar omdat haar koninklijk hart er haar toe dringt. Ze is de troosteresse nù van wat in Rumenië lijdt, gelijk eertijds van wat leed in Wied, en ze is dit in den naam des Heeren, altoos trouw aan wat zij op den dag na haar confirmatie zong: Ich will Ihm danken, den Vater des Lebens,
Ich will Ihm folgen, voll edlen Strebens,
Ich will Ihn suchen den Vater des Lichts,
Ich will Ihn lieben, ohn' Ihn bin ich nichts.
Mijn bestek laat niet toe, haar eigen persoonlijk lijden te schetsen in krankheid na krankheid die elkaar opvolgden, vooral toen het verblijf in het min-gezonde Paleis van Controceni haar vergiftigd had; noch ook het lijden in beeld te brengen dat zij doorworstelde met de krankheid en het sterven van haar broeder Otto en haar Vader; maar iets moet toch gezegd van de diepe wonde in haar moederhart geslagen, toen ze haar eenig kind, prinses Marie, dat ze nog geen volle vier jaar bezat, en welks afsterven nooit door nieuwe moedervreugd verzoend werd, op 28 Maart 1874 verloor. Wie had ooit dieper dan zij den schat van het moeder-zijn doorgluurd. Der schönste Nam' im Erdenrund,
Das schönste Wort in Menschenmund
Ist Mutter.
Ja, keiner ist so tief und weich
So ungelehrt gedankenreich
Als Mutter.
Und hat es wohl so grosse Macht
Wenn es von Kinderlippen lacht:
O, Mutter.
Wenn es aus Kinderaugen winkt
Wenn es in Kinderherzen singt:
O, Mutter.
Ja, wem jeh' dieses Wort erklang,
Hat hohe Würde lebenslang,
Als Mutter,
| |
[pagina 61]
| |
en, toen voegde ze er in dit lied, kort na de geboorte van haar lieveling gezongen, dit bij, waarin ze onbewust haar eigen smart in profetie overgoot: Und die's besessen, und entbehrt,
Der ist das Erdesglück verwehrt,
Der Mutter.
Het sterven van haar kind greep heel Bucharest aan. Een neger die het prinsesje altoos in een handwagen rondreed, brave jongen, stierf van hartzeer. Maar Carmen Sylva hief haar verpletterde ziel in het geloof op. ‘Mijn kind, schreef ze, is zalig, en mijn liefde voor mijn kind is sterker dan het graf. Ik geniet in haar zaligheid.’ In het park van Controceni ligt ‘das Sonnenkind,’ gelijk ze haar noemde, begraven, en op het kruis boven den lijksteen liet Carmen Sylva het uitbeitelen: ‘Ween niet, zij is niet gestorven, zij slaapt.’ Evenmin kan ik breed uitweiden over hetgeen ze voor het volk deed. Reeds op den dag van haar intrede in Bucharest stichtte ze een fonds, waaruit telken jare aan acht arme meisjes geld voor haar opvoeding zou worden geschonken. Tijdens den oorlog om Plewna won zij ieders bewondering door haar altoos bezig-zijn in de ambulance. Ze stichtte de Societas Regina Elisabeth, voorts een instituut voor pleegzusters, een polikliniek waarbij in 1902 bij de 20,000 zieken kwamen. Dan een diaconessenhuis en een crèche. Een inrichting voor blinden met een drukpers van Theoderesco. Furnica, de mier, heette haar inrichting voor Huisvlijt; La Munca haar school voor handwerkers; Albina (de bij) haar stichting voor 't borduren; Tresatoarea haar fabriek voor het zijdeweven. Op elk gebied van dien aard ging van haar het koninklijk initiatief uit, en toch woekerde zij, in weerwil van haar gedurig terugkeerende krankheden, den tijd uit, niet alleen om boek na boek ter perse te zenden, maar zelfs om door heel Europa en Amerika in bladen en tijdschriften haar artikelen te plaatsen, en het profijt hiervan dezen of genen ongelukkige ten goede te doen komen. Carol en Carmen Sylva, ze zijn een koningspaar, zooals geen eeuw er een tweede oplevert, en Rumenië zou lang nog niet zijn wat het in zoo kort tijdsbestek geworden is, indien het op zijn donkere wegen niet door den vorstelijken glans van zoo dappere kloekheid en zoo heilige deernis was geleid. | |
[pagina 62]
| |
Verhoogd wordt nog de enthousiaste indruk van zulk een ontmoeting, zoo men door dit koninklijk paar niet te Bucharest in het sombere Bojaren-paleis, maar in het verrukkelijk-schoone Sinaia, op het Chateau Pelesch ontvangen wordt. Sinaia strekt zich uit langs den pas, die over de hooge Karpathen uit Hongarije naar Rumenië voert. Een vallei van wonder natuurschoon, vol diepzinnige sagen en legenden, een half uur sporens van het hooge grensstation Predeal gelegen, en drie uur per sneltrein, aan de westzijde van Bucharest. De geheele hoogvallei heet de vallei van de Prahova, en Sinaia ligt tusschen twee zijstroomen, de Pelesch en de Rea, die zich zuid- en noordop in de Prahova uitstorten. Lingsom liggen de hooge Karpathen, die zich 1700 Meter boven Sinaia verheffen, en er door hun omsluiting een heerlijke temperatuur bestendigen. Vroeger was dit echt-Zwitsersch paradijs geheel vergeten en slechts door enkele herders bewoond. Alleen een hospiz bood herberg, en het was Michael Cantacuzene, toenmalig chef van deze rijke Byzantijnsche familie, die het eerst dit kleine hospiz in een machtig klooster herschiep; een klooster gebouwd naar het vermaarde klooster op den Sinai, en daarom Sinaia genoemd, - een naam die sinds op heel de landstreek overging. Hier nu was het, dat Koning Carol en Carmen Sylva in 1871 toevlucht vonden, toen het lustslot van Controceni, vlak bij Bucharest, voor de koningin hygienisch onbewoonbaar bleek. Het verblijf in deze hoogere, ozonrijke en toch goedgedekte bergvallei trok het koningspaar zoo overweldigend aan, dat de Koning al spoedig het plan opvatte, zich hier een eigen zomerpaleis te stichten, dat, in 1874 begonnen, in 1883 is ingewijd, en wel het hooge bedrag van zes millioen Lei verslond, maar dan ook als het Chateau Pelesch, vooral wat zijn intérieur betreft, èn architectonisch èn in zijn inrichting, met de beroemdste lustsloten van dien aard kan wedijveren. Het is gebouwd in den Duitschen Renaissance-stijl uit de 16e eeuw, en met de rijke gegevens van dien stijl is op alle manier gewoekerd, om geheel de uitwendige verschijning in de hoogst bereikbare harmonie aan de omgevende natuur te doen aanpassen; doch juist daardoor mist het 't imposante, en doet in niets vermoeden wat wonder van bouw en inrichting het achter zijn gebroken lijnen en ver uitspringende altane's, zijn ongelijke verdiepingen, zijn prachtige zuilengangen en spelende torentjes verbergt. Het zoo moeilijk probleem om in dezen bouwstijl van voor vier eeuwen aan | |
[pagina 63]
| |
alle eischen van het vorstelijk comfort, gelijk onze tijd dit eischt, te voldoen, is door den Weener architect Doderet met zeldzame vindingrijkheid opgelost. Al wat den hofstoet aanging, is in nevengebouwen ondergebracht, en het slot zelf is, in al zijn gangen en zalen en vertrekken, en in het rijke trappenhuis, enkel vorstelijk verblijf. Zachte, weldadig aandoende harmonie van lijnen, vlakken en kleuren beheerscht de houtbetimmering en de gewelven, verhoogd door fraaie glasbeschildering, decoratiefschoon en artistiek ameublement, terwijl allerwegen met zonlicht en maanlicht getooverd is, om de schoonste, zachtstgetemperde effecten te verkrijgen. Alleen de groote audiëntiezaal schiet hier eenigszins te kort, maar in de kleinere salons, en vooral in de kleinere vertrekken zoo van den Koning als van de Koningin is een bijna ideale volkomenheid bereikt, zoowel in verheffend karakter als in gezellige intimiteit. Vooral het kabinet van den Koning en de muzieksalon van Carmen Sylva zijn onovertroffen schoon. Onder de stukken der oude schilderschool trekken vooral die van Van Dijck, Breughel, Rembrandt, Ruysdael, Hobbema en twee Teniers de aandacht. Onze Nederlandsch-Vlaamsche school bleek ook hier in eere gehouden. En wat, al is 't meer prozaïsch, toch ook vermeld mag, het is gelukt in dezen stijl, die er zich zoo weinig toe leent, een electrische verlichting van 900 lichten aan te brengen, die aan alle schelheid gespeend, een zacht geglans als van getemperd daglicht door heel het lustslot spelen doet. De aanleg van de bloemperken en het park om 't slot is artistiek schoon, en veilig kan gezegd dat koning Carol in het Chateau-Pelesch het aesthetisch-rijkste stichtte, wat heel Rumenië op dit oogenblik bezit. Het ware nóg schooner geweest, indien hier niet een Oostenrijksch, maar een Rumeensch architect een eigen nationalen stijl had kunnen tooveren, doch architectonisch was Rumenië daarvoor nog niet rijp, en voor het vorstelijk paar, uit Duitschland herkomstig, moest een intiemer Heim, met oud-Duitsche traditiën, wel de hoogste aantrekkelijkheid bezitten; en dat te meer waar het oude Bojaren-paleis te Bucharest, achterlijk in elk opzicht, noch hun zin voor het gezellig-intieme, noch hun aesthetisch-verfijnden smaak kon bevredigen. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat de Koning verreweg het grootste deel van het jaar in Sinaia blijft; iets wat hem, met het oog op de Regeeringszaken, te gemakkelijker is gemaakt, nu diplomaten, ministers en hooge staats- | |
[pagina 64]
| |
ambtenaren, ja, men kan zeggen, heel de hoogere société der Residentie, het voorbeeld van den Koning volgend, villa na villa in het Peleschdal bouwden, en in het tot een zomerstad aangegroeide dorp ‘toute Bucharest’ hebben overgebracht. Hotels, een kurhaus, een groote badinrichting, clubs, societeiten, café's, speeltuinen, kortom alles wat een Duitsche of Fransche badplaats aantrekkelijk maakt, verhoogt het aanzien van de prachtig zich slingerende Ghika-Boulevard, terwijl schaduwrijke beuken- en dennenbosschen Carmen Sylva aan haar bosschen om Mon Repos herinneren. Haar Sylva vindt zij ook hier.
Op den weg van Sinaia naar Bucharest maakte ik te Ploeschti kennis met het Rumeensche leger, waarvan eenige bataljons, die naar de herfst-manoeuvres gingen, in het breede station stonden opgesteld. De flink-uitgeschoten gestalten, met hun verbruind gelaat, hun rustige houding, gelijkmatige bewegingen en echt-martiaal voorkomen, toonden in hun donkere, eenvoudige uniformen en hun gemaklijke aaneensluiting, dat men in Rumenië met een werkelijk leger te doen heeft. Men herkende de belegeraars van Plewna en voelde dat Rumenië, desnoodig, het zwaard in de weegschaal kan werpen. Daar ik intusschen over het leger, ook in economisch opzicht, hieronder breeder zal handelen, verplaats ik mijn lezers nu dadelijk naar Bucharest. Bucharest is een steeds meer gemoderniseerde stad, die in haar centrum geheel Westersch, nog slechts in enkele voorsteden de herinnering aan haar Oosterschen oorsprong bewaart. Na Constantinopel en Buda-pest is zij de meest bevolkte stad van het oosten. Ze telt bijna 300,000 inwoners en is stellig op een half millioen aangelegd. Antwerpen, dat even talrijk bevolkt is, beslaat slechts een terrein van 14½ □ kilometer, Bucharest beslaat een vlakte van 30 □ kilometer en is alzoo tweemaal zoo groot. Dit maakt dat de huizen zeer uit elkaar zijn gebouwd, en de indruk van een imposante eenheid geheel te loor gaat, en dit te meer, daar huizen van meer dan drie verdiepingen er zeldzaam zijn. Het is een stad die in haar ruimte nog moet ingroeien, maar dit dan ook kan en doet. In de zijstraten is het meest stil, in de hoofdstraten en in het centrum der stad heerscht echter een druk, nog bijna oostersch druk leven, doordien men niet alleen voor alle café's ver-uit op de straat zit, maar ook, evenals in heel | |
[pagina 65]
| |
het Zuiden, op straat staan blijft, zich saamgroepeert en er conversatie houdt en zaken doet. De straat is er geen publiek domein, waarover men zich heenhaast, maar een verlengstuk van eigen stoep, waar men zich thuis en op zijn gemak gevoelt, en waar men zich verzamelt en rustig staat te praten als in een eigen tuin. Het huislijk leven is daardoor minder krachtig dan ten onzent en in Belgie. Antwerpen, dat even groot is als Bucharest, heeft 32,000 huizen; Bucharest maar 18,000, wat 16 personen per huis geeft; en zoowel te kleine als te volle behuizing doet aan het huislijk leven afbreuk. Overtreft in onze groote steden in het Westen (Amsterdam b.v. 25,000 vrouwen meer) het aantal vrouwen steeds dat der mannen, hier is dit, gelijk meest in het Oosten, omgekeerd; er zijn ruim 10,000 mannen meer. In godsdienstig opzicht behooren 200,000 zielen tot de dusgenaamd Orthodoxe Kerk, een kleine 40,000 tot de andere Christelijke Kerken, en voorts zijn er, behalve eenige honderden Mohammedanen, nog een kleine 50,000 Joden. Kerken zijn er in overgroot aantal. Niet minder dan 119 Orthodoxe, 5 Roomsch-Katholieke en 2 Protestantsche; en dan nog 24 bedehuizen voor de Joden. Toch maakt het niet den indruk, dat de religie een krachtig element in het volk is. Het kerkbezoek is zwak, en de dienst althans in de Orthodoxe kerk schier uitsluitend symbolisch-ceremonieel. Predicatie komt bijna niet voor, is althans hooge uitzondering. En de symbolische ceremoniën, hoe prachtig en indrukwekkend ook, maken een meer machinalen dan geestelijken indruk. De mystieke aandoening, in Slavische landen zoo in het oog loopend sterk, ontbreekt wel niet geheel, maar beheerscht toch het godsdienstig leven niet. Ook het zedelijk leven wijst bedenkelijke cijfers aan. In de steden 18% onechte geboorten, en over heel het land nog altoos 9%, waar 't bij ons de 2½% nog niet bereikt heeft. Op het platteland is de toestand veel beter, maar vooral te Bucharest sloop veel Fransche losheid in; een tijdlang ook vrij sterk onder de hoogere standen. Gelukkig is dit ontzenuwende van den Franschen invloed thans aan het afnemen. In beleefdheid schiet geen eerbaar inwoner te kort, en in hoogere kringen heerscht een elegantie en plechtigheid van vormen die in niets voor het Westen onderdoet, eer soms in het maathouden te kort schiet, en aan het overdrevene en pronkerige niet altoos ontkomt. Voor vreemdelingen is men uiterst voorkomend en innemend gastvrij. Men ontvangt u met open armen en | |
[pagina 66]
| |
de ‘courtoisie internationale’ wordt er op zoo overvloedige wijze in practijk gebracht, dat de Minister van Buitenlandsche zaken mij een zijner hoogste Kabinetschefs, voor al de dagen van mijn verblijf, ter beschikking stelde, die mij overal toegang verschafte en alle ongelegenheid der taal voor mij wegnam. Het verkeer per as in Bucharest is, wat de huurrijtuigen eerste klasse (Birja genaamd) betreft, het uitnemendste dat men zich denken kan. Het rijtuig, de paarden en de koetsier zijn er beter dan ik ze ergens vond. Dit verklaart zich hieruit, dat het rijtuigverkeer eerste klasse er in handen is van Russische ballingen, van de secte der Lipowanen. Meest groote kerels, in fluweelen tabberden, met gekleurde gordels en bonte mutsen. Ze zijn in den regel zeer welgesteld, laten prachtige paarden uit Rusland komen, en rijden, altoos met een tweespan, steeds in gestrekten draf. De Lipowanen zijn een onderafdeeling van de Skopsen, die de castratie tot dogma verhieven, maar deze eerst toepasten als hun eerste kind geboren was. Een der vele mystiek-spiritualistische afdeelingen, die in Rusland onder allerlei vorm voortleven, waarvoor men geen sympathie kan koesteren, maar die toch hoogen levensernst verraden; en men ziet het dezen Bucharester koetsiers dan ook aan, dat ze met de vloekende en drinkende bent van het koetsiersgild in onze westersche steden niets gemeen hebben. Ook in ander opzicht laat de inrichting van het openbare stadsleven niets te wenschen over. De straten zijn goed geplaveid. Voor zindelijkheid wordt uitnemend gezorgd. De verlichting kan men niet beter wenschen. De politie treedt terdege goed op, om orde te houden. Van de prostitutie bespeurt men, een enkele Zigeunerin, die bloemen te koop biedt, uitgezonderd, zoo goed als niets, en stellig minder dan in ònze groote steden. Van dronken volk heeft men geen overlast. Bedelarij komt weinig voor. In de magazijnen vindt men rijken overvloed van inlandsche en geïmporteerde artikelen, in enkele zelfs het fijnste wat hoogere weelde verlangen kan. Sommige hotels zijn geheel modern ingericht, en de café's zijn ruim, goed bediend en druk bezocht. Bovendien waren Lands- en Stadsregeering er sinds de laatste decenniën op bedacht, door monumentale gebouwen aan de oorspronkelijk meer eenvoudige stad het aanzien van een Residentie te geven. Het paleis van Justitie, van 1895, zou elke hoofdstad sieren. Evenzoo de Rijksbank. De Dommitsa Balatscha, van 1885, is de schoonste kerk | |
[pagina 67]
| |
van Bucharest. Het Postgebouw is imponeerend. De Metropolis, de hoofdkerk, hoezeer reeds uit de 17e eeuw, blijft belangwekkend. Het Universiteitsgebouw en het Coltrea-hospitaal mogen uitnemend geslaagd heeten. Ook meer dan één ministerie is in een architectonisch schoon gebouw gehuisd. Het ruiterstandbeeld van Michaël den Dappere en het grootsche gedenkteeken voor Jon Bratiano hebben hooge artistieke verdienste. Alleen het paleis, hoezeer door Koning Carol uitgebreid, verbouwd en inwendig versierd, beantwoordt niet aan de hooge opvatting van een monumentaal gebouw, en voldoet allerminst den Bucharesters zelf. Veel werk is in Bucharest gemaakt van het hospitaalwezen en andere philanthropische en hygiënische inrichtingen, die niet zelden rijk gedoteerd zijn, en meestal voor kranken en hulpbehoevenden van alle religiën openstaan. In het algemeen is het plichtbesef om wat nood lijdt bij te staan, allerwegen in Rumenië doorgedrongen, en in het Westen vergist men zich, zoo men zich inbeeldt dat wij ons ten deze op hooger deugd beroemen kunnen. Zelfs onder de Mohammedanen bloeit rijker dan men zich gemeenlijk voorstelt, de neiging tot weldoen aan behoeftigen. Bucharest is voorts rijk aan inrichtingen voor onderwijs, maar is met de lagere school nog ten achter. Een 15 à 16,000 kinderen bezoeken de lagere school, wat, vergeleken met onze schoolstatistiek, toont hoeveel er nog is in te halen. Maar voor het overige heeft men te Bucharest niet alleen een Universiteit, maar 4 Lycea, 2 Gymnasia, een Handelsschool, een Ingenieurschool, een Landbouwschool, een Houtvesterschool, een Apothekerschool, een groot Seminarie Metropolit Nifon, en voorts vakscholen voor jongens en meisjes, ook voor het borduren en modemaken. Alle scholen, die, meest in flinke gebouwen gehuisvest, eerst in de laatste twintig jaren zijn opgekomen en getuigenis afleggen van de energie, die Koning Carol in zijn volk wist op te wekken.
Daar Bucharest, aan de Dimbovica, in een open vlakte ligt, en elke natuurlijke verdediging mist, zou het voor den vijand bloot liggen, indien het niet duchtig versterkt was. Die versterking vereischte, bij den grooten omvang der stad (van 28 kilometers, of 5½ uur gaans) zeer uitgestrekte voorziening. De Belgische generaal Brialmont heeft voor deze versterking het grootsche plan ontworpen, dat in | |
[pagina 68]
| |
1885 begonnen, in 1896, na wijzigingen door Kolonel Schumann, voltooid werd. De versterking bestaat uit een kring van 18 groote en 18 kleine forten, die in een gordel van 72 kilometer zich om de stad slingeren en onderling door een afzonderlijken spoorweg verbonden zijn. Ze voeren saam 248 stukken groot geschut en hebben 54 pantserkoepels. Doordien de forten 8 à 10 kilometers van de stad liggen, kan van een bombardement zelfs der voorsteden geen sprake zijn. En niet alleen dat Rumenië in het aldus versterkte Bucharest een geduchte centrale verdediging bezit, maar het beschikt bovendien, gelijk later blijken zal, over genoegzaam militairen, om deze zoo uitgebreide stelling naar eisch te bezetten. Het geschut is van 15 cM., de houwitzers van 20 cM., en de snelvuurkanonnen van 53 millimeter. Tegen het noorden heeft Rumenië zich gedekt door de linie van de Sereth en de Milcov, vooral door Fosani, Galatz en Namolos, drie goed versterkte plaatsen, met nieuw geschut gewapend; maar de hoofdsterkte voor 't nationaal behoud, zoo het leger het veld moest ruimen, blijft voor Rumenië toch in Bucharest zelf, en juist met het oog daarop is aan de bevestiging van Bucharest niets gespaard. Het was mij gegund deze fortenlinie door te rijden, onder het even voorkomend als eervol geleide van den heer Jean Lahovary, destijds minister van Landbouw en Domeinen, die reeds de goedheid had gehad mij in persoon de terreinen voor de komende landbouwtentoonstelling te doen zien, maar die mij nu ook met het dorpsleven van Wallachije kennis wilde doen maken, en mij daarom meênam naar zijn landgoed, een kleine 20 kilometer buiten Bucharest gelegen, waar hij mij een luncheon aanbood. Van dit bezoek aan het Rumeensche platteland behoud ik de aangenaamste herinneringen. Ook toen ik te Jassy was, heeft de prefect, de heer Constantin J. Ivascu, de goedheid gehad, mij, buiten de hoofdstad, iets van het Moldavische landleven te doen zien, en ook daar was de dorpsbevolking mij zeer sympathiek. De Rumeensche boeren, met hun arbeiders, zijn van een stoer, krachtig slag, sober in hun bestaan en, geheel afgescheiden van de wereld, in eigen kleinen kring saamlevend. Hun blik is goedhartig; ze zien met nieuwsgierige oogen rond; en uit die oogen spreekt wel iets dat naar wantrouwen zweemt, maar ze ontvangen en bejegenen den vreemdeling toch beleefd en voorkomend, en zijn er niet weinig trotsch op, als ge hun artistieken smaak den tol | |
[pagina 69]
| |
uwer bewondering brengt. De boerinnen hebben in dit opzicht iets van onze Markensche borduursters, en het treft u als ge, haar armzalige woning binnengetreden, op de vloer, op de tafels en op de sofa, die tevens tot bed dient, den rijkdom van haar eigen weefsel vindt uitgestald. De landwoning van den boer is meest uiterst klein en eenvoudig uit rijs met ingevoegd cement opgetrokken en heeft door het uitspringend dak aan den voorkant een soort veranda. Ze bestaat bijna uniform uit twee vertrekken, met tusschen die beide vlak tegenover de voordeur een inspringende ruimte voor den oven. Het proviand voor mensch en dier is in nevenschuren ondergebracht. In een dier beide vertrekken staat dan het weefgetouw, waarop de boerin of haar dochter vloer-, tafel- en sofakleedjens weeft, iets te hoog in kleur, maar anders van niet onaardige teekening; weefsels die naar de markt gaan om de huiskas te stijven, maar waarvan ze toch genoeg voor zich houden om haar woonvertrek op te sieren. Met de Icoon aan den muur, en de bloemen voor de ramen, geeft deze rijke opsiering aan haar woonvertrek iets warms en bezields, en ge kunt zulk een stulp niet uittreden zonder eerbied voor de energie van zulk een vrouw, die hard op 't land meêwerkt, een zorgzame moeder voor haar kinderen is, de kleederen van haar gezin meest zelve maakt, en dan nog tijd en smaak vindt om zulk een huisindustrie, ook ten bate van haar huisgezin, te doen bloeien. In verband hiermee mag voor een afgelegen streek, met zoo onrustig verleden, de zedelijkheid er nog goed heeten. Vondelingen komen op het platteland niet voor, en het cijfer der onechte geboorten, dat in de steden in 1902 ruim 18% beliep, stond op het platteland nog in 1903 op niet meer dan 5%, en is eerst sedert dien tijd, onder den invloed der steden, tot 7% geklommen. Ook de gehechtheid aan het kerkelijk leven is er nog tamelijk sterk; iets wat te meer treft als men ziet hoe ellendiglijk arm hun kerken zijn en hoe achterlijk de ontwikkeling der popen is, die meest een boerendochter huwen, zelf hun kost moeten verdienen, en voorts van gaven in naturalia leven. Het is ongetwijfeld de kommerlijke sociale toestand der boeren, die dezen honger naar hoogere vertroosting prikkelt, want die toestand is nog steeds onhoudbaar. Het groot landbezit heerscht nog, en dit zelfs in die mate, dat een enkel landheer als de heer G. Gr. Cantacuzene, de bekende staatsman, gerekend wordt, 's jaars | |
[pagina 70]
| |
drie millioen Lei uit zijn goederen te trekken. Grondbezitters van dat slag verpachten dan hun goederen aan straffe exploiteerders, niet zelden aan Joden, die den armen boer den laatsten penning afvergen en straks, schatrijk geworden, het land verlaten. Een dier bekende Joden, de heer Moki Fischer, had op die wijs een pacht-koninkrijk van meer dan honderd zulke groote landgoederen weten machtig te worden, en Jorgan, hoogleeraar te Bucharest, getuigt, dat zulk een schatrijk pachter zelfs in 1904, toen misgewas de boeren tot wanhoop dreef, weigerde iets ook maar voor het ellendige volk te doen. De boer zelf heeft in den regel niet meer dan 4 pogon, dat is twee hectaren, onder de spade of ploeg, en voorts moet hij als loonknecht op het goed van zijn landheer arbeiden voor weinig meer dan 24 cts. per dag. Roofbouw is daarbij aan de orde van den dag, en nu reeds is in dit rijke land de opbrengst per pogon op 15 hectoliter gezonken, waar het vroeger vaak 30 hectoliter opbracht. In die ellende, door heerendiensten nog verscherpt, moet de arme boer dan wel leenen, en leenen tegen hoogen interest, en zoo valt hij reddeloos in handen van den dorpstapper, die meest een Jood en een Joodsche woekeraar is. Weiland heeft hij niet. Voor zijn enkele beesten moet hij dit in concurrente pacht huren, en alleen wat schapenfokkerij, honigcultuur en het houden van gevogelte stelt hem in staat, met hoeveel moeite dan ook, om zijn belastingen in geld te betalen. In Moldavië bestaat wel meer intensieve landbouw en zijn de moderne landbouwmachines in gebruik, maar hier ontvangt de boer zijn geld slechts eenmaal per jaar: wat dan, na lange armoê, zoo licht verleidt tot verkwisting in het oogenblik en tot spekken van de beurs van den dorpstapper. Het agrarische vraagstuk dringt in Rumenië dan ook steeds meer naar den voorgrond, een Jacquerie dreigt, en hoe eerder het aan de Regeering gelukt dit vraagstuk tot oplossing te brengen, hoe beter het de toekomst van het land verzekeren kan. Immers de landbevolking bedraagt 86% van het geheel, en niet minder dan ruim 5 millioen hectaren waren reeds in 1903 onder den ploeg. Vandaar dat alleen het graan 77% van den uitvoer vertegenwoordigt, zoodat ook Rumenië's financiën van zeer nabij bij de oplossing van het agrarische vraagstuk betrokken zijn. De wijnbouw leed onder de phyloxera geducht, en is door den invoer van Amerikaansche wijnstokken nog slechts ten deele in zijn | |
[pagina 71]
| |
oude beteekenis hersteld. De moerbezie, met de zijdeworm, blijft met den pruimboom een der beste cultures, en Carmen Sylva vooral moedigt de zijde-cultuur steeds meer aan. Doch dit alles zijn surrogaten. De graanbouw blijft hoofdzaak, vooral nu de veeuitvoer bijna geheel gestremd is, en voor alle dingen moet voor den boer vastheid van existentie en losmaking van den woeker beoogd, met name in een land waar misgewas keer op keer dreigt. Over honderd jaren gerekend, had men er 3 zeer droge, 58 droge jaren, slechts 15 zeer natte en niet meer dan 24 normale regenjaren. Behalve wat de Wet reeds ten goede deed, zal vooral van de zeer uitgestrekte Lands- en Kroondomeinen practisch het signaal voor het in 't leven roepen van betere toestanden moeten uitgaan, en Koning Carol nam hiertoe op de Kroondomeinen reeds meer dan eens het initiatief. Het landvolk is dat waard, en mits te sterke en te snelle overgang gemeden worde, zal het zijn rijk historisch leven weer kunnen opvatten, waarvan de herinnering nog tot in zijn artistieke kleeding voortleeft. Die kleeding spreekt van een ideaal van hoogen zin en van smaak in fijnere levensuiting. Men kent de kleeding voor de vrouw uit de portretten van Carmen Sylva in nationaal costuum. Ook de Rumeensche boer maakt in zijn Zondagskleeding een flinken indruk, en zoo de zin voor kleuren en kleurenharmonie, als het fijne weefsel en borduursel en het zilver ornament waarmeê men zich ten plattelande placht op te sieren, getuigen èn van vroegeren welstand èn van artistieken smaak. Het Socialisme vindt ten platten lande, vooral onder den invloed van de Lupta, een socialistisch tijdschrift, een niet onvruchtbaren bodem, en de onderwijzers van de normaalscholen, die sinds de wet van 1865 de dorpen binnentogen, stuurden in gelijke richting, en brachten zelfs het Fransche anti-clericalisme in hun woelen tegen den poop op Rumeenschen bodem over. Toch bestaat voor inmenging in de politiek voorshands bij de boeren nog weinig neiging. Voorzooveel men kiesrecht heeft, stemt men er slecht, en bijna altoos voor de Regeering. Niet politiek, maar sociaal staat hier vooralsnog het vraagstuk; doch het kan politiek worden. Rumenië's groote staatslieden doorzagen en doorzien dit zeer wel, maar het blijft een caveant consules bij een bevolking met zooveel pit. Ze hebben zooveel eigenaardigs, die boeren in Rumenië. Meest leven ze van maïs-polenta, soms met wat visch of gevogelte; maar rund- | |
[pagina 72]
| |
vleesch schuwen ze; dit houden ze, naar men zegt, voor ‘onrein.’ Toch zijn ze een sterk geslacht. De geboorten bedroegen op 6 millioen inwoners in 1902 bijna 242.000, tegen in ons land op de 5½ millioen slechts 117.500 in 1904; iets wat te sterker spreekt, daar pelegrana en malaria soms sterk epidemisch optreden, en de medische hulp vaak nog te wenschen overlaat. Op den langen rit van Bucharest naar Ungheni, de Russische grensplaats, had ik gelegenheid het schilderachtig natuurschoon van Moldavië te bewonderen en Jassy te bezoeken. Deze oude Residentiestad van de Moldavische vorsten leed uiteraard door de overbrenging van het bewind naar Bucharest, maar is toch nog het zien alleszins waard; vooral omdat het Rumeensche type hier veel beter dan in Bucharest bewaard is. Het groote park buiten de stad is schaduwrijk en keurig beplant. De Byzantijnsche stijl der 40 kerken geeft aan heel de stad iets gewijds en solemneels, maar de oversterke Joden-immigratie heeft hier vooral velen uit hoogen socialen stand verjaagd; en al bloeit de handel er, toch ziet men het Jassy aan dat het zich niet in zijn vroegeren luister handhaaft. Onder de historisch interessante punten dient behalve aan Jassy met een enkel woord aan Curtea d'Arges herinnerd. Het plaatsje zelf bezit reeds eenige vermaardheid, doordien het de Residentie van den eersten Wallachyschen Vorst, Philips den Zwarten, was, maar dankt vooral zijn bekendheid aan het beroemde klooster Curtea d'Arges, met zijn eenig schoone kerk; een klooster, dat in 1518 gesticht, het edelst monument van Byzantijnsche bouwkunst is, 'twelk Rumenië heeft aan te wijzen, en in zijn overschoone omgeving een betooverenden indruk maakt. Koning Carol heeft dit eenigszins vervallen klooster kunstvol laten herstellen, en Carmen Sylva heeft zelve met eigen hand voor de kloosterkerk de Evangeliën verlucht.
Zoo hier als op elk gebied is het verheffend te zien, wat deze Hohenzollern voor Rumenië geweest is. Het is zoo, meer dan één staatsman van den eersten rang stond hem in zijn bewind ter zijde. D. Sturdza, met wien Carmen Sylva reeds in Neuwied kennis maakte, staat hier ongetwijfeld vooraan, maar ook de Lacargis, de Carpsen, de Bratianos, de Ghika's, de Lahovary's en Ionescu's zouden als staats- | |
[pagina 73]
| |
lieden in elk land een plaats der eere hebben ingenomen. Ook hier is in de periode van volksopbloeiing door den volksgeest het stel mannen geteeld, dat het lang onderdrukte volk voor de herwinning van zijn zelfstandigheid en de ontwikkeling van zijn schuilende krachten behoefde. Maar dit alles zou bij den ontredderden stand van zaken nimmer tot het doel hebben geleid, indien Rumenië in Carol niet een vorst had ontvangen, die met ijzeren wil en met een heel zijn leven doordringend plichtbesef eenheid in de hopelooze verdeeldheid, practischen ernst in de theorieën-sousa en de rust van het gezag in de altoos golvende bojaren-disputen wist aan te brengen. Het was de vereeniging van Rumeensche kracht met Fransche soepelheid, die eerst door de vaste Duitsche hand van dezen uitnemenden Hohenzollern tot een gelukkige ontwikkeling kon geraken. En zelfs aan dezen Prins van edelen bloede zou 't nimmer gelukt zijn, de reusachtige moeilijkheden waarop hij stuitte, te bezweren, indien niet een persoonlijk sterke geest hem het saeves tranquillus in undis tot een tweede natuur had gemaakt, en indien niet de Russisch-Turksche oorlog van 1877 de gelegenheid had geschapen, voor zijn volk om in één oogenblik zijn verdeeldheden te vergeten, en voor Carol om door zijn moed, zijn dapperheid en zijn krijgsgeluk het hart des volks in alle rangen en standen te veroveren. Men stelle zich toch voor, in wat desolaten toestand Carol in 1866 het land vond. De beide Vorstendommen waren in 1526 onder de hoogheid van Turkije gekomen, en sinds dien tijd onder overheerschend Grieksch-Byzantijnschen invloed geraakt. Reeds in de eerste helft der 17e eeuw herwonnen de oude, machtige Byzantijnsche familiën te Constantinopel van lieverlede den ouden invloed. De Turken hadden de Grieken noodig voor hun financiën, voor hun bewind over hun vasallen, voor hun diplomatie, en niet minder voor de voldoening aan hun zucht naar artistieke genieting, toen zucht naar weelde den ouden krijgsmansgeest begon te verdringen. Vandaar, dat voor afhankelijke vasal-staten schier alles afhing van de gunst of ongunst, die de voormannen en invloedrijke Grieken in Constantinopel aan de vasal-regenten toedroegen. Zij behoefden zich dan ook niet op te dringen, maar werden geroepen en gezocht, togen in groot aantal ook Wallachije en Moldavië binnen, en trokken er onder de Turksche opperhoogheid almeer het feitelijk | |
[pagina 74]
| |
gezag aan zich. Daarbij stonden de Byzantijnsche Grieken en Half-Grieken (Grecqueuille) zoover in beschaving en kunstzin boven de toenmalige Rumenen, dat ze zich al spoedig van alle invloedrijke betrekkingen meester maakten, alle inrichtingen en hoogere cultuur aan zich trokken, financieel aller meester werden en in de hoogere kringen zelfs 't Grieksch als spreektaal invoerden. In de 18e eeuw gingen de Sultans er zelfs toe over, hun Grieksche Dragomans zelve als Hospodars in Wallachije en Moldavië aan te stellen; wat men gewoon is de periode der Phanarioten te noemen, die in 1711 begon en tot aan den opstand in 1821 voortduurde. Tusschen Grieken en Grieken moet men namelijk zóo onderscheiden, dat in rang eerst de echte Hellenen komen, dan de Byzantijnsche Grieken, daaronder weer apart de bewoners van de voorstad Phanar in Constantinopel, ten noordwesten van den Gouden Hoorn, en eindelijk de half-Grieken of Levantijnsche Grieken. De Phanarioten vormden onder deze groepen de oud-Byzantijnsche aristocratie; de hiertoe behoorende familiën drongen zich in de gunst van de Hooge Porte; bijna uitsluitend werden hun kundigste mannen tot Groot-Dragomans aangesteld; en uit deze ambtenaren koos de Sultan de Hospodars voor de Vorstendommen. In deze Phanariotische periode is toen door de samenwerking van deze onderscheiden soorten Grieken alles in het werk gesteld, om de Rumeensche nationaliteit in de Grieksche te doen opgaan; en wel hielpen de Phanarioten in menig opzicht de Vorstendommen vooruit, maar hun intrigue-geest, hun wulpsche zin, hun schraapzucht en hun wreedheid stootte het beter deel der bevolking af en wekte tenslotte zulk een algemeenen tegenzin, dat in het begin der 19e eeuw heel Rumenië voor het afwerpen van hun juk rijp was. Hoezeer toch de toenmalige actie in de Vorstendommen oorspronkelijk van de Grieksche Hetairiën uitging en saâmhing met de beweging die in 't eind tot Griekenlands vrijmaking leidde, zoodat Ypsilanti's krijgsscharen 't eerst in het veld verschenen, wisten de Bojaren hun verzet al spoedig van de Grieksche lijn naar de nationale over te leiden; en toen onder Vladimirescu de revolutionaire beweging aan de Porte te sterk werd en de Phanarioten behoud in de vlucht deed zoeken, wist men den Sultan te bewegen een radicale verandering in de bewindvoering te brengen, door het breken met de Grieken en het aanstellen van nationaal-Rumeensche vorsten, | |
[pagina 75]
| |
Jon Sturdza in Moldavië, en Prins G. Ghika in Wallachije. Met dit feit nu komt de keer in Rumenië's geschiedenis en is de eerste mijlpaal gezet op den weg, die in 1877 geleid heeft tot Rumenië's onafhankelijkverklaring; de tweede mijlpaal op dien weg is het Congres te Parijs, met als gevolg de vereeniging van de beide Vorstendommen onder één Vorst in 1858; en de derde mijlpaal was het breken met een Vorstenkeuze uit de Bojaren, en het zich vereenigen van de keuze van heel het volk op een Prins uit een buitenlandsche dynastie, in 1860. Uit dit laatste gist men reeds, wat in de periode van 1821-'66 het euvel is geweest, waaraan het land leed: t.w. de naijver der Bojaren en hun gezamenlijke naijver op de gekozen Vorsten. De Grieksche heerschappij was wel uitgebannen, maar de geest van intrigue, die van de Phanarioten was uitgegaan, bleef. In zooverre was de Russische occupatie van 1829-1834 meer winste dan schade. Vooral door de invoering van het Organieke-Reglement, een soort constitutie, door generaal Kisseleff opgesteld, is voor het eerst zekere regeling en vastheid in de bewindvoering gekomen. Op grond van dit Reglement werden toen nieuwe Vorsten gekozen, en de Russen verlieten het land in April 1834, al behielden ze zeker recht van protectie en daardoor van inmenging. Maar gezond werd ook nu de toestand niet. Goede administratie bleef ontbreken, de financiën vloeiden niet, en het land ging niet vooruit. In 1848 brak zelfs, in navolging van Parijs, te Bucharest een opstand uit, die den Vorst dwong te abdiceeren. Nieuwe Russische inmenging volgde, maar te Parijs vonden de Vorstendommen bij Napoleon zoo machtige bescherming, dat reeds in 1858 de wensch van geheel de natie naar eenheid vervuld kon worden, doordien Alexander J. Couza tot Vorst èn van Wallachije èn van Moldavië gekozen werd, terwijl eindelijk in 1861 de algeheele eenheid van bewindvoering over heel Rumenië ook door de Porte erkend werd. Toen echter ontbrandde, helaas onder den invloed van westersche theorieën, aanstonds een vinnige partijworsteling tusschen liberalen en conservatieven. Terwijl Prins Couza in Ems de baden gebruikte, brak in 1865, onder ophitsing der liberalen, zelfs een opstand uit. De Regeering onderdrukte dien met militair geweld, maar verscherpte daardoor slechts de bestaande verbittering. Op 22 Februari 1866, toen het regiment Jagers, dat in de conspiratie was, de wacht voor het paleis had betrokken, | |
[pagina 76]
| |
drongen de saâmzweerders met geweld het paleis binnen, dwongen den Vorst tot abdicatie, en droegen het bewind op aan een Lieutenance princière. Prins Couza verliet het land, en het volk onder alle partijen, de rustelooze verwarring moede, besloot alsnu met eenparigen wil het bewind aan een buitenlandschen Prins toe te vertrouwen, daartoe, onder verstandhouding met Parijs, zijn keuze vestigend op Prins Karel van Hohenzollern. Reeds in die geboorteacte van zijn benoeming lag alzoo de profetie van de ongelooflijkste moeilijkheden, waarmeê de gekozen Vorst zou te worstelen hebben. Zijn prinselijke troon werd gevestigd op een nog lang niet uitgebrande vulkaan. Bengesco wijst er zoo terecht op, hoe in een periode van twee eeuwen, van 1508-1716, alleen Wallachije achtereenvolgens door 44 Vorsten bestuurd is, waarvan de grootere helft, 26 in aantal, is onttroond. Cijfers waarvan de beteekenis eerst recht in het oog springt, als men weet dat tegenover die 44 Vorsten in Wallachije, over dezelfde periode, slechts 6 Koningen in Spanje staan, 9 in Frankrijk, en dat zelfs Turkije, dat dan nog het sterkst wisselde, gedurende dezelfde periode slechts 18 Sultans heeft gekend. En toch werd het nog boozer onder de Phanarioten. Toen zag Wallachye in even honderd jaar 37 en Moldavië 33 Hospodars optreden, en alleen van de 37 in Wallachije zijn er 24 onttroond, d.i. meer dan twee derden. Turksch Janitzaren-kabaal en Byzantijnsche intriguegeest in bond hadden een volkomen demoralisatie in de kringen der Bucharester ‘politiciens’ teweeggebracht, en de Vorst die zich aan de wederopstanding van het Rumeensche volk wijden ging, wist vooruit dat deze twee booze geesten, die, hoezeer tijdelijk teruggedrongen, toch nog ver van bezworen waren, ook hem niet zouden ontzien. Nauwelijks was het vuurwerk, waarmee hij, in hooggeroemd enthousiasme, te Bucharest ontvangen was, verdoofd, of de anthipathie van de Latinistische kringen tegen den Duitscher begon op te woelen. Er heerschte destijds in Rumenië's hoofdstad in de toongevende kringen een soortgelijke actie als thans in Rusland van revolutionaire zijde uitbrak. Tusschen de handelingen van de eerst ontbonden Doema en het toenmalige Rumeensche Parlement is zekere overeenkomst onmiskenbaar. Bijna alle jongere politici en journalisten hadden zich te Parijs door het radicalisme laten inspireeren. Zonder zich een oogenblik te laten ophouden door Rumenië's achterlijkheid in politieke en | |
[pagina 77]
| |
sociale ontwikkeling, beeldden zij zich in, dat de uiterste radicale staatstheorieën, zonder rem of zonder overgang, nu reeds in hun land waren in te voeren. Wat te Parijs in radicale kringen bloeide, maar door Napoleon werd ten onder gehouden, zouden zij als met een tooverslag in Rumenië scheppen. Latinisten waren ze, en als echte Latinisten zouden zij Rumenië omtooveren in den verst vooruitgeschreden radicalen modelstaat. Voor Frankrijk zelf zou het als modelstaat dienen. De machtige ambtenaarsstand bewoog zich in deze politieke golving mee, en ook onder de officieren in het slecht-gedisciplineerde leger drong zich de politiek als splijtzwam in. De studenten, die deze ultra-theorieën nog verder dreven, plaatsten zich, evenals thans in Rusland, bij deze politieke woeling gedurig op den voorgrond, en in de verarmde voorsteden van Bucharest waren elk oogenblik de benden bravo's aan te werven, die op het eerste sein tot demonstreeren, tot het plegen van balddadigheden en tot het opsteken van de oproervaan gereed stonden. En die niets sparende en niets ontziende politieke ongedurigheid vond nu tegenover zich een Duitschen Vorst, die, hoezeer liberaal van aanleg, toch met echt Hohenzollernsche vastberadenheid tegenover deze dollemans-politiek zich te weer stelde. Zelfs toen Carmen Sylva den glans van Rumenië's troon was komen verhoogen, ontzag men zich niet ook deze edele onder de vrouwen tot het mikpunt van zijn giftige pijlen te kiezen. Ook zij was niet alleen Duitsche, maar bovendien Protestant. Men vond haar te puriteinsch, en de toenmaals lossere opvatting der zeden, die uit Parijs naar Bucharest was overgewaaid, had er lust in haar in den ernst harer levensopvatting te kwetsen, en niet alleen in de pers, maar tot in schimpbrieven, die men haar aan het paleis zond, werd zij persoonlijk beleedigd. Toen brak de groote oorlog van '70 tusschen Frankrijk en Duitschland uit; en nu eerst kwam in volle scherpte de tegenstelling uit tusschen de sympathieën der Bucharester politici en den Duitschen Vorst; te scherper, daar de candidatuur van zijn neef Leopold voor Spanje's troon, het Huis Hohenzollern zelf in de machtige worsteling tusschen de Romanen en Germanen gemengd had. De Prins schreef aan Keizer Wilhelm, dat, bij alle reserve die zijn positie hem oplegde, zijn sympathieën steeds de Duitsche vlag zouden vergezellen, en in het parlement van Rumenië riep Carp uit, dat de sympathieën van het Rumeensche volk steeds daar zouden zijn waar | |
[pagina 78]
| |
het rood-wit-blauw der Fransche vlag wapperde. Betoogingen voor Frankrijk hadden tot voor de poort van het Paleis plaats. Plakkaten op de muren riepen de bevolking tot uiting van haar sympathie voor Frankrijk op. Te Ploeshti stelde zelfs een officier zich aan het hoofd van een beweging die de republiek uitriep, en wat nog pijnlijker den toestand teekent, de jury van Tergovista sprak al de aanleggers van deze muiterij vrij. Daarbij kwam dat het Huis Stroussberg, waaraan de aanleg van de spoorlijn naar Predeal was toevertrouwd, gelijk aan het Huis Oppenheim de spoorweg naar Jassy, juist in die gespannen oogenblikken de betaling der verschenen coupons weigerde. Mede tengevolge hiervan werden de aanvallen in de pers steeds heviger, deinsde zelfs het Kabinet voor de felheid der oppositie in het Parlement terug, en gevoelde de Prins zelf dat zijn positie steeds onhoudbaarder werd. Hij liet toen doorschemeren dat hij bedacht was op abdicatie, en ontlokte daardoor, ten spijt der felle oppositie, aan beide Kamers nog wel een lauw votum van vertrouwen, maar toen kort daarop het Kabinet van Berlijn uit de leege schatkist betaling van de door Stroussberg geweigerde coupon eischte, brak de storm in Maart '71 opnieuw los, en werd de Duitsche kolonie, die in de zaal Slatineano, onder het presidium van den Consul, den geboortedag van Duitschlands Keizer vierde, brutaalweg door het schuim der bevolking aangevallen en uiteengejaagd. Al herstelde toen de garnizoens-commandant spoedig de orde, zelfs de president-minister Jan Ghika aarzelde toch en liet met zijn collega's Prins Carol heel den dag aan zijn lot over. Deze laatste druppel deed voor den Prins den beker der bitterheden overloopen, en den volgenden morgen, op 23 Maart 1871, ontsloeg hij niet alleen Ghika's Kabinet, maar gaf tevens te kennen, dat hij op staanden voet het bewind aan het oude Regentschap teruggeven en Rumenië verlaten zou. Het was vooral Lascar Catargi, die toen den Prins van de uitvoering van dit besluit terughield, en op zich nam aan het hoofd van een nieuw Kabinet den storm in het Parlement te trotseeren. Toch gelukte het ook hem niet, het Parlement tot rede te brengen. De oppositie hield in onverzoenlijke felheid stand, en bracht tegen Catargi een votum van besliste afkeuring uit; doch hierop antwoordde de Prins met ontbinding, en het is die ontbinding die toen het land heeft gered. | |
[pagina 79]
| |
Toch zouden de binnenlandsche moeilijkheden, gevoegd bij de tracasserieën van de Porte en de gespaanen verhouding met de groote Mogendheden, op den duur den Prins te machtig zijn geworden, zoo niet in 1877 de groote Russisch-Turksche oorlog het uur der wedergeboorte voor Rumenië had doen aanbreken. Te Bucharest zag men reeds drie jaar te voren, na de vorming van den drie-Keizersbond, den oorlog aankomen, en Bratiano ging in Livadia Rumenië's verhouding tot Rusland bij dien oorlog regelen. De Prins spande zijn uiterste krachten in om het leger slagvaardig te maken. En toen bij verdrag aan Rusland de vrije doortocht voor zijn leger naar den Balkan toegestaan, en de oorlog verklaard was, aarzelde de Prins niet op 22 Mei een besluit aan de Kamer voor te leggen, waarbij Rumenië de suzereiniteit van den Sultan opzegde en de volstrekte onafhankelijkheid van den nieuwgeboren Staat uitriep. Heel de Kamer nam met geestdrift de verantwoordelijkheid voor dit besluit op zich; en niet alleen te Bucharest, maar heel het land door werd het met nationale hoerah's begroet. Het partijgekrakeel zweeg, de ziel van het volk vlamde in nationaal enthousiasme op, en de mobilisatie van het leger schudde op al zijn bergen en in al zijn gouwen jong en oud wakker. Een besef trilde heel het land door, dat thans het psychologisch moment voor Rumenië gekomen was. En de Prins met zijn devies: Nihil sine Deo stelde zich aan het hoofd van zijn volk, dat in het prin noi insine, d.i. in het: ‘door ons zelf’, het woord der wrake uitriep over zijn eeuwenlange verdrukking. Een oorlog kan anders loopen dan men verwachtte. Toen in 1870 de oorlog aan den Rijn uitbrak, konden de Latinisten te Bucharest het zich niet anders inbeelden, of de Franschen zouden weldra te Berlijn vrede sluiten, en het is de nederlaag van Frankrijk geweest, die toen Prins Karel's positie heeft gered. Evenzoo verwachtte heel Europa in 1877, dat de Russen zonder slag of stoot over den Balkan zouden trekken, en het is de aanvankelijke nederlaag der Russen voor Plewna geweest, die aan Prins Karel de gelegenheid schonk om Rumenië's naam te verhoogen en zelf het hart van zijn volk voor altoos te winnen. Rusland had in den aanvang, in het fiere zelfbesef van een groote Mogendheid, de hulp van het Rumeensche leger afgewezen, en trok Rumenië met zijn troepen door in de vaste verwachting, dat het zonder Rumenië slagen zou. Maar de 8e en | |
[pagina 80]
| |
en 19de Juli werden voor het Russische belegeringscorps noodlottig. Osman pacha ontpopte zich plotseling als een tweede Todtleben, en richtte inderhaast om Plewna een verdediging met aardwerken in, waarop de Russen tot tweemaal bloedig het hoofd stieten. Eer de nieuwe Russische troepen over de Pruth waren gekomen, kon het gevaar klimmen, en zoo kwam ongedacht het oogenblik, dat de Czaar de militaire hulp van Rumenië inriep en Prins Karel, die reeds in den Deenschen oorlog zich een kundig officier had betoond, met het opperbevel van de troepen voor Plewna belastte. Het Rumeensche leger, 50,000 man met 180 stukken geschut sterk, stond reeds op de grenzen en trok 20 Augustus de Donau bij Zimnicea over. Op 30 Augustus bij de redoute van Grivitza en op 9 November bij Ratzova sloeg het de Turken, en op 28 November gaf Osman Pacha zich na een schitterenden, maar mislukten aanval aan den Prins over. Op 14 December daaraanvolgende hield de Prins zijn zege-intocht in Bucharest, en van dat oogenblik af was men zeker dat Rumenië's onafhankelijkheid straks door heel Europa erkend zou worden, en voelde heel het volk, dat het deze eindelijke slaking van onduldbare banden schier uitsluitend aan het vroed beleid, het veldheerstalent en dapperheid van zijn Vorst te danken had. Op het slagveld was de nu voortaan onlosmakelijke band tusschen Vorst en Volk bezegeld. En wel volgde daarop de harde teleurstelling, dat Bessarabië voor de Dobrudscha moest worden uitgeruild, maar toch ook hier bleek de oorlog, in weerwil van zijn onmenschelijke wreedheid, een nationale koorts die de giftige sappen uit het nationaal gestel uitzuiverde, en dege gezondheid aan het volkslichaam hergaf. En dit was noodig, want toen de vrede van San Stefano gesloten was en Engeland zijn vloot naar de Besika-baai zond, ontstond in heel Europa een spanning, die wel door het Congres van Berlijn onder de leiding van Von Bismarck, als eerlijken makelaar, bezworen werd, maar juist dat Congres bracht voor Rumenië nieuwe teleurstelling. Niet alleen toch, dat het Congres zich aan Ruslands zijde in het geschil over Bessarabië plaatste, maar bovendien werd als beding voor de erkenning van Rumenië's onafhankelijkheid gesteld, dat art. 7 der Constitutie zou herzien worden, en wel in zulk een zin, dat de Joden in Rumenië gelijke rechten zouden erlangen met de overige | |
[pagina 81]
| |
ingezetenen. Van de toelichting der dusgenaamde Jodenquaestie in Rumenië onthoud ik mij hier, omdat ik de Jodenquaestie afzonderlijk en in samenhang wensch te bespreken. Voorshands zij alleen geconstateerd, dat vooral Engeland, Frankrijk en Duitschland zeer sterke pressie op Rumenië uitoefenden, en dat Prins Karel geneigd bleek althans ten deele aan de eischen der mogendheden tegemoet te komen. Maar in weerwil hiervan was het verzet der Kamer zoo vastberaden en zoo weinig te breken, dat Prins Karel zich gedwongen zag te berusten in de kleine concessie, dat de Joden evenals andere vreemdelingen, bij wet, individueel zouden kunnen genaturaliseerd worden, en dat deze naturalisatie aanstonds op 900 families werd toegepast. De mogendheden hebben tenslotte in deze zeker ongenoegzame oplossing berust. Later werd op de Conferentie te Londen ook de Donauquaestie geregeld, en hierbij Rumenië als internationale mede-geïnteresseerde erkend. Allengs beterde de politieke toestand te Bucharest dan ook derwijs, dat de lang gekoesterde wensch van vorst en volk, om Rumenië van een Vorstendom tot een Koninkrijk te verheffen, geen langer uitstel van vervulling gedoogde. Den 10en Mei 1881 riep het Parlement eenstemmig Prins Karel tot Koning uit, en Europa heeft kort daarop, even eenstemmig, dit nieuwe Koningschap erkend. Vooraf echter had Prins Karel de noodzakelijkheid ingezien, om de troonsopvolging te regelen. Zijn eenig kind, de zoo diep betreurde prinses Marie, was reeds in 1874 gestorven en het koninklijk echtpaar bleef kinderloos. Leopold, Karel's broeder, deed afstand van de erfopvolging ten behoeve van zijn zoon Ferdinand, en het is deze Prins Ferdinand van Hohenzollern-Sigmaringen, die bestemd werd om Koning Carol op te volgen. Het Parlement te Bucharest gaf hieraan zijn sanctie, door in 1889 Prins Ferdinand als Kroonprins te huldigen. Hij was toen 24 jaar oud. Hij huwde in 1893 met Prinses Marie van Coburg, die de grootvorstin Alexandra van Rusland tot moeder had, en nu reeds werden uit dezen echt twee prinsen en twee prinsessen geboren. Ook hierin droeg de zorg van Koning Carol voor zijn volk een doortastend karakter. Met het oog op wat onzekerheid over de opvolging voorheen kwaads in de Vorstendommen had gebrouwen, wilde hij niet alleen alle onzekerheid uitsluiten, maar hij doorzag eveneens, dat wie straks over een volk zal | |
[pagina 82]
| |
heerschen, dat volk moet kennen, met dat volk moet meêleven en kind van dat volk moet worden. Vandaar dat de Kroonprins nu reeds jaren in Rumenië woont, generaal in het leger is en in de staatszaken wordt ingewijd. Een maatregel van hooge staatkundige wijsheid, die, ware steeds in dien geest gehandeld, aan menig erfprins uit den vreemde veel onaangenaamheid zou hebben gespaard, en voor het volk dat onder zijn scepter kwam, veel anders bijna noodwendig berokkende teleurstelling zou voorkomen hebben. Aldus heeft de Koning voor het heden zijn land gered en het zijn toekomst verzekerd. Toen het land, eerst onder nawerking van den intriguegeest der Phanarioten, en later door het fanatisme waarmeê men de Fransche revolutionaire theorieën dreef, bijna aan den rand van den ondergang was gekomen, is beide malen door zijn mannentrouw en kloeke volharding het gevaar van Rumenië afgewend. Toen men hem drong naar een coup d'état, verklaarde hij liever heen te gaan dan zijn woord te breken, en toen men den pas opkomenden Staat aan herschenschimmen van revolutionair staatsbeleid wilde opofferen, heeft hij met vaste hand de dwepers in den hoek gedrongen en zijn volk aan zichzelf hergeven. Karel vertrouwde in zijn gesternte, omdat hij op zijn God vertrouwde, en de Rumeensche volksspreuk: Romanul nu piere, d.i. De Rumeen vergaat niet, heeft zich onder de inspiratie, die van dit geloofsvertrouwen des Konings op zijn volk uitging, in de veertig jaren van zijn bewind schitterend gehandhaafd. Rumenië is door zijn Koning in weinig meer dan het vierde eener eeuw uit zijn nog geheel achterlijken toestand omgezet in een modern-Europeeschen Cultuurstaat, die zich in de sympathie van alle volken verheugen mag.
Het eerst is Prins Karel toen bedacht geweest op de schepping van een sterk, goed gewapend en goed gedisciplineerd leger, en, reeds na tienjarig bewind, was hij hierin zoo uitnemend geslaagd, dat de Rumeensche bataljons voor Plewna al aanstonds den krijgsroem van zijn armée verhoogen konden. De Prins doorzag dat een vasal-staat van Turkije, die in den loop der historie als corridor voor den doortocht van Gothen en Hunnen en Tartaren had gediend; sinds de speelbal tusschen Rusland en Oostenrijk-Hongarije was geworden; en juist door die voortdurende invasie van vreemde elementen inner- | |
[pagina 83]
| |
lijke vastheid van samenhang miste, - noch zijn onafhankelijkheid zou kunnen veroveren, noch tot hooger cultuurstand zou kunnen opklimmen, zoolang het niet door een leger van beteekenis èn den nabuur kon imponeeren èn binnen de grenzen rust en orde kon waarborgen. Reeds zijn voorganger, Prins Couza, had hieraan de hand geslagen en een Fransch-militaire commissie van instructie ontboden; maar zelfs de legerwet van 1864 gaf geen resultaten. Prins Karel ontbood daarom Duitsche instructeurs, en schiep door de legerwet van 1872 het degelijke Rumeensche leger, gelijk het thans bestaat. Bij de wet van 1872 werden de kleinere brokstukken van de vroegere legerafdeelingen herleid tot vier elementen: 1 Het permanente actieve leger met zijn reserve; 2 het territoriale leger met zijn reserve; 3 de militie; en 4 de landstorm met de burgerwacht. Daar op een bevolking van 6½ millioen zielen telken jare 20,000 man voor volledige en 22,000 man voor korte oefening worden ingelijfd, heeft men in Rumenië met een volksleger te doen. Het lot wijst alleen aan wie bij het actieve en wie bij het territoriale leger zal dienen. Het actieve leger met zijn reserve telt op voet van oorlog 180,000, het territoriale leger 200,000 man, terwijl de militie 240,000 en de landstorm 200,000 man levert. Na aftrek van het versterf berekent de Generale Staf het totaal dat Rumenië aan manschappen kan uitbrengen, op 740,000 man, alzoo het geheele valiede, gewapende volk van 21-46 jaar. Het jaarlijksche contingent van 20,000 dient drie jaren als eersten oefeningstijd, en eerst onlangs is bij enkele bataljons een proef genomen met tweejarigen oefeningstijd. Op voet van vrede is het actieve leger alzoo 60,000 man sterk. Het territoriale leger heeft een oefeningstijd van drie maanden in het eerste jaar, daarna van één maand in het 2e en 3e jaar, en dan nog van twee weken in het 5e en 6e jaar. Voorbereidende oefening telt alleen mee voor de vrijwilligers, die zich in hun 18-21 jaar komen aanmelden. Daarna niet meer, omdat ieder op zijn 21ste jaar vanzelf dienstplichtig is. Het leger is ingedeeld in vier legercorpsen, elk van twee divisiën, waarbij dan nog een negende divisie voor de Dobrudscha komt. Elke divisie bestaat uit twee brigaden, en elke brigade uit twee regimenten infanterie, ieder saamgesteld uit drie bataljons van 1100 man. Het totaal gaf in 1905 297,360 infanteristen, waarvan 113.760 voor het actieve en 183,900 voor het territoriale leger, waarbij dan nog komen | |
[pagina 84]
| |
de Graniceri of Grensbewakers, voorts 9 bataljons jagers en twee compagnieën gendarmes te paard. Sterk is ook de cavalerie, die uit 17 regimenten bestaat, en wel uit zes regimenten Rossiori, drie regimenten Calarasi bij het actieve leger, en voorts uit acht regimenten Calarasi van het territoriale leger; waarbij dan nog komen vier escadrons van den trein en drie escadrons maréchausees. In 1905 beliep dit saam 15,788 cavaleristen, teweten 8088 voor het actieve en 6700 voor het territoriale leger. De veldartillerie heeft 73 batterijen, elk van 6 vuurmonden. Ze vormt twaalf regimenten, die in 1905 ruim 8000 man telden, waar dan nog de militair georganiseerde pompiers van Bucharest en Jassy met 1000 man bijkwamen. De vestingartillerie heeft twee regimenten, elk van 10 compagnieën, saam 2031 man sterk. De genie eindelijk heeft twee regimenten, elk van 3 bataljons, bestaande uit vier compagnieën vestingartillerie en éen compagnie voor het belegeringsgeschut. De spoorwegdienst, telegraafdienst, de sappeurs en pontonniers vormen afzonderlijke compagnieën. Alles saam telde de genie in 1905 bijna 3000 man. Met het oog op de gebrekkige financiën zag Koning Karel zich verplicht dit leger zoo goedkoop mogelijk in te richten. Er werd niet gespaard op de bewapening, want de infanterie van het actieve leger heeft het Männlicher geweer, en het geschut, met inbegrip van de houwitzers, is van Krupp. En evenmin is gespaard op de officierstractementen. Een divisie-generaal heeft frs. 12,036 + fr. 2,004 extra. Saam alzoo fr. 14,040. Een brigade-generaal heeft, met zijn extra, fr. 11,532. Een kolonel dito fr. 9,012, een luitenant-kolonel fr. 7,068, een majoor fr. 5,820, een kapitein fr. 4,512, een eerste-luitenant fr. 3,708 en een tweede-luitenant fr. 3,396, alles met inbegrip van de extra's. Vooral voor de luitenants is dit vergelijkenderwijs zeer hoog. Bij ons heeft de tweede-luitenant slechts f 1000 gulden, in Rumenië, alles saam, kan hij f 1635 trekken. Dat ook op de bevestiging van Bucharest niet gespaard is, bleek boven reeds. Maar desniettegenstaande bedroeg de totaalsom op het budget van het departement van oorlog in 1905 niet meer dan 41,813,887 Lei of francs, terwijl wij in datzelfde jaar voor ons zooveel kleiner leger ongeveer 14 millioen frs. meer hebben besteed. Natuurlijk ligt dit aan het zooveel goedkooper onderhoud van den troep, dat op 18 cent per man voor de infanterie en 26 ct. voor de cavalerie neerkomt. Dit is bijna toover- | |
[pagina 85]
| |
achtig goedkoop, en het pleit voor den staatsmansblik van den Prins en Koning, dat het hem gelukte aan zijn land een zoo machtig leger te geven, en tegelijk de financiën des lands op zoo bijna fabelachtige wijze te sparen. Zóó fabelachtig, dat, al zijn de bovenstaande gegevens mij welwillend door den generalen staf verstrekt, zoodat ik voor hun juistheid kan instaan, in de goedkoopte van dit leger voor mij nog altoos een niet opgelost mysterie schuilt. Het behoeft wel nauwelijks gezegd, dat uit een leger van zoo duchtige formatie, dat 60,000 man op voet van vrede telt, de vroegere lust voor kleinere militaire pronunciamiento's geheel verdween. In de politiek mengt zich het leger niet meer. Het is de steun van het gezag en heeft daardoor aan de vroegere straatkabalen voorgoed een einde gemaakt. Het is de waarborg voor gezag, rust en orde in het binnenland, en vertegenwoordigt tusschen de Karpathen en Balkan een zoo indrukwekkende militaire macht, dat zonder Rumenië geen definitieve bereddering van des Sultans boedel tot stand kan komen.
Maar moest, ter verzekering van Rumenië's onafhankelijkheid, inwendige rust en buitenlandschen invloed, de reformatie van het leger vooropgaan, met niet minder ijver en doortastendheid wierp het gouvernement van Bucharest zich op de bevordering van het onderwijs en van alles wat de geestelijke ontwaking en verheffing van het land sterken kon. Doch juist hier waren de bezwaren waarop men stuitte, bijna legio; niet voor de hoogere cultuur te Bucharest en Jassy en ten deele ook in enkele steden van den tweeden rang, maar wel op het platteland, dat 86% van de geheele bevolking uitmaakte. Vreemdelingen kon men voor het platteland niet als onderwijzend personeel gebruiken; geschikt onderwijzend personeel was er niet; en het geld ontbrak om het door hoog salaris te lokken. En ook de afstanden waren in het uitgestrekte land zoo hinderlijk groot, dat combinatie weinig uitzicht op kans bood. En toch, ten spijt van dit alles, zijn de nu reeds verkregen resultaten bemoedigend. Natuurlijk kan men den toestand niet afmeten naar het pijnlijk groot aantal analphabeten. Tot voor kort kon te platten lande niet dan een zeer enkele lezen en schrijven, en de bevolking, die nu boven de 12 jaar is, heeft de nieuwopgerichte scholen | |
[pagina 86]
| |
nog niet bezocht. Eerst onder het opgroeien van een jonger geslacht kan alzoo het hooge cijfer der analphabeten, dat in 1903 nog 86% bedroeg, tot normaler evenredigheden herleid worden. De Anuaral Statistic van 1904 geeft voor 1901 het aantal lagere scholen voor het platteland op als bedragende 3.653, met 4.694 onderwijzers en 289.225 kinderen, en voor de steden als zijnde 385 met 1357 onderwijzers en 69.688 kinderen. Hierbij komen dan nog 308 bijzondere scholen met 920 onderwijzers en 23.000 leerlingen. Dit totaal van 4.346 scholen met 6.671 onderwijzers en 380.000 leerlingen is voor de drie cijfers zeker laag. In Nederland waren in 1903 deze cijfers: 4.796 scholen, 26.114 onderwijzers en 829.587 leerlingen. De helft der kinderen uit den schoolplichtigen leeftijd (in 1902 ten bedrage van 798.093) blijft alzoo nog buiten de school, en op verreweg de meeste scholen, bijna 3.000 in aantal, is nog altoos niet meer dan één onderwijzer. Slechts 552 scholen hebben een tweetal onderwijzers, en slechts 170 meer dan twee. Maar toch, hoeveel deze cijfers ook nog te wenschen overlaten, voegt eerbied voor de inspanning en kracht, die van de regeering, onder alle partijen, voor het lager onderwijs is uitgegaan. Men vond zoo goed als niets. Alles wat er is, is nieuw geschapen. Twintig millioen Lei is 's jaars van het beperkte budget voor deze scholen uitgegeven. Het onderwijs is bovendien kosteloos, en de dorpsscholen zijn net en ruim gebouwd en uitnemend van het noodige voorzien. Dit, wat aangaat de lagere school, maar terecht heeft de Koning en zijn regeering begrepen, dat de geestelijke ontwikkeling van boven moest komen, en dat, ten einde de hulp van vreemdelingen te kunnen ontberen, vóór alle dingen de intelligentie en technische vaardigheid op hooger peil moest gebracht worden. De Regeering stichtte daarom 19 Lycea, 24 Gymnasia, 7 Seminariën, 6 kweekscholen voor onderwijzers en 10 handelsscholen, alle voor jongens, als inrichtingen voor middelbaar onderwijs. Voorts 19 industriescholen voor meisjes, 10 middelbare scholen voor de vrouwelijke jeugd en 4 kweekscholen voor onderwijzeressen. Bij dit middelbaar onderwijs zijn, (de honderd bijzondere scholen meêgerekend), 2.400 onderwijzers werkzaam, die onderwijs geven aan een kleine 29.000 leerlingen. Veel wordt bovendien gedaan om de Universiteit te Bucharest tot hooger bloei te brengen, en met name de medische faculteit te Bucharest | |
[pagina 87]
| |
is de eerste in heel het Oosten geacht. Saam hebben de twee Universiteiten van Rumenië 130 hoogleeraren en ruim 5000 studenten, waaronder vele vreemdelingen. En dan komt hier nog bij een geheele reeks van scholen voor speciale studiën, voor pharmacie en veeartsenijkunde, twee kunstscholen, twee conservatoriën voor de muziek, vier technische scholen, een houtvesterschool enz. Zelfs voor de Rumeniërs in Turkije geeft de Rijkskas jaarlijks een subsidie van 250.000 Lei. Bovendien is de Academia Rumania gesticht, en is aan de Universiteit te Bucharest niet alleen een nationaal-historisch museum, maar ook de Bibliotheca Carol I verbonden, die nu reeds 150.000 geschriften bevat. Op elk terrein heeft alzoo Rumenië zich beijverd om zijn ontwikkeling in het spoor van West-Europa te leiden; en heeft de Koning door het formeeren van een krachtig leger Rumenië's onafhankelijke positie verzekerd, niet minder gelukkig slaagde zijn poging om het Rijk inwendig te sterken, zoodat ook wat geestelijke ontwikkeling betreft, Rumenië; eer nog het vierde eener eeuw verloopen is, de vergelijking met meer dan één Staat in het Westen glansrijk zou kunnen doorstaan. Reeds heeft men zich op tal van Congressen van de volkomen gelijkwaardige ontwikkeling der Rumeensche gedelegeerden kunnen overtuigen. Tal van geleerde genootschappen zijn te Bucharest opgericht. In Xenopol bezit Rumenië een uitstekend geschiedschrijver. Aron Densusianu schreef een veelgeroemde geschiedenis van de Rumeensche letterkunde. De Folklore van Rumenië heeft ook in het buitenland belangstelling gewekt door de Contes de Pelesh van Carmen Sylva, de Wallachische Märchen van Schott en de Doinas van Alecsandri. Georges Asaky en Negruzzi verhieven het tooneel. Nicolas Filimon en Nicolas Gane schreven uitnemende romans, en naast Carmen Sylva trad als vrouw ook Dora d'Istria als schrijfster van naam op. Maar vooral in het krachtig opleven der poëzie sprak het ontwaakte volksleven. Van André Muresiana gewaagde ik reeds, maar in het bijzonder van Gregorius Alecsandrasco, van Basilius Alexandri en Michael Eminesco ging de herleving der dichtkunde uit. En wat architectuur, beeldhouwkunst en schilderkunst betreft, leefde nog wel geen nationaal-Rumeensche kunst op, in zoover bijna alle artisten tot de Byzantijnsche of Fransche scholen behoorden, maar de zin ontwaakte toch om de oud-Rumeensche kunst weer in de monumenten en musea te bestudeeren, en in de | |
[pagina 88]
| |
kunstnijverheid vond de nationale stijl reeds weer toepassing. Ook de zang en muziek werden door Carmen Sylva aangemoedigd. Men kent de Rumeensche volkszangen uit Kotzebue's Rumänische Volkspoesie (Jassy 1853) en uit Greenville Murray's The national songs and legends of Roumania (Londen 1859), en dit volkslied leeft nog, gesteund door de muziek der Lautari, meest Zigeuners, met viool, fluit en cobra, een groot soort mandolin. Maar hoogere muzikale compositie toeft nog. Alleen Alexander Flechtenmacher, de directeur van het conservatoire te Bucharest, nam hoogere vlucht en bleef daarbij onder de gelukkige inspiratie van het Rumeensche volkslied.
Doch met wat vaste hand Koning Carol ook zijn duchtig leger schiep, en met wat idealen zin hij ook aan Rumenië's geestelijke verheffing zijn beste krachten wijdde, hij doorzag uitnemend, dat zonder goede financiën geen nationale wedergeboorte viel door te zetten, en dat zonder klimming van de economische welvaart onder het volk, de financieele toestand van het Rijk niet gezond kon worden. Het leven in de vroegere Vorstendommen was op uiterst eenvoudigen voet ingericht geweest. Het budget van beide Staten saâm bleef onder de 20 millioen gulden. De Parijzer weelde begon pas in het land te komen. De uitvoer ging de 30 millioen gulden niet te boven. En als er geld noodig was, leende de schatkist, zoo in Moldavië als Wallachije, tegen hoogen interest bij privaat-personen, vooral bij rijke Joden. Eerst in 1864 slaagde Couza, de Vorst over beide Staten, er in, in Engeland bij de haute finance een leening aan te gaan van 17½ millioen gulden. Nog in 1862, vier jaar vòòr Prins Karel in Bucharest zijn intocht hield, was het budget voor heel het Rijk geraamd op nog geen 40 millioen francs, brachten de inkomsten niet meer op dan 35½ millioen francs, en gaf de financieele gestie van dat jaar, op zoo laag bedrag, nog een deficit van bijna 9 millioen francs. En wel klom het budget in 1867, het eerste jaar van zijn bewind, tot 70 millioen, met een feitelijk bedrag van 66 millioen aan inkomsten en 61½ millioen aan uitgaven, zoodat er een batig saldo over bleef van 4½ millioen; doch reeds in het daaropvolgend jaar (1868) sloeg dit weer om in een tekort van 15¾ millioen. Maar gaandeweg is de staat van zaken dan toch zoo in het oog loopend gebeterd, dat het budget | |
[pagina 89]
| |
van 1902/'03 een totaal beliep van 218½ millioen, met een werkelijke ontvangst van 250 millioen, tegenover een uitgaaf van 217½, zoodat er een goed saldo bleef van ruim 32 millioen. Deze stijging in de inkomsten van 40 op 250 millioen Lei in een periode van veertig jaar legt krachtiger dan iets anders getuigenis af van den machtigen stoot, dien Koning Carol aan Rumenië's welvaart wist te geven. Het is een klimming tot het zesvoud, terwijl ons land in deze zelfde periode nog niet tot het viervoud van wat het in 1862 was, naar boven ging. Allengs werd de toestand dan ook zoo gezond, dat, gerekend over deze veertig jaren, de gezamenlijke tekorten 226½ en de gezamenlijke overschotten 164½ millioen opleverden, wat een deficit van slechts 62 millioen over 40 jaren, of nog geen 1¼ millioen per jaar geeft. Gevolg hiervan was, dat de buitenlandsche schuld, die voor de 5% obligatiën in 1882 nog op 82% stond, in 1900 de 4% obligatiën reeds op pari zag komen. In 1902/'03 is voor interest en amortisatie dan ook niet minder dan 82½ millioen francs vlot uitbetaald. Reeds dit laatste cijfer toont, wat aanzienlijke sommen Rumenië in deze periode geleend heeft. Vooral het leger, de publieke werken, en met name de spoorwegen verslonden zeer hooge bedragen. Het van 1871-1903 opgenomen bedrag beliep nominaal een som van 1607 millioen francs. Op 1 April 1904 bleef nog bijna 1400 millioen te amortiseeren over. 's Jaars wordt bijna 23 millioen geamortiseerd, zoodat op 1 April 1905 de schuld gedaald was tot 1359 millioen Lei; voor een bevolking van over de 6 millioen zeker niet bovenmatig, vooral zoo men in aanmerking neemt dat de gezamenlijke gemeentelijke en provinciale leeningen niet meer dan 70 millioen bedragen, en dat de door den Staat gebouwde of geëigende spoorwegen een waarde vertegenwoordigen van 750 millioen en de Rijksdomeinen eene van 250 millioen. Terstond bij zijn optreden doorzag Prins Karel, dat een land zonder behoorlijke communicatiemiddelen noch tot de vereischte saamvatting en eenheid, noch tot genoegzaam verband met het buitenland voor den uitvoer, noch tot oeconomische ontwikkeling kan komen. Alle straatwegen saam in heel Rumenië liepen in 1866 over niet meer dan een goede 1000 kilometer, een aantal dat in 1900 reeds gestegen was tot 24.823 kilometers; - een zeer kostbare uitbreiding, zoo men rekent met de 200 rivieren, die Rumenië's erf doorsnijden, en met het deels heuvelachtig, deels bergachtig terrein. | |
[pagina 90]
| |
Het aantal bruggen beliep in 1901 het hooge cijfer van 35.140. De spoorwegen die van Predeal naar Kustendjé, en van de Donau tot Ungheni heel het rijk doorkruizen, wijzen, met de zijliniën, nu reeds een totaal van 4000 Kilometers aan. En over zee onderhoudt Rumenië uit Kustendjé de gemeenschap met het buitenland door twee stoomvaartlijnen; de Oostersche die tot Smyrna gaat, en de Westersche die Rotterdam tot eindpunt koos, met half-maandelijkschen dienst. Daarbij komt dan nog de dienst op de Donau, die steeds vooruitgaat en van 1898 tot 1901 in opbrengst van 800.000 tot 1.100.000 frs. klom. Minder op het land, maar sterk in de grootere steden ontwikkelde zich bovendien het tramway-stelsel, dat alleen in Bucharest voor 1903 een verkeer van bij de 20 millioen vervoerde personen had aan te wijzen. Door de groote uitgestrektheid van het land bij zijn nog dunne bevolking, heeft anders ook het platteland aan dit middel van vervoer zoo dringend behoefte; doch juist de lange weg bij karig vervoer doet de kosten zoo hoog oploopen. Eer mag men zich dan ook verwonderen over het groote werk dat op het stuk der communicatie reeds voltooid is, dan dat er over het nog niet volbrachte recht tot klagen zou bestaan. De gunstige gevolgen zijn dan ook niet uitgebleven, en de oeconomische welvaart van Rumenië deed, in het korte tijdperk waarover te oordeelen valt, reuzenschreden vooruit. Invoer zoowel als uitvoer zijn sedert 1871 (het eerste jaar waaromtrent betrouwbare gegevens bestaan) sterk toegenomen. In 1871 was ingevoerd voor een waarde van nog geen 83 millioen frcs., en in 1891 was reeds het hooge cijfer van 436 millioen bereikt; dat sinds slechts even daalde, ook in verband met de ontwikkeling der industrie in het eigen land. Ook andere oorzaken werkten zeer zeker mede. Vooral in 1899 doorworstelde Rumenië een zeer ernstige crisis; maar de cijfers van den uitvoer bewijzen, dat ook deze crisis met goed gevolg is te boven gekomen. De uitvoer toch, die voor 1871 op 177½ is aangegeven, was in 1893 geklommen op 370 millioen, en wel was hij in 1899 door misoogst als anderszins op 140 millioen gedaald, maar hij herstelde zich toch nu reeds op bijna 375 millioen frcs. in 1902; het hoogste cijfer dat nog bereikt was. Rumenië verkreeg deze resultaten mede door zijn tariefspolitiek. De Rumeensche financiers gingen uit van de grondstelling, dat hetgeen ge aan uitvoer wint, u dan alleen | |
[pagina 91]
| |
duurzaam verrijkt, indien ge het gewonnen geld in uw land weet te houden, door den nationalen arbeid te beschermen en eigen industrie te ontwikkelen. Vooral een land, welks uitvoer voor het grooter deel uit landbouwproducten bestaat, blijft op gelijke hoogte van rijkdom, en kan bij toenemende weelde zelfs verarmen, indien het gewonnen geld geen emplooi in het land zelf vindt en wordt uitgegeven aan ingevoerde producten. De regeering belastte daarom tot 1904 het ingekomen fabrikaat met 7½% ad valorem; iets wat feitelijk klom tot frs. 9.40 op de 100 frcs. in 1902. In 1904 is het tarief op initiatief van den minister Ionescd eenigszins gewijzigd, voor enkele artikelen nog verhoogd. In 1893 werd door het Rijk aan inkomend recht geïnd 37½ millioen francs. Hieronder bracht Nederlands invoer het in 1899 tot ruim vier-en-een half millioen Lei, maar daalde in 1903 tot 3.845.000 Lei, om echter in 1904 weer tot 5.651.000 Lei te klimmen. Vooral de Duitsche en Oostenrijksche concurrentie is scherp. De pas ontloken nijverheid nam uiteraard nog geen breede verhoudingen aan, maar begint toch reeds meê te tellen. In 1902 waren bij de klein-industrie werkzaam een kleine 100.000 personen, en bij de groot-industrie bijna 40.000. Het aantal fabrieken klom tot 625, werkende met 46.000 paardekracht, en vertegenwoordigde aan kapitaal een waarde van bijna 250 millioen frcs. Een 120 millioen aan grondstof werd in deze fabrieken omgezet in een waarde van 230 millioen aan fabrikaat. Gelijk men ziet, een industrie die pas aan het opkomen is, maar die toch reeds aan duizenden arbeid verschaft en een deel van den nationalen rijkdom, die anders over de grenzen zou gaan, in het land houdt. Maar toch blijft Rumenië zijn hoofd-rijkdom vinden in den landbouw en in het mijnwezen. De bebouwing van het land is bijna verdubbeld, en op de zes voornaamste gewassen: tarwe, maïs, rogge, gerst, haver en koolzaad, steeg de bebouwing sedert 1862 van even twee millioen hectaren op bijna vier millioen hect. in het tijdvak 1901-'03. De wijnbouw besloeg in 1902 een uitgestrektheid van 142.720 hectaren, die van den pruimenbouw in datzelfde jaar 80.000 hectaren, en nog steeds breidt de uitvoer ook van deze producten zich uit. Slechts houde men in het oog, dat vooral Rumenië voor zijn landbouwproducten zeer van de weersgesteldheid afhankelijk is, en dat herhaaldelijk gemis aan neerslag van regen den geheelen oogst, althans voor wat den uitvoer betreft, deed | |
[pagina 92]
| |
teloor gaan. Ook de wijnbouw leed geducht onder de phyloxera; een kwaad dat men nu gelukkig bijna is te boven gekomen door den invoer van Amerikaansche stekken. De veestapel daarentegen is in Rumenië lang niet meer wat hij vroeger was, en vooral de schapenteelt ging er achteruit, doordien meer land onder den ploeg kwam en daardoor aan het half-nomadische bestaan van de vroegere schaapherders, vooral aan den kant van Zevenbergen, alsnu een einde is gemaakt. Ook de uitvoer van vee naar de Bukowina en Zevenbergen is te zeer bemoeilijkt, om den vee-export te doen bloeien. Het aantal paarden bedraagt er 864.324; er is 2½ millioen stuks rundvee; er zijn 5½ millioen schapen, bijna 2 millioen varkens, en voorts vindt men er goede muilezels. Het paard is niet groot, maar taai, sterk en levendig. Het rundvee daarentegen lijdt onder gemis aan genoegzaam weiland; wat vooral den kleinen boeren hinderlijk is. Want wel zijn ingevolge de wet van 1864/78 aan een kleine 500.000 boeren eigen landerijen toebedeeld, tot een gezamenlijke uitgestrektheid van bijna 2 millioen hectaren, maar bijna nergens bezit de kleine boer eigen weiland, en het huren van 't weiland voor zijn beesten, is door de duurte zijn geldelijke ruïne. De bosschen in Rumenië strekken zich uit over een oppervlakte van bijna 3 millioen hectaren, en het fiks uitgewassen hout van Rumenië is buitenaf, tot zelfs in Egypte, zeer gezocht. Men vindt er stammen van 1.50 M. middellijn en tronken van 15 kub. voet. De opbrengst van den uitvoer van hout is soms reeds tot 6 millioen frcs. geklommen. Maar ook hier dreigt gevaar. Verarmde boeren en geruïneerde Bojaren sloopen naar hartelust, en de wet van '86, die bescherming van den houtstand beoogde, trof te weinig doel, omdat ze niet streng genoeg gehandhaafd werd. Alleen van de houtvestersschool te Bucharest gaat conserveerende invloed uit, door rationeele regeling van den nieuwen aanplant. Ook de groote jacht levert in deze ondoordringbare bosschen goede winsten aan wild en bont, want beren, wolven en wilde zwijnen huizen er in menigte, in bergachtige streken van arenden verzelschapt. Het zoeken naar metalen is in de Karpathen tegengevallen; en in de hoop van goud te vinden, is men teleurgesteld. Ook kolenmijnen zijn dusver niet dan in zeer kleine afmetingen gevonden (delving 130.000 ton 's jaars). Daarentegen is Rumenië's rijkdom aan | |
[pagina 93]
| |
zout en petroleum onuitputtelijk. De zoutmijnen hooren aan den Staat. Het zout zit vrij diep en wordt onder electrische verlichting door boeren en gevangenen uit de groeve geslagen en naar de oppervlakte gebracht. De qualiteit is uitstekend, en de opbrengst die nog veel meer kon zijn, is sedert 1862 in de vier groote mijnen van 64 millioen Kilogram reeds tot circa 110 millioen Kilogr. in 1902 gestegen. Maar veel meer nog beloven de petroleumbronnen, die, zich tien kilometers langs de Karpathen uitstrekkend, vooral na invoering van de wet van 1895 in exploitatie zijn gekomen en waarbij ook Nederlandsche ondernemingsgeest zich met groote energie interesseerde. Het eerst vormde zich de Nederlandsch-Rumeensche Petroleummaatschappij, daarna de Hollandsch-Rumeensche Petroleummaatschappij, toen de Arnhemsche, en ook in de internationale Rumeensche Petroleummaatschappij is Nederlandsch kapitaal. Vroeger was er nog de Amsterdamsche, maar deze ging te niet. Vooral de Internationale, die in de Aurora een eigen raffineer-maatschappij op haar zijde kreeg, werkte met succes. De uitvoer bedroeg in 1903 ruim 81 millioen Kilogram, de geheele productie 324 millioen, en steeg in 1905 zelfs tot 681½ millioen. In vijf jaren is die productie verdubbeld en de uitvoer geklommen tot 212 millioen. De voornaamste bronnen zijn die van Rahova, bij Sinaia, Dambovitza, Bacan, Buzen en Nearmis. Niet alleen ruw-geraffineerde petroleum, ook benzine, mineraal-olie en paraffine wordt afgeleverd; maar ook het restant wordt tot goede prijzen verkocht, en o.a. door de Staatsspoorwegen in plaats van de steenkool gebezigd. Fiscaal brengt de petroleum ruim 2½ millioen Lei aan de schatkist in. Jammer alleen is het, dat Rumenië zelf geen kapitaal bezit om de rijke bronnen te exploiteeren. Bijna alle kapitaal, dat in deze bronnen werd gestoken, kwam uit den vreemde, en er is zelfs een oogenblik geweest dat Rockefeller te Bucharest de lion du jour was. De liberalen wilden geen te machtigen invloed van buiten toelaten, en stelden zich vooral in 1899, onder den indruk van wat de Engelsche goudmijnontginning aan de Boeren in Transvaal berokkend had, tegen den Amerikaanschen milliardair te weer; terwijl omgekeerd de conservatieven, dit gevaar niet duchtend, overtuigd waren dat alleen kapitaal van buiten de rijke bestaansbronnen van Rumenië tot genoegzame ontwikkeling kon brengen. | |
[pagina 94]
| |
De suikerproductie, die nog in 1900 de 13½ millioen kilo's niet haalde, is nu reeds tot de 35 millioen Kg. genaderd, waartegenover de invoer van suiker, die in 1900 nog nabij de 8 mill. kilo kwam, in 1904 gedaald was op 383,225 kilo's. Rumenië begint een suiker-exporteerend land te worden. In 1902 was de uitvoer zesmaal zoo groot als de invoer. De tabaksteelt geeft gemiddeld per jaar 3½ mill. kilo's en werpt voor de schatkist een bate af van 22¾ mill. frs. Ook het gedistilleerd en het bier dat de Rumeniërs gebruiken, komt evenals de wijn uit eigen land. Per hoofd der bevolking is het gebruik aan gedistilleerd 4.6 liter, aan wijn 0.9 liter, en aan bier 5 liter. Hiervoor nu levert het land zelf, behalve den wijn, bijna 19 millioen liter aan gedistilleerd, en omstreeks 6 millioen liter aan bier. Het alcoholisme, vroeger nauwelijks gekend, neemt wel gaandeweg toe, maar heeft toch nog geen verontrustende hoogte bereikt. Het niet in handen hebben van contant geld is niet zelden uitnemend preservatief. Als het geld vloeit, vloeit ook de cider en brandewijn. Het aantal debiethouders is in de steden 6,769 en op het land 13,368, saam alzoo 20,137, wat voor een land viermaal zoo uitgestrekt als Nederland, niet hoog is te noemen.
De inkomsten van het Rijk komen slechts voor een klein deel uit directe belastingen. Op een revenu van 254 millioen frs. in 1902/03 brachten de directe belastingen slechts 45¾ millioen in. Daarentegen de indirecte belastingen bijna 74 millioen, de monopolies van het Rijk circa 52 millioen, de Rijksdomeinen 25½, spoorwegen enz. 23½, en verschillende kleinere posten een 30 millioen. De uitgaven waren in dit jaar slechts 218 millioen. De ambtenaarswereld, in Oostersche landen allerwegen een geïsoleerde macht, legde dat jaar beslag op 58¼ millioen fr. voor de eigenlijke staatsambtenaren, en, voor wat de Rijksadministratie betreft, op 25½ mill. frs. Saam alzoo op 84 mill. frs., dat is meer dan een derde van het geheele budget. Daarbij komen dan nog de districts- en gemeenteambtenaren voor een bedrag van 23½ mill., zoodat het geheele ambtenaarswezen 's jaars bij de 108 mill. wegsleept. Vroeger was de verhouding nog ongunstiger; maar het streven in de latere jaren was steeds, om aan deze overwoekering paal en perk te stellen, en vooral sedert het Koninkrijk is uitgeroepen, | |
[pagina 95]
| |
kwam hierin metterdaad een gunstiger keer. De pensioenen vorderen een bedrag van 18½ mill. voor 9,614 gepensioneerden. Het kwaad school bij de ambtenaarswereld met het oog op de gewoonte, om bij wisseling van Kabinet tal van min-genegen ambtenaren te ontslaan, en hen die de ijverigste propaganda voor het nieuw-opgetreden Kabinet hadden gedreven, met posten te beloonen; iets wat dan maar al te vaak gelijktijdige verhooging van het salaris met zich bracht. Zelfs het scheppen van nieuwe posten, om de belooning nog in breeder kring te doen werken, was verre van zeldzaam. Uitgeroeid is dit kwaad nog niet; maar de noodjaren van 1877 en '89 hebben wel gedwongen de salarissen aanmerkelijk te verlagen, zoodat verreweg de meerderheid thans het bedrag van 300 â 400 Lei per maand, d.i. f 1800 à f 2400 's jaars, niet te bovengaat; wat in meer dan één geval eer te weinig dan te veel is. Bij de Rijksadministratie zijn de salarissen gemeenlijk nog lager, en varieeren voor de groote massa tusschen f 600 en f 1800. Er zijn in Rumenië acht ministerieele departementen, die gecontroleerd worden door een Senaat en een Kamer van afgevaardigden. De Senaat telt 120, de Kamer 183 leden. Het Parlement komt telken jare op 15 November bijeen en houdt zitting tot 15 Februari, soms door extra-zittingen midden in het jaar gevolgd. Onder de 120 leden van den Senaat zijn, behalve den Kroonprins, ook de 8 bisschoppen en de gedelegeerden der twee Universiteiten, en voorts 110 gekozen leden, benoemd door twee afzonderlijke kiescolleges. De leden der Kamer zijn allen gekozen leden. Zij worden benoemd in drie kiescolleges. Het eerste kiescollege benoemt 75 leden, en is saamgesteld uit de grondeigenaars die tenminste een inkomen van 1200 frs. hebben. Het tweede kiescollege, dat 70 leden benoemt, is saamgesteld uit hen die tenminste 20 francs belasting betalen. En het derde college, dat 88 leden verkiest, bestaat uit al de overige inwoners, meest ten platten lande, die lezen en schrijven kunnen en een inkomen hadden aan te wijzen niet beneden de 300 francs per jaar. Saam telden deze colleges in 1901 een kleine 89.000 kiezers, waarvan er slechts 57.347 aan de stembus kwamen. Voor den Senaat was de opkomst nog minder. Slechts 17.000 van de 26.000. Op een bevolking van over de 6 millioen zielen zijn deze electorale cijfers zeker zeer laag, en juist dat leent aan de verkiezingen vaak haar | |
[pagina 96]
| |
heftig karakter. De Hongaarsche gewoonte om minwelkome kiezers, door aanbieding van een pak slaag, van de stembus af te houden, komt zelfs nu nog voor. Een eigenlijk parlementair regime bestaat dan ook in Rumenië nog niet. Een Kabinet dat optreedt en de Kamer ontbindt, is, evenals in Spanje en Portugal, bijna zeker van een volgzame Kamer, en de Kabinetswisseling is meer een gevolg van koninklijke beslissing, dan van de volkskeuze. Wordt de actie van de oppositie zoo sterk op de publieke opinie, met name in de groote steden, dat onrust dreigt, dan neemt de Koning, ter bevrediging van het land, een proeve met een ander Kabinet. En moge deze gang van zaken ons, in het Westen, tegen de borst stuiten, 't was in een pas herboren Staat als Rumenië het vanzelf aangewezen middel om het gezag hoog te houden en aan de straatkabalen, die vroeger door de elkaar bestrijdende partijen als redmiddel werden aangegrepen, eens voorgoed een eind te maken. Eerst als deze gezondmaking van den politieken toestand zal hebben doorgewerkt, zal 't ook in Rumenië tot zuiverder parlementairen toestand kunnen komen.
Wat tenslotte het godsdienstig leven aangaat, mag Rumenië in zooverre gelukkig heeten, dat een anti-clericale richting hier bijna niet bestaat. Het land heeft het voorrecht, dat de overgroote meerderheid tot een-zelfde, de Grieksch-orthodoxe Kerk behoort. Op de even zes millioen inwoners geldt dit van 5.408.743 zielen. Toch waarborgt art. 21 der Grondwet aan ieder ingezetene vrijheid niet alleen van belijdenis, maar ook van eeredienst. Hiervan trekken het profijt een 130.000 Roomsch-katholieken, met 130 kerken, een goede 30.000 Protestanten met 18 kerken, een kleine 300.000 Joden met 305 Synagogen, 44.000 Mohammedanen met 200 moskeëen, en voorts een aantal Lipomanen met 28 en een 7000 Armeniërs met 16 kerken. De Zigeuners, 250.000 in getal, over wie ik afzonderlijk zal handelen, sluiten zich, gelijk overal waar ze zich vast vestigen, zoo ook in Rumenië bij de Kerk van het land aan. Ze zijn hier allen gedoopt. Het getal kloosters is zeer geslonken en bedraagt slechts 60, met 1700 monnikken en 2700 nonnen. De Grieksch-orthodoxe Kerk is thans in Rumenië autochephaal. Ze staat onder een Synode met 2 Metropoliten en 8 bisschoppen. Deze Kerk bezit 7000 kerkgebouwen | |
[pagina 97]
| |
met 8000 priesters, en 3665 parochiën. Op het platteland zijn deze kerken, met goede uitzonderingen, meest erbarmelijk-sober ingericht, maar in de groote steden blinken ze uit door architectuur en inwendige versiering, en in de kathedralen is de symbolische dienst door schoonheid van actie, heerlijken zang en prachtige muziek in hooge mate indrukwekkend. Diepen wortel in de gemoederen heeft echter de religie bij de Rumeensche bevolking niet geschoten, en vooral in de groote steden is het kerkbezoek er zeer klein. Ingevolgde de wet van 1893, herkomstig van den minister Ionescu, keert het Rijk aan de gezamenlijke geestelijkheid 's jaars een bedrag van 6½ millioen uit, doch oefent volgens de caesaropapistische grondgedachte van de Grieksch-orthodoxe Kerk dan ook strenge contrôle op de kerkelijke aangelegenheden uit. De Minister van onderwijs en eeredienst heeft zitting in de Synode. De seminariën staan onder Regeeringstoezicht, en van de Regeering gingen de pogingen uit, die zijn aangewend om de popen ten plattenlande tot hooger ontwikkeling te brengen. Aan de moskeeën wordt 's jaars een 25.000 francs uitgekeerd.
Bij ontstentenis van den religieusen twistappel draagt de politieke partijstrijd in Rumenië een alleen zakelijk karakter. De oude Bojarenmacht is gebroken. Hun voorliefde voor Parijs en de verkwisting en weelde die dit met zich bracht, heeft dien stand verarmd en van het nationale leven vervreemd. Demetrius Sturdza is nog altoos het middelpunt voor de liberale groepen, die theoretisch uit de staatsidée de richting van het bestuur pogen af te leiden; maar de eenheid onder de liberalen verdween. Er heeft zich een oudere en een jongere groep onder hen gevormd. De oudere zocht haar kracht in de stedelijke oligarchie, - de jongere daarentegen, die de socialisten van Nâdejde in zich hebben opgenomen, vormen een hervormingsgroep. Ook de conservatieven zijn verdeeld in Carpisten en Takisten. Dr. Carp was de geniale leider der Junimisten, dusgenoemd naar het letterkundig genootschap Junimea, die zich-zelf liefst als constitutioneele partij aandienen. Dr. Carp was in 1888 president-minister, maar werd door de oudere conservatieve groep, onder Cantacuzenu, ten val gebracht. Deze oudere groep, die ook Takisten genoemd wordt, naar den bekwamen Take Ionescu, den tegenwoordigen Minister van financiën, en de | |
[pagina 98]
| |
vroegere radicalen onder Panu, sloten zich hierbij aan. Reeds hieruit ziet men, hoe weinig de partij-indeeling uit vaste, politieke beginselen is opgekomen. De landbevolking doet aan de groote politiek zoo goed als niet meê. De politiek van het land wordt in Bucharest en Jassy uitgevochten, en dit juist brengt teweeg, dat zoowel de gegoede burgerij te Bucharest, als in 't algemeen de invloedrijke beambtenstand in de worsteling der partijen den doorslag geeft. Alleen de jongere liberalen volgen, gelijk eens de Carpisten, meer ideëele lijnen, maar verspelen juist door hun te hooge theoretische eischen hun practischen invloed. Zoo staat bv. het algemeen stemrecht op hun program; iets wat voor een land als Rumenië, met ruim 80% analphabeten, een tastbare ongerijmdheid is. In de Kamer zelve komt het ongezonde van deze politieke verhoudingen 't scherpst uit in de soort gekozen leden. Op de 183 leden zijn er 76 advocaten, 27 letterkundigen, 7 doctoren, 9 ingenieurs en 6 officieren, saam 125, tegenover slechts 58 grondbezitters en kooplieden. Ook in den Senaat is het niet veel beter. Op de 110 gekozen leden vindt men hier 27 advocaten, 19 docenten, 15 doctoren, 3 ingenieurs en 7 officieren; saam 71, tegenover 39 grondbezitters. Ook hierin werkt deels de invloed der Fransche theorieën, deels de politieke ellende uit Vorst Cuza's dagen na, en het is waarlijk niet aan de Kamerdebatten, maar schier uitsluitend aan de uitnemende leiding van den Koning, en aan de voortreffelijkheid van de Rumeensche Staatslieden die hem dienden, te danken, dat Rumenië, in weerwil van zijn ongenoegzame parlementaire inrichting, niet ernstiger op den weg van zijn schoone ontwikkeling is gestuit en tegengehouden. D. Sturza zoowel als Bratiano, Lascar Catargi met Kogalniceano, Carp niet minder dan Cantacuzenu, Lahovary en Ionescu waren de duchtige instrumenten, waardoor de Koning zijn land en volk in een modernen Staat omschiep.
Door het bovenstaande meen ik in Rumenië's snelle rijping tot Cultuurstaat, het voorbeeld te hebben gegeven van een Staat van den tweeden rang, die, uit de hachlijkste barensweeën opgekomen, en onder de benardste omstandigheden opgegroeid, zich in een periode van veertig jaren de sympathie en achting van heel Europa verzekerd heeft. De vele cijfers, die ik ter teekening van dit beeld gaf, waren | |
[pagina 99]
| |
hierbij allerminst overtollige weelde. Alleen uit gedetailleerde teekening verkrijgt men de aanschouwing in scherpe trekken; iets wat hier te meer noodig was, wijl Rumenië weinig bereisd wordt, ver af ligt, en daardoor voor de meesten door zijn naam slechts een vaag begrip wakker roept. Deze wondere ontluiking van den Rumeenschen Staat is voor de Staten van den tweeden rang moedgevend. Waar elders meer dan éen Volk van dien rang wegdook, en de overige Staten in het Oosten, die nieuw opkwamen, nog ternauwernood de eerste windselen afwierpen, is het verheffend in Rumenië een Staat, van ongeveer gelijke bevolking als Nederland en als België, te begroeten, die met zulk een veerkracht en doortastendheid zijn nationale onafhankelijkheid wist te winnen en te handhaven; in zoo ongelooflijk korten tijd tot zulk een welvaren en hooger gedijen opbloeide; en nog zooveel meer belooft voor de toekomst. Een natie nam hiermeê rang onder de Staten, die toonde hoe noch eeuwenlange verdrukking noch eindeloos wanbestuur de nationale ziel van het volk had kunnen smoren, en die slechts wachtte op de ure harer vrijmaking, om haar innerlijke wezenskracht te openbaren. Ook door Rumenië blijkt opnieuw, dat de Staten van den tweeden rang, wel verre van ten doode te zijn opgeschreven, veeleer duurzaam een plaats der eere tusschen de grootere Staten bekleeden kunnen, mits het nationaal besef maar niet verslapt en de nationale krachten met vaste hand op éen heilig doel: de glorie van het vaderland, vereenigd worden. Voor de afwikkeling der toestanden in het Oosten biedt Rumenië vooral een geruststellend steunpunt. Niemand kan vooruit zeggen, of deze afwikkeling aan zich-zelf zal worden overgelaten en langs normalen weg wat stervende is, zal laten wegsterven, om wat nieuw leven in zich draagt te doen ontbotten; dan wel of een worsteling van de groote Mogendheden over de toekomst van wat voormaals tot Europeesch Turkije behoorde, op 't onverwachts zal komen beslissen. Maar langs welke dier beide wegen het proces zijn voleindiging ook tegemoet snelle, de invloed die van Rumenië uitgaat, zal in die beslissing meêtellen. Meêtellen, zoo de afwikkeling langzaam voortschrijdt, door den onmiskenbaren invloed, dien een nieuwe Cultuurstaat van Rumenië's beteekenis in heel het schiereiland uitoefent, en meêtellen ook, als het zwaard in de weegschaal wordt geworpen, door zijn goed samengesteld, degelijk gewapend, en door zijn aantal zoo beteekenend leger. | |
[pagina 100]
| |
Meer nog trekt Rumenië's voorbeeldige wasdom de aandacht, doordien het toont wat zegen aan een land beschoren is, indien het beschikken mag over een klein aantal wezenlijk kundige, ervaren en even doortastende als voorzichtige staatslieden, die telkens van het psychologisch moment partij weten te trekken, en hoog genoeg staan om zoowel den electoralen ‘Schwindel’ te bezweren, als aan onderlingen naijver het zwijgen op te leggen. Dit heeft de continuïteit in het regeeringsbeleid doen stand houden en voor gewaagde proefnemingen bewaard. Maar bovenal toont Rumenië ons, wat heil God aan een volk toebeschikt, zoo het bij zoo pijnlijke worsteling als waartoe dit land gedoemd was, zijn sterkte mag vinden in een hoogstaand Vorstelijk gezag. Niet licht zal iemand durven beweren, dat Rumenië tot zijn tegenwoordigen bloei zou zijn opgeklommen, indien het niet Prins Karel van Hohenzollern tot zijn Vorst had uitgeroepen, en indien Karel van Hohenzollern niet Carmen Sylva als Vorstin in zijn paleis had ingeleid. Nooit heeft Koning Carol om de volksgunst gebedeld. Met heel zijn hart zocht hij de sympathie van zijn volk; maar deze sympathie dwong hij af door vastheid en adel van karakter, nooit door vorm en schijn. Toen niemand in Rumenië het kompas voor de vaart bleek te bezitten, heeft hij den nationalen koers bepaald en daarbij nooit zijn Deutschthum aan het land pogen op te dringen. Hij had de ziel van het volk lief, en al zijn pogen was er steeds op gericht om die nationale ziel tot steeds helderder zich-zelf bewuste en klaarder openbaring te brengen. Dien koers nam hij steeds recht door zee, geheel naar wat hij zelf eens betuigde: ‘Je ne sais pas si j'ai été toujours adroit, mais toujours j'ai recherché le droit.’ Zijn vader, Prins Karel Anton, was daarbij steeds zijn verstandige raadsman. En zoo is het hem gelukt, door de bangste stormen heen, het scheepke van Staat in veilige haven te brengen. Het gezag hield hij niet slechts hoog, maar hij wist het te bevestigen, edoch, zonder ooit de vrijheid te na te komen. Vrijer drukpers, ook in haar verhouding tegenover den Koning, dan in Rumenië, heeft geen land van Europa gekend; en zijn eed op de Constitutie is hem steeds heilig gebleven. En waar hij bij mijn vertrek uit Rumenië mij aan het slot van zijn telegram toeriep: ‘j'espère avoir le plaisir de vous revoir’, daar zij het mij vergund eerbiediglijk mijn dank aan het | |
[pagina 101]
| |
vorstelijk echtpaar te herhalen voor de hooge eere en het voorrecht dat ik genoot, door hen zelven omtrent hun heerlijk land te worden ingelicht. Dien dank zij het mij evenzoo vergund te bieden aan de velen, die mij tot nadere kennismaking met Rumenië en zijn hoofdstad in staat stelden. Allereerst aan ZEx. den Minister van buitenlandsche zaken, den generaal Jacques Lehovary, aan ZEx. den Minister van openbare werken, den heer Ion C. Gradisteanu, en aan ZEx. den Minister van landbouw, den heer Jon Lehovary. Voorts aan ZEx. den Rumeenschen Gezant te 's Gravenhage, den heer Edgar Mavrocardato, en niet minder aan den heer Tresnea Greciano, toenmaals chef van het Kabinet van den Minister van buitenlandsche zaken, die, mij door den Minister van Buitenlandsche Zaken toegevoegd, mijn trouwe, altoos even welwillende als voorkomende begeleider was bij al wat ik te Bucharest bezocht, en bij mijn uitstap naar Sinaia. Alsook aan den heer Ion Kalindero, den administrateur der Kroondomeinen, en aan den Prefect van Jassy, en den heer Enraclide, Directeur der grenspolitie. Onze Gezant was met verlof, evenals onze consul, zoodat Nederland alleen vertegenwoordigd was door den vice-consul, den heer Gerbrand Olie, die het te druk op zijn kantoor had om tijd voor mij af te zonderen. Maar wel heb ik nog behoefte mijn dank te betuigen aan de directeurs en directrices van de vele scholen en hospitalen die ik bezocht, evenals aan den Metropolitaan, die mij zoo gastvrij ontving. Onder de onderwijzers noem ik met name den heer Mumuianu, die mij een interessante collectie schoolboeken vereerde, en niet minder den heer Juarez Movilla, die mij op een feest der Golesco-school de gelegenheid bood, de jeugd van Bucharest, bij nationale muziek, de Rumeensch-nationale dansen te zien uitvoeren. De herinneringen die ik uit Rumenië, en met name uit Bucharest, meê mocht nemen, waren die van een courtoisie internationale, die mij beschaamde, en van een volk, dat nog jong en nog niet tot vollen wasdom gerijpt, toch machtig aantrok door zijn cordaten zin en tevreden gemoedsstemming, en in zijn flinken oogopslag zich volkomen bewust toonde te zijn van de profetie der schoone toekomst die het in zich draagt. 1 Januari 1907 |
|