| |
| |
| |
Het Aziatisch gevaar.
Wie, komend uit de Zwarte Zee, den prachtigen Bosporus binnenstoomt, Europa rechts en Azië aan zijn linkerhand, kan zich schier niet onttrekken aan den indruk, dien de tegenstelling van deze twee machtige werelddeelen, bij het licht der historie, op hem maakt.
Immers die tegenstelling, al scheen ze een tijdlang weggedoezeld, hernam onverhoeds iets van haar oude kracht.
Steeds meer komt als van ouds Europa, thans ten deele met Amerika, tegenover Azië als werelddeel te staan. Afrika spreekt nog alleen in zijn zuiderpunt en noorderzoom in het wereldconcert meê, en kan eerst later een zelfstandige positie gaan innemen. Voorshands volgt het in zijn noorderzoom nog zoo goed als geheel de evolutie der Europeesch-Aziatische verhoudingen.
Maar het ééne Azië ligt tegelijk aan zijn oosterkust tegenover Amerika, en op zijn lange wester-zuidergrens tegenover Europa. Azië alleen met zijn 830 millioen inwoners tegenover Europa, plus Amerika, met hun 485 millioen. Ernstig gevaar had deze ongelijke verhouding de laatstverloopen eeuwen niet opgeleverd, omdat dusver nog nimmer in Azië de leus van Azië voor de Aziaten!, van een Asia fara da se was aangeheven. Wel heeft uit de steppen van Midden-Azië, keer op keer, zich eerst onder Attilla, toen onder Dschingis-khan, daarna onder Timur-lan, en 't laatst onder de Osmanische sultans, zich een stroom van wilde ruiterij op het oosten en zuiden van Europa geworpen, en zijn deze woeste horden onder Attila tot bij Orleans, en onder de Mooren tot bij Tours doorgedrongen, maar deze benden dreef buitzucht en belustheid op geweld, vandaar dat ze even wreed in Azië zelf huishielden. China, Indië, Perzië, en zelfs het Khalifaat,
| |
| |
leden er bitterlijk onder. Hoe schoon en heerlijk ook de legende is, dat na den veldslag in de Catalonische velden (451), de geesten der verslagenen in de lucht den strijd voortzetten, terwijl hun lijken lagen te bloeden op het slagveld, de leidende gedachte bij deze worsteling tegen Attilla, Dschingis-khan en Timur was niet een strijd van Azië tegen Europa, maar van de ‘Barbarei’ tegen de Cultuur, later bij Tours van den Islâm tegen de Christelijke religie, van de Halve Maan tegen het Kruis. Toen de Mongoolsche overwinnaars de Russische bojaren en veldheeren, die ze in hun macht kregen, levend op den grond uitstrekten, over hen een plankenvloer spreidden, en op die plankenvloer hun bacchanaliën vierden, was de wreedheid der barbaren, niet de idee van een zelfstandig en onafhankelijk Azië aan 't woord. China en Voor-Indië, die saam het overgroote deel van de Aziatische bevolking herbergen, bleven buiten den strijd of leden er zelf onder. Maar thans dreigt hierin een keer te komen. Japan's voorbeeldeloos voordeel op Rusland behaald, heeft door het hart van al wat Aziaat is, een schok doen trillen, in aller geest een hooge verwachting gewekt, en een triomfeerend machtsbesef onder alle volk in Azië doen opkomen.
Europa had zich vier eeuwen lang in Azië als de onweerstaanbare meester aangemeld. Het Osmanische rijk verloor aan kracht. Rusland drong in het hart van Azië door. Engeland maakte zich van heel Voor-Indië meester. Op de kusten van China stelde vreemde macht de wet. De Archipel viel reeds voorlang in Europeesche handen. In Achter-Indië, Annam en Cochin-China liet Frankrijk zijn driekleur waaien. Amerika ontnam aan Spanje de Philippijnen. Tijdelijke weerstand werd telkens door overmacht gebroken. Zelfs China werd keer op keer gekastijd, onderwijl als nieuwe macht Duitschland zich in Kiau-tschau vestigde. Onmacht deed berusten. Het zwak gewapende, slecht georganiseerde Azië was tegen Europa noch tegen Amerika bestand. Thans echter is die stemming van berusting bijna in die van overmoed omgeslagen. Japan, bij China vergeleken, een rijk van zeer middelmatige afmeting, heeft een worsteling op leven en dood met den noordschen kolossus gewaagd, en heeft èn ter zee èn te land een zoo reusachtige macht ontwikkeld, dat de aangevangen strijd op Ruslands voldongen nederlaag uitliep. Japan heeft Korea zoo goed als geannexeerd. In Mandchoerie stelt het feitelijk de wet. Ook oeconomisch heeft zich
| |
| |
Japan thans reeds derwijs ontwikkeld, dat het tegen matige rente over veel Europeesch kapitaal beschikt; door zijn lager arbeidsloon gevoelige concurrentie aandoet aan de Europeesche en Amerikaansche industrie; technisch van jaar tot jaar vooruitkomt; en zelfs op natuurkundig en wetenschappelijk terrein de concurrentie met Europa aandurft. Reeds nu is het politieke wereldprobleem voor een goed deel van den Atlantischen Oceaan naar de Stille Zuidzee verplaatst, en het te graven Kanaal van Panama zal deze verplaatsing nog sterker doen uitkomen. Europa zelf heeft aan Japan voor deze verrassende ontwikkeling de kennis, het profijt van zijn ervaring, en ten deele zelfs de middelen verstrekt. Schier gewedijverd heeft men om de Japansche adepten naar zijn hoogescholen, naar zijn militaire legerkampen en naar zijn marine-werven te trekken, en thans reeds staat vast, dat de Japaneezen in geschiktheid voor maritieme en militaire ontwikkeling noch bij Engeland noch bij Duitschland achterstaan. In tactiek werden ze nu reeds de leermeesters van het oude Europa. En daarbij bleken ze het drievoudige voordeel te bezitten van uiterst soberen zin, van hoog patriotisch enthousiasme, en van nerveuse ongevoeligheid. Van Dschingis-khan's horden meldt de historie, dat ze de steppen doorrenden met niets dan een stuk in de zon gedroogd vleesch en eenige hompkens kaas in de knapzak, maar al vestigde de Japansche intendance haar keus op beter materiaal, de Japansche soldaat deed in soberheid voor den steppe-ruiter niet onder, en bleek, als het moest, tegen de hardste ontbering bestand. Even teekenend was zijn geestdrift. De doodsverachting, waarmede de Japansche bataljons de sterke forten van Port Arthur bestormden, verried meer dan heldenmoed, en de niet-aarzelende bereidwilligheid, waarmee zich, als om strijd, de ten doode gewijden voor de bemanning van de blokkadeverbrekers aanboden, toont dat een hoog patriottisch besef deze mannen in het vuur joeg. Voor het Japansche
vaderland werd geen offer te zwaar geacht, en de religieuse idee der voorouder-vereering gaf aan dit besef verhoogde bezieling. Maar ge vergist u, zoo ge waant, dat hierbij alleen de eere van Japan als vaderland dreef, er sprak ten minste even sterk in de antipathie tegen het vreemde, westersche element, en het daarmee saamhangend zelfgevoel van den oostersten Aziaat. En practisch kwam hierbij hun nerveuse ongevoeligheid. Ten deele reeds in den oorlog
| |
| |
te land, maar vooral bij den modernen zee-oorlog geven de zenuwen zooal niet den doorslag, dan toch, zoo ze sterk zijn, een ongemeen overwicht. In tweeërlei opzicht. Wie gevoelig in zijn zenuwen is, zoekt naar een prikkel om zich te sterken, gelijk de Russen die zoeken in hun wodka, en wie spoedig in zijn zenuwen wordt aangegrepen, is als commandant van een modern slagschip, bij het inslaan en knallen der granaten, van streek eer hij het zelf weet. De Japansche soldaat en de Japansche matroos nu kennen geen zenuwen. Rustig en kalm staan ze te midden van een zwaar plombeerend vuur, en het zoeken naar prikkel en hartsterking in alcoholica is hun vreemd. Psychologisch zal daarom een Japansche armee en een Japansche vloot, bij gelijke getalsterkte en gelijke kansen, reeds uit dien hoofde steeds alle voordeel aan zijn kant hebben, en het is met name uit deze dubbele psychologische voortreffelijkheid, dat de onverstoorbare, schier werktuigelijk-zekere voortgang in hun nooit afgebroken triumfen te verklaren is.
Er is in den Japansch-Russischen oorlog een dusver onbekende factor aan het licht gekomen. Dusver beeldde men zich onder ons, Europeanen, nog steeds in, dat, ceteris paribus, de Aziaat verreweg onze mindere was; thans weet men dat hij tenminste onze gelijke, zoo niet in tal van opzichten onze meerdere is. Deze ontdekking nu heeft óns verschrikt, maar ruischte al spoedig door heel Azië als een stem van toekomstige bevrijding. De blanke man heeft in het oog van den Aziaat zijn aureool van meerderheid verloren. Het besef dat de Aziaten ons aankunnen heeft allerwege post gevat in China, in het hart van Azië, en zelfs in Voor-Indië. Men voelt daar nog wel zijn tijdelijke onmacht, omdat men nog niet gereed is, maar men doorziet de mogelijkheid om zich uit die minderheid op te heffen. Wat Japan kan, voelt men ook te kunnen, en zoo tast men reeds naar den weg, om Japan na te volgen. Onverwachts is voor den Aziaat de morgenster van een heerlijk ideaal opgegaan. Men weet nog niet hoe dit ideaal naderbij te komen. Maar Japan ging voor, allerwege zal men volgen, en Japan, het machtige Japan, wordt als leermeester en leider ingewacht. En die taak heeft Japan op zich genomen. Het heeft niet gewacht tot het geroepen werd, maar is uit eigen initiatief de sluimerende verwachting voorgekomen. China heeft het nu reeds met zijn agenten van allerlei aard over- | |
| |
stroomd, en China werd reeds wakker. De Chinees maakt zich reeds gereed, om zijn zijden tabberd af te leggen, en zich het harnas aan te gespen. Het is veel, veel grooter dan Japan, en zal daarom loomer in zijn bewegingen zijn, maar een beweging is er, en als het doorgloeien gaat, voorspelt alles, dat de Chinees, niet alleen in het cijfer, maar ook in mannenkracht en hoogere ontwikkeling den Japanees nog overtreffen zal. Natuurlijk zal hier tijd over verloopen, tijd vooral eer ook in Zuid-Azië teekenen van krachtiger leven zich openbaren. Japan
heeft aan Engeland voorhands zijn Indisch bezit gewaarborgd, en daardoor Voor-Indië tijdelijk buiten de sfeer van zijn actie gesloten. Maar de idee van ‘Azië voor de Aziaten’ werkt er ook zonder Japan's actieve propaganda door. Trager dan in Europa is er toch ook in Azië communicatie, vooral tusschen de Buddhisten uit China en de Buddhisten in Voor-Indië, en al mocht het nog een halve eeuw beloopen, wat is een halve eeuw voor de omzetting der wereldhistorie? Zulk een actie, eens begonnen, werkt onweerstandelijk door, tenzij, want ook dit is mogelijk, in een volgende phase van het probleem, uit Europa en Amerika een tegen-actie opkomt, om Japan's hegemonie te breken. Doch ook dit zou het gevaar niet duurzaam afwenden. China, eens wakker geworden, kan een reuzenmacht ontwikkelen, die ook zonder Japan, aan allen tegenstand het hoofd biedt. Oeconomisch schuilen in dit reuzenrijk nog alle schatten, en geen minder dan Gordon heeft in den krijg tegen de Boksers verklaard, dat hij geen beter soldaat kent dan den Chinees.
Dit dient ingezien, niet om onrust en bezorgdheid te wekken, maar wel om niet door de uitkomst verrast te worden. Met name voor de koloniale mogendheden, die het eerst in het geding kunnen komen, zal het opkomen van dit gevaar slechts een questie van tijd zijn. Toch zal het op de gespannen verhouding verzachtend kunnen inwerken, indien men ook deze uit het Aziatisch bloed opkomende beweging niet tart, maar tot op zekere hoogte in het gevlei komt. Men vergete toch niet, dat met name de Chineezen tot uitzwerven geneigd zijn, dat ze beter dan de Japaneezen het tropische klimaat verdragen, en dat reeds Li Hung Chang ernstig protesteerde tegen de ongelijkwaardige positie, die aan de Chineezen in de Nederlandsche Koloniën was voorbehouden. En al is het dat de Japaneezen minder in grooten getale naar het zuiden trekken, als ook dat ze in Korea en
| |
| |
Mandchoerie voorshands terrein voor kolonisatie te over vinden, enkele Japaneezen begonnen zich toch al meer in alle streken te vestigen, en wie beweert dat elk Japanees in zijn soort agent voor en drager van een nationale idee is, is van de waarheid zeker niet ver af. Op de Philippijnen zijn nu reeds 70.000 Japaneezen gevestigd.
Nu is er op zichzelf redelijkerwijs niets tegen in te brengen, dat ook de Aziatische volken, voor zoover ze tot genoegzaam zelfstandige rijpheid van ontwikkeling zijn gekomen, hun onafhankelijkheid hernemen, en, hoe hard dit ook voor de koloniale mogendheden zal zijn, uit hooger oogpunt zal het een oorzaak van verheugen wezen, indien deze millioenen opstaan uit wat hun doodslaap scheen, en een hooger kracht gaan ontwikkelen. Maar het is zeer de vraag of de Aziatische beweging, bij dit punt vroeg of laat aangeland, hiermee tot rust zal komen. Dat van lieverlede ook een soort Aziatische Monroe-leer in zwang zal komen, valt niet te betwijfelen, althans voor Oost- en Zuid-Azië, maar inmiddels dient ook gerekend met den strijd der oeconomische belangen, die vermoedelijk zelfs het eerst aan de orde zal komen. Reeds nu is op enkele markten in China een tijdlang een boycot op Amerikaansche waren toegepast, en cijfers wijzen uit, welke pogingen Japan nu reeds aanwendt, om aan den Europeeschen invoer in China zeer ernstige concurrentie aan te doen.
Nu heeft de hoogere politiek zich in de laatste dertig jaar steeds meer om het vraagstuk van de débouchés voor de Europeesche en Amerikaansche nijverheid saamgetrokken. Te sterk zou spreken wie beweerde, dat de oeconomische drijfveer geheel de hoogere politiek beheerschte, er werkten zeer zeker ook nog andere, met name nationale en imperialistische motieven, maar toch kan het al meer eenzijdig materialistisch karakter der internationale worsteling kwalijk worden betwist. Denk slechts aan den landhonger naar kolonaal bezit, aan de verdeeling van Afrika als weerlooze buit, aan den telkens uitbrekenden tariefoorlog, nog laatstelijk aan de Europeesche gisting, die een oorlog om Marokko dreigde te worden. Haalt nu de Japansche en Chineesche industrie, wat ze zeer stellig kan en zal, onze industrie binnenkort, wat technische vaardigheid en smaak betreft, in; wast het kapitaal in deze landen aan en nemen de behoeften er toe, - dan geeft het lagere arbeidsloon aan deze landen een voorsprong, die voor ons de concurrentie op harden proef zal stellen. Reeds nu bestaat er niet alleen
| |
| |
een neiging, om ons uit Japan en China te verdringen, maar ook om ons op de Europeesche markt concurrentie aan te doen. Dat dit nu tot conflict zal kunnen leiden, is te voorzien. Niet licht toch zullen Europa en Amerika zich goedschiks laten verdringen, en ook de vraag of Amerika tegen de vreedzame overstrooming van zijn staten door Chineezen en Japaneezen, zonder conflict, duurzaam een legislatieven dam zal kunnen opwerpen, houdt nu reeds de Amerikaansche staatslieden bezig. De boycot van de Japaneesche Schoolkinderen in Californië gaf reeds het voorspel.
Maar neem aan, dat ook dit zich op bevredigende wijze regelen laat, dan nog staat men voor het zeer ernstig probleem, of een ontwaakt en machtig geworden Azië, dat straks niet alleen over een myriade van troepen, maar ook over een geduchte wereldvloot beschikt, een rustige buur te land voor Europa en over zee voor Amerika zal blijven. In de eeuwen van zijn vroegere macht verried Azië steeds een sterke neiging om zijn standaard ver over zijn grenzen uit te dragen. Perzië wierp zich op Griekenland, Attila verwoestte half Europa, Dschingis-khan vernietigde het toenmalig Rusland en werd in Bohemen en Polen gezien, de Islâm veroverde Noord-Afrika en Spanje, de Turken werden eerst voor Weenen gestuit. Zullen de Aziaten, straks in macht herrezen, deze vroegere neiging hebben afgelegd? Kan ook wat Europa eeuwenlang aan Azië aandeed geen gedachte aan represaille doen opkomen? En ook afgezien daarvan, zal het verschil in type en daardoor in levensopvatting en belangen tusschen het Oosten en het Westen niet een noodlottige bron van gestadige wrijving en verwikkeling kunnen worden? Ja, zal ten slotte het verlangen naar de machtsproef, wie sterker is, ter vastlegging aan de wederzijdsche verhouding, niet een spanning in het leven roepen, die schier noodzakelijkerwijze tot een reuzenworsteling leiden zal? En al is dit nu nog toekomst-muziek in mineur, daar zeker nog onderscheidene tientallen van jaren verloopen zullen, ja, stellig een geheel geslacht zal ondergaan, eer de geheel gewijzigde verhouding intreedt, toch handelt onvoorzichtig, wie verzuimt de dingen die komende zijn in te denken. Vóór veertig jaar zou niemand geloof hebben gevonden, die binnen één menschengeslacht het opkomen van een Japansche grootmacht voorspeld had, en toch staan we thans reeds voor dit maar àl te tastbare onloochenbare feit.
| |
| |
Vooral Nederland heeft zich, met opzicht tot zijn koloniën, helder rekenschap te geven van de eischen, die de geheel veranderde toestand in het Oosten met zich brengt. Zelfs Rusland herbouwt zijn vloot, maar ook al zou Rusland zich bij een toekomstigen oorlog met het Oosten tot een landkrijg moeten bepalen, elke andere mogendheid uit het Westen zal over zee het oorlogsterrein naderen moeten, en bij zulk een operatie blijft de Nederlandsche Archipel de groote zeestraat, waardoor een Europeesche vloot zich naar het Oosten, of een Aziatische vloot zich naar het Westen zal moeten bewegen. Reeds in den pas gevoerden oorlog was dit voor Nederland niet zonder gevaar, en zag het zich genoodzaakt zijn zeemacht in den Archipel, zoo goed het kon, te versterken. Zelfs tot een zeeslag had het in onzen Archipel kunnen komen. Maar ook afgezien hiervan leveren de communicatie door post en telegraaf, de voorziening van kolen en mondvoorraad, het schuilen van achtervolgde schepen, het zich bergen van gehavende oorlogsvaartuigen, en zooveel meer, zulk een aantal betwiste rechtspunten en feitelijke ongelegenheden op, dat men zoo licht aan één der oorlogvoerende mogendheden, geheel onbewust aanleiding tot beklag geeft, een beklag dat zoo licht een bron van latere verwikkelingen kan worden. De groote afstand tusschen moederland en koloniën verergert voor ons dit gevaar. Ware met name Japan in zulk een toekomstigen oorlog gemengd, en wel op een wijze, die het Engelsche bondgenootschap actief maakte, dan is het zelfs zeer de vraag, of één Nederlandsch oorlogschip uit het moederland den Archipel zou kunnen bereiken. Telegrafische gemeenschap met Batavia schijnt thans onafhankelijk van de Engelsche lijnen vrij wel verzekerd, maar geen schip zou c.q. de Roode Zee door kunnen komen zonder in 's vijands handen te vallen, en om de Kaap kan geen oorlogschip van 5 à 6000 ton stoomen, bij gemis aan eigen kolenstations. Zelfs wat we op de Goudkust
van West-Afrika, in St. George d'Elmina, eertijds hadden, is bij verdrag door ons afgestaan. Ook zonder in het minst geloof te hechten aan de dagblad-geruchten, die nu reeds aan Japan onheilspellende plannen tegen onze koloniën toedichtten, is het reeds krachtens het aangevoerde duidelijk, dat zelfs bij een oorlog, waarin Nederland zelf niet betrokken was, onze positie op zeer onveilig zou kunnen staan. En al mag zekere hope gekoesterd, dat de tweede, straks de derde vredes- | |
| |
conferentie de rechten en verplichtingen der neutralen bij zeeoorlog scherper omlijnen zal, geheel geruststellend zal Nederlands positie in het Oosten ook daardoor niet worden, en Nederland zou in zijn koloniale politiek van onvergeeflijke kortzichtigheid blijk geven, indien het zich op de gevaren uit den nieuwgeboren toestand voortvloeiende, niet met ernst voorbereidde. In isolement kan kracht schuilen, maar het kan ook de voorbode van den ondergang van uw macht zijn.
Vooral het kolenvraagstuk nijpt. In tweeërlei opzicht. De pretentie kan door een oorlogvoerende zeemogendheid gemaakt worden, dat ge het kolen-innemen door de vloot der tegenpartij, niet alleen in uw havens, maar ook op uw reeden en in uw territoriale wateren voorkomen zult. Hierbij nu stuit ge reeds op de nog altoos voortdurende onzekerheid, omtrent de breedte van af de kust, waarover die territoriale wateren zich uitstrekken; op de veldwinnende praktijk, dat een vloot zijn eigen kolenschepen volgen laat om onder uw kust die kolen in te nemen; en niet minder op de onmogelijkheid, om op de omloopende kust van zulk een groot aantal eilanden, als onze Archipel omvat, een zoo sterke politie uit te oefenen, dat ge zulk innemen van kolen, stel het gold voor ongeoorloofd, belet. En niet minder netelig is het tweede vraagstuk, dat hierbij aan de orde komt. Zelfs Japan bepaalde in zijn laatste proclamatie, tijdens den Spaansch-Amerikaanschen oorlog, dat een neutrale mogendheid aan een in den oorlog betrokken zeemogendheid kolen mocht verstrekken, voor zoover eenig oorlogschip hieraan behoefte had, om door te stoomen naar the next port of his own country. Maar hoe nu, waar gelijk in den Russisch-Japanschen oorlog, Rusland een haven in Kroonstadt, maar ook in Port-Arthur en Wladiwostock bezit. Dan toch komt dit altoos neer op het verstrekken van een volle kolenlading, daar zelfs een volle kolenlading nauwelijks toereikend is om van Batavia uit, hetzij de Oostzee, hetzij de Japansche Zee te bereiken. Iets wat temeer weegt, daar Japan in zulk een geval alleen havens op Formosa en in Japan zelf, maar niet in het Westen bezit, zoodat tusschen de voorziening aan beide vloten te verstrekken een in het oogloopende inferioriteit voor Japan zou ontstaan. De dusver algemeen aangenomen adat der neutraliteit is blijkbaar op een toestand als destijds ontstaan is, en later zich opnieuw kan voordoen, niet berekend, en alleen een scherp omlijnde bepaling, die
door alle mogendheden
| |
| |
gehuldigd werd, zou althans in dit opzicht vastheid van gedragslijn kunnen voorschrijven en matige gerustheid kunnen hergeven. Algeheele vrijlating van kolenverstrekking zou ongetwijfeld de zuiverste oplossing van het vraagstuk zijn, maar men vergete niet, dat de zee-mogendheden, die in het bezit van een geheele reeks kolenstations zijn, er belang bij hebben, de mogendheden, die eigen kolenstations missen, door beperkende bepalingen in een staat van inferioriteit te houden.
Nog gewichtiger in haar algemeene strekking, hoezeer van minder onmiddellijk belang, is de heel andere vraag, of zich in de worsteling, die te komen staat, al dan niet de godsdienstige tegenstelling tusschen het Heidendom en het Christendom zal mengen. Aanleiding hiertoe zou wel bestaan. Te ontkennen toch valt niet, dat de Christelijke missiën in het Oosten steeds een doorn in het oog van den inlander zijn. Een vrouw van hooge geboorte uit het Oosten, die hoewel tot de inlandsche bevolking behoorende, er prijs op stelde voor geheel gemoderniseerd te worden aangezien, zei mij eens als slot van een hevigen aanval op het Christendom: ‘Le plus grand fléau de mon pays sont ces misérables missionaires. O, comme je désirerais les avoir tous devant moi! Alors je prendrais un grand couteau et je leur couperais le cou comme des moutons.’ Indien zoo reeds een vrouw uit den hoogsten stand oordeelt, die pronkt met haar moderne ontwikkeling, wat moet dan wel omgaan in het hart van den man uit het volk, die zelf nog aan zijn voorvaderlijken godsdienst gehecht is. Minder scherp zou zich de vijandschap tegen deze missiën allicht hebben afgeteekend, indien ze Azië uit het Westen waren binnengedrongen. Reeds voor eeuwen hebben eerst de Joden, daarna de Nestorianen, en ten slotte de Mohammedanen, niet zonder aanvankelijk succes, gepoogd, aan het paganisme in China afbreuk te doen. Arabische schrijvers berichten van Jodengemeenten in China in de 9e eeuw, en nog in 1866 vond W. Martin niet alleen den bouw van een Joodschen tempel op een Chineesch monument uit den tijd van Ling-hung vermeld, maar zelfs nog een kleine groep Joden, wier laatste rabbijn eerst kort geleden gestorven was. De Nestorianen kregen, blijkens de bekende inscriptie van Si-ngang-fu reeds in de 7e eeuw vasten voet in het hemelsche rijk, en waren nog in
| |
| |
de 14e eeuw in vrij grooten getale aanwezig. De Islâm drong evenzoo in de 8e eeuw binnen, en schijnt thans in China nog een kleine 30 millioen aanhangers te tellen. Deze goed geslaagde propaganda van het Monotheïsme in zijn drieledigen vorm, verklaart zich gereedelijk uit den Mongoolschen tolerantie-geest. Bekend is van Dschingis-khan, hoe hij in zijn uitgevaardigde wetten de vrije uitoefening van alle religiën had afgekondigd, en hoe in zijn reusachtig legerkamp de Bonze en de Iman, de Rabbi en de Christelijke priester vreedzaam saâm verkeerden, allen van krijgsdienst en belasting waren vrijgesteld, en door de autoriteiten met eere bejegend werden. Toen dan ook in de 16e eeuw de Christelijke missionarissen over zee in China aankwamen, werd hun bij hun prediking geen stroospier in den weg gelegd, en ontving zelfs het Hof te Peking hen met opmerkelijke welwillendheid. Eerst de strijd van de Franciskanen en Dominicanen tegen de orde der Jezuïten, waartoe de eerste missionarissen behoorden, schijnt hierin verandering te hebben gebracht, en in de tweede helft der 18e eeuw Keizer Joeng-'tschung tot het besluit te hebben genoopt om tegen alle Christelijke missiën een beslist vijandige houding aan te nemen. Hij ging tot vervolging over, en deze vervolging ging onafgebroken door tot 1858, toen in het vredesverdrag van Tientsin door Engeland werd bedongen, dat de missionaire predikers allerwege vrijen toegang zouden hebben, en dat zoowel zij zelven als hun bekeerlingen door de Overheid zouden beschermd worden. Maar juist dit verdrag zette kwaad bloed. De lagere volksklasse beschouwde deze gunstige bepaling als een hoon; de Mandarijnen kwamen in verzet; en vooral de aanhangers van Kung-futsé bleven aan het Christendom vijandig. Reeds in 1870 kwam het te Tusang tot een nieuw bloedbad, en voorts vielen schier elk jaar hetzij zendelingen, hetzij bekeerlingen als slachtoffers van de antipathie, die men aan het
Christendom toedroeg. Dit moest toen wel tot interventie leiden, en juist het feit, dat de Chineesche regeering keer op keer, onder de pressie van de regeeringen der barbaren, het dan voor de Christenen tegen haar eigen onderdanen moest opnemen, heeft niet alleen de spanning gaande gehouden, maar ook den nationalen tegenzin tegen het Christendom versterkt. Het volk gevoelde de bescherming van de zending door de vreemde mogendheden als een nationale vernedering. De tegenzin duurt dan ook nog altoos voort, en keert zich even beslist
| |
| |
tegen de Roomsch-Katholieke als tegen de sinds Gützlaf sterk opgekomen Protestantsche zending, en het wekt bijna verbazing dat er desniettemin nog altoos een Roomsch-Katholieke groep van anderhalf millioen en een Protestantsche van 200,000 Chineezen geteld wordt.
In Japan vertoonde zich aanvankelijk dezelfde geest van indifferentisme. Reeds in de 3e eeuw drong de Chineesche oorspronkelijke natuurdienst, die aan alle Mongolen gemeenschappelijk was, naar Japan door, en wijzigde het oorspronkelijke Shinto-isme. Laotze's stelsel bracht er de daemonenvereering. Het Buddhisme kwam in de 6e eeuw over Korea binnen, nadat reeds vroeger het stelsel van Kung-futsé machtigen aanhang had gewonnen. En zoo ontmoette ook Xaverius, toen hij in 1549 zijn Christelijke missie in Japan begon, nagenoeg geen tegenstand, en breidde zich de Christelijke kerk in het zuiden ongemeen uit. Doch reeds in 1614 sloeg de vreemdenhaat ook op de Chistenen over, en in 1638 werd met den dood bedreigd al wie tot het Christendom was overgegaan of overging. Nu nog kan men te Cimiez bij Nice de afbeeldingen zien van de ontzettende gruwelen, die destijds ter uitmoording van de Christenen in Japan bedreven zijn. Dat duurde tot omstreeks 1875. Sinds ontsloot zich Japan voor Europa, in regeeringskringen gaf men het oude stelsel van afsluiting op, de Europeesche cultuur werd ingeroepen, en hiermede hield vanzelf alle vervolging op. Er heerscht nu geloofsvrijheid. De Roomsche, Grieksche en Protestantsche kerken hebben sedert dien tijd haar missie in Japan weer opgevat, en zelfs onder de hoogste beambten vindt men thans gedoopten, zelfs onder de algemeen bekende veldheeren. Hierbij houde men echter in het oog, dat er onder deze Christelijke missiën ook waren, die het dusgenaamde moderne Christendom aanbevalen, en dat vooral dit van alle confessie ontdane Christendom ingang vond. Kenners van Japan zeggen ons dan ook dat er onder de toongevende mannen in Japan zelfs zijn, die zich afvragen of Japan, om zich volkomen Europeesch te ontwikkelen, niet zulk een modern Christendom als Staats- en Volksreligie zou kunnen aannemen. Waarbij dan komt dat juist de machtsontwikkeling van Japan in den jongsten oorlog het nationaal besef weer sterk
overprikkelde, den tegen de vreemdelingen gekeerden geest weer heeft aangewakkerd, en hierdoor de oude antipathie tegen het echte historische Christendom weer deed opleven.
| |
| |
En daarom, klimt Japans macht, weet China zich in zijn reusachtige afmetingen op gelijke wijze als Japan te ontwikkelen, en wint dientengevolge de Aziatische idee in haar tegenstelling met het Westen, zoodanig veld, dat het vroeg of laat op een worsteling om de macht uitloopt, dan ontbreekt metterdaad alle zekerheid, dat ook de religieuse tegenstelling zich niet in het geding zal mengen. Iets waarbij niet uit het oog worde verloren, dat het Buddhisme, dat in beide rijken machtig is, zoo licht ook heel het zuiden van Azië in zijn actie meesleept, terwijl omgekeerd in Europa en Amerika, onder allerlei vorm, nu reeds een sterke Buddhistische propaganda wordt gedreven, die ook in Indië de aandacht begint te trekken en van daaruit door vrijwillig overgekomene of gezondene agenten gesteund wordt. Reeds nu vormt de missionaire litteratuur, die de Theosophie of het Buddhisme aanprijst, een geheele bibliotheek, en met name onder de hoogere klasse wint de eenmaal begonnen beweging zienderoogen in beteekenis.
Hierbij verlieze men niet uit het oog, dat zoowel de Chineesche en Japansche als de Indische cultuur, die uit eigen wortel zoo krachtig en op zoo geheel eigenaardige wijze was opgebloeid, op het innigst met de religieuse voorstellingen van deze volken samenhangt. Geheel het nationale leven, de huiselijke gewoonten, hun industrieele, artistieke en geleerde ontwikkeling is doorweven met usantiën en voorschriften, die uit hun religieuse voorstelling zijn opgekomen. Religie, cultuur en nationale ontwikkeling vormen een gesloten eenheid. Japan zou derhalve, veel meer nog dan dusver, zijne voorvaderlijke traditie moeten prijs geven, en zich almeer op Europeeschen voet moeten inrichten, en China eerst, straks Indië, zou hierin Japans voorbeeld moeten volgen, om een geruststellend antwoord te kunnen geven, op de straks reeds aangevoerde vraag, of ooit de volkeren in Oost-Azië ten slotte zullen komen tot een prijsgeven ook van hun religieuse denkbeelden, en tot het in zich opnemen van de grondvoorstellingen, die in Europa tot de onder ons geldende cultuur geleid hebben. Ondenkbaar zou dit op zichzelf niet zijn, en kwam het hiertoe, dan zou dit voorzeker een hoogst gewenschten waarborg opleveren tegen het gevaar, dat de religieuse tegenstelling zich ten slotte van de worsteling tusschen Europa en Azië meester maakte. Veel hoop hierop geeft intusschen hetgeen men uit Japan verneemt, niet. Zelfs
| |
| |
de Mikado heeft na den oorlog nog op de meest officiëele wijze aan de schimmen van het Mikadogeslacht zijn dankoffer geplengd. En wat veel meer nog zegt, tot in het Chineesche Buddhisme heeft zich de oude natuurdienst vrij sterk voortgeplant, en het aanvankelijk succes van de orde der Jezuïten in de 16e eeuw was vooral daaraan te danken, dat deze missionarissen met de nawerking van dezen natuurdienst een bedenkelijk accoord aangingen, tot ten slotte de Paus een legaat zond om dit kwaad te stuiten. En toen nam het Hof te Peking het voor de Orde van Jezus op, en ging, zoodra verzet tegen deze vermenging van de oud-Mongoolsche traditiën met de Christelijke religie uit het Westen opkwam, tot rechtstreeksche vervolging van het Christendom over. Te vreezen is dus wel, dat men juist zooveel van ons zal overnemen, als strekken kan, om zich tegenover ons machtig te maken, op militair, maritiem, industrieel en intellectueel gebied, maar dat de volksgeest zal blijven wat hij is, en zeer wel de kunst zal verstaan om het nieuw ingevoerde aan de onder ben bestaande religieuze traditiën aan te passen.
Het monotheïstisch en soteriologisch karakter van het Christendom gaat veel te diep, om zonder principieele bekeering, alleen door het voertuig der moderne cultuur, in zulk een volkerenmassa in te dringen. De grondvoorstellingen, en de beschouwing van wereld en leven, zijn in Oost-Azië door een traditie van eeuwen te vast in den geest dezer volken geworteld, en hangen te nauw samen met hun physieke en psychische gesteldheid, om op zulk een algeheelen ommekeer in hun gezindheden, enkel als vrucht van cultuur-imitatie, te kunnen rekenen. Bovendien verlieze men niet uit het oog, dat zich vergist wie waant, dat de geestelijke patroons van het Buddhisme, Kung-futséïsme en Shintoïsme mannen zonder kunde, inzicht en wilskracht zijn. Hun geleerdheid moge een andere zijn dan de onze, maar hun nadenken op zichzelf doet voor het onze niet onder. Ze zijn zich helder bewust van de diepte der tegenstelling tusschen wat zij bepleiten en hetgeen de zendelingen aanbrengen. Ze weten zich uitnemend te verantwoorden als men ze aanvalt, en voor de zwakke steeën van het Christendom, gelijk 't zich feitelijk en practisch vertoont, hebben ze een open oog. En al is het nu, dat ze voor een Europeesch gehoor weinig zullen uitwerken, het Aziatische hart weten ze zeer wel toe te spreken, veel beter zelfs dan dit aan onze missi- | |
| |
onarissen ooit gelukken zal. De invloed dezer kundige leidslieden is vooral onder de Buddhisten machtig, en dien invloed zullen ze zich niet laten ontrooven, zoolang geen dieper motief, gelijk dat bij persoonlijke bekeering werkt, hun de macht over het volksgemoed ontneemt. En wat den zeker zwakkeren invloed van de kringen van Kung-futsé en van de Shinto betreft, zoo komt men ook in China en Japan tot de ontdekking, dat hun verguld zedelijk nomisme te weinig verschilt van het ethicisme, dat thans in veel hoogere kringen van Europa de religie verdrong, dan dat er tot prijsgeving van wat zij bezaten, en tot
inruiling van dat modern Europeesche ethicisme, aanleiding zou bestaan. Op de ‘wereldcongressen der godsdiensten’ is het nu reeds herhaaldelijk gebleken, dat de pleitbezorgers dezer Aziatische religiën veel warmer sympathie bij de moderne gedoopten vonden, dan hun eigen orthodoxe geloofsgenooten. De vrees dat zich vroeg of laat in de worsteling van het Oosten met het Westen ook de tegenstelling tusschen het Christendom en het Paganisme zal mengen, zou dan ook zoo goed als uitgesloten zijn, indien men alleen te doen had met de mannen, die van beide zijden op zulke congressen samenkomen. Maar die vrees houdt aan en blijft voortduren, nu men bij zulk een worsteling wederzijds, natuurlijk niet met enkele kringen van geleerden en ethicisten, maar met de volkerenmassa te rekenen heeft, en in deze, over en weer, het antithetisch beginsel uitgangspunt van heel het levensbestaan en van de nationale ontwikkeling is. Elke worsteling van dien aard om de overmacht wordt tegelijk een worsteling tusschen de wederzijds bestaande levensconditiën; de worsteling zelve dwingt dan tot een teruggaan op den historischen en ethnologischen oorsprong van die levensconditiën; en wijl, over en weer, vooral de religieuse voorstelling op die levensconditiën haar stempel heeft gedrukt, behoort althans de mogelijkheid in het oog te worden gehouden, dat ook de religieuse tegenstelling zich in die worsteling mengen zal. Als de stam onder het rukken van den stormwind aan het zwiepen raakt, kraakt zoo licht ook de wortel mee. Onzerzijds dient zeer zeker met zorg alles vermeden te worden, wat dit onheilig vuur kon doen opvlammen of voeden, maar voorbij te zien dat de vonk van dit vuur onder de asch van het Oostersche leven nimmer ophield te smeulen, zou roekelooze oppervlakkigheid verraden. Het is toch den aard van het Oostersche leven geheel
| |
| |
miskennen, zoo men den intiemen samenhang niet in rekening brengt, die in heel het Oosten tusschen de religie en de sociaal-politieke verhoudingen voortduurt. Hermann Frank in zijn studie Abendland und Morgenland (Leipzig 1901) blz. 13 wees er terecht op, dat niet de Islâm dit eng verband tot stand bracht, maar dat de Islâm zijn zegetocht eraan te danken had, dat het deze behoefte, dezen drang bij de volken in het Oosten vond, en er zoo volkomen voldoening aan schonk.
Een geheel ander karakter draagt de tegenstelling tusschen Europa en Azië in den Levant, doordien hier óók wel verschillende rassen, maar toch veel concreter en scherper het Kruis en de Halve Maan tegenover elkander staan. Geheel Aziëns westerzoom staat, even als het Christelijk Europa, in het teeken van het Semitisme. Of al de Osmanen van Mongoolsche, en de Perzen met de Afghanen van Indo-Germaansche afkomst zijn, door de aanneming van den Islâm is de geestesontwikkeling van al deze volken onder overwegend Semitischen invloed gekomen, iets wat, zij het ook in zwakkere mate, evenzoo van de 63 millioen Mohammedanen in Voor-Indië geldt. Dat onder de Sufi's in Perzië de oud-Perzische geest, en onder de Turken, Berbers en Kabylen nog de aanpassing van den Islâm aan traditioneele eigenaardigheden te herkennen valt, merkt ge aan tal van bijzonderheden, maar de leidende geest blijft onder dit alles Semitisch. Evenzoo legde Auguste Dide, in zijn bekende studie La fin des religions, er terecht nadruk op, dat men om de Christelijke religie van haar plaats te dringen, beginnen moet met de bestrijding van het Jodendom. In haar oorsprong zijn de Joodsche en de Christelijke religiën één. Maar evenmin is het voor betwisting vatbaar, dat de Islâm zich hierbij aansluit. Synagoge, Kerk en Moskee vinden in Abraham en Mozes haar historisch vereenigingspunt, en de Islâm stelt Jezus hooger dan menig moderne dit onder de gedoopten doet. Binnen den Semitischen kring is de onderlinge worsteling van Joden, Christenen en Mohammedanen een broedertwist, en als Monotheïsten staan de aanbidders van Jehova, van Allah en van den Vader van onzen Heere Jezus Christus samen niet alleen tegenover alle pantheïsten en polytheïsten, maar evenzoo, eenerzijds tegenover de lagere religievormen van het Animisme en Fetichisme, en anderzijds tegenover het atheïsme en
| |
| |
agnosticisme. Toen te Tiberias, aan het meer van Gennesareth, de Opperrabijn mij, onder veel dankbetuiging, kwam begroeten met het oog op de vrije positie der Joden in Nederland, en de Mufti, in tegenwoordigheid van den Grieksch-orthodoxen Caimacâm, mij de hand kuste, heb ik krachtiger dan ooit die slapende eenheid van het Monotheïsme in zijn drievoudigen openbaringsvorm gevoeld. Dat het besef hiervan te loor ging, kan niet verwonderen. Onder wie elkander het naast staan, draagt elke levensstrijd steeds het kenmerk van de hoogste verbittering. Het Kruis van Golgotha heeft tusschen Christenen en Joden een klove gegraven, die niemand dempen kan, en de Islâm heeft, door zijn bijna algeheele vernietiging van de Christelijke Kerken in Azië, Egypte, Nubië, Tunis, Algiers en Marokko, en schier meer nog door zijn verovering van het Heilige land, een vuur van tweedracht ontstoken, dat nog brandt. Beperkt men zijn gezichtskring dan ook tot Europa en West-Azië, dan stuit ge allerwegen op diepgaande tegenstelling. Trekt ge daarentegen ook Oost- en Zuid-Azië in uw gezichtskring, dan verandert dit geheel, en vindt ge in Europa, Amerika en West-Azië drie uit eenzelfden wortel gesproten monotheïstische godsdiensten, die principiëel overstaan tegen het naturalistisch, polytheïstisch en pantheïstisch religiewezen, dat aan Oost- en Zuid-Azië, met het hart van Afrika, gemeen is. De verschillen tusschen de Azkenazim en de Sephârdim onder de Joden, tusschen de Chiïeten en Sunniten onder de Mohammedanen, en tusschen de Grieken, Katholieken en Protestanten onder de Christenen, vallen bij die groote tegenstelling bijna geheel weg; en al is het dat het Semitisme aan de oevers van den Tiger en den Euphraat oorspronkelijk gansch andere richting uitdreef, het Semitisch merk van oorsprong, dat aan de drie groote monotheïstische religiën gemeen is, wordt hierdoor
allerminst teniet gedaan. Dit kwam dusver minder uit, omdat Oost-Azië sliep en Voor-Indië in de wereldbeweging niet meer meetelde. De hard-gedrukte Christenheid kende eeuwenlang geen anderen vijand dan den Islâm. Dschingis-khan werd door Christenkoningen als redder ingeroepen, en zelfs de Paus trad met de Mongolen in onderhandeling. Het was de nood, die alles wat redding van de Halve Maan beloofde, willig deed aangrijpen. Juist hetzelfde wat men in den religiestrijd bij het opkomen der Reformatie zag, toen men in Nederland riep: ‘Liever Turksch dan Paapsch!’ en Protes- | |
| |
tanten en Mohammedanen elkander begonnen te zoeken. Zoo vond ik te Smyrna in het Consulair Archief, uit de 17e eeuw, een schrijven van den Admiraal-Pacha aan de Protestanten aldaar, dat in zijn oud-Fransche vertaling aldus begon: ‘C'est Dieu qui ayde! Le peuple des puissants et des exquis Chrétiens de la grande religion du Messie, les bons qui sont bons au double, qui enseignent ces choses à toutes les républiques et les Seigneuries, selon l'Ecriture, qui renoncent aux images et aux cloches de la Messe, ceux de Flandre et de Hollande, et le bien-réglé et très-sage Comte Maurice, que toutes leurs affaires puissent réussir à une bonne fin et la République renommée en la religion de Jésus..... Dieu vous fortifie, qui est la source du bien en la droite voye et vous donne ce qui vous est nécessaire.’ In ander verband werd, toen de inwoners van Moldavië pijnlijk den druk der Joden begonnen te voelen, in Roemenië de kreet gehoord: ‘Liever weer onder de Turken, dan uitgezogen door de Joden!’ Dit alles nu moge zedelijk niet hoog staan, het was en blijft menschelijk, dat men, tot in zijn levensexistentie bedreigd, beurtelings bij Mongolen en Turken uitkomst zoekt. Maar juist dezelfde neiging van zucht naar levensbehoud
kan oude veeten doen vergeten, zoodra het monotheïsme zelf door de opkomende actie uit Oost- en Zuid-Azië mocht bedreigd worden. De Keizer van Duitschland is een te impulsief karakter om gemakkelijk in een vast beeld gegrepen te worden, maar toch ligt het vermoeden niet verre, dat er samenhang bestaat tusschen zijn leus: ‘Völker von Europa, währet Eure heiligsten Güter!’ en zijn zoeken naar verstandhouding met de Osmanen. Mocht het toch vroeg of laat tot een worsteling om de macht tusschen Azië en Europa komen, dan zal meer dan men gemeenlijk vermoedt, afhangen van de houding der aanhangers van den Islâm. Wat zal dan bij hen sterker spreken: hun Aziatische herkomst of hun streng monotheïstische belijdenis? In Indië zelf staan ze met meer dan 62 millioen, in Perzië, Afghanistan en Beludschistan met 14 millioen, op Java en Sumatra met over de 30 millioen, in China zelf met een kleine 30 millioen, en de concentratie van deze Islamitische diaspora neemt eer toe dan af. De universiteit El-Ashar te Caïro met haar 10,000 kweekelingen drijft een sterke propaganda tot in den Indischen Archipel, vooral door de invoering van in het Javaansch, Maleisch en Makassaarsch vertaalde Arabische geschriften; te Mekka nemen de
| |
| |
pelgrims uit Voor-Indië steeds in aantal toe; en te Jaffa zag ik de eerste groep muzelmansche pelgrims uit China landen, die ter aanbidding optogen naar Jeruzalem. Het gevoel van saamhoorigheid neemt onder den Islâm toe, en de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat zij ten slotte met ons tegen het pantheïsme en het polytheïsme het opnemen.
Toch doet de verhouding tusschen Europa en de Levant zich op dit oogenblik nog in geheel anderen vorm voor. Ook hier is de naijver tusschen de Europeesche Mogendheden, vooral oeconomisch, op den voorgrond getreden. Zonder uitzondering verkeeren alle Islamitische Staten, Turkije vooraan, in een toestand van jammerlijke decadentie. Turkije zag zich het ééne brok voor, het andere brok na, in Europa van zijn territoor afscheuren, en al moge het telkens dreigen, als de Ambassadeurs te Constantinopel voet bij stuk houden, geeft het toe. Het moge door zijn houding diplomatiek profijt trekken uit elke verdeeldheid tusschen de Mogendheden, en speculeeren op uitstel van beslissing, in het eind schikt het zich. Te Caïro moge de Sultan nog een vertegenwoordiger van zijn gezag laten resideeren, toch voelde heel het land, zij het met onwil en neiging tot verzet, dat Lord Cromer er de heer en meester was. Verder west, op Afrika's noordkust, gaf Turkije elken strijd zelfs op, om alleen in Tripoli nog stand te houden. Creta bezit het nog slechts nominaal. En wat nog pijnlijker te Constantinopel aandoet, in Arabië wint het verzet van de Wahabieten tegen het Khalifaat van den Osmanischen heerscher gaandeweg aan kracht. Tegenspoed van rondsom, om nu van de gespannen verhouding in Macedonië en Armenië niet eens te reppen. En al wat de Hooge Porte dan nog onderneemt, om dit kwaad te stuiten, wordt bovendien gekruist en gedwarsboomd door de Engelsche en Duitsche invloeden, die zich, elk op hun manier, politiek en oeconomisch vaster voet pogen te verschaffen. De Fransche invloed, eens zoo machtig door de Frankische scholen, kerken, kloosters en missiën, is dalende, maar tot in Khonia staan de Fransche geestelijken nog het sterkst, omdat zij, voor de Katholieke Kerk, evenals de Russen voor wat de Grieksch-orthodoxe Kerk aangaat, hun natuurlijken steun vinden in de zoo talrijke Christelijke bevolking. Aanhangers van den Islâm tot
het Christendom over te halen, is in Turkije zoo goed als onmogelijk. Moskee, familie en regeering komen aanstonds tegen elke poging
| |
| |
daartoe in beweging. Men kwam er, bij gesprekken die ik voerde, zoo onder de geestelijke leiders van Fransch-Katholieke als van Russisch-Grieksche zijde dan ook openlijk voor uit, dat men zelfs bij de Mohammedaansche leerlingen op zijn scholen van elke poging tot bekeering afzag. Maar èn Kerk, èn school, èn klooster, èn consulaire macht behoeden het Christelijk element, dat nog in Klein-Azië en Syrië aanwezig is, voor bezwijken, en ze doen dat met milde beurs, en door het uitzenden van zeer hoogstaand personeel. Ook uit Italië ontvangt deze actie in toenemende mate steun, vooral door de orde der Franciscanen. Maar geheel deze geestelijke actie is voorshands van tweede orde geworden. Wat men zou kunnen noemen de pénétration oeconomique drong naar den voorgrond, niet het minst langs de spoorlijn, ook met het nevendoel om de Perzische Golf te bereiken. De Bagdad-spoor heeft haar rails reeds liggen bij Eregli aan den voet van den Taurus. Maar al vertoont het Osmanische rijk dientengevolge het tegendeel van een beeld van kracht, toch vergist zich, wie daarom waant den Islâm als afgedane hoegrootheid uit zijn berekening te kunnen lichten. Wat men herhaaldelijk van het uitroepen van den heiligen oorlog duchtte, is geen hersenschim. Als politieke macht ingezonken, blijft de Islâm een ongemeen sterke geestelijke macht. Het Khalifaat steekt hoog uit boven het Sultanaat. Als Souverein heeft de Sultan in Europa slechts 2½ millioen Mohammedaansche onderdanen, in Azië 15½ en in Afrika ruim 10, samen 28 millioen, doch als Khalif wordt hij in de gebeden der geloovigen geëerd door heel den Islâm, zelfs door de 62 millioen Mohammedanen in Voor-Indië. In Marokko heeft men een eigen Khalifaat, in Midden-Afrika bestaan exceptioneele toestanden, vele Sunnieten weifelen, en in Arabië poogt men een eigen Khalifaat op te richten; maar,
al verstoort dit den samenhang, onder de groote heirschare van 180 millioen Mohammedanen staat het Khalifaat van den Osmanischen heerscher nog altoos ongekrenkt. In de Chutbat-al-alaàn, die elken Vrijdagmorgen in de Moskee gehouden wordt, geschiedt in het overgroote aantal der Moskeeën, van de trappen van de Minbar, die rechts van elke Mighrab staat, nog altoos de officiëele erkenning van den Khalif. De inlandsche Christenen, die zeer wel de toestanden doorzien, verkeeren dan ook telkens in doodsangst, dat er op een wenk uit Constantinopel opnieuw een bloedbad onder
| |
| |
hen zal worden aangericht. De schrik van de gruwelen te Damascus in 1860 zit er nog diep in, en bij de mannen, die ik sprak, uit degenen die door in kelders te vluchten destijds er het leven hadden afgebracht, plooide zich nog een bange trek van ernst op het gelaat, toen ze buiten Damascus, op de graven der slachtoffers, mij de door de Drusen aangerichte en door Pacha Ahmed geleide moord-tooneelen schilderden. En vergeet niet, die schrikkelijke uitbarsting van fanatisme destijds vond haar aanleiding in den opstand, die in Engelsch-Indië was uitgebroken. Ik was juist te Damascus, toen in December 1905 de verbonden vloot van de haven van Mytilene bezit had genomen, en men vreesde door heel Syrië, dat dit den Sultan tot bloedig verzet zou verleiden. Zelfs kwam er reeds gerucht, dat te Aleppo tot moord was overgegaan, en later te Jeruzalem komend, hoorde ik hoe men ook daar in angst had verkeerd. Zelfs in Egypte beseft men zeer wel, dat als de kreet van wrake maar wordt aangeheven, ook de rustige Fellahin in wilde woestaards herschapen tegenover de Christenen zullen staan. En de schrik, die op zulk een oogenblik in de harten slaat, is zóó overweldigend, dat iemand die de Armenische moorden te Constantinopel had bijgewoond, mij verhaalde, hoe één woesteling, een Armenisch huis binnengedrongen, er drie Armeniërs neersloeg, die als verlamd en verstijfd van doodschrik hem zonder poging zelfs tot verweer geworden lieten. Moeielijk is dan ook te voorzeggen, wat stroom van hartstocht zich over de landen van de Levant zou uitstorten, indien in het oogenblik van de hoogste spanning de besliste oproep tot den heiligen oorlog door geheel den Islâm uitging. Partiëel heeft men zulke uitbarstingen nog altoos kunnen bedwingen, maar neemt het fanatisme een algemeen karakter aan, en barst het in alle landen tegelijk uit, dan zou de uitwerking ontzettend kunnen zijn; en indien zulk een uitbarsting saamviel met
een ernstige worsteling tusschen Europa en Azië op de kusten der Zuidzee en in Centraal-Azië, zelfs gevaarlijk.
De schijnbare tegenstelling tusschen de politieke zwakheid van de Islamitische staten, en dit altoos dreigend gevaar van een heiligen oorlog heeft niets dat bevreemden kan. De twee grondstellingen van den Islâm, hun fatalisme en hun gehoudenheid om het geloof met het zwaard uit te breiden, verzoenen deze schijnbare tegenstelling volkomen. Toen eenmaal hun strijd met het zwaard niet
| |
| |
verder kon, en ze rustig in het veroverd land gingen nederzitten, zonk hun eens zoo vermetele kracht in, en toen in een latere periode een sterkere macht tegen hen over stond en ze in bedwang hield, onderwierpen zij zich hieraan als aan een over hen komend fatum. Doch juist deze fatalistische berusting draagt nooit een finaal karakter. Het staat voor hen vast, dat hunner de eindtriomf zal zijn. Wat thans hen drukt, kan voor hun geloof nooit anders dan een overgangstoestand zijn. Ze wachten met taai geduld op het oogenblik, waarop ingevolge datzelfde fatum de herwinning van de aloude macht voor de deur zal staan. En niet zóó zal het trompetgeschal dat de komst van dat lang verbeide oogenblik aankondigt, door de landen van den Islâm weerklinken, of de lang ingedrukte veer zal met te heviger kracht opspringen, en de aloude adat, dat voor het geloof met het zwaard te strijden is, in alle hoeken van den Islâm willig gehoor vinden. Geen ondoordacht handelen zal daarbij leiden. Ze verstaan uitnemend wel de teekenen der tijden, en ze zullen het juiste oogenblik weten af te wachten. Maar gaat de kreet van wrake eenmaal uit, dan zal de oude bloeddorst opwaken en met leeuwenmoed de worsteling van ouds weer worden opgenomen. Wat in Armenië plaats greep, zal dan blijken slechts voorspel van het groote bloedig drama te zijn geweest. En mocht in zulk een oogenblik ooit de Mahdi-verwachting in een gelukkig avonturier haar belichaming vinden, dan weet het half uitgemoorde Soudan er van te verhalen, wat monsterachtige bezieling zich van de verdwaasdheden kan meester maken.
Breng dit nu in verband met de spanning, die in Oost-Azië zich tusschen het Europeesch-Amerikaansche en het Aziatische element begint te ontwikkelen, en het springt in het oog, hoe onnoemelijk veel er tenslotte bij het uitbarsten van een worsteling tusschen Oost en West van de houding der Mohammedanen zou afhangen. Men weet dit in het Oosten zeer wel, en reeds zijn er pogingen aangewend, om aan den Bosporus verbindingen te zoeken. Van andere zijde liep zelfs een gerucht, dat in Japan de vraag werd overwogen, of de Islâm ook voor Japan niet de meest geschikte religie zou zijn. Op het zenden van een Ambassadeur naar Constantinopel dringt Japan rusteloos aan. Neemt men nu in aanmerking, dat in 1860 de opstand der Aziaten tegen de Engelschen in Voor-Indië het sein gaf tot het
| |
| |
bloedbad in Damascus, ware het dan op zich-zelf zoo ondenkbaar, dat men in de kringen van den Islâm met kwalijk verholen vreugd de sterke ontwikkeling van Oost-Azië gade sloeg, en, kwam het eenmaal tot een worsteling in het Oosten, juist in die wereldgebeurtenis de duidelijke openbaring zou zien, dat het fatum zich wendde, en dat het oogenblik tot afwerping van het Westersche juk en tot herstel van de glorie der Halve Maan gekomen was? Dan zou heel Azië tegen ons overstaan, en de overmacht, die Europa tegen zich over vond, gevaarlijke afmetingen kunnen aannemen. Doch dit kan ook anders loopen. Het semitisch-monotheïstisch verband, waarin Joden, Christenen en Mohammedanen principiëel met elkander staan, kon ook in den Islâm de aloude geloofsactie tegen alle polytheïsme weer doen opleven, en hierdoor het optreden van een vereenigd Azië beletten. De tijd kan komen, dat de Islâm ons als monotheïstische bondgenoot goud waard zou zijn. Kan hierin dan niet een aanwijzing liggen, om de traditie der Kruistochten niet als bepalende factor voor onze actueele gedragslijn op te vatten, maar het te verstaan, dat geheel veranderde omstandigheden het kiezen van een geheel gewijzigde gedragslijn vorderen kunnen? Onder de hoogere standen te Constantinopel en te Caïro is reeds zekere gelijkmaking van levenstoon met onze westersche zeden tot stand gekomen. De van Duitsche zijde betoonde sympathie heeft ook onder de lagere standen waardeering gevonden. Er zou zooveel gewonnen zijn, als de tegenstelling tusschen het Monotheïsme en het Polytheïsme in de wederzijdsche schatting nog sterker doorslag gaf dan de tegenstelling die het Kruis van de Halve Maan scheidt. Ook voor het koloniaal bezit van Nederland zou hierin een factor van behoud schuilen. Maar ook al mocht in de ure der beslissing blijken, dat het fanatisme den Mohammedanen te sterk was, en zij zich in het hun gunstige oogenblik
tegen ons keerden, toch zal het ook in die hachlijke ure ons zedelijk sterken, zoo onze conscientie alsdan getuigen kan, dat wij, wel verre van door hooghartige onverdraagzaamheid den gloed van dat fanatisme te hebben aangeblazen, het veeleer door Christelijke verdraagzaamheid hebben getemperd.
Niemand leide hieruit af, dat de tegenstelling tusschen het Christendom en den Islâm niet principiëel zou zijn, en allerminst wensch ik mij te voegen bij hen, die, hoe zeerzelve gedoopt, soms op niet ondui- | |
| |
lijke wijze van hun voorkeur ten bate van den Islâm doen blijken. Dit is alleen denkbaar bij hen, die, hoewel zich nog naar een der Christelijke kerken noemende, toch feitelijk van het wezen der Christelijke religie zich hebben losgemaakt. Dat wezen toch bestaat hierin, dat in Christus de zelfopenbaring van het Hoogste Wezen tot stand kwam, niet in natuur of symbolen, noch ook enkel door het woord of de inspiratie, maar door incarnatie in de centrale persoonlijkheid van ons menschelijk geslacht, in den Zoon des Menschen. Is nu religie de gemeenschap tusschen God en mensch, dan volgt hieruit met noodwendigheid, dat in deze incarnatie van Hem, die zelf God was, deze gemeenschap haar absoluut en meest universeel karakter bereikt heeft, en niet verder kan. Het is in de belijdenis der Drieeenheid, dat men gepoogd heeft dit absoluut en volmaakt karakter der Christelijke religie ook dogmatisch uit te drukken. Zoo vond Mohammed het bij zijn optreden, maar zonder er zelf aan te gelooven, en erkend moet dat eerst de Gnostieken, daarna de Arianen, en voorts zoowel de Nestorianen als de Monophysieten er de beteekenis in niet geringe mate van verzwakt hadden. Juist het strenge Monotheïsme, dat Mohammed diep in de ziel lag, heeft hem toen, niet tegen Jezus als hoogstaand en van God gezonden Profeet, maar tegen de pretentie van zijn Zoonschap Gods doen optreden. Het soms tot Tritheïsme vervalschte dogma der Drieëenheid scheen hem terug te leiden naar het Polytheïsme, en het is van uit dit standpunt, dat hij, vóór alle dingen, zijn volgelingen inscherpte, het hun op allerlei wijze voorhield, en het zelfs in de Chutab opnam, dat het Eeuwige Wezen niet gegenereerd
heeft, geen Zoon kon hebben, en dat alzoo geheel dit grondstuk der Christelijke religie een vervalsching van de oude openbaring en een breuke met het Monotheïsme was. Ook uit anderen hoofde was hij wel tot het innemen van dit standpunt genoodzaakt, wilde hij zijn eigen positie als hoogste en laatste profeet handhaven. Juist dank zij de vleeschwording van het Woord is de Christelijke openbaring de hoogste, de volkomene, de absolute, die alle latere en aanvullende openbaring afsnijdt. Wilde dus Mohammed het terrein vrij krijgen voor zijn eigen positie als profeet van een openbaring, die boven het Christendom uitging, dan moest hij wel beginnen met aan de Christelijke religie dat absolute karakter van de voleinde openbaring te ontnemen. Niets belette hem daarnevens aan Jezus de hooge eere te laten van vóór
| |
| |
hem de hoogste profeet te zijn geweest, mits voor hém maar plaats open bleef, om zijn eigen openbaring boven de openbaring in Christus te stellen. Bedenkt men nu, hoe in den boezem der Christelijke Kerk geheele reeksen van godgeleerden zijn opgestaan, die, evenals Mohammed, voor dit absoluut karakter van het Christendom geen oog meer hadden, en met de belijdenis der Drieëenheid ook de belijdenis van het Goddelijk Zoonschap van den Christus verwierpen, om hem alleen als profeet in Israël, of zelfs lager nog, als religieus genie, te eeren, dan kan het wel niet anders, of velen, die door hun levensloop en hun studiën veel met den Islâm in aanraking kwamen, moesten zich al spoedig meer tot den Islâm dan tot de Christelijke confessie voelen aangetrokken. Veeleer moest, in hun oog, Jezus door den Islâm nog te hoog in eere worden gehouden. Vooral te Jeruzalem en te Bethlehem ontwaart men toch op allerlei manier, hoe ook de Mohammedanen op hun wijs vaak de heilige traditie van de opkomst van het Christendom nog in veel hooger waarde houden dan de moderne richting dit in Europa doet. Het is dan ook opmerkelijk, hoe men onder de meest invloedrijke mannen en vrouwen van Europeesche herkomst in Constantinopel, in Klein-Azië, in Syrië, in Egypte en in Algiers, gedurig stuit op een warmer sympathie voor den Islâm, dan voor het Christendom. Al wat tot de Christelijke missies behoort nu uitgezonderd, ontmoet men, met name onder de Protestanten, bijna nimmer een belijder van den Christus, die voor de eere van zijn Heiland in vuur geraakt. Ze omhelzen daarom den Islâm niet. Slechts een zeer enkele breekt met zijn verleden. Maar in den regel hebben ze met alle positief geloof gebroken, en maken meer wijsgeerig zekere vergelijkingen tusschen Islâm en Christendom uit sociaal en ethisch oogpunt; iets waarbij hun sympathie voor den Islâm dan nog versterkt wordt door de
mystieke en philosophische stroomingen, die ze ook onder de Mohammedanen zelve aantreffen, en die in de kringen der Derwischen niet zelden een geprononceerd pantheïstisch karakter aannemen. In deze kringen wordt de Islâm losgemaakt van allen ritueelen en ceremonieelen vorm, om tenslotte niet dan zekere vage religiositeit, zeker ascetisme en voorts een vrij streng ethicisme over te laten. En dit trekt aan. Ook de persoon van Mohammed wordt dan ontdaan van al het supranatureele, en in het eind blijft er als kern niet anders over dan een uiterst sobere, hoogst eenvoudige, en
| |
| |
althans naar Oostersche begrippen zeer geschikte sociale en zedelijke levensbeschouwing. Voegt men dan hierbij, dat de mondaine levensopvatting, die vele hooggeplaatste Turken uit Parijs en Londen medebrachten, in minder ernstige kringen bijna geen verschil tusschen den gemoderniseerden Turk en den modernen Europeaan overlaat, dan verklaart het zich gereedelijk, hoe de wederzijdsche toenadering in het practische leven bijna geen onderscheid meer doet uitkomen, en dat te minder nu de dochters der hooggeplaatste Muslîm almeer een Europeesche opvoeding krijgen, en binnenshuis zich even vrij in gezelschap van heeren bewegen als de vrouwen van nominaal Christelijken huize. Hoeveel zelfbedrog in deze hoog-ethische opvatting van den Islâm schuilt, blijft voor wie eenigen tijd in het Oosten vertoefde, geen geheim. Ongetwijfeld bestond bij Mohammed de zeer ernstige toeleg om het Oostersch en nader het Semitisch bederf op sexueel gebied te stuiten. Enkele gnostische secten, en vooral het Manichaeïsme, hadden getoond op wat gruwelijke wijze dat sexueele bederf zich tot in de heilige sacramenten van de Christelijke religie kon indringen. In de Albigenzen werkte dit nog na, en wat van de satanische orgieën der zwarte en blanke Mis nu nog in Europa voortkruipt, levert voldingend bewijs voor het doodelijk gevaar, waarmee de Oostersche, en nader de Babylonisch-Semitische ontaarding op dit punt telkens weer het Westen bedreigt. Dat gevaar heeft blijkbaar ook Mohammed verschrikt, en zijn sociale en ethische opvattingen van het huwelijk waren ongetwijfeld een poging zijnerzijds om dit gevaar te stuiten. Maar tusschen deze gulle bekentenis en de bewering, dat het zedelijk leven er door op hooger peil zou zijn gekomen dan in Europa, ligt al de afstand der practijk, althans wat het sexueele leven betreft. De onthouding van wijn en sterken drank heeft op zichzelf voortreffelijk gewerkt, en wie thans de Fellahin in Egypte vergelijkt met de aan drank
overgegeven bevolking van onze groote steden, kan zich kwalijk onttrekken aan den indruk, dat ze physiek hooger staan. Sexueel daarentegen staat geheel de Levant ongetwijfeld veel lager dan Europa; want wel kent Europa, vooral in de groote steden, een kring waarin de sexueele zonden op alle manier en in allerlei vorm haar scepter voeren, maar in de breede rangen onzer burgermaatschappij staat het sexueele leven toch nog op veel hooger standpunt, dan het ooit in Azië gestaan heeft. En juist dezen kern- | |
| |
gezonden burgerkring vindt ge in het Oosten niet. De polygamie, met de gemakkelijke losmaking van het huwelijk, van de ontrouw in den echt, van de prostitutie, en zelfs van tegennatuurlijke prostitutie bederven de sociale verhoudingen. Het geslacht der Geisha's bestaat ook hier, en Pacha's, die in hun eigen paleizen de objecten van hun paederastie herbergen, maken hier allerminst een geheim van, en verliezen er niets door van hun reputatie bij het publiek. Zelfs in de dorpen hangt de natuurlijke zoowel als de onnatuurlijke prostitutie haar lokaas uit. Bij alle erkenning van Mohammeds ernstige bedoeling, is het daarom de dwaasheid zelve zich in te beelden, dat zijn sociaal-ethisch stelsel, ook al wierp het een dam op tegen de in Azië inheemsche neiging tot sexueele orgiën, beter dan de Christelijke religie tegen het sexueele gevaar zou gereageerd hebben. De inlandsche Christenen steken nog, over het algemeen genomen, hetzij ze Armeniërs, Grieken, Franken of Kopten zijn, vrij gunstig af bij hun Mohammedaansche omgeving, en bij al het sexueele kwaad, dat ook in Europa en Amerika woelt, is er toch geen quaestie van, of in sexueel opzicht winnen de Christelijke landen het nog altoos zeer verre van de landen van den Islâm, voor zooveel men niet enkele mondaine kringen in de groote steden, maar geheel de burgerij en de plattelandsbevolking tot punt van vergelijking neemt. Ook hier blijft derhalve de slotsom, dat de Islâm
ons zeer na staat, zoo we het Mohammedanisme in zijn tegenstelling met het Aziatische pantheïsme en polytheïsme nemen, maar dat bij vergelijking van de drie monotheïstische religiën, zeer zeker, zoowel het Judaïsme als de Christelijke religie sociaal en ethisch veel hooger standpunt bereikten dan de Islâm.
Slechts één ding worde hierbij nooit uit het oog verloren: ook dat hoogere heeft Europa niet aan zichzelf, maar aan Azië te danken. Schier niets uitgezonderd, zijn alle kiemen van hoogere ontwikkeling uit Azië Europa binnengedrongen, en zeer bepaaldelijk zijn het de Semitische volken, tegenover welke Europa de grootste schuldenaar is en blijft. De aloude profetie dat Japhet in de tente van Sem zou ingaan en door Sem zou gezegend worden, is genealogisch en ethnologisch niet meer in alle bijzonderheden uit te werken, maar onweerlegbaar toont de historie, dat Europa alle aanzetsel tot hoogere ontwikkeling aan Azië, en zeer bepaaldelijk aan de Semieten, te danken heeft. Noch Egypte, noch Griekenland, noch Rome zou
| |
| |
zonder Azië geworden zijn, wat het wierd, en met name het Monotheïsme, waarin de diepste wortel van alle hoogere cultuur ligt, is uit de Semietische wereld tot ons gekomen, gelijk ook de Christelijke religie ons toekwam uit de Levant. Wel staat vast dat Azië steeds onmachtig bleek, om deze kiemen van hoogere ontwikkeling zelf tot hooger bloei te brengen. Dien hoogeren bloei ontvingen deze kiemen bijna op elk punt eerst in de Europeesche wereld, maar zelfstandig heeft Europa zoo goed als niets voortgebracht. Het ontving het zaaisel steeds uit het Oosten, en bleek dan zelf alleen die rijke geestesmacht in zich te dragen, die door acclimatatie er in slaagde, het uit Azië ontvangene tot veel hooger gedijen op te voeren, dan de Aziatische geest dit vermocht. Vooral intellectueel en technisch bleef Azië verre ten achter. Met de Chineesch-Japansche en met de Indische ontwikkeling kwam Europa zoo goed als niet in bevruchtende aanraking; wat ze zich toeëigende is haar schier alleen uit het Westen van Azië toegekomen, en zelfs Perzië werkte niet dan tijdelijk op ons in. Met de gegevens der historie voor oogen is het daarom zeer de vraag, of Europa niet verkeerd doet, door van haar hoogte schier laatdunkend op de Levant neer te zien, en zich in te beelden dat ze door haar oeconomische meerderheid een krachtig assimilatieproces op de Levant zal kunnen toepassen. Buiten kijf is er in de Levant oeconomisch ontzaglijk veel te doen. Reeds nu blijkt in Egypte, wat machtige oeconomische levensvernieuwing in betrekkelijk korten tijd onder de inwerking van Europeeschen invloed tot stand kan komen, en zoowel in Klein-Azië als in Syrië en Palestina is de oude welvaart, door gemis aan den noodigen regeeringsstenn, tot zulk een laag peil gezonken, dat de velden er wit zijn om te oogsten. Hieruit worde echter niet de meening afgeleid, alsof men in de Levant te doen had met streken, waar, gelijk in Afrika,
zonder invoering van onze Europeesche ontwikkeling geen hooger standpunt kon bereikt worden. Zelfstandige cultuur heeft eens in al deze landen gebloeid, tot ver over den Tiger en den Euphraat. Achtereenvolgens onder polytheïstische, Byzantijnsche en Islamitische leiding is er welvaart en hoogere ontwikkeling geweest. De rensachtige overblijfselen zijn er nog de gedenkteekenen van. Het was een andere ontwikkeling, stellig sociaal lager staande en technisch van mindere orde dan de onze; maar eer de decadentie
| |
| |
intrad, heeft er welvaart, heeft er kunstweelde, heeft er wetenschappelijke ontwikkeling gebloeid. Wat den ondergang van deze Cultuur teweeg bracht, waren de invallen der Mongolen, de oorlogen tusschen den Islâm en de Christenheid, de eindelooze burgeroorlogen tusschen de vasallen, de verslapping van den eens zoo fieren Arabischen geest onder Turksche opperheerschappij, en niet het minst het gemis aan een deugdelijk regeeringsbeleid, vooral in Turkije. Turkije is in den zin, waarin wij dit verstaan, geen rijk en geen volk. Van een nationaal bestaan is in Turkije geen sprake. Er is een geloofsgemeenschap en er is een door militaire macht in stand gehouden oppergezag van den heerschenden stam, maar van een res publica, van een organisch volksgeheel is geen sprake. Onder zulk een leiding kan geen enkele Staat tot zelfstandige behartiging van zijn belangen geraken. Landschap voor landschap heeft geen andere bestaansreden, dan om het opperbewind geldelijk en militair te sterken tegenover het buitenland. Daarbij komt, dat de Islâm geen hiërarchie bezit, noch ook een ineengeschakelde organisatie, die haar aanhangers tot één geheel vereenigt. In Azië zoowel als op de noordkust van Afrika, en tot in Spanje, heeft de Islâm steeds de bittere gevolgen van dit gemis aan saamvattenden eenheidsband ondervonden. De splijtzwam werkte rusteloos alle eeuwen door. Telkens dienden zich nieuwe pretendenten naar het gezag aan, en zelfs de hooge vereering voor de nakomelingen van den grooten profeet, die eenheid scheen te beloven, heeft tenslotte niet dan splitsend en verdeelend gewerkt. Doch juist hierdoor treedt de innerlijke, geestelijke levenskracht van den Islâm te helderder in het licht. Zonder priesterorde, en zonder wat wij zouden noemen kerkelijke organisatie, heeft nochtans de Islâm zich van achter de Himalaya tot in het hart van Afrika als een geestelijke eenheid weten te handhaven.
Allerlei scholen, deels mystiek, deels ascetisch, deels rationalistisch dreigden telkens aan die eenheid afbreuk te doen, nog het laatst in de secte der Babi's en onder de Mahdisten in Soedan; maar ook al duurt de onderscheiding tusschen de Schiïten en Sunnieten voort, en al ondermijnen de Sufiten, (vooral in de orden der Derwischen) den orthodoxen Islâm, toch blijft het gevoel van saamhoorigheid stand houden, en vormt al wat tot den Islâm behoort, één machtig complex, dat zich veel sterker dan de veelheid van Christelijke Kerken van zijn geestelijke eenheid
| |
| |
bewust is en blijft. Juist doordat de Mohammedaan niet steunt op een Clerus, en geen steun vindt in een voor allen optredende organisatie, zoekt hij zijn kracht meer in persoonlijke stemming en in de persoonlijke onderhouding van een band, die alle Muslim aan de traditie van Mohammed verbindt. Wat bij de Protestanten in onderscheiding van de Roomsch-Katholieke en Grieksch-orthodoxe kerken valt waar te nemen, dat de afwezigheid van een Clerus de Protestanten tot persoonlijk zelfstandiger vroom-zijn leidt, komt bij de Muslim nog sterker uit, daar zij zelfs de zwakkere organisatie der Protestantsche kerk missen. Hiermede hangt samen, dat de Khorân meer geheel het leven beheerscht, in sociaal, juridiek en zelfs politiek opzicht. Het nomisme van den Khorân is, meer dan bij ons het Christelijk beginsel, regulatief door heel het leven heengeweven, en treedt daardoor meer aanhoudend voor hun bewustzijn. Ze hebben niet een sociale, een kerkelijke en een politieke levenssfeer, maar in één Khorânitische sfeer is heel het leven saamgevat, en dit leven steunt op persoonlijke liefde voor een gevonden levenstraditie. Brengt men nu onder zulk een volk onze Europeesche oeconomische ontwikkeling, dan zal hierdoor, vooral zoo ze door kolonisatie gesteund wordt, en onder Europeesche leiding kan komen, ongetwijfeld hoogere welvaart aangebracht en rijpere ontwikkeling bevorderd worden; maar, tenzij de Oosterling zich die hoogere oeconomische ontwikkeling in eigen vorm assimileere, zal het resultaat teleurstellen. Het assimilatievermogen van den Japanees bezit de bevolking van den Islâm niet. Ze mist den aanleg tot het vereenigingsleven en het combineeren der krachten. En waar nu vooral het Gouvernement de hooge roeping zou hebben om dat gemis te vergoeden, ontbreekt alle uitzicht, dat het Turksche gouvernement in deze leemte zou kunnen voorzien. Onder andere gouvernementeele leiding en door een sterke kolonisatie, gelijk eens van
Griekenland naar het Oosten uitging, zou het doel dat men zich voorstelt, misschien bereikbaar zijn, maar dit zou tenslotte neerkomen op exploitatie en supplantatie, wat heel iets anders is dan een assimilatie van den Islâm door het Europeesch element. Kon men de Mohammedanen tegelijk van den Khorân naar het Evangelie overleiden, het zou anders staan, omdat hierdoor een wijziging in hun gemoedsbestaan tot stand zou komen; doch nu hieraan, naar aller beproefd getuigenis,
| |
| |
niet te denken valt, en de Islâmitische wereld in Voor-Azië bijna hermetisch voor alle Christelijke propaganda gesloten is, ontbreekt alle grond om op een Europaïseering van de Levant hope te bouwen. De inbeelding alsof wij alles te brengen en niets van het Oosten te ontvangen hadden, moet worden opgegeven, en de zoen tusschen West en Oost zal dan eerst te sluiten zijn, indien over en weer met de eigenaardige gaven der beide volkengroepen gerekend wordt. De Oosterling mist wat wij bezitten, maar ook omgekeerd wierd zijn deel, wat ons ontbreekt. Onzer is de activiteit, het doortasten, het rusteloos jagen, het voor niets terugdeinzen, het nimmer tevreden zijn met wat verkregen werd, onder het altoos streven naar beter; en hiermee gepaard gaat ons rusteloos pogen, om met ons intellect al wat ons vóórkomt te doordringen, het onbewuste in ons bewuste leven te trekken, elk geheimnis te ontsluieren, en met hoofd en hand ons op de Natuur te werpen, ten einde haar te verstaan, aan ons te onderwerpen en haar ons te doen dienen. In dit alles nu schiet de Oosterling te kort; maar zijns daarentegen is de rijkdom van het gemoed, het diep in zichzelf inleven, het rustig peinzen en zinnen over de dingen, een zacht ontplooien van wat er opbloeien kan uit de verborgenheden van het hart. Vandaar zijn rustig bestaan, zijn onverstoorbare kalmte, en zijn tevreden gemoedsgesteldheid. Hij is aan een ander deel van zijn wezen, dan wij, tot ontwikkeling gekomen, maar is daarom niet minder rijp. Vooral de lagere klasse staat in de Levant eer hooger dan lager. De Oosterling is fatsoenlijk, voorkomend, in zijn vormen bijna ceremonieel. Hij staat weinig overeind, hurkt zelfs op straat liefst neer als hij met anderen is; ze zien elkaar rustig in de oogen, en spreken met elkaar over de natuur, over hun politiek, over hun intieme leven. De uitdrukking van hun gelaat mist het verwrongene van den drank, het scherp belijnde van de ontevredenheid met zijn
lot. De Mohammedaan lacht meer en schreeuwt minder. Hij overweldigt de natuur niet in het geheimnis van haar krachten en werkingen, maar voelt haar symbolische uitdrukking. Hij vat het leven van zijn teekenenden kant op. Hij heeft zin voor het geheimzinnige, het verhevene en oneindige. Een mystiek waas ligt over geheel zijn wezen gespreid, en zoolang de hartstocht niet opraast, wat geweldig kan zijn, is hij zelfs meest vriendelijk, innemend, gastvrij en uiterst beleefd. Ge ziet in hem een soort gentleman. Hij mijdt
| |
| |
het u pijn te doen, zelfs u tegen te spreken. En als de religie in het spel komt, is er in hem een ontsluiting des gemoeds voor de geheimzinnigheid van het Oneindige, die hem heel anders doet gevoelen dan een Westerling dit kan in de dialectiek van zijn confessie. Hij acht zich, dank zij deze bestaanswijs, minder ongelukkig. Sober van aard, meest op straat en daarom niet veeleischend wat zijn woning betreft; in zijn kleed zoo goed als niet wisselend; heeft hij weinig behoefte. Ook al lijdt hij onder gemis aan rechtspleging, dien naam waard, en onder de gebreken van het landsbestuur, het kan hem alles niet in zijn gerustheid storen. Stil zitten, mijmeren, peinzen, keuvelen is zijn genieting. En als ge vraagt, hoe moet de menschelijke ontwikkeling zijn om in veelszins ontredderde toestanden toch metterdaad levensgeluk te genieten, dan moet ge niet den Westerling maar den Oosterling nemen. In hem is een kant van het menschelijk leven tot rijpheid gekomen, die bij ons meest in ontwikkeling achterbleef; iets wat door geen opwinding noch zenuwachtige overspanning is te vergoeden. Noch bij hem noch bij ons is het tot een harmonische ontwikkeling van hart, hoofd en hand gekomen, en eerst als ge de eigenaardige ontwikkeling van den Oosterling met onze westersche beschaving vereenigen kondt, zoudt ge naar volle, hoogere harmonie kunnen grijpen. Hooghartigheid voegt hém niet en past ons niet. We zijn over en weer eenerzijds arm en anderzijds rijk, en alleen waar we elkaar aanvullen, komt het tot de hoogste krachtsontwikkeling. Treed nu met zulk een overtuiging den Oosterling tegemoet; laat hem niet uw meerderheid, maar uw ontvankelijkheid voor den rijkdom van zijn gemoedstoestand voelen, en alles in hem ontsluit zich. Alleen wanneer Europa en Voor-Azië in de Levant hun wederzijdsche geestelijke schatten uitruilen, kan er van ineengroeien sprake zijn, en zij, die alleen op spoorlijnen en markten voor hun producten azen, zullen zich te laat beklagen,
dat zij het essentiëele in den Oosterling hebben miskend. Uit Azië is in het verleden al onze geestelijke rijkdom ons toegekomen, en wij gaan thans de Levant in intellectueele, oeconomische en technische kracht zeer verre te boven; maar intellect, oeconomie en techniek maakt den mensch nog niet, raakt hem zelfs niet in zijn dieper bestaan, en in dit opzicht staat de Oosterling met zijn zooveel dieper gemoedsleven nog altoos als de rijke man tegen ons over. Natuurlijk komt de eigenlijke
| |
| |
Turk, als van Mongoolsche herkomst, hier eerst in de tweede plaats, maar toch is ook de Turk door het aannemen van den Islâm merkbaar onder Semietischen invloed gekomen, en het verkeer en de vermenging met de bevolking van Voor-Azië heeft ook zijn aard sterk gewijzigd. Bovendien, de ras-Turken zijn verreweg in minderheid, niet zij maar de Semieten vormen de kern der bevolking in Voor-Azië, en in hen schuilt nog een schat van warmte, die men niet uitdooven, maar ontzien en waardeeren moet, en waaruit ons in ons killer bestaan nog merkelijke winste kan toekomen. Vooral voor die deelen der bevolking geldt dit, die het hardst den last des levens dragen. Voor den kleinen man wordt in Voor-Azië niets, ter wereld niets gedaan, en toch voelt de kleine man zich er minder ongelukkig, zet vroolijker gelaat, en lacht en zingt meer dan de somber voor zich uitziende arbeider in onze westersche landen. De inbeelding alsof wij voor het geluk van Voor-Azië alles in onze eigen hand hebben is hoogheidswaan, en een misdaad zou het zijn, zoo we ons opmaakten, om hem zijn eigen rijk bezit van het gemoedsleven afhandig te maken. Doe als Westerling den Oosterling in de Levant wèl, door hem oeconomisch verder te helpen, maar dring hem nooit voor zijn warmer en gelukkiger gemoedsbestaan uw intellectueele onrust op.
Natuurlijk kan er hierbij nooit sprake van zijn, om ook maar iets van onze Christelijke religie aan den Islâm ten offer te brengen; alleen op het terrein der ethnologische psychologie mag hoogere harmonie door toenadering van het Westen tot het Oosten worden nagestreefd; en de prikkel hiertoe zal spontaan werken gaan, als het conflict tusschen het monotheïsme en het polytheïsme zich naar den voorgrond dringt, en de monotheïst in Azië zich bij het uitbreken van dit conflict met den Europeeschen monotheïst verbroedert.
Boven wees ik er reeds op, hoe de Oostersche politiek van Duitschlands Keizer mij toeschijnt hierop berekend te zijn. Vooral door het plaatsen van het eeremonument in de grafkapel van Saladin te Damascus, won hij der Muzelmannen sympathie, en tot in de laagste volksklasse werd zijn toenadering tot de volken van de Levant hoogelijk gewaardeerd. Doch niet alleen van Duitsche, ook van Engelsche zijde was in den laatsten tijd, met name in Voor-Indië,
| |
| |
soortgelijk streven merkbaar. In de pas verschenen Revue du monde Musulman, vindt men hieromtrent in twee artikelen, het eerste getiteld; Le mouvement Swadéçi, en het tweede met het opschrift: Aga Khan, gegevens die de aandacht verdienen. Swadeçi beteekent letterlijk ‘zijn eigen land,’ en duidt een beweging op oeconomisch gebied aan, om alle ingevoerde waren in Indië te boycotten. Te Chandernagor, op Fransch-Indisch grondgebied, is voor het op gang brengen van deze beweging een vergadering van 10.000 personen gehouden. Men doorliep de straten onder het zingen van de Indische Marseillaise, de dusgenaamde Bande mataram. En binnen twee weken tijds werd de meeting te Chandernagor door 167 andere even volle vergaderingen gevolgd, waarop saâm niet minder dan 650,000 personen de Swadéçi toejuichten. Tot in de bazars van Allahabad en Dacca werden bedreigingen aangeplakt tegen een ieder, die nog Europeesche waren koopen mocht. Huizen, die vroeger een duizend balen katoenen stoffen verkochten, zagen dit jaar hun verkoop tot even honderd slinken. En zoo hoog steeg een oogenblik het enthousiasme, dat een koopman in Europeesche waren zelf den brand in zijn voorraad stak, en voor 100,000 ropyen in de vlam deed opgaan. Afgescheiden van de eigenlijke Swadéçi openbaarde zich bovendien op het Indisch congres in November 1906, te Calcutta gehouden, onder de leiding van Naoroji, een zeer beslist pogen, om in Voor-Indië een gelijksoortige autonomie te verkrijgen als Canada en Australië bezitten. Als Engelsche burgers beweerde men recht te hebben op even onbeperkte vrijheid als de Engelschen in Groot-Brittanje. Dat de taxpayer ook de taxlayer moet zijn, wenschte men in zijn volle
uitgestrektheid ook op Voor-Indië te zien toegepast. Ja, men eischte het en wilde dat Hindoes en Mohammedanen saâm en even beslist voor hun deugdelijk recht zonden opkomen. Met dit gevaar van Hindoesche pogingen ter herwinning van eigen zelfstandig bestuur voor oogen, hebben toen de Engelschen, niet zonder succes, de kracht van de Swadéçi althans voorloopig gebroken, door zich de trouwe hulp der 63,000,000 Mohammedanen, die Voor-Indië telt, te verzekeren; en vooral de splitsing van Bengalen in twee gouvernementen heeft daarbij dienst gedaan. In het ééne Bengalen waren de Muslim verre in de minderheid. In het nu afgescheiden en tot een zelfstandig gouvernement verheven gebied, vormen zij de
| |
| |
meerderheid, en terwijl dusver in geheel Bengalen bijna alle officieele betrekkingen door Hindoes werden bekleed, komen deze winstgevende en invloedrijke posten thans in het afgescheiden deel aan Mohammedanen ten goede. Ook besloot de Vice-Roy voortaan afzonderlijke regimenten van Muslim, onder eigene officieren, te organiseeren. Voorts werden 50,000 ropyen aan de Mohammedaansche scholen gegeven; werden er beurzen gesticht aan de universiteit van Calcutta; werden de maatregelen tegen de pest in de gyneceën verzacht; en werd het verbod van het gaan naar Mekka, zoolang de epidemie duurde, aanmerkelijk gewijzigd, mits men van Chittagong, inplaats van uit Bombay, scheep ging. Werkelijk is het dan ook gelukt de sympathie der Mohammedanen te winnen, die bij de komst van den Kroonprins in Indië tot op luidruchtige wijze van hun ingenomenheid met het Engelsch bestuur blijk gaven. Een gedragslijn, die van Engelsche zijde wel niet buiten verband zal staan met de politiek in Egypte en Arabië gevolgd, en die er toe leiden kan, om van de Arabische woeling der Wahabieten tegen het Turksche element partij te trekken, ten einde den band tusschen deze 85 millioen Mohammedanen en het Khalifaat van den Sultan losser te maken. Want wel poogt Turkije hier tegen in te gaan door den spoorwegaanleg van Damascus naar Mekka, die reeds tot op 300 K.M. van Medina gevorderd is, maar toch zal het zeer de vraag zijn, of, zoo de ruim 60 millioen van Voor-Indië zich voor deze actie winnen laten, het Khalifaat in Constantinopel zijn geestelijken invloed in zijn zuidelijke provinciën onverzwakt zal kunnen handhaven.
In verband hiermede is de nieuwe beweging, die bij de Mohammedanen in Voor-Indië onder leiding van Aga Khân opkwam, niet van belang ontbloot. Deze Aga Khân is het geestelijke hoofd der dusgenaamde Khodja's, een secte van den Islâm, die sterk met Buddhistische elementen vermengd is, en sinds jaren her ook de zielsverhuizing leert. Hooger dan de Khorân staat bij hen de Kalam-i-Pir, en boven Mohammed plaatsen zij Ali. Over heel Indië, en ten deele ook in Perzië en Turkestan verspreid, zullen ze een anderhalf millioen zielen sterk zijn, en Aga Khân, een zeer rijk man, die 500.000 fr. tribuut van zijn aanhangers trekt, is niet alleen het hoofd van hun
| |
| |
organisatie, maar hij is erkend als afstammeling van Fatima, en bovendien aan den Shah van Perzië verwant. Zelfs is zijn naam reeds voor een nieuw te stichten Khalifaat in aanmerking gebracht. Deze Imam der Khodja's is daarbij een beschaafd man, die heel Europa bezocht heeft, vloeiend Fransch en Engelsch schrijft en wiens artikelen in de beste Engelsche reviews zijn opgenomen. Zijn paleis, de Aga Hall te Mazagon in Bombay, is het middenpunt van een hoogstaanden kring. Deze Aga Khân nu is gekozen tot voorzitter van een delegatie van 36 leden, die zich met het Indische gouvernement in verband moest stellen, en een organisatie van alle Mohammedanen in Indië voorbereiden. De Vice-koning ontving hem met alle eerbewijzen, de Prins van Wales is bij hem als gast geweest. De Times zelf erkende, dat de wijze waarop Aga Khân ontvangen werd, dáárom een gebeurtenis van zoo hoog gewicht is, omdat ze de erkenning van de Mohammedanen als een natie in de natie en een staat in den Staat in zich sluit. Wat Aga Khân en de zijnen beoogen, mikt hoog. Reeds in 1903 schreef hij: ‘De Muzelmansche jeugd moet naar Europa gaan om te studeeren. De school van Aligarh moet zich zóó ontwikkelen, dat ze welhaast met de Universiteiten van Berlijn, Oxford, Leipzig en Parijs wedijveren kunne. Van ons moet een licht uitgaan, dat over alle Muslim in Indië en buiten Indië straalt, en dat aan heel de wereld toont wat liefde voor het recht en voor de waarheid en wat de zuiverheid van ons welbemind geloof vermag.’ Hij wil de Europeesche ontwikkeling in den Islâm opnemen, en daardoor den toekomstigen triomf van den Islâm inroepen; en voorshands bleek met welk enthousiasme dit denkbeeld op allerlei meetings werd ontvangen, zoo door de talrijkheid der opgekomenen (te Dacca alleen 30,000), als uit de groote sommen gelds, die de gegoede kooplieden voor de verwezenlijking van dit
plan beschikbaar stelden. Of, als deze beweging verder doordringt, uit de lagere klassen geen verzet tegen deze nieuwigheden zal opkomen, moet de toekomst leeren. Van de 63 millioen Muslim zijn vooralsnog zeker nog geen millioen in deze beweging opgenomen. Maar de actie is op zichzelf opmerkelijk, en Le Chatelier, in zijn studie over Aga Khân, zegt terecht, dat ook zijn optreden een element is in die wondere algemeene opwaking, die zich in alle deelen van het Aziatisch halfrond op zoo verrassende en zorgwekkende wijze vertoont.
| |
| |
Voorshands gebruikt Engeland deze actie, teneinde, in verband met zijn Arabische plannen, steeds vaster voet in de Mohammedaansche wereld te krijgen, en ook hier blijkt, hoe voorkomendheid de harten wint. Hetgeen de Muslim niet kunnen zetten is, dat ze voor inferieur worden aangezien, en toen de Prins van Wales zijn intocht in Calcutta deed en de Mohammedanen als zijn gelijken toesprak en bejegende, barstte een bejaard man onder de menigte in tranen uit, Allah dankend, dat er eindelijk een Prins uit Groot-Brittanje was verschenen, die hem en de zijnen als menschen behandeld had. Hoezeer dan ook de Duitsche en de Engelsche politiek in de Mohammedaansche wereld een geheel uiteenloopend doel mogen najagen, in dit ééne opzicht oefenen ze gelijksoortigen invloed, dat ze aan de verstandhouding tusschen de Christenheid en den Islâm een vriendelijker karakter leenen, iets wat met het oog op de latere ontwikkeling van het Aziatisch vraagstuk niet van belang ontbloot schijnt.
Voorshands echter moet even beslist uitgesproken, dat de Muslim op dit oogenblik zich door zekere magnetische kracht naar Japan getrokken voelen en in Japans macht een helderder horizont ook voor den Islâm zien dagen. Altoos echter met dien verstande, dat ze daarbij Japans overgang tot den Islâm afbidden, en tegemoet zien. Van een steunen op het heidensche Japan tegen het Christelijke Europa is nog geen sprake. Eerst moet Japan tot den Islâm bekeerd. Er zijn er die zich den Mikado reeds als den toekomstigen Khalif droomen, en dan zal de eindelijke zegepraal van den Islâm voor de deur staan. Fatalistisch hebben zij zich geschikt in hun lot, en de overmacht van Europa erkend, maar nooit beduidde dit fatalisme, dat ze afzagen van den eindtriomf. Nu of later moet het oogenblik komen, dat een onvoorziene gebeurtenis, als met een tooverslag, den toestand keeren doet, en thans vragen zij zich af, of met Japans overwinning op Rusland die verrassende wereldgebeurtenis niet gekomen is. Het maakte op heel Azië, op Chinees en Mongool, op Hindoe en Arabier den indruk alsof in het land van de ‘rijzende Zon’ een nieuwe zon is opgegaan, die haar schijnsel over alle Arabische volken werpt, en het is aan die gewaarwording dat ook de Muzelman zich niet heeft kunnen onttrekken. Nu reeds gaan de studenten tot uit Voor-Indië naar Tokio, gelijk ze eertijds naar Oxford en Berlijn togen, en
| |
| |
vereenigingen hebben zich gevormd om de jonge mannen van aanleg kostelooze reis en dito verblijf in Japan te verzekeren. In de Roûzgâr, een Indisch blad, stond te lezen, dat 53 zonen van rijke Indische familiën onder de Hindoes naar Japan waren vertrokken. Van een Muzelmansch Indiër, Mohammed Shafi, werd de terugkomst uit Japan, na volbrachte studiereis, reeds gemeld, en er bijgevoegd dat hij te Lyallpar thans een technisch weekblad uitgeeft en een technische school heeft gesticht, om de zegeningen van Japan tot in het hart van Indië te brengen. Een Mohammedaansche Cheik schreef (zie Echo de Chine 11 Augustus 1906): ‘Indien Japan een oppermachtig rijk wil worden en Azië tot het wereldbeheerschend werelddeel wil maken, zal het dit dubbele doel alleen kunnen bereiken door onzen gezegenden Islâm aan te nemen’. In de Moeayyad, het bekende anti-Engelsche orgaan van Caïro, waagde de redacteur zich aan nog gewaagder speculaties, en schreef: ‘Engeland met zijn ruim 60 millioen Muselmannen is voor Japan's bekeering tot den Islâm beducht. Het overwonnen Rusland begint Engeland te naderen, en Frankrijk is beider bondgenoot. De Krimoorlog is vergeten, en Turkije vindt thans deze drie Mogendheden tegenover zich. Maar met een Mohammedaansch Japan zal de Muzelmansche politiek tot in den wortel gewijzigd worden’. Reeds heeft men de hand aan het werk geslagen, en de heer I. Farjenel, aan wiens opstel in de genoemde Revue ik deze bijzonderheden ontleen, verzekert op gezag van den Ikdam van 26 Februari 1906, dat de Cheik Rahîm ud Dû te Delhi in het Engelsch een propaganda-vlugschrift vervaardigde, en dat dit geschrift in honderdduizenden exemplaren naar Japan verscheept is. Andere Indische geleerden, o.a. Dr. Abdul Hakîm Khân, Maulawi Achraf
Khân, e.a., zonden niet alleen hun propaganda-literatuur naar Japan, maar staan gereed er ook hun zoons heen te zenden. Volgens de Ikdam van 30 Maart j.l. besloot een Mohammedaansch genootschap, een der geleerdste Mohammedanen, San Afraz Hoseîn Khan, naar Japan te zenden, om allerwegen conferentiën over den Islâm te houden, en uit de fondsen der vereenigingen 25 moskeën in Japan te stichten. Te Nagasaki had hij bij zijn eerste conferentie 3000 toehoorders, ook te Kobi slaagde hij, en te Tokio gaf een der ministers hem een audientie van vier uur lang. Dit voorbeeld der Indische Muslim werd al spoedig door die van Egypte gevolgd, en ook uit Caïro vertrok een missie naar
| |
| |
Japan onder leiding van Ali Ahmed El Girgawi, terwijl reeds plannen beraamd zijn om de universiteit van El-Ashar op hooger intellectueel peil te brengen, tegendat de Japaneezen er komen studeeren. Ook uit Perzië zijn reeds twee kundige geleerden naar Japan vertrokken, met name Fakhr ol Islâm, naar men zegt een gewezen Christen-leeraar.
Dat de Japansche Regeering op geheel deze beweging scherp het oog gevestigd houdt, behoeft nauwelijks gezegd. Japan dankt zijn opkomst niet het minst aan de kundige agenten, die het uitzond, en door wier rapporten het zich volkomen op de hoogte stelde van wat er aan alle kanten in de Westersche wereld omging; en daarbij let het volstrekt niet alleen op Europa en Amerika, maar tenminste evenzeer op China, Indo-China, Siam, Voor-Indië, den Archipel, Perzië, Afghanistan, Egypte en Turkije. Het zenden van agenten en het vestigen van weekbladen in China nam aldra zulke afmetingen aan, dat de regeering in Peking reeds een zacht protest liet hooren. Te Constantinopel is een geleerd Japanees, de heer Kenjin Thokokumi, komen opdagen en Nakamoura stichtte er een handelshuis. Dr. Lotide, insgelijks een geleerde van Tokio, ondernam een reis door heel Indië, om er de macht en grootheid van Japan bekend te maken. Een derde Japansche geleerde, Dr. Sagaki Kiohi, trok met gelijk doel door Thibet en door Midden-Azië naar Calcutta. Van het groote congres dat in Japan zou dagen, schijnt weinig terecht te zijn gekomen, maar de voorbereidselen ervoor vonden allerwegen onder den Islâm aanmoediging, en ook de Turksche agent op Java, Râsim Bey, heeft er schriftelijke bijdragen voor geleverd. Maar ook al loopt bij heel deze actie, zoowel van de zijde van Japan als van de Muslim in andere landen, veler verbeelding de werkelijkheid verre vooruit, vast staat niettemin, dat in Japan zelf de nationaal-Japansche idee zich almeer vereenzelvigt met de Aziatische idee; dat in heel Azië Japan begroet wordt als de macht die de belofte van Azië's vrijmaking in zich draagt, en dat met name de Mohammedaansche wereld, tot in Rusland, Japan als haar toekomstigen bevrijder begroet, en daartoe vóór alle dingen Japan tot den Islâm poogt over te halen. Terecht merkt de heer Farjenel op: ‘que là, où on croyait
s'attendre
| |
| |
à un coup de théatre, ou assiste seulement à un prologue, qui promet tout, sans rien engager’ (p. 114); maar zooveel blijkt dan toch, dat in de Mohammedaansche wereld meer aan samengaan met Japan, dan aan optreden tegen Japan gedacht wordt. Het strekt den Muslim daarbij tot eere, dat zij hun bond met Japan zich voorshands niet anders denken kunnen dan door Japans bekeering tot den Islâm. Nog niets is alzoo beslist voor het waarschijnlijke geval dat Japan bij zijn eigen religievormen volhardt. De mogelijkheid dat de Islâm, neemt de reuzenworsteling tusschen Europa en Azië een aanvang, zijn Monotheïsme tegenover het Polytheïsme zal stellen, is nog niet uitgesloten, maar toch blijkt het nu reeds, dat de animositeit tegen de Christelijke Mogendheden bij de Muslim in hun gemoedsstemming overheerschend is, en dat Europa door elke hardheid tegenover de Muslim zijn kansen voor de toekomst verslechtert. Op dit oogenblik gevoelen de Muslim zich nog in een staat van politieke gedruktheid, en kan voorkomendheid en welwillendheid hun gemoedsstemming aanmerkelijk verzachten. Maar er is onder hen een actie voor het Pan-islamisme gaande, die over alle sectarisch verschil heenziende, tot ver op de noordkust van Afrika, de hoop op herstel van de macht der Halve Maan verlevendigt. Zelfs in Marocco, met zijn eigen Khalifaat, is deze beweging merkbaar; en het kan niet anders of in eersten aanloop keert zich deze actie met haar front tegen alle Europeesche Mogendheden, die in landen van den Islam heerschappij voeren. Veel zal er derhalve moeten veranderen, eer het Monotheïsme van den Islâm zich tegen het Polytheïsme in Azië keert. In Voor-Indië, Achter-Indië, in den Archipel, op de Philippijnen, in China en Mandchoerie voelt men den druk van dezelfde Christelijke machten, tegenover welke de Islâm zich in de Levant geplaatst vindt; eenheid van antipathie pleegt niet
zelden sterker te werken dan eenheid van sympathie in de diepste levensbeginselen; en het gevaar dat Europa en Amerika op een gegeven oogenblik Azië met den Islâm tegenover zich zullen vinden, is verre van denkbeeldig. Dit gevaar nu neemt toe, hoe meer men in de Levant voelt, dat Europa bij zijn pénétration pacifique, geheel onverdiend geweld aandoet aan de gemoedsstemming van de Mohammedanen in de Levant. Drijft 't roekeloos winstbejag op oeconomisch gebied en zucht naar gezagsuitbreiding op politiek terrein de Europeesche
| |
| |
Mogendheden, in steeds feller onderlinge concurrentie, tot opdringing van onze Europeesche gemoedsgesteldheid aan de bewoners van de Levant, dan zal de haat tegen de Christenen er niet af- maar toenemen, en de klove, die ons van den Islâm scheidt, zich steeds verbreeden. Wat Europa, vooral in de mystiek-geloovige kringen, aan gemoeds-warmte bezit, dankt 't niet aan zijn intellectualisme, noch aan zijn artistieke ontwikkeling, maar aan den geestesgloed, die uit het Semitische Palestina tot ons kwam. De Christus is uit Israël en niet uit Europa. Juist dit moet het ons mogelijk maken, in de Semitische gemoedsstemming van de Muslim in de Levant zelve in te leven, ze hoog te waardeeren, en niet laatdunkend neer te zien op wat zij boven ons voor hebben, maar ons veeleer doen grijpen naar het hoogere ideaal om het Oosten met onze intellectueele, technische en artistieke schatten te verrijken; doch dan ook omgekeerd om ons door scepticisme verdord gemoed te warmen aan hun intensiever innerlijk leven; of we alzoo die hoogere levensharmonie nabij mochten komen, die den geestesstaat van het Westen en van het Oosten in zuiver evenwicht brengt en vereenigt.
Ook voor onzen Archipel ligt hierin een vingerwijzing. De Javaan kan naar wat hij bij het Europeesche element op Java waarneemt, ons noch zedelijk noch religieus hooger stellen, dan zijn eigen geestelijk bestaan, vooral niet waar zich het Europeesche element zoo vaak hooghartig aandient. Alleen de missie boezemt hem zedelijken eerbied in, maar die missie is te gering om over heel den Archipel indruk te maken. En toch, gaat de gisting door, en komt het vroeg of laat tusschen Europa en Azië tot een worsteling om de macht, dan ligt geen terrein zoo gevaarlijk als onze Archipel. Naar alle zijden staan onze poorten open, en het Europeesche element is er zoo klein. Nog geen 77,000 Europeanen tegenover meer dan 30 miljoen inlanders, en.... 540,000 Chineezen, die, als het om Azië's glorie ging, stellig niet aan onzen kant zouden staan. Het is zoo, de Islâm schoot in den Archipel veel minder diep zijn wortel dan in de Levant. De onderlaag van het Hindoïsme is op Java nog zeer merkbaar, en fanatiek is de meerderheid der bevolking er nog allerminst. Maar vergeet niet, dat de pelgrims, die uit Mekka als Hadjis terugkeeren, wél fanatiek zijn; dat uit Caïro een gestadige propaganda ook door geschriften gedreven wordt; en dat
| |
| |
de Sultan van Turkije jonge Javanen op zijn militaire school bekwaamt, die evenals de kweekelingen van El-Ashar straks naar den Archipel terugkeeren.... Maar, ook al stak van die zijde niet licht een onoverkomelijk gevaar op, zoodra de roep van ‘Azië voor de Aziaten’ weerklinkt, wordt zoo licht ook in onzen Archipel al wat Aziaat is wakker, en het Aziatisch zelfbesef tegenover de Europeanen zit ook bij de leiders in onzen Archipel diep in het hart. Het gaat daarom niet aan, op vroegere onderstellingen voort te bouwen. Helder moet in heel Europa het oog geopend worden voor het gevaar dat ons van uit een ontwakend Azië bedreigt. Zoo ooit en zoo ergens, dan moet het prêvoir c'est gouverner hier zijn ernstige toepassing vinden. Voor ons en voor alle Europeesche Mogendheden, die in Azië macht oefenen.
30 November 1906.
|
|