Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekend
[pagina 420]
| |
gestuit had moeten worden door de verhindering der inquisitie, stak dank zij de ondergang der tegenkrachten meer dan ooit het hoofd op. In de Apologie van Willem de Zwijger [92] heet het: ‘Zij hebben naar mijn waarschuwingen niet geluisterd; integendeel, zij [de regeerders, Schr.] geloofden, dat zij nu het voorwendsel hadden gevonden om te doen wat zij zich reeds lang hadden voorgenomen, namelijk: eerst hen te verdelgen, die in godsdienstig opzicht verdacht waren, om daarna des te makkelijker het overige volk onder een ellendige en onverdraaglijke heerschappij te doen buigen.’ De vrijheid der Nederlanden maakte een diepe val, waaruit alleen de noordelijke helft zich weer op zou heffen. Maar voor het Zuiden, tot nu toe in economisch opzicht het meest ontwikkelde land benoorden de Alpen, kondigde zich thans reeds het komende verval aan. De reactie moge verouderde toestanden en traditionele geestelijke en religieuze denkvormen, die daarop berusten, conserveren, maar hand in hand met dit proces gaat de vernietiging der economische krachten, waarop de vooruitgang berust. Thans reeds bleek de zegevierende contra-revolutie de economische ellende niet alleen niet op te heffen, doch te verscherpen. Daaromtrent bestaan er tal van getuigenissen. ‘Te Valenciennes heerst grote armoede’, schrijft Morillon de 5e April na de capitulatie [C.C. Gr. II 355]. ‘Want het volk werkt in het geheel niet, evenmin als ten tijde van het beleg, toen echter een deel soldij ontving en een ander deel op kosten der gemeenschap leefde [van de aalmoezen der gereformeerden, Schr.]. Het een zowel als het ander heeft thans opgehouden. Dientengevolge sterven zij van de honger. Er is namelijk slechts een poort open en er wordt niemand de stad binnengelaten, behalve om levensmiddelen in te voeren, en evenzo mag niemand de stad verlaten. De heer de Boussu [de stadscommandant, Schr.] is van mening, dat men een deel der bevolking de stad uit moet jagen.’ Dat is inderdaad een eenvoudig middel om de armoede te bestrijden. De regentes bevestigt in een brief aan de koning van 12 April hoe'n gruwelijke toestand er heerst. [Theissen, Corr. Marg. 338-339]: ‘[Omdat de koninklijke beslissing over het lot der stad uitblijft] is de bevolking al even timide als ten tijde der belegering. Ieder laat het werk volledig rusten. Gevreesd moet worden, dat daardoor nieuwe onlusten en oproer ontstaan, daar het volk niet over de middelen beschikt om te kunnen leven en gewoon aan het werk te gaan.’ | |
[pagina 421]
| |
De prins van Oranje vreest [Groen, Archives III 57]: ‘.... dat het de inwoners van Valenciennes zo vergaan zal als die van Venlo. Hoewel die stad zich dadelijk zonder verzet onderwierp, worden de inwoners daar zo gekweld, dat zij er vandoor gaan en huis en hof verlaten. Het is erbarmelijk om te zien, dat in zo'n oude, heerlijke stad soms in bepaalde straten geen enkel bewoond huis meer wordt aangetroffen.’ Dat was geen voorbijgaande toestand, die men als gevolg van het beleg spoedig weer te boven kwam, integendeel: Duitse landsknechten - niet bepaald sentimentele gevoelsmensen - die in 1568 te Valenciennes in garnizoen lagen, gevoelden medelijden met het ongeluk der bewoners. Toen zij namelijk wegens achterstallige soldij aan het muiten sloegen en hun officieren gevangen namen, verzekerden zij de bewoners [Van Vaernewijck IV 118]: ‘.... zij haddent ghedaen ter ontlastijnghe vanden inzetenen van Valenchiene.... Haer deerde, dat zij den ghemeenen huijsman lastich moesten zijn, waeraf de rijcste ende principaelste cooplieden ende andere [rijken, Schr.] ghevlucht, ghedoot, ghevanghen, ghebannen ende haer ghoeden upghescreven waren, ende tschamel puepel [laat Van Vaernewijck hierop volgen, Schr.] bleef in die stadt; die en conden niet wel lijden de oncost vanden crijschvolcke ende werden daer duere uutgheteert.’ De reactie had hier dus een ‘klassenloze maatschappij’ geschapen, door alleen het proletariaat over te laten - maar dan een proletariaat zonder productiemiddelen en productiemogelijkheid! Een soortgelijk lot trof Doornik. Pasquier de la Barre besluit zijn mémoires met te constateren, dat de stad onder de terreur der reactie hoe langer hoe meer ontvolkt raakte. Maar dat was nog maar het begin van het verval. Van Vaernewijck noteert de 28e Juli 1568 [IV 187]: ‘Up den zelven dach verstont ic van den promotuer van den bisscop van Doornicke, als datter te Doornicke nauwelic deen heelft van den volcke ghebleven en was. De reste was al ghevlucht, ghebannen ende gheëxecuteert.’ Uit 's-Hertogenbosch wordt reeds in April 1567 aan de regentes bericht, dat meer dan een derde van de inwoners naar Kleef is weggetrokken [Gachard, Corr. Guill. II CLXIII] - namelijk het ‘rapaille et canaille’ van messensmeden en speldenmakers, | |
[pagina 422]
| |
over wier vertrek de vrome bisschop Sonnius zo verheugd was [zie hiervoren hfdst. XL 336]. Dat zulke arbeidskrachten meteen hun bedrijven naar het buitenland overplantten, was de niet geheel onbelangrijke keerzijde van de medaille. Vast staat in elk geval, dat Valenciennes, Doornik en 's-Hertogenbosch later niet meer als bijzonder revolutionnaire centra op de voorgrond treden: het zijn n.l. niet langer de economische centra des lands. Te Gent, de op een na grootste stad van het land, zag het er in de zomer van 1567 volgens Van Vaernewijck aldus uit [II 256]: ‘Noch in den midden vanden somer zijnde die camer vanden ghemeenen aermen vanden schamelen volcke overlast es.... Men zachse talle canten up de straten haer verspreeden, ende vouchten haer om mes ende vuijlichede vander straten up te rapen, ende zonden haer kinderkins uute, diet upraepten in hoeden, cabaeskins, potkins ende ander vaetkins, ooc metten handen die vuulicheijt upnemen. Zoo dat eenen therte weende, diet zach. Men zach ooc hoe dat neffens tnieu casteel ende den langhen Steendam, daer meshijncxkins laghen vande schamel lieden haren tresoor ende rijcdom, zoo vele dat mense nauwelic tellen en conde.’ En wat was er van het arme weversproletariaat van het Westerkwartier geworden? Volgens dezelfde schrijver [II 317] hoorde men de ‘Westerlinghen’ in Juli 1567 in de straten van Gent ‘druckighe liedekins’ zingen, waarin zij klaagden over de ‘desolaten, schamelen tijt’ en God de Heer om hulp smeekten. De economische nood werd nog verergerd door de politieke terreur. Die is niet pas met Alva's komst begonnen. Maar zij woedde toen zo hevig, dat men vergeten is, hoe de soldateska der regentes vroeger had huisgehouden. Hoe zij in de omgeving van Valenciennes brandschatten en folterden, vertelden wij reeds [zie hiervoren hfdst. XLVI 379]. Op gelijke wijze hielden de in het kasteel van Gent ingekwartierde ‘roodrokken’ [roode rocx] huis. De katholiek Van Vaernewijck geeft hun het volgende getuigschrift [II 233]: ‘Zij namen de lieden haer ghòet ende roofdense als oft openbare oorloghe gheweest hadde.’ Te Oudenaerde richtte de regeringssoldateska de 9e Maart een vreselijk bloedbad aan: zij vuurde op het volk, dat in de geuzenkerk de - toen nog toegestane - godsdienstoefening bijwoonde. P. de la Barre heeft het over negen of tien doden, | |
[pagina 423]
| |
Van Vaernewijck over vijf, die onmiddellijk dood bleven, en twaalf of veertien, die later aan hun verwondingen bezweken; daaronder was een zwangere vrouw, die ten gevolge van de schrik een miskraam kreeg. ‘Dees rasende coppen, die zulcx deden, mochten wel van tijgherdieren ghebroet zijn oft van die canibales ghevoetstert’ [II 137], aldus oordeelt Van Vaernewijck over de troepen van zijn eigen partij. Het aantal vóór de komst van Alva in het gevecht of door executies ‘om hals gekomen’ rebellen wordt door Van Vaernewijck op 5000 of meer geschat. Geen wonder, dat men massaal uit het land vluchtte, wat na Alva's komst nog verergerde. Het waren vooral de rijke gereformeerden, die het land verlieten, omdat men er op uit was hen te veroordelen, alleen al vanwege de aanlokkelijke confiscatie hunner bezittingen. Overigens moeten wij tegelijkertijd op een omstandigheid wijzen, die van het tegendeel schijnt te getuigen. Een flink aantal rijken blééf ook en werd niet lastig gevallen, hoewel men hen tijdig genoeg bij de regering had aangegeven. De geheime agenten en spionnen der regering te Antwerpen, de contador Del Canto, de factor Jeronimo de Curiel, de uit een adellijke familie afkomstige koopman d'Auxy en anderen hadden tijdens de onlusten niet stilgezeten en lange lijsten van ketterse grote kooplieden opgesteld, waarvan wij er nog een aantal bezitten. Doch die lijsten bleven - merkwaardig genoeg - zonder gevolgen. Slechts een klein gedeelte leed er schade door. Wij citeren daarover twee moderne katholieke historici, die zich speciaal met deze materie hebben beziggehouden. Goris [Les colonies marchandes 595] geeft de volgende verklaring: ‘De koning was bang om wat er nog aan welvaart in Antwerpen was overgebleven met één slag te vernietigen. Het rapport van Curiel werd bestudeerd en tenslotte vergeten. De rijke kooplieden gingen vrij uit, de arme ketters daarentegen ontgingen hun lot niet.’ L.v.d. Essen [Les progrès enz. 208] constateert: ‘Onder de 34 inwoners van Antwerpen, die de denunciaties van Philippe d'Auxy en van de schrijver van de “Moyens de remédier à Anvers” [een anoniem denunciatiegeschrift, Schr.] met verbanning of dood betaalden, bevinden zich zestien kooplieden. Het was dus maar een gering gedeelte van de Antwerpse Calvinistische en Lutherse | |
[pagina 424]
| |
kooplieden, die het slachtoffer der vervolgingen werden [en daaronder geen enkel dodelijk geval, Schr.]. De anderen werden, net als degenen die door de factor Curiel in zijn rapport bij de koning werden aangebracht, niet lastig gevallen, hetzij omdat zij de stad nog voor de komst van Alva verlieten, hetzij omdat hun omstandigheden en hun relaties te goed waren, om ook hen in de “tuchtiging der rebellen” te betrekken.’ Tot de tweede categorie behoorden b.v. de graanwoekeraars Fourmentreaux, die met hun geld zowel hun kwade praktijken als hun ketterse slippertjes dekten. Hoewel zij in October op de lijst van het driemillioenenrequest der Calvinisten voor het respectabele bedrag van 100.000 gulden hadden ingetekend, overkwam hun ook onder Alva niets. Ja, het ging ook toen reeds ontzaglijk rechtvaardig in de wereld toe: de arme slokker, die naar de preek was gelopen en was aangegeven, moest zijn dwaalleer boeten op het schavot. Doch de rijkaard, die tijdens de hongersnood ten koste van honderdduizend arme slokkers gewoekerd had en daarmee een reuzenvermogen had bijeengegaard - hij mocht evenals de Fourmentreaux rustig op de lijsten der denuncianten staan, - zijn bloedgeld kocht hem vrij! Toegegeven, niet iedereen vond het goed, dat men zo vele rijken de dans liet ontspringen. De graaf van Meghem waarschuwde in April de regentes [Corr. Guill. II 457]: ‘Madame, alle vette vogels vliegen weg en alleen de magere blijven voor ons over, als Uwe Hoogheid daar niets tegen doet.’ Zo'n uitlating vergunt ons een blik in het hart van de ware patriot te slaan! Niet de ruïne van het vaderland, doch de buit, die hem dreigt te ontgaan, doet de edele graaf leed. Maar al konden - dwars tegen alle natuurwetten in - de vette vogels sneller wegvliegen dan de magere, in de ballingschap zouden veel van die vette vogels toch nog flink wat magerder worden. De emigrantenellende was ook toen, gelijk te allen tijde, afschuwelijk: ‘De stad Emden’, aldus een rapport [Corr. Guill. II, blz. CLXIII], ‘is zo vol met vluchtelingen uit de Nederlanden, dat men in een enkel huis, dat van een bakker, er alleen al dertig telde, en nog elke dag neemt hun aantal toe.’ Niettegenstaande alle ellende ontstonden hier centra van wilskracht, waarin de beweging - in het eigen land onderdrukt en | |
[pagina 425]
| |
verlamd - zich in geestelijk opzicht verder ontwikkelde. Het was de emigratie, die een paar jaar later de revolutie in dat eigen land deed herleven. De boom was schijnbaar in een enkele nacht verdord, maar hij leefde voort in de onaanzienlijke zaadkorrels, die hij stervend rondom de Nederlanden had uitgestrooid, en daarin ontkiemde de mogelijkheid van zijn wederopstanding. Het is niet meer onze taak die wederopstanding te schetsen. Het lot schenke ons tijd en gelegenheid deze studie later te vervolgen. Dat wij dit werk konden voltooien, terwijl om ons heen een wereld inéénstortte [en dat waarlijk niet alleen in figuurlijke zin], beschouwen wij reeds als een bijzondere gunst. Terwijl wij ons beeld verder ontwikkelen, stellen wij ten slotte slechts deze vraag: welke worm had de trotse boom der revolutie aangetast, dat hij in een enkele nacht verdorde gelijk die heester van de profeet Jonas? Wij menen in ons boek daarop een duidelijk antwoord te hebben gegeven: het waren de steeds scherpere vorm aannemende klassentegenstellingen, waaraan de revolutionnaire beweging van 1566 even snel bezweek als zij was omhooggeschoten. Overigens moeten wij daarop laten volgen: van een eigenlijk gezegd klassebewustzijn der massa is nog maar weinig te bespeuren. Over het algemeen onderwerpt zij zich aan de leiding van wie boven haar staan: de adel of de rijke burgerij. Maar op zuiver elementaire wijze breekt het klasse-instinct der massa door, primitieve communistische leuzen als ‘borgers goet!’ duiken op en telkens opnieuw stuiten wij op het verschijnsel van een onpeilbare haat der armen tegen de rijken, zonder dat men hun enigerlei leer aangaande de klassenstrijd had gepredikt. Zeer beslist was het in die 16e eeuw louter en alleen de materiële macht van de overheid, die belette, dat de massa zich moordend en plunderend op de rijken stortte, die zij als haar ‘bloedzuigers’ beschouwt - want zodra die macht afneemt, treedt steeds die hartstochtelijke begeerte weer op de voorgrond. Waaruit wij concluderen, dat de klassehaat aanzienlijk ouder is dan zijn ontdekking door de wetenschap of zelfs dan zijn prediking door politieke partijen. Slechts het antagonisme tussen arm en rijk, tussen bezitters en bezitlozen, maakt het verloop der beweging van 1566 begrijpelijk | |
[pagina 426]
| |
en doet ons haar wetmatigheid verstaan - een wetmatigheid, die zij gemeen heeft met alle burgerlijke revoluties: een ontevreden bovenlaag neemt een even ontevreden massa op sleeptouw om met haar hulp een reactionnaire regering omver te werpen; in het verloop der actie echter richt de massa zich meer en meer tegen elke bovenlaag, waarbij zij haar eigen doeleinden ontwikkelt, hetgeen dan voor de revolterende bovenlaag het signaal is om zich van de revolutie af te keren of zelfs met de reactie een verbintenis aan te gaan tegen de ‘teugelloosheid’ des volks. De omstandigheid, dat de maatschappelijke klassen in 1566 haar doeleinden nog onder godsdienstige leuzen nastreefden, verandert niets aan het wetmatig verloop, wanneer men dat vergelijkt met latere tijden, toen de burgerij niet meer de geloofsvrijheid, doch de politieke en economische vrijheid op haar vaandels schreef. Overigens zien wij in de latere fases van de opstand de leuze: geloofsvrijheid in steeds sterker mate op de achtergrond geschoven door de twee andere. Reeds bij het beleg van Leiden in 1574 ontbrandt de strijd tussen burgerij en calvinistische orthodoxie over het opschrift van het noodgeld: ‘Haec libertatis ergo’ [dit ter wille van de vrijheid] had de burgerzin daarop gegrift, terwijl de orthodoxie dat opschrift wilde wijzigen in ‘Haec religionis ergo’ [dit ter wille van de religie] [vgl. Prinsen, Jan van Hout, 48-49]. In de polemische literatuur van de burgerij tijdens de jaren 1580-1590 komt de strijd tegen de ‘tyran’ dan steeds meer op het eerste plan te staan [vgl. de Apologie van de prins van Oranje, de afzwering van Philips II, Morney's ‘Vindiciae contra tyrannos enz.’, ook reeds de rede van Junius van 1574 bij Bor I 538]. Overigens vat de burgerij het vrijheidsbegrip geheel in haar eigen geest op: zij wil alleen voor zich zelve vrijheid en alleen voor zich zelve heeft zij haar ten slotte in de Noordelijke provinciën bevochten. Doch reeds klinkt uit de massa's der rebellerende textielarbeiders van 1566 het aanvankelijk nog onduidelijke verlangen naar vrijheid op: in de massapredikaties wordt naar het getuigenis van Del Canto de kreet naar vrijheid reeds aangeheven en de gereformeerde fabrikanten van Valenciennes weten het volk aan zich te binden, door het de vrijheid te beloven. | |
[pagina 427]
| |
Zeker, voor deze ongeletterde en uitgebuite mensen is de vrijheid nog een zeer onduidelijk en vaag begrip, maar het verlangen er naar helpt mee, hun beweging te vervullen met dat idealisme en die opofferingsgezindheid, welke de massa's in staat stellen haar leven voor de vrijheid in de waagschaal te stellen en met de wapens in de hand voor haar te sterven. Daarom zijn op die vroege proletariërs de schone dichtregels van toepassing, die de dichter Nicolaus Lenau aan de nagedachtenis der Albigenzers heeft gewijd en waarmede wij - ter ere van die strijders - ons werk besluiten: Waarvoor de wapens moedig zij hanteerden,
En zingend 't dodend vuur trotseerden?
Wat was dat? Tartte hier een helder oog
Tot in der vrijheid hart wat het bedroog?
Was 't liefde voor de vrijheid, klaar aanschouwd,
Die warmer brandde dan brandstapelhout?
Of was 't van vrijheid slechts een dof vermoeden,
Dat zij nastreefden, ook als zij verbloedden?
Meer niet! Doch juist daarom geldt deze braven
Weemoed en eerbied, wijl ze hun leven gaven.
O diepe vrijheidsmin, o schoonste streven,
Als ook uw spoor voldoet, er voor te sneven.
|
|