Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekendLII Amsterdam, de laatste kans der bewegingTot nu toe hadden Vlaanderen en Brabant als de economisch meest ontwikkelde Nederlandse gebieden in de beweging van 1566-67 de hoofdrol gespeeld - ook wat hun sociaal-revolutionnaire inslag betreft. Doch naarmate deze provincies ten offer vielen aan de contra-revolutie, nam de betekenis van het Noorden, met name van Amsterdam, toe. Een enkel ogenblik scheen het zelfs, alsof de op een na grootste handelsstad der Nederlanden thans reeds de leiding der Nederlandse revolutie op zich zou nemen, die Antwerpen zich had laten ontglippen. In overeenstemming met haar mercantiel-kapitalistische belangen had de burgerij van Amsterdam reeds zeer vroeg de Hervorming aangehangen. Omtrent 1530 waren daar de leidende families grotendeels Lutheranen en Zwinglianen geweest. | |
[pagina 411]
| |
Maar toen had de opstand der Wederdopers van 1535 een scherpe reactie verwekt: de centrale regering had er voor gezorgd, dat de stedelijke ambten in handen van streng katholiek gezinde families kwamen; sindsdien had de clan dier families ononderbroken de macht in de stad uitgeoefend, weliswaar hevig bestreden door een tegenpartij, die op grote sympathieën onder de burgerij kon bogen en welker oppositie-karakter maakte, dat zij tot de Hervorming overhelde. In 1564 had de tegenpartij met de indiening van een bezwaarschrift [doleantie] een hevige aanval op het bolwerk der regerende partij ondernomen en haar corruptie en familiebevoordeling zonder erbarmen aan de kaak gesteld; dit was voor de aangevallenen een aanleiding te meer om zich nog ééns zo stevig aan de centrale regering vast te klampen en haar godsdienstpolitiek door dik en dun mee te maken, om aldus bij de genade der regentes aan het bewind te blijven. Hoe weinig zij op de bevolking steunden, bleek na de tweede beeldenstorm van September 1566 [zie hiervoor hfdst. XLIII], waardoor de macht van de magistraat zeer zwaar geschokt werd. Het door bemiddeling van de prins van Oranje tot stand gekomen accoord herstelde die macht ternauwernood: toen het eind Februari 1567 in Amsterdam rumoerig begon te worden - net als in Maart te Antwerpen - brachten de gereformeerden volgens Bor [III 160] acht tot negen duizend gewapenden op de been tegen de katholieken slechts tweeduizend.Ga naar eind97 Kenmerkend voor de gereformeerden is het echter, dat zij ook hier, niettegenstaande hun verpletterende overmacht, geen greep naar de macht durfden doen. Desniettemin bleef de toestand van de magistraat bij deze krachtsverhouding uiterst précair. Toen dook, een paar dagen na de onlusten, die van 24 tot 25 Februari geduurd hadden, op de 27e Brederode in de stad op. Wij kennen de omstandigheden, waaronder hij zijn bij Vianen geworven troepen had verlaten [zie hiervoren hfdst. XLIX 398]. Als hij het plan koesterde om niet alleen geld voor zijn huursoldaten bijeen te brengen, doch ook om zich van Amsterdam meester te maken, dan was het tijdstip ongetwijfeld gunstig; een overmacht in de verhouding van 4 of 5 tot 1 stond aan zijn kant. Men zou kunnen aannemen, dat Brederode door | |
[pagina 412]
| |
het nieuws der voorafgaande gebeurtenissen naar Amsterdam was gelokt - ware het niet dat de houding, die hij in de stad aannam, daartegen sprak. Het ging Brederode precies zo als het in Juli met hem te Antwerpen was gegaan: zijn komst veroorzaakte de grootste verwachtingen en aan de zijde der regeringsgetrouwen de grootste angst. Terwijl Brederode's volgeling Bombergen te 's-Hertogenbosch stevig de teugels in handen nam, bleef de ‘grote geus’ merkwaardig passief. Waarom, weten wij niet. Een ding staat slechts vast: de rijke gereformeerden wilden niets van hem weten. Zijn optreden, dat van een drinkgrage schuldenmaker, was de solide burgers te avontuurlijk, en bovendien koesterden zij - net als te Antwerpen - vrees voor de massa's. De secretaris van de regentes, de la Torre, door haar naar Amsterdam gezonden om Brederode tot de aftocht te bewegen, schetst diens positie aldus [Corr. Guill. II 449]: ‘Een aantal geuzen en met name de rijken zou niets liever willen dan dat hij [Brederode, Schr.] hier weer vandaan was. Slechts weinig rijken gaan met hem om - uit bezorgdheid, dat hij financiële eisen aan hen zal stellen. Het zijn uitsluitend mislukte existenties, onsolide lieden, die vertrouwelijk met hem omgaan. Met hen komt hij samen in hun schuttersdoelen, waar hij met hen schiet, drinkt en “Vive les gueux!” schreeuwt.’ Bij de kleine luiden was Brederode bepaald populair - en hij zou dat tot lang na zijn dood blijven. Zijn populariteit is zeker een sympathieke trek. Alleen heeft de ‘grote geus’ het niet verstaan om haar om te zetten in politieke macht, te Amsterdam zomin als te Antwerpen. Wat was het dat hem belette, zich aan het hoofd van het volk te stellen en met behulp der massa's de zich verzettende rijken zijn wil op te leggen? Was het gebrek aan energie? Was het een laatste restje standsvooroordeel? Wij weten het niet. De kleine man deed voor Brederode wat hij kon. Toen het gerucht zich verbreidde, dat de la Torre van de regentes de geheime opdracht had Brederode te arresteren, vormde zich spontaan een lijfwacht van honderd man, die dag en nacht vrijwillig voor zijn huis de wacht hield [Bor 162]. En de aanhang van de geuzenleider nam nog toe: zoals de vluchtelingen uit Westvlaanderen en Doornik naar Antwerpen trokken, zo | |
[pagina 413]
| |
trokken de vluchtelingen uit Friesland, dat door stadhouder graaf Aremberg van geuzen werd gezuiverd, naar Amsterdam: zij hadden niets meer te verliezen en haakten er naar er op los te slaan. Brederode werd door de omstandigheden bijna tot handelen gedwongen. Want de la Torre overhandigde hem het formele bevel van de regentes, de stad dadelijk te verlaten. Nu moest hij of gehoorzamen of openlijk rebelleren. Doch Brederode rebelleerde slechts ten halve. Hij viel de arme de la Torre bars in de rede en liet hem, toen hij zijn boodschap overbracht, niet uitspreken. Dat was geen heldendaad. En nog minder was het een heldendaad, dat een paar edellieden van zijn aanhang de secretaris op 17 Maart in zijn logement overvielen, hem zijn papieren afnamen en hem zelfs enige tijd van zijn vrijheid beroofden. Zo iets had zin, als men zo handelde als Bombergen te Den Bosch, toen hij de regeringscommissarissen onder bewaking stelde, doch tegelijkertijd de macht in de stad aan zich trok. Tot het laatste kwam het te Amsterdam niet. Zeker, de gereformeerden dienden bij de magistraat een request in, waarin de benoeming van Brederode tot stadscommandant werd geeist. Maar de magistraat zag heel goed in, dat de inwilliging van die eis neerkwam op rebellie, en hij schoof de zaak op de lange baan der behandeling door allerlei instanties, en daar liep zij dood. De gereformeerden hadden, als zij hun request hadden ingewilligd willen zien, net zo'n druk op het stadsbestuur moeten uitoefenen als Bombergen te Den Bosch had gedaan. Doch dat lieten zij na; blijkbaar wilde het meest invloedrijke deel der gereformeerden er liever niet toe overgaan. Brederode werd dus geen stadscommandant en tegelijkertijd kondigden zich te Vianen nieuwe zorgen voor hem aan: de onbetaalde troepen stuurden hun oudste hopman naar hem toe met de boodschap dat zij, als zij eindelijk geen geld en levensmiddelen kregen, zich genoopt zouden zien de stad te verlaten. Brederode gaf een bevreemdend antwoord. Hij trachtte de afgezant zoet te houden met de mededeling, dat hij net op het punt stond, zijn ‘appointement’ - dat is de formulering van zijn onderwerping - met de regering af te sluíten.... [C.C. Gr. II 651-652]. Doch geld bijeen te brengen, daartoe | |
[pagina 414]
| |
was hij niet in staat. Rachfahl [Wilhelm von Oranien II 891] schildert de situatie aldus: ‘Ieder hield de beurs voor hem gesloten, zelfs de rijke kooplieden onder de Calvinisten trokken zich van hem terug; zij waren bevreesd voor een terreur van het roofzuchtige en bloeddorstige plebs, wanneer hij werkelijk de regering in handen zou krijgen, daarom waren zij ten slotte voor hem niet minder beducht dan voor de katholieken.’ Kortom: dezelfde situatie als te Antwerpen tijdens de bewogen dagen van 13 tot 15 Maart. En omdat net als te Antwerpen ook te Amsterdam het handelskapitaal een doorslaggevend economisch overwicht bezat, zette het belang daarvan zich door. De corrupte oligarchie van een paar katholieke families werd thans door haar gereformeerde tegenstanders gesteund en in stand gehouden: op het moment, dat het er op aan kwam te beletten, dat het volk aan de macht kwam, waarvan Brederode in Juli had geschreven: ‘Het steekt thans de kop op en wenst zich niet meer te laten dwingen en behandelen zoals in het verleden’ - op dat ogenblik vonden de twee elkaar bestrijdende klieken der grote burgerij elkaar, de ‘doleantie’ van 1564 met al haar aanklachten tegen de magistraat was vergeten en het verschil van confessie werd verdoezeld door het gemeenschappelijke klassebelang. Dientengevolge zou de gereformeerde groep pas een tiental jaren later aan de macht komen, weliswaar met behulp van het volk - maar desniettemin onder omstandigheden, waardoor het mogelijk werd het volk van elke, maar dan ook van elke deelneming aan de macht buiten te sluiten. Brederode's verder verblijf te Amsterdam ontaardde in een pijnlijke affaire van geld en schulden. Dat verblijf heeft niets meer van de stijl van de vrijheidsheid, doch des te meer van de failliete baron. De beste plaats, die nu nog voor Brederode open was, die aan het hoofd zijner troepen, nam hij niet in. Blijkbaar durfde hij zich zonder geld niet meer te Vianen vertonen. Een laatste poging van zijn Amsterdamse vrienden om hem financieel op de been te helpen, leed schipbreuk op de kennelijke onvrijgevigheid der bezitters. In plaats van de 11.000 gulden, die men door een vrijwillige heffing bijeen had willen brengen, kwamen er alles bijeen 700 gulden bij elkaar, die ten | |
[pagina 415]
| |
slotte - na Brederode's vertrek - gebruikt werden om er de onbetaalde rekening van de herbergier van de ‘grote geus’ mee te dekken. De manier, waarop Brederode Amsterdam verliet, maakt de schaduw dubbel zwart, die over het roemloze einde van het Verbond der geuzen gespreid ligt. Brederode liet zich zijn vertrek door de magistraat, die blij was, dat men de lastige gast op die manier kwijt raakte, met een ‘lening’ van 8000 gulden honoreren - en bovendien - wat nog bedenkelijker aandoet dan-het andere ‘handige stukje’ - met een getuigschrift over zijn goede gedrag. Werkelijk, de magistraat getuigde van de ‘grote geus’, dat hij zich te Amsterdam ‘heuselyk en gerustelyk gedraaghen had, zonder yet tot beroerte der gemeente, oft ondienst des Koninx aan te stellen’ [Hooft I 146-147]. Veel nut heeft Brederode van dat fraaie bewijs van goed gedrag niet gehad. Maar het bewijst, hoe hartelijk hij naar een ‘appointement’ met de regering verlangde, en hoe weinig ook deze meest onbekommerde onder de edellieden toch eigenlijk een revolutionnair genoemd mag worden. |
|