Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekendLI De volksopstand om hals gebrachtDe komst der regeringstroepen was de gereformeerden te Antwerpen des ochtends niet ontgaan, zij snelden te wapen en wilden de stad uitstormen, om hun broeders in het geloof daarbuiten bij te staan. De Rode poort echter in de richting Austruweel vonden zij gesloten. Met geweld werd zij opengebroken. Doch intussen waren beide gouverneurs, de prins en Hooghstraeten aan komen rijden en getweeën traden zij de woedende menigte tegemoet. Het kwam tot een wilde botsing. De prins | |
[pagina 404]
| |
werd uitgescholden en bedreigd, een woedende lakenwerker zette hem zijn musket op de borst en riep uit: ‘Gy eerlose en schelmse verrader zyt oorsake van dit spel en dat onse broeders daer buiten werden gemassacreert en vermoort’ [Bor III 157]. Het verwijt, dat hij schuld had aan Marnix' ondergang, bleef de prins nog lang aankleven; tijdens de partijstrijd te Gent, meer dan tien jaar later, wierp Dathenus de prins, die ‘zijn religie wisselt als een hemd’, zijn houding op die 13e Maart 1567 nog voor de voeten. Van het standpunt der revolutionnairen was dat verwijt niet van grond ontbloot; wij zien daarin een der voornaamste redenen, waarom de Nederlandse geschiedschrijving de opstand zeer bepaaldelijk pas met het jaar 1568 wil laten beginnen, toen de prins met een leger tegen Alva te velde trok. Zou men immers toegeven, dat de revolutie reeds in 1566-1567 uitbrak - wat inderdaad het geval was - dan zou men ook moeten toegeven, dat onder hen, die deze revolutie om hals hielpen brengen, de prins van Oranje een vooraanstaande rol speelde. Een feit is dit: de revolutie vertoonde nooit meer een zo sterke proletarische inslag als toen zij voor het eerst in 1566-1567 losbrak. Daarom heeft men haar in ‘betere kringen’ gaarne verloochend - toen en nu. De revolutie met de prins aan het hoofd, daarvoor schaamt zich ook de conservatief-orthodoxe historicus niet; wel echter en des te meer voor de radicale arbeiders en handwerkslieden van Westvlaanderen en Antwerpen, die in 1567, door de grandes in de steek gelaten en verraden, onder een paar adellijke leiders op eigen gelegenheid vochten. Ongeacht Valenciennes, ongeacht Lannoy, ongeacht Austruweel, ongeacht de 5000 doden in totaal [volgens Van Vaernewijck] mag dat alles in 's hemels naam niet de opstand zelf zijn, doch alleen maar het ‘voorspel’, dat daar niet bij hoort.Ga naar eind95 Anders, immers, zou zodra men de historische rekening in orde brengt, de persoonlijke rekening van de prins-bevrijder niet meer kloppen! Ten slotte lieten de gereformeerden zich bewegen, in de stad te blijven; minder door de woorden van de prins dan wel door de snelheid, waarmede zich daarbuiten de nederlaag van hun geloofsgenoten voltrok. | |
[pagina 405]
| |
Het volk echter begreep, dat het nu om de definitieve beslissing ging. Het trok naar het plein bij de Meir-brug, maakte zich meester van de artillerie in het stedelijke arsenaal, de Eekhof genoemd, en stelde het geschut zo op, dat het vuur de toegangswegen bestreek naar de plaats, waar het zich verzamelde. Dat was de overgang naar de openlijke opstand. De magistraat, die na de beeldenstorm over acht vendels stadssoldaten beschikte, bezette daarmee markt en raadhuis. Die troepen echter bleken weinig betrouwbaar, velen liepen over naar de Geuzen [Chronijkje 115]. De gouverneurs trachtten inmiddels te bemiddelen en begaven zich onder de gewapende menigte op de Meir. Zij werden opnieuw uitgescholden en bedreigd, maar brachten toch een accoord met enige leiders der gereformeerden tot stand. De menigte echter was het daarmee allerminst eens; het was haar om de macht te doen en niet om papieren overeenkomsten. Om de opgewonden massa af te leiden, droeg men haar de nachtwacht op, die zij met 1200 man uitoefende. De volgende dag, 14 Maart, traden de volksmassa's nog resoluter op. Zij waren met een paar duizend man uit de wijk bij de Koepoortstraat versterkt, trokken in groteren getale naar de markt en eisten van de magistraat: uitlevering van het stadhuis en van de sleutels der stad, ontslag van een paar bijzonder reactionnaire leden van de regering; onder wie de buiten-burgemeester Heyndrick van Berchem en de markgraaf Jan van Immerzeele. Als de gereformeerden er thans op los hadden geslagen, zouden zij waarschijnlijk meester van de stad zijn geworden. Zij lieten zich echter opnieuw overhalen te onderhandelen en bereikten alleen, dat aan de overeenkomst van de vorige avond nog een paar artikelen werden toegevoegd, die evenals de rest alleen maar papieren waarde hadden, zodra er geen feitelijke macht meer achter stond. De zwakke houding der gereformeerden moet worden toegeschreven aan onderlinge onenigheid, die volgens de Antwerpse kroniekschrijver reeds in December aanwezig was [vgl. citaat in hfdst. XXVIII 251]. Er had zich steeds duidelijker een gematigd-grootburgerlijke vleugel afgetekend, waar de radicale kleinburgerlijk-proletarische massa tegenover stond, geleid door een paar vastbesloten edelen en grote burgers. Ook Bor laat de | |
[pagina 406]
| |
tegenstelling in het calvinistische kamp doorschemeren; hij gewaagt verscheidene malen van de ‘quaedwillige onder de Gereformeerde’ [I 158-9]. De ‘quaedwillige’, dat is natuurlijk het radicale volk, waarvoor de grootburgerlijke schrijver weinig sympathie gevoelt! Tussen beide richtingen brak nu de openlijke strijd uit. De gematigden waren er voor, het veranderde accoord te aanvaarden; de radicalen bleven er op staan, dat de macht aan de gereformeerden in handen zou worden gegeven. Zij braken de stadsgevangenis open en lieten de gedetineerden - godsdienstige gevangenen en gewone misdadigers - vrij, om daarmee hun gelederen te versterken [wat zich voortaan in elke revolutie herhaalt]. Zij begonnen eveneens de kloosters te bedreigen en reeds klonk de kreet: ‘Papen ende monicken bloet en de Borgers goet!’ [Chronijkje 118], het signaal der revolutie. Maar nu maakte zich van de burgerij de angst voor haar bezit in volle omvang meester en die angst smeedde haar, zonder onderscheid van religie, tot één ondeelbaar blok samen. De eersten, die naar de contrarevolutie overgingen, waren de Lutheranen, die hun aanhang bijna uitsluitend onder de bezittenden hadden. De gelegenheid van de 14e Maart hadden de Calvinisten ongebruikt laten voorbijgaan; de 15e Maart vertoonde nu een geheel ander beeld. De magistraat had haar gehele aanhang op de Oever opgesteld. Zij had intussen een beroep gedaan op de naties der vreemde kooplieden, en zulks niet vergeefs. Zonder onderscheid van confessie stelden zich allen ter beschikking; de protestantse kooplieden van de Oostzee en van Zuid-Duitsland en de hoogkerkelijke Engelsen waren evenzeer bereid het bezit te beschermen als de katholieke Spanjaarden, Italianen en Portugezen [Bor I 159]. In hun hoop op de Lutheranen jammerlijk bedrogen, trachtten de Calvinisten tevergeefs door misleidende manoeuvres verwarring te stichten: hun valse bericht over een bereikt accoord tussen de protestantse confessies werd echter prompt door de Lutheranen tegengesproken, die onder tromgeroffel lieten omroepen, dat wie de stad en de Augsburgse Confessie lief had, zich aan de Oever met de katholieken moest verenigen [Chronijkje 123]. | |
[pagina 407]
| |
Katholieke en gereformeerde bronnen stemmen volkomen overeen over het motief, dat de Lutheranen tot deze houding bracht. De katholiek Morillon schrijft [C.C. Gr. II 312]: ‘De meesten, die zich bij de Calvinisten aansloten, waren Walen en Vlamingen, vluchtelingen uit Rijssel, Doornik en West-Vlaanderen, díe uit de voorsteden naar de stad waren getrokken om dichter bij de plundering te zijn, want zij kwamen om van de honger. En dat was het, wat de Martinisten [Lutheranen, Schr.] vreesden en wat hen er toe bracht met de katholieken samen te gaan.’ De gereformeerde Bor ontwikkelt dezelfde gedachte [l.c.]: ‘En heeft men die van der Natien, de Catholijke borgeren, en die van der Confessie [van Augsburg, Schr.] vertoont en voorgehouden, datter geen questie en viel om der Religien maer dat vele quaedwilligen onder den Gereformeerden hen beholpen met logenen en sochten de kisten en goederen te beroven van den anderen....’ P.C. Hooft heeft zich bij Bors opvatting aangesloten en ging daarbij nog verder. Hij schrijft [I 134]: ‘Met een hield men den Roomschen, den Luitherschen, en dien van de vreemde taalen voor, dat het hier om geenen Godsdienst, maar te doen was, om achter 't geldt en goederen der luiden van middelen te raaken. Ontsteeken door deeze reedenen, verklaaren ze, lijf en leeven voor 's koninx dienst, de behoudenis der stadt, wijven en kinderen te willen opzetten.’ Daar staat de ‘zuiver godsdienstige opstand’, ontdaan van zijn laatste omhulsel! Op het ogenblik der laatste beslissing vallen de religieuze voorwendsels als een kaartenhuis in elkaar, en hard en onmiskenbaar botsen de klassentegenstellingen op elkaar. Plotseling gaat het niet meer om religie, doch om geld en goed, om de burgerlijke eigendom. Bij de burgerij zijn geen godsdienstige verschillen meer - er zijn alleen nog maar bezitters! Echter, nauwelijks heeft men zich in het teken van het klassebelang aaneengesloten, of er is alweer de dekmantel van een nieuwe ideologie - zie Hooft: men strijdt thans voor koning, stad en gezin, doch bedoelt met dat alles toch alleen maar de veiligheid van de geldkisten! En als het daarnaast werkelijk nog om iets anders ging, dan was het: de handhaving van de grootburgerlijke klasseheerschappij in de gemeente. Die liep inderdaad ten zeerste gevaar door de democratie te worden verdrongen. Sinds de beeldenstorm dreigde het volk: ‘De heren zijn lang genoeg de heren geweest, | |
[pagina 408]
| |
nu willen wij de heren zijn’. [Zie hiervoor hfdst. XXXVIII 321]. Dat kon nu makkelijk werkelijkheid worden. Voor de rijke gereformeerden was het niet zo makkelijk om naar de kant hunner klassegenoten te zwenken als voor de Lutheranen; zij waren door tal van banden met hun Calvinistische broeders uit het volk verbonden. Toch lukte ook hun de ommezwaai. Wij maken dat op uit het verdere verloop der zaak. Terwijl namelijk tot op dit ogenblik alle berichten vrijwel met elkaar overeenstemmen, ontstaat er thans een wonderlijke tegenspraak, waar het om de getalsterkte van de tegenover elkaar staande partijen gaat. Tot nu toe heeft men zich daar nauwelijks om bekommerd, omdat men het probleem niet zag, dat daarachter verborgen lag [en het ook niet wilde zien]. Volgens de ene groep zegslieden beschikten de Calvinisten, niettegenstaande de ommezwaai der Lutheranen, nog altijd over een aanzienlijke overmacht. De regentes schat hen op 13 à 14.000 gewapenden [Reiffenberg, Corr. Marg. 226-227], terwijl het aantal katholieken enz. door Strada, die de archieven van het huis Farnese raadpleegde, met 8.000 wordt aangegeven. De prins van Oranje schat de gewapenden aan beide zijden in een rapport aan de koning [Corr. Guill. II 368] op 20.000, wat goed met de cijfers van de regentes en Strada klopt. Daarentegen noemt dezelfde prins in een brief aan de landgraaf van Hessen [Groen, Archives III 59] een getal van 28.000 man in totaal, waaronder 15.000 gereformeerden. De tweede schatting van de prins lijkt ons te hoog; in allen gevalle echter zijn de regentes en Oranje het er over eens, dat de gereformeerden numeriek de sterksten waren. Wie in Antwerpen 13 à 15.000 gewapenden op de been bracht, beschikte over de absolute meerderheid der weerbare mannen, van wie er o.i. alles bijeengenomen in geen geval meer dan 25.000 waren [waarbij wij nog geen rekening houden met degenen, die wegens ziekte, uit lafheid of onverschilligheid thuisbleven]. In scherpe tegenstelling tot beide prominente zegslieden beweert Morillon [l.c.], dat de katholieken over de zesvoudige, en de Kroniek zelfs dat zij over de tienvoudige overmacht beschikten; deswege zou het de Calvinisten aan moed hebben ontbroken en zouden zij als natgespoten poedels naar huis zijn geslopen. | |
[pagina 409]
| |
Hier gaapt een aanvankelijk raadselachtige tegenstelling. Indien de katholieken over een zes- tot tienvoudige overmacht konden beschikken, zouden de gereformeerden niet meer dan twee- tot drieduizend, doch in geen geval dertien tot vijftien duizend man sterk kunnen zijn. Bor echter becijfert alleen al de versterking die zij op 14 Maart uit de wijk der Koepoortstraat kregen op 3000 man. Er is slechts één verklaring mogelijk: de regentes en de prins hebben met hun schattingen een andere phase der gebeurtenissen op het oog dan Morillon en de Kroniek; gene bedoelen het hoogtepunt der beweging, deze haar einde. Met andere woorden: er moet sprake zijn geweest van een geweldig verloop in de rijen der gereformeerden. Wij nemen aan, dat de gematigden, nadat het accoord in zijn gewijzigde vorm van de 14e Maart was aangenomen, reeds de 15e Maart de wapens hebben neergelegd. Zij hebben toen de aarzelenden en de lafaards meegesleept en ten slotte bleef er nog slechts een hoopje van een paar duizend intransigenten over, waartegenover de tegenpartij nu over zo'n sterke overmacht beschikte, dat hun positie hopeloos werd.Ga naar eind96 Toen de gereformeerden de wapens hadden neergelegd - wij laten in het midden hoe en waarom dat geschiedde - was, niettegenstaande het papieren accoord, de nederlaag te Antwerpen bezegeld. De magistraat onttrok zich dadelijk zoveel zij maar kon aan de tenuitvoerlegging van de overeenkomst. Tegen de afspraak in, dat de stedelijke artillerie om eventuele aanvallen af te slaan op de wallen zou worden opgesteld, liet de overheid daar slechts een paar stukken neerzetten, doch de meeste naar het arsenaal terugbrengen. Het schoonste voorbeeld, hoe men beloften breekt, die men in de nood deed, gaf de geestelijkheid van Antwerpen. Wij citeren de katholiek Van Vaernewijck [II 145]: ‘de gheestelicke, zeer vreesende van de Calvinisten gherooft ende om den hals ghebrocht te zijne, hadden ghezeijt ende ghebeden: weert ons dese vijanden [tot de verbonden katholieken en Lutheranen, Schr.], wij zullen mede in de assijsen der stadt ghelden ende contribueren als ander ghemeene lieden; maer dat woort en hilden zij niet; zij slachteden de kinderen, die veel beloven zoolanghe als zij de roede up den eers hebben, maer die gheweert zijnde, twert aest vergheten.’ | |
[pagina 410]
| |
En zo was het zo tamelijk met àl de schone overeenkomsten van het wonderjaar 1566-1567: zij bleven net zo lang van kracht als ‘de stok achter de broek’ zat. En alleen wanneer dat anders geweest was, had het jaar terecht zijn naam van wonderjaar gedragen.... Per slot van rekening was te Antwerpen alles volmaakt logisch verlopen: in een handelsstad, waar alles van het grootkapitaal afhing en de massa niet georganiseerd en zonder ontwikkeld klassebewustzijn was, moest het belang van de in economisch opzicht dominerende bevolkingslaag zich wel doorzetten. Antwerpens positie op de wereldmarkt stond en viel met de aanwezigheid der vreemde kooplieden; hun houding bracht dan ook de beslissing en zij was, of men nu met katholieken, protestanten of anglicanen te maken had, algemeen tegen de revolutie gericht. Dat hier geen toeval, doch noodzaak de gang der gebeurtenissen bepaalde, bewijst de herhaling van het geval-Antwerpen in de op een na grootste handelsstad des lands: Amsterdam. |
|