| |
XLIX De Geuzen wapenen zich
Ten gevolge van de val van Doornik en de onderwerping van het Westvlaamse textielgebied was Valenciennes een geïsoleerde post van de opstand geworden. Desniettemin bleef de stad dapper verzet bieden en bond daardoor een grote troepenmacht, volgens Mendoça 28 compagnieën voetvolk, terwijl Henne hun aantal op 26 compagnieën rekent, daarbij nog vijf sterke ordonnantiebenden en 250 bereden haakbusschutters, alles te zamen ongetwijfeld een 7 à 8000 man. Nog in Maart moest de regentes de stadhouder van Gelderland, graaf Meghem, op een verzoek om versterking van zijn troepen, antwoorden [Corr. Guill. II 503]:
‘Wat de hulp betreft, waarom gij vraagt, zo weet gij dat al onze krachten zich voor Valenciennes bevinden. Ik zelf beschik hier [te Brussel, Schr.] niet eens over de strijdkrachten, die ik op grond van de dagelijks binnenkomende rapporten eigenlijk nodig had.’
De gereformeerden in de centrale en noordelijke provincies
| |
| |
hadden het alleen aan het verzet van Valenciennes te danken, dat de aanval op hen nog niet begon. Doch zij noch het verbond der geuzen dachten er aan de stad daadwerkelijk hulp te bieden:
‘Dan den Adel bleef stille sitten en waren vol vrese, niet wetende hoe de sake voort vergaen soude.’
Aldus schrijft de gereformeerde Bor [III 142; in gelijke zin Hooft I 127]. Graaf Hoorne had in October de gereformeerden van Valenciennes in het geheim raad geschaft [C.C. Gr. II 124 noot 2], ook thans sprak hij hun moed in, het bleef echter bij woorden. Te Antwerpen onderhandelden twee gedelegeerden van de mannen van Valenciennes, Athoine Morrenart en Jacques Gellée, met de prins van Oranje. Hij beloofde hun eveneens spoedige hulp, zodat de afgezanten hun stadgenoten met een beroep daarop ontrieden een ongunstig accoord met Noircarmes te sluiten. Doch midden Maart verklaarde de prins tegenover de afgevaardigden, die er zo vast op rekenden dat hij zich openlijk aan de kant der revolutie zou scharen, dat zij niet meer op hem moesten rekenen. Hij gaf hun de raad tot een zo gunstig mogelijk vergelijk te zien te komen met de regering, die zo juist de graven Egmont en Aerschot als onderhandelaars naar Valenciennes had gestuurd.
De teleurstelling van de bewoners van Valenciennes over die onverwachte wijziging van 's prinsen houding was ontzaglijk groot. Niet ten onrechte voelden zij zich bedrogen en verraden. Guy de Bray noemde de prins een booswicht en een man des onheils, die op een goede dag door God gestraft zou worden. Het ongeluk van de stad was zijn schuld, want hij had haar zo lang met de hoop op hulp gepaaid en nu bood hij haar niet de minste hulp [vgl. Paillard, Interrogatoires 62, 64, 228-229; Corr. de Guillaume CL, verhoor van Jehan Catteux].
De klacht der bedrogenen is begrijpelijk, 's prinsen houding in die dagen moeilijk te vatten, zij getuigt van innerlijke onzekerheid. Eind Januari, begin Februari had hij op zijn kasteel te Breda nog eenmaal allen om zich heen verzameld, die hem onder de hoge adel waren trouw gebleven: graaf Hoorne, graaf Hooghstraeten, Brederode en een paar zwagers van de prins namen aan de bespreking deel. Het was laat, maar nog niet te
| |
| |
laat om te handelen, als er maar werkelijk en te langen leste iets gedáán werd.
Het om zo te zeggen officiële resultaat van de conferentie was een nieuw request - het derde - van de verbonden adel aan de regentes, ondertekend door Brederode en de zijnen, en waarin met een beroep op het accoord van Augustus voor de gereformeerden vrije uitoefening hunner religie werd geëist. De regentes antwoordde scherp, dat zij niet wist namens welke edellieden de ondertekenaars spraken [officieel immers had het Verbond opgehouden te bestaan]. Wat de zakelijke inhoud betrof, deed zij opmerken, dat het nooit bij haar was opgekomen om zo iets als in het request werd verlangd, toe te staan of ook maar te overwegen.
Die pennestrijd echter had alleen nog maar propagandistische waarde. Het kwam er nu maar op aan, wat men aan de zijde van de adel van plan was te doen, doch men bleef opnieuw in de halfheid steken. Brederode alléén zou zich namelijk openlijk voor de gereformeerden uitspreken en hun kerk onder zijn bescherming nemen. Met de financiële hulp der kerkeraden zou hij dan verder een leger op de been brengen. De andere heren, met name de prins, zouden in hun houding van schijnbare loyaliteit volharden. Voor Brederode's oorlogstoerustingen werd diens vesting Vianen als basis uitgekozen [Paillard, Interrogatoires 225]. Intussen zou graaf Lodewijk van Nassau in Duitsland opnieuw troepen werven.
De prins speelde dus een dubbel spel, dat hem ten slotte bij beide partijen een verrader deed schijnen. Het is niet het doel der onderhavige studie, zijn persoonlijke motieven te doorgronden. Wij moeten echter de poging afwijzen, door de hofhistoriograaf der Oranjes, Groen van Prinsterer, ondernomen om het portret van de stamvader der dynastie te reinigen van de vlek der ontrouw jegens zijn monarch. Oranje's besluiteloosheid werd niet veroorzaakt door zijn loyaliteit jegens Philips II [Archives III 1] - want hoe laat zich daarmede het feit verenigen, dat hij de opstandelingen van Valenciennes aanmoedigde?!
Ongetwijfeld echter heeft zijn teleurstelling over de geringe offervaardigheid van de hervormde kapitalisten een belangrijke
| |
| |
invloed op 's prinsen houding uitgeoefend. Daarvan getuigt het antwoord, door hem aan een deputatie der kerkeraden gegeven, die hem met het oog op de oorlogsvoorbereiding van de regentes om hulp kwam vragen. Grof antwoordde hij [Paillard, Interrogatoires 62]:
‘Zij gebruikten allerlei grote woorden, maar brachten niets tot stand. Als er geld bijeen werd gebracht, zou hij hen van hun smarten bevrijden’ [Waar blijft hier de loyaliteit jegens de koning? Schr.].
Hiermee klopt ook de schildering, die Hooft geeft van een onderhandeling tussen de prins en de gereformeerden van Antwerpen in de maand Maart [I 143]: de prins eiste, dat er eerst geld op tafel zou komen; de burgers echter wilden eerst nader over 's prinsen plannen worden ingelicht. Voor elke partij was het wantrouwen der andere partij aanleiding de onderhandelingen af te breken.
Het wantrouwen der hervormden jegens de prins was, gezien de houding door hem tot nu toe aangenomen, niet zonder grond: hij nam nog steeds geen duidelijk standpunt in en liet nog altijd de terugtocht open. De prins had echter ook alle reden om uiterst voorzichtig te staan tegenover de beloften der gereformeerden; dat blijkt uit hetgeen Brederode ondervond: in zijn onbezonnen naïveteit had hij zich de trotse positie van protector der gereformeerden laten aanleunen, maar spoedig kon hij niet genoeg schelden op de woordbreuk en de schrielheid van de kooplieden [C.C. Gr. II 674]. De wanverhouding tussen woorden en daden viel zelfs de tegenstander op. Morillon schreef eind Februari [283 l.c.]:
‘Ik geloof, dat iedereen zijn beurs zal gesloten houden, nu er tot nu toe zo weinig is gedaan. Zij [de hervormde kapitalisten, Schr.] hebben er nu reeds spijt van, dat zij zoveel voor de zaak hebben gegeven.’
Door het gebrek aan vrijgevigheid bij zijn lastgevers was Brederode niet in staat iets van betekenis te ondernemen. Te Vianen legerde hij acht compagnieën, op zich zelf al veel te weinig, ongeveer 2.000 man [650 l.c.]. Maar zelfs daarvoor had hij alleen maar over het handgeld de beschikking. Midden April was hij al met twee maanden soldij, dat is vrijwel de soldij voor de hele tijd, ten achter.
Wat Brederode kon doen, liet hij niet na. Als tegenstanders
| |
| |
kwamen voor hem voorlopig alleen maar de stadhouder van Gelderland, graaf Meghem en diens adlatus Erik van Brunswijk in aanmerking. Zij beschikten slechts over een kleine troepenmacht, de versterkingen, waarom zij vroegen, moest de regentes hun, zolang Valenciennes standhield, weigeren [zie hiervoor 393]. Meghem had intussen bijna zijn gehele provincie reeds in de herfst van 1566 aan de zijde der regering teruggebracht. Alleen in het Zuiderzeestadje Harderwijk had hij een eclatante nederlaag geleden: een overval door Meghems drost midden December van het kasteel uit op de stad gedaan, werd door de burgers met bloedige verliezen voor de aanvallers afgeslagen, waarop zij het kasteel vermeesterden. Ook hier bleek de voor zijn stad strijdende burger een geenszins te verachten tegenstander te zijn.
In die tijd echter, begin 1567, was Meghems blik op belangrijker doelen gericht, op de hoofdsteden van twee naburige provincies: Utrecht en Den Bosch. Voor Utrecht, dat slechts op een paar kilometers afstand van Vianen ligt en waar gereformeerden en katholieken bijna even sterk waren, was het gevaar bijzonder groot, dat de stad in handen van Brederode kon vallen. Doch de ‘grote geus’ verzuimde zijn kansen en eind Februari slaagde Meghem er in met zijn troepen binnen de stad te komen - een zware slag voor de gereformeerde zaak.
Beter ontwikkelden de dingen zich voor haar te 's-Hertogenbosch. De nieuwe commissarissen van de regentes onderhandelden hier nu al sinds maanden vergeefs met de magistraat en de kerkeraad. Tegelijkertijd lag Meghem voor de stad, onophoudelijk loerend op een gelegenheid zijn troepen er te doen binnendringen. Tot nu toe hadden de waakzaamheid der burgers en de weersomstandigheden een overrompeling belet. Met de dag echter nam het gevaar voor de hervormden toe; zij vroegen Brederode om hulp en die zond hun een van zijn beste officieren, die bij de Hugenoten gediend had, Anton van Bombergen. Hij kwam alleen, in een schuit werd hij de stad binnengesmokkeld. Doch door de komst van deze ene man veranderde de toestand volkomen. Bombergen stelde zich aan het hoofd der gereformeerden, vormde uit hen een bewapende garde en oefende met behulp daarvan zo'n druk uit op de autoriteiten,
| |
| |
dat de drie leden van de stadsraad hem tot commandant benoemden en de burgerwacht onder zijn bevelen stelden [Cuypers v.V. 195]. Bij deze gelegenheid een kleine sociologische opmerking: later noemde de plaatsvervangende schout der stad, Goswyn Pynappel, bij zijn verhoor de vijftig meest vooraanstaande gereformeerden van Den Bosch met name [294, no. CXCIX l.c.]. Gelijk te verwachten is, behoren verreweg de meeste hunner tot de bezitters, vooral de linnenfabrikanten zijn sterk vertegenwoordigd, ongeveer een dozijn zijn handwerkslieden en herbergiers, slechts vijf worden als volmaakt arm gequalificeerd: zij behoorden tot de lijfwacht van Bombergen en de predikanten.
Als stadscommandant oefende Bombergen in Den Bosch bijna dictatoriale macht uit. Hij stelde zich in het bezit van de sleutels der stad, stelde de commissarissen der regentes onder bewaking, opende hun correspondentie en behandelde hen als zijn gevangenen. Doch ook hem ontbraken de geldelijke middelen om zijn succes te consolideren: toen men hem uit Vianen om subsidie vroeg, moest hij met het zelfde verzoek antwoorden.
Toch bewijst zijn optreden, wat er met resolute actie te bereiken viel. De moed om een greep naar de macht te doen ontbrak de gereformeerden allerwegen, zelfs daar, waar zij die macht feitelijk reeds in handen hadden; evenals Bombergen Den Bosch, had Brederode in Juli Antwerpen kunnen vermeesteren en had men onlangs of zelfs nu nog Antwerpen, Amsterdam, Delft en andere belangrijke steden tot militaire steunpunten kunnen maken. Doch men miste de kracht om te besluiten.
En zelfs de smalle militaire basis te Vianen begon af te brokkelen. Brederode's troepen verwilderden, omdat zij geen soldij ontvingen. De inneming van Utrecht door Meghem betekende bovendien een militaire bedreiging van de eerste rang voor de nabijgelegen stad.
Brederode reageerde zeer merkwaardig op die slag: nog de zelfde dag verliet hij Vianen en begaf zich naar Amsterdam. Wanneer hij dat werkelijk, zoals Bor zegt, deed om zich aan zijn gevangenneming door Meghem te onttrekken, dan kan men die houding van een leider, die aldus van zijn eigen troepen deserteert, slechts veroordelen. Men kan haar niet eens als
| |
| |
voorzorgsmaatregel billijken, immers Brederode was te Vianen nog geenszins afgesneden, nog in April wisten zijn troepen naar het Noorden door te breken. Bovendien had Meghem nauwelijks een sterkere troepenmacht dan Brederode, terwijl hij Utrecht daarenboven niet zonder garnizoen kon laten, als hij Vianen, dat bovendien een vesting was, wilde aanvallen.
Wij kunnen dus niet aannemen, dat Brederode, als hij geen uitgesproken lafaard was, werkelijk zo'n haast gehad heeft om alleen zich zelf in veiligheid te brengen. Eerder moeten wij aannemen, dat de inneming van Utrecht voor hem aanleiding was om de laatste stap te doen, die de hele onderneming nog zou kunnen redden, n.l. te trachten te Amsterdam, waar hij vrienden en aanhangers bezat, het geld bijeen te brengen, dat hij beslist nodig had om zijn troep tegenover Meghem alleen maar bij elkaar te houden. Misschien hoopte hij bovendien zich, evenals Bombergen te 's-Hertogenbosch, van de stad meester te kunnen maken. Hoe en waarom hij zomin in het een als in het ander slaagde, willen wij in een afzonderlijk hoofdstuk verhalen.
|
|