Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekendXLVII De revolte van het industriegebiedEen belegerde stad is op de duur verloren, als er van buiten geen ontzet komt opdagen. Sinds Valenciennes was ingesloten, diende voor de oppositie het vraagstuk van de bevrijding voorop te staan. Inderdaad hield begin December te Antwerpen een bijeenkomst van edellieden - een overblijfsel van de Geuzenbond - zich daarmee bezig. Onder de deelnemers worden graaf Lodewijk van Nassau, zijn zwager graaf Solms, de gebroeders Marnix e.a. genoemd [Theissen, Corr. Marg. 234]. Het armzalige resultaat bestond hierin, dat men constateerde, dat men geen hulp kon bieden. Bij wijze van magere troost werden twee edellieden naar Valenciennes gezonden, om de ontwikkeling der dingen in ogenschouw te nemen. Dan getuigde de burgerij van groter kracht dan de adel. Op 16 December kwam te Neuve Eglise [Nieuwkerke] een synode van het zuidwestelijke industriegebied bijeen. De ban, zojuist | |
[pagina 382]
| |
over Valenciennes uitgesproken, beantwoordde zij met een besluit om haar aanhangers te mobiliseren, ten einde de stad te ontzetten. Als geestelijk hoofd van de resolute richting trad te Nieuwkerke Petrus Dathenus op de voorgrond, een voormalige karmeliet, later hofprediker van de gereformeerde keurvorst van de Palts [Coussemaker, II 45-47]. De mobilisatie kwam in de loop van de volgende dagen op gang. Er zijn uiteenlopende berichten over haar verloop. De Spaanse edelman de Redondo schetst zijn ervaringen op een reis, waarvan Rijssel het uitgangspunt was.Ga naar eind90 Net als bij een echte mobilisatie trekken uit alle dorpen groepjes bewapende mannen naar de verzamelplaatsen: van Estaires zijn volgens Redondo zeven tot tien man onderweg, dertig staan er nog klaar te vertrekken, van Merville zijn er 36 vertrokken, van La Gorgue hoogstens twintig, maar die zijn goed gewapend, van Armentières 25 man, enz. Dat zijn de beekjes, die samen de rivier gaan vormen. Een soortgelijke indruk maken de verklaringen, die bij Coussemaker in de delen II, III en IV zijn te boek gesteld. De onderneming werd deels door een groep notabelen uit Doornik, zoals Jehan Soreau en Robert Thérier [of Thierry] geleid, deels door een klein aantal edelen van de radicale vleugel van de Geuzenbond, waaronder de heer van Escaubeque, een vertrouwensman van graaf Hoorne, als leider fungeerde. Toch hield deze zich meer op de achtergrond, naar buiten trad zijn majordomus Remault meer naar voren, die samen met Thérier als recruterings- en werfofficier optrad. Wij zien ook een proletarische leider ten tonele verschijnen, de smid-predikant Cornille. Daarnaast spelen plaatselijke leiders als Jean Denys uit Hondschoote, de familie Wattepatte en de schepen Noël Creton uit Laventhie een rol. De 17e en 18e December zetten al die troepen zich in de verschillende dorpen in beweging. Voor de bewoners van het land van l'Alleu was Armentières de eerste verzamelplaats van daar werden zij over Le Quesnoy en Tourcoing naar Doornik gebracht, waar het leger in de voorsteden rondom de abdij St. Nicolaas verzamelen blies. De eerste mobilisatiedagen waren een Dinsdag en Woensdag, tegen het eind van de week waren er rondom Doornik een paar duizend man bijeen. In technisch | |
[pagina 383]
| |
opzicht schijnt dus de onderneming goed te zijn voorbereid. Daarentegen haperde blijkbaar de geestelijke voorbereiding. Een deel der wervers maakte geen geheim van het doel der onderneming, zoals b.v. Jean Denys, die in de Westvlaamse plaatsen Steenvoorde, Roesbrugge, Hondschoote, Poperinghe de werftrommel liet roeren en bekend maakte: ‘Wie van goeden wille en genegen is, ter verdediging van het evangelie naar de wapenen te grijpen, late zich inschrijven in de evangelische militie onder Jean Denys. Hij zal een goed loon ontvangen.’ Wanneer de autoriteiten hem vroegen, in wiens opdracht hij ronselde, antwoordde Denys driest: ‘In opdracht van de koning der koningen, om zijn evangelie te beschermen.’ Daarentegen hingen in het land van l'Alleu Rémault en Thérier hun ronselarij een legaal manteltje om en sloegen daarmee een bedenkelijke weg in. Zij deden het voorkomen, of zij hun opdracht hadden ontvangen van de stadhouder der provincie, graaf Egmont, of van graaf Hoorne; ja, zij wekten zelfs de schijn, alsof er sprake was van de gewone mobilisatie van de landstorm [zie hiervoor aanhangsel bij hoofdstuk XLII, blz. 354]. Immers in de plaatsen, waar zij doortrokken, lieten zij onder het roeren van de trom omroepen, dat men God en de vorsten diende te gehoorzamen en dadelijk gewapend naar Armentières moest komen, waar die vorsten vertoefden. Dit had ten gevolge, dat velen zich weliswaar in goed geloof bij hen aansloten, doch teleurgesteld en verbitterd weer wegliepen, toen de beloofde grote heren zich noch te Armentières, noch te Le Quesnoy, noch te Doornik lieten zien en dus duidelijk bleek, dat de ronselaars hen hadden misleid [vgl. de verklaringen bij Coussemaker II 239 vlg., vooral no. 18, 32, 34, 38 e.a.]. Uit dit optreden blijkt, hoe innerlijk onzeker de opstandelingen waren. Dat een enkele stad onder plaatselijke leiding in opstand kwam, was voor die tijd niets ongehoords. Doch dat een heel land onder andere leiding dan van een heer van vorstelijke rang ten strijde trok - dat was vrijwel ondenkbaar. Gewone edelen als Escaubeque, d'Olhain, Noyelles waren voor zq iets niet voldoende; alleen de naam van een grandseigneur als Egmont, Oranje, Hoorne had in de oren der massa voldoende klank. Proletarisch zelf bewustzijn ontbrak haar ten enenmale; daarom | |
[pagina 384]
| |
was het in de volgende jaren een feit van doorslaggevende betekenis, dat in de persoon van Oranje een leider van rang het heft in handen nam, en zelfs hij had nog geen aanzien genoeg, omdat hij slechts uit het kleine geslacht van de graven van Nassau geboortig was; vandaar de mislukte experimenten met Matthias en Anjou, wier persoonlijke onkunde alleen nog maar door hun hoge vorstelijke afkomst werd overtroffen. Daarom gingen de Nederlanden na de dood van de Zwijger overal met hun kroon leuren, en pas toen geen enkele vorst de diadeem wilde aanvaarden, waaraan de ‘krengenlucht der revolutie’Ga naar eind91 nog hing - pas toen besloot men het zonder vorst te doen en - het ging! Het is opvallend, dat er te Doornik slechts tussen de drie en vierduizend man bijeenkwamen. Zelfs als men er de kleinere groep uit West-Vlaanderen bijtelt, die zich niet meer met de hoofdmacht kon verenigen, dan blijft nog de totale sterkte der gemobiliseerden onder de vijfduizend. Waar waren de tienduizenden, waarvan vriend en vijand weleer zoveel ophef hadden gemaakt [vgl. hiervoor hfdst. XLII, blz. 353]? Alleen Pontus Payen schijnt onder al zijn tijdgenoten iets van de wanverhouding te hebben opgemerkt, want hij beweert: als men de mannen, die bij Doornik bijeen waren gekomen, nog slechts veertien dagen tijd had gelaten, dan zouden zij tot 30.000 zijn gegroeid [I 278 vlg.]. Wij achten die verklaring niet voldoende. De hoofdtroep was tussen Dinsdag en Zaterdag bijeengekomen, en had daarna nog een aantal dagen bij Doornik gelegen, waarschijnlijk tot 27 of 28 December. Granvelle wees er eens op, hoe voordelig het voor de regering was, dat in dit kleine land bijna elke plaats van belang van het centrum uit in twee dagmarsen te bereiken was [C.C. Gr. II 233]. Over dat voordeel beschikten de opstandelingen ook, en bovendien lag het grootste gedeelte van hun recruteringsgebied binnen een radius van hoogstens 50 k.m. rondom Doornik; alleen voor West-Vlaanderen bedroeg de afstand hier en daar 70 tot 80 kilometer. Wie werkelijk wilde komen, beschikte dus over voldoende tijd; tenzij men aanneemt, dat de ‘aantrekkingskracht op de massa's’ pas langzamerhand begon te werken. | |
[pagina 385]
| |
Maar nu was het - een belangrijke factor - winter, de wegen waren moeilijk begaanbaar en bovenal: op de velden was niets te halen. Hoe had men zonder bevoorrading 30.000 man de kost kunnen geven? Nu reeds konden de mannen, die waren komen toestromen, hoofdzakelijk alleen maar door plundering der kloosters en ook wel van de boeren gevoed wordenGa naar eind92 [Corr. Guill. II 323, Theissen, Corr. Marg. 247]. Er is nu eenmaal een geweldig verschil tussen een plaatselijke militie en een mobiel leger. Zolang de militie niets anders doet dan de eigen woonplaats bewaken, beschikt zij in de eigen huizen over een natuurlijke ravitailleringsbasis, die echter dadelijk gaat ontbreken, zodra men voor dagen- of wekenlange ondernemingen op mars gaat. Daarom was de landstorm buiten zijn woonplaatsen niet te gebruiken. De mannen, die Jean Denys zijn opdracht gaven, bleken dat ook in te zien. In de zomer hebben wij hem aan het hoofd van troepen tot 2000 man sterk zien patrouilleren, maar hij zorgde steeds, dat hij zich binnen het bereik van een dagmars van zijn basis Hondschoote hield. Thans droeg men hem op, tweehonderd man te recruteren, dus precies een tiende van vroeger. Dathenus gaf hem ook slechts voor dat aantal handgeld, vijftig Vlaamse ponden of 200 daalders, een daalder per hoofd. Waarom, droeg men Denys niet op, zijn 2000 man, waarmee hij voor Veurne was verschenen, te mobiliseren? Omdat dat niet gegaan was. Veurne ligt slechts een paar uur marcheren van Hondschoote, maar Doornik wel twee of drie dagmarsen; zo ver en zo lang konden de sajetwevers van Hondschoote hun leider niet volgen. Men had ook een bepaald elitemateriaal nodig, om daaruit binnen korte tijd een geregelde troep te vormen. En daaraan ontbrak, niettegenstaande alle selectie, zeer veel. De kleine troep, die bij Watreloos werd verslagen, was nog niet eens ingedeeld, toen zij werd overvallen; uit de grotere hoop bij Doornik had men wel veertien vendels gevormd, maar de meesten misten elke oefening. Slechts een aantal afgedankte soldaten, die op het appel verschenen waren, beschikten over voldoende gevechts-techniek. Om uit zulk materiaal een troep samen te stellen, had men hen eerst met een versterkte stad in de rug moeten laten | |
[pagina 386]
| |
vechten, zoals de ‘tous-nus’ van Valenciennes dat deden. Met zo'n vaste dekking achter zich, hadden zij zich geleidelijk tot krijgslieden ontwikkeld. Zo'n basis ontbrak echter. Veurne had men in October niet kunnen nemen, en wat Doornik betreft, ging de liefde van de rijke calvinistische kooplui tot hun broeders in het geloof toch niet zo ver, dat zij voor deze hongerige en plunderzieke scharen de poorten openden. Zij brachten hun wel proviand naar de voorsteden, doch lieten hen slechts man voor man afzonderlijk en dan nog ongewapend de stad binnen. Mocht de plundering en brand van de buiten de stadsmuren gelegen abdij van St. Nicolaas de lijfelijke honger en de godsdienstige wraakgevoelens van de opstandelingen al tijdelijk stillen, hun strategische positie werd daardoor niet beter. Intussen zag Noircarmes, de belegeraar van Valenciennes, in welk gevaar er in zijn rug ontstond en hij handelde snel. Aan de belegeringstroepen onttrok hij wat hij missen kon zonder de omsingeling van de stad volledig op te geven en met die troepen rukte hij tegen het ontzettingsleger op. Nog voor het tot een beslissing kwam, stuitte baron van Rassenghien, die met vijftig ruiters en 150 voetknechten Noircarmes te hulp wilde komen, bij Watreloos op de troep der Vlamingen en joeg die met geringe moeite uiteen. Hardnekkig verzet boden de opstandelingen alleen op het kerkhof van het plaatsje, waar de rest zich verschanst had, en nadat dit door Rassenghien bestormd was, in de toren van de kerk. De toren werd van onder in brand gestoken; volgens de ene lezing kwam de bezetting in de vlammen om, volgens een andere wist een gedeelte nog te ontkomen. Op het bericht, dat Noircarmes naderde, besloten de aanvoerders van de hoop bij Doornik, de strijd te vermijden. Zij trokken zich terug in de streek van Rijssel en poogden in het stadje Lannoy een steunpunt te vinden - op zich zelf een goed plan. Maar het stadje sloot voor hen zijn poorten, en zo bleef er niets anders over dan in een zo stevig mogelijke positie de aanval van de tegenstander af te wachten. Men was alleen al daarom op het defensief aangewezen, omdat de opstandelingen slechts over zeer weinig ruiters beschikten, terwijl Noircarmes juist sterk aan cavalerie was. Volgens de mededelingen van Largilla, een stafofficier, beschikte hij bij Lannoy over duizend ruiters, | |
[pagina 387]
| |
bovendien nog over honderd bereden haakbusschutters van de lijfwacht der regentes en ten slotte over tien vendels infanterie [P. de la Barre, II 121, no. LVI]. Gaspard de Robles, die eveneens aan het gevecht deelnam, geeft Noircarmes nog een compagnie ruiters meer en bovendien nog een vendel infanterie, doch hij merkt daarbij op, dat twee vendels slechts honderd man telden [C.C. Gr. II 188]. Alles bij elkaar beschikte Noircarmes over ongeveer 3000 man, waarvan een derde te paard, allemaal geoefende troepen. Het kon dus niet moeilijk vallen daarmee 3500 man ongeregelde troepen in het open veld te verslaan.Ga naar eind93 Het enige wat weer enigermate tegen de zwakte der opstandelingen opwoog, was hun stevige positie, waarvoor een moeras een hindernis vormde. Echter, zuiver in de verdediging kan men niet zegevieren. De regeringstroepen slaagden er ten slotte in, de moeilijkheden van het terrein te overwinnen - hoe, daarover zijn de ooggetuigen het niet eens; de een schrijft daarvan de verdienste aan de cavallerie, de ander echter aan de infanterie toe. In elk geval staat vast, dat de verdediging der aangevallenen strandde op hun geringe ervaring en discipline. Bij de lange tijd, die men toen nog nodig had om een vuurwapen te laden, kwam het er op aan, dat niet alle verdedigers tegelijk hun musketten afvuurden, maar het was zaak, dat het vuur zo werd onderhouden, dat van drie gelederen alleen het voorste gelid vuur gaf om daarna achterwaarts te gaan en opnieuw te laden, terwijl dan de twee andere successievelijk vuurden. De ongeoefende mannen beschikten niet over deze vuurdiscipline, daarom werden zij bij de aanval eenvoudig onder de voet gelopen, waarmede hun lot beslist was. Ongeveer achthonderd sneuvelden er - volgens andere bronnen nog veel meer - de overigen werden uiteengejaagd, op de vlucht door de boerenbevolking aangevallen en tot op het hemd toe leeggeroofd. Op gevangenen stelde men geen prijs, omdat er voor deze proletariërs toch geen losgeld betaald werd. Daartegenover maakten de overwinnaars wel de krijgskas buit, waarin zich nog soldij voor een maand bevond [aan geld had het dus niet ontbroken]. Bovendien veroverde men twaalf van de veertien vaandels en de meeste vuurwapenen. Toch moet die overwinning hun niet | |
[pagina 388]
| |
al te makkelijk in de schoot zijn gevallen, want vlak na de slag rapporteert Largilla [l.c] aan de regentes: ‘Madame, ik moet aannemen, dat sommigen onze daden zullen trachten te kleineren, door te zeggen, dat wij ten slotte toch alleen maar van boeren hebben gewonnen [dorpelingen ware een betere uitdrukking geweest, want deze dorpsbewoners beoefenden slechts voor een zeer klein gedeelte de landbouw, Schr.]. Dat is wel zo, maar zij waren goed bewapend en hebben goed gevochten. Zij hebben zich als krijgslieden gedragen, zo goed zij maar konden, want de strijd duurde langer dan twee uren.’ Payen daarentegen laat de heer van Quesnoy vóór de aanval een toespraak tot zijn soldaten houden, waarin hij er hun aandacht op vestigt, dat de lafaards aan de overkant al voortdurend hun hoofden omdraaien om te kijken, hoe zij het best kunnen vluchten. Wij zien daarin een literaire verfraaiing ter meerdere glorie van zijn beschermheer, waartegen het onder de verse indruk der gebeurtenissen neergeschreven getuigenis van een deelnemer aan de strijd méér dan opweegt.Ga naar eind94 Op het ogenblik dat zij het bericht over de overwinning ontving, had de regentes nog in een brief aan de koning gejammerd: ‘Hoeveel mannen ik ook onder de wapenen roep, ik kan niet alles tegelijk in orde brengen. Integendeel, wanneer ik aan het ene eind van het land de rust herstel, breken op twee andere plaatsen nieuwe onlusten uit’ [Theissen, Corr. Marg. I 248]. Maar nu kon zij dan weer ademhalen. Zij werd gered doordat er aan de andere zijde gebrek aan georganiseerde samenwerking bestond. Terwijl zij het Zuiden onderwierp, keek men in het Noorden met de armen over elkaar toe. Er bestaat echter geen slechtere tactiek dan zich eerst te willen verdedigen, wanneer men zelf wordt aangevallen en uit dien hoofde de bondgenoot, wanneer deze wordt aangevallen, in de steek te laten. Die tactiek wreekt zich steeds op degene, die haar toepast; wanneer hij al zijn bondgenoten heeft verloren, staat hij geïsoleerd, en daarna komt de beurt aan hem. |
|