Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekend
[pagina 374]
| |
Derde deel
| |
[pagina 375]
| |
deze ijveraars geen speciale aandacht hadden voor de catastrofale economische gevolgen van de door hen verwekte religieuze dweepzucht: als het volk in plaats van te werken, alleen nog maar Gods Woord wilde beluisteren, was dat immers een teken, dat het hemelse rijk naderbij was gekomen? Sommige katholieken bouwden op de toestanden, die van dit alles het gevolg waren, hun hoop. Zij verwachtten ten gevolge der toenemende nood een verscherping der klassentegenstellingen. Zo schrijft proost Morillon [C.C. Gr. II 144]: ‘De rijken zullen moeite genoeg hebben om de leidslieden der armen te blijven, en de eenheid zal niet tot het einde toe voortduren’ [helaas is het vervolg van deze passage in het manuscript van de brief door ratten weggevreten]. Waarschijnlijk zou Morillon gelijk hebben gekregen, als de stad aan zich zelf was overgelaten. De aanval echter, die van buiten kwam, dreef arm en rijk weer tot elkaar. De ziel van die aanval was de heer van Noircarmes, plaatsvervangend stadhouder van Henegouwen. Hij was een ijverig lid van de liga tegen Granvelle geweest, maar nu trachtte hij met de ijver van de renegaat het verleden uit te wissen. Er was geen gebrek aan voorwendsels om in te grijpen. Zoals wij weten, was Audregnies, die als bestuurder van het Verbond der Edelen na het accoord van Brussel orde in de stad zou scheppen, daarin niet geslaagd en had hij de stad moeten verlaten [hfdst. XLI 341]. Thans opende de plaatsvervangende stadhouder de onderhandelingen met het stadsbestuur. De magistraat had de orders van Noircarmes gaarne opgevolgd, doch was machteloos. Noircarmes eiste in de eerste plaats de ontbinding van de burgervendels, die bij de beeldenstorm de zijde der hervormden hadden gekozen, en verder dat er in de stad een garnizoen zou komen. De kerkeraad, die te Valenciennes de feitelijke macht in handen had [C.C. Gr. II 52], wees dit van de hand en liet in plaats daarvan de stad door verbetering en versterking van de wallen in staat van verdediging brengen [10, 102 l.c.]. Valenciennes was van nature en als vesting een sterke stad; een geregelde belegering vereiste grote middelen. Noircarmes echter trachtte in November de regentes er van te overtuigen, dat er een eenvoudiger middel was om de stad tot gehoorzaamheid | |
[pagina 376]
| |
te dwingen: een soort blokkade, waardoor de toevoer van levensmiddelen werd afgesneden en de handel werd verlamd [Theissen, Corr. Marg. 229]. De regentes aarzelde, zij verlangde van Noircarmes, dat hij nog eens voor het laatst zou trachten het geschil langs vreedzame weg bij te leggen. Ook dat mislukte: weliswaar was de magistraat bereid, de poorten te ontsluiten voor de nabij gelegerde troepen van Noircarmes, doch het consistorie dwong de stadsbestuurders, onder bedreiging met een volksopstand, op dat besluit terug te komen. Nu begon Noircarmes, eind November-begin December, zijn troepen rondom de stad in de dorpen te legeren, waar zij de toegangswegen beheersten. Door stad en klooster St. Amand te bezetten, sneed hij de bijzonder belangrijke verbinding met Doornik af [Paillard, Mémoires hist. VI 200 vlg.]. St. Amand behoorde aan Granvelle toe, die echter al spoedig weinig reden tot verheugenis over de bescherming der regeringstroepen had. Want zijn vertegenwoordiger Morillon moest hem vrij snel berichten, dat de soldaten daar zo barbaars huis hielden, dat die streek mettertijd in een woestenij moest veranderen [C.C. Gr. II 144]. Op de hervormden te Valenciennes maakte de maatregel intussen niet de gewenste indruk. Het prikkelde hen slechts tot gewapend verzet. Troepen bezaten zij weliswaar niet: over de driehonderd man sterke burgerwacht had de stadhouder, de markies van Berghen, kort te voren, bij zijn vertrek naar Spanje, gerapporteerd, dat zij voor het grootste gedeelte uit oude en voor de militaire dienst ongeschikte lieden bestond. In deze kritieke omstandigheden gingen de hervormden tot een waarlijk revolutionnaire maatregel over: zij bewapenden een deel van het proletariaat. Aan werklozen was er geen gebrek, hun nood was zo groot, dat de zeer geringe soldij van twee patars per dag hen er niet van afschrikte dienst te nemen - en dat in dezelfde tijd, dat Oranje uit Utrecht schreef, dat zijn soldaten met vijf gulden in de maand, of anderhalf maal zoveel, niet rond konden komen [Gachard, Corr. Guill. II 319]. Men noemde hen dan ook spottend de ‘twee stuivers-soldaten’ [soldats à deux patards]; hun tegenstanders bedachten al spoedig nog ergere scheldnamen: vanwege de lompen, waarin zij | |
[pagina 377]
| |
gekleed gingen, werden zij de ‘tous-nus’ of nog ruwer de ‘culs-tous-nus’ genoemd. Maar zij zouden spoedig laten zien, dat zij nog lang niet op een lijn stonden met Falstaffs lompengarde. Men stelde uit hen nog drie compagnieën samen; het schijnt dat ook de drie bestaande burgervendels door de opname van energieker elementen gereorganiseerd werden, want ook die vochten zo dapper, dat het oordeel van de markies van Berghen niet meer klopte en zij in de tussentijd ongetwijfeld opnieuw werden samengesteld. Ook de geleden verliezen moeten zeer spoedig uit het rijkelijk beschikbare mensenmateriaal weer aangevuld zijn, want tot het eind van het beleg bleven de stadstroepen vrijwel even sterk, hoewel een keer twee vendels bijna geheel verloren gingen. Het lijdt dus geen twijfel, of veel meer dan driehonderd proletariërs en waarschijnlijk wel twee of driemaal zoveel hebben voor de stad gevochten. De traditionele krijgskunst van die tijd [vgl. het aanhangsel bij hfdst. XLII] beschouwde de burgerwachten hoogstens als hulptroep van het officiële garnizoen, dat tot taak had een belegerde stad te verdedigen. Doch de Wederdopers hadden in 1534 en 1535 door hun verdediging van Münster reeds getoond, waartoe een fanatieke, vastbesloten, revolutionnaire bevolking uit eigen kracht in staat was. Valenciennes zou daarvan het tweede voorbeeld zijn. Te Münster hadden 1500 verdedigers vijftien maanden lang stand gehouden tegenover een leger van 8000 belegeraars. Valenciennes verwierf zich de verdienste, dat het een niet veel zwakker regeringsleger met nog minder eigen krachten dan waarover de Münstersen beschikten, meer dan een kwartaal lang voor de muren der stad vasthield. Wie een heldere blik had, kon reeds thans de grote mogelijkheden onderkennen van een burgerlijk-revolutionnaire oorlogvoering, die van 1572-1576 in Holland van beslissende betekenis zou zijn. ‘Een theocratische republiek, door twee predikanten geleid en steunend op de middelste [? Schr.] burgerij en het lagere volk’, aldus karakteriseert Paillard het Valenciennes van 1566. Een soortgelijke geestelijke sfeer heerst er als in het Münsterse Godsrijk van 1534, dat is niet te loochenen. Desniettemin heeft Morillon gelijk, als hij de stad geen tweede Münster, doch een tweede Genève noemt [C.C. Gr. II 159], immers aan de | |
[pagina 378]
| |
bestaande maatschappelijke orde werd te Valenciennes niet getornd.Ga naar eind89 De burgerij hield de macht in handen, Morillon verklaart zelfs: ‘Het zijn de kooplieden, aan wie de wanordelijkheid is toe te schrijven en die het volk de keel dichtknijpen - het volk, dat zij de vrijheid en de plundering der geestelijkheid hadden beloofd’ [C.C. Gr. II, 102]. Toen reeds hief het calvinistische burgerdom het liberale vrijheidsparool aan, om aldus het volk aan zijn kant te krijgen, precies zoals de bourgeoisie dat in de komende eeuwen steeds weer zou doen. De omstandigheid, dat de blokkade geen uitwerking had, noopte de regering spoedig tot scherpere maatregelen over te gaan. Een plakkaat van 14 December deed de stad in de ban. De landelijke bevolking werd verboden met de stad te verkeren en eveneens werd - om pogingen tot ontzet in de kiem te smoren - een verbod uitgevaardigd tot het dragen van wapenen en tot het houden van gewapende bijeenkomsten. Zij, die deze verboden overtraden, zouden als vijanden van de koning worden behandeld. Tegelijkertijd nam de blokkade meer en meer de vorm aan van een regelrecht beleg, waarbij alleen nog maar de artillerie ontbrak. De bewoners van Valenciennes lieten de moed echter niet zakken en stelden zich geducht te weer. Het was waarlijk niet alleen uit blind fanatisme, dat zij zo handelden. Hun kansen op ontzet waren groter dan die van Münster in 1534. Als het land algemeen in beweging kwam, kon, ja, moest dat tot ontzet leiden. Tegen zo'n algemene beweging zouden de krachten der regentes allerminst opgewassen zijn, zoals zij zelve in de eerste Januaridagen van 1567 de koning schrijft [Theissen, Corr. Marg. 248]. De mannen van Valenciennes echter overschatten de energie van hun geloofsgenoten en nog meer die van hun vermeende adellijke bondgenoten. En daarbij kwam, dat hun houding uitermate geschikt was om aan het land een bemoedigend signaal te geven. Hun ‘spiernaakten’ vochten voortreffelijk; in militair opzicht betekenden zij heel wat meer dan de benden lompenproletariërs der beeldenstormers, die zich bij Marchiennes en Grammont vrijwel zonder verzet in de pan hadden laten hakken. | |
[pagina 379]
| |
De katholieke kroniekschrijver d'Oultreman [gec. naar Paillard, Notes etc., 133] schrijft: ‘Er waren goede soldaten onder de burgers, behalve de oude hadden zij nog drie nieuwe compagnieën onder de wapenen gebracht, die men de “spiernaakten” [tous-nus] noemde, omdat zij uit de armste bewoners van de stad bestonden, die geen andere kans hadden in hun levensonderhoud te voorzien.’ En de eveneens katholieke P. Payen [I 270] oordeelt: ‘De burgers van Valenciennes lieten zich allerminst intimideren. Bijna elke dag deden zij uitvallen uit de stad en vonden er schermutselingen plaats. Daarbij vochten zij met een dapperheid en een vaardigheid, alsof zij hun hele leven niets anders hadden gedaan dan met de wapenen omgaan.’ Ook de katholieke schrijver van de Mémoires anonymes [I 22] sluit zich bij dat oordeel aan: ‘Intussen verdedigden de door Noircarmes belegerde burgers van Valenciennes zich dapper.... Zij stelden zich te weer, deden dagelijks uitvallen tegen de belegeraars, haalden met geringe eigen verliezen graan en andere voorraden de stad binnen, terwijl de onzen dikwijls in het nadeel waren en door hen werden gedwongen met verliezen terug te trekken. En de onzen verbaasden zich telkens weer, dat zij op zo'n krachtig verzet van gewone burgertroepen stieten.’ Alleen maar een troep, die werkelijk iets bijzonders doet, kan zo eenstemmig door de tegenstander worden geprezen. De tous-nus maakten de helft van de stadstroepen van Valenciennes uit, en dus geldt die lof ook hen. Onder hun kapiteins Jean Mathieu, Pierre Mustelier en George Leblond hakten de burgers van Valenciennes een vijandelijk detachement bij het dorp Trith in de pan, maakten de levensmiddelenvoorraden van een aantal kloosters in de omgeving buit en wisten die de stad binnen te krijgen. De belegeraars trachtten dergelijke provianderings-expedities onmogelijk te maken door het land rondom de stad te verwoesten en de dorpen in brand te steken, nadat zij de dorpelingen hun laatste bezit hadden ontnomen [vgl. het rapport van Morillon]. In een petitie van de gereformeerden aan de geuzen-adel wordt een gruwelijk beeld van de daden van deze losgelaten soldateska opgehangen [Bor III 139]: ‘....hebben sijn [Noircarmes'] knechten ook volk gepiljeert, uitgeteert, geplundert, berooft en gesaccagieert die arme gelovige Huisluiden totten kleinen kinderkens, die kouskens van den voeten uit en | |
[pagina 380]
| |
af te trecken, hebben sij alle moetwilligheid en vervaerlijken groten ongehoorden overlast gedaen tot vrouwen en jonge dochters schoffierens en verachtens toe, en den trommel laten slaen, om de selfste naderhand te verkopen, en bij een klein vierken lanksaem branden laten eenen ellendigen man die buiten seer gewond was....’ Het ‘herstel van rust en orde’ zou nog dikwijls op soortgelijke wijze geschieden, er is op dit punt tussen de ene eeuw en de andere weinig verschil. In Januari leden de mannen van Valenciennes bij Hurtebise, waar zij bij het fourageren door ruiterij verrast werden, een gevoelige nederlaag, zonder dat hun strijdlust daar echter onder leed. Zelfs nog de 19e Maart, een paar dagen voor de beschieting en de overgave van de stad, dwong een van hun uitvalgevechten de tegenstander wederom bewondering af. Volgens Payen had deze onderneming het volgende verloop: ‘De soldaten van Noircarmes hadden slechts verachting voor hun tegenstanders, die volgens hen alleen maar ongeoefende stedelingen waren.... Doch deze bemerkten op zekere dag uit hun wachttorens en wallen, dat het leger van Karel van Mansfeld slecht was bewaakt, en zij deden met 2 à 300 man en 40 à 50 ruiters een uitval. Zij doodden met schoten uit hun haakbussen ongeveer dertig man en brachten de overigen in hevige verwarring. Daarop verzamelden dezen zich weer en trokken de stedelingen zich stap voor stap terug - bijna zonder verliezen en met veel eer, zodat de eerste kapiteins van ons leger toegaven, dat oude soldaten niet beter hadden kunnen schermutselen en zich nauwelijks in betere orde van de vijand hadden kunnen distanciëren’ [l.c. 320]. d'Oultreman onderschrijft die lof: ‘Men kon hen allen voor oude houwdegens en geoefende soldaten houden en niet voor burgers en arbeiders. Bij de eerste stormloop veroverden zij de loopgraven, doodden een aanzienlijk aantal tegenstanders en verspreidden schrik tot in het hart der aanvoerders’ [p. 134]. Zulke getuigenissen zijn tegelijkertijd een antwoord op de vraag, of een algemene opstand toen werkelijk geen kans had. Alleen al het verzet van deze ene stad had tot gevolg dat er, zolang zij niet gevallen was, geen troepen naar het Noorden konden worden gedetacheerd. Men stelle zich voor, dat dit voorbeeld gevolgd werd door de andere steden waar het Calvinisme toen voet aan de grond had gekregen: Antwerpen, Doornik, 's-Hertogenbosch, Amsterdam, Delft, Maastricht, Breda, | |
[pagina 381]
| |
Vianen enz., en het ware mogelijk geweest, nog voor de aankomst der Spaanse legers onder Alva het land te veroveren en aan die legers de weg te versperren. Dat men die kans niet benutte, was in geen geval de schuld van de mannen van Valenciennes, zij werden alleen maar door de anderen in de steek gelaten. De uitgehongerde werklozen van de weversstad hebben in elk geval niet slecht hun plicht gedaan. Zij hebben weliswaar de wevers en volders van Brugge niet geëvenaard, die in de Gulden-sporenslag van 1302 het adelsleger van Frankrijk op de vlucht joegen, maar zij verdienen ook niet - vooral niet als men rekening houdt met de heel andere tijden - dat zij zo vergeten werden als thans het geval is. Wij hopen, dat het huidig nageslacht zijn genoegen heeft beleefd aan het beeld, dat wij van deze textielproletariërs der zestiende eeuw hebben ontworpen. |
|