Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekend
[pagina 370]
| |
XLV De burgerij sluit de beurzenDe afdanking van de Duitse huurtroepen, die graaf Lodewijk als waardgelders had aangeworven, bleek niet alleen een ernstige fout te zijn, doch bewees ook, dat het er met de offervaardigheid van de hervormde geldschieters niet al te best voorstond. Men had weliswaar zeer juist berekend, dat het Spaanse leger nog maanden en maanden nodig had eer het ter plaatse zou zijn aangekomen, maar men had één ding over het hoofd gezien: de contra-revolutie was in de Nederlanden in staat ook zelf de wapenrusting aan te gorden, en dat deed zij ook. Behalve de koning hadden ook de geestelijkheid en andere clericaal gezinde kringen belangrijke middelen ter beschikking van de regentes gesteld; haar militaire macht werd met de dag sterker. Als de oppositie niet helemaal achteraan wilde komen, dan moest zij zich eveneens wapenen. Maar daarvoor was geld nodig - en dat was niet voorhanden, sinds de voorschotten, die de hervormde kooplieden te Sint Truyen hadden verstrekt, nutteloos waren opgegaan aan soldij voor de waardgelders. In de nood kwamen de hervormden tot een eigenaardig middel om aan een groot bedrag te komen: eind October dook te Antwerpen en elders een request op, door de hervormde gemeenten aan de koning gericht en dat hierop neerkwam, dat zij bereid waren hem een vrijwillige belasting van drie millioen gulden te betalen, als hij daarvoor aan de Nederlanden geloofsvrijheid wilde schenken. Een Antwerpse intekenlijst, die bewaard is gebleven, staat vol getallen van vier, vijf en zes cijfers: Marcos Perez opent de lijst met 5000 gulden, doch hij wordt in de schaduw gesteld door de graanhandelaren Fourmentreaux [zie hiervoren hfdst. XXV 227], die bereid zijn volle 10.000 gulden bij te dragen. Het is moeilijk uit te maken, of het voorstel ernstig was gemeend, of dat het, zoals de katholieken geloofden, een voorwendsel en een manoeuvre was om aan geld voor oorlogsuitrusting te komen. Allebei kan trouwens óók het geval zijn | |
[pagina 371]
| |
geweest: als de koning op het voorstel inging, gaf men hem het geld; deed hij het niet, dan wierf men er troepen mee aan. Overigens, een dergelijke handelsaffaire, waarbij de ernstigste godsdienstkwestie van die tijd tot het voorwerp van financieel gesjacher werd gemaakt, kon alleen maar in het brein van nuchtere kapitalisten opkomen.Ga naar eind88 Een Spaanse hidalgo echter - en op diens mentaliteit had Philips ii zich in te stellen - kon daarin alleen maar een belediging zien. De regentes deed de koning het verzoekschrift dan ook alleen maar toekomen als een bewijs van de onbeschaamdheden, waartoe de sectariërs in staat waren [Theissen, Corr. Marg. 288]. Echter, ernstig gemeend of niet - de voornaamste fout van het verzoekschrift was, dat het ook in financieel opzicht niet veel meer was dan kwakzalverij. De bedragen, waarvoor men getekend had, stonden op papier, maar betaald werden ze nooit. De geuzen-edelman Cocq zei daar, toen hij was gevangengenomen, het volgende over [C.C. Gr. II 656]: ‘Op verzoek van Gilles le Clercq, en Marcos Perez had hij voor 400 daalders op het 3 millioen-request ingetekend. Zijn opmerking, dat zijn middelen hem eigenlijk niet toestonden om voor zo'n groot bedrag te tekenen, was door Perez beantwoord met de repliek, dat hij maar rustig zou tekenen. Hij zou toch niets behoeven te betalen. Dat [het intekenen door de adel] gebeurde alleen maar, om anderen tot betaling te nopen en wel met de bedoeling om het geld te gebruiken als soldij voor krijgsknechten, ten einde de vrije uitoefening van religie en predikatie te verzekeren.’ Bijna alle pronkende cijfers op de lijsten waren slechts schijn. De meeste intekenaren gingen er van uit, dat de koning in geen geval tot de transactie zou overgaan. En zou men onder een ander voorwendsel de sommen gaan innen, waarvoor men ingetekend had, dan was er nog altijd wel een reden te vinden om de betaling te weigeren. Een ding staat in elk geval vast: de hervormden hebben tijdens de beweging van 1566-1567 nooit over bedragen van zeven of zelfs maar zes getallen de beschikking gehad: Brederode ontving van hen voor zijn oorlogstoerusting [de enige ernstige] alles bij elkaar 6 à 7000 gulden [C.C. Gr. II 652]; de prins van Oranje boden zij in de hoogste nood 50.000 gulden aan, waarvan het nog twijfelachtig is of zij ze wel bezaten. | |
[pagina 372]
| |
Tot aan de catastrofe was geldnood het kenmerk der beweging, een bewijs, dat het met de geestdrift van de burgerij voor de zaak der Geuzen en met haar vertrouwen in een goede afloop hoe langer hoe meer achteruitging. Tot op zekere hoogte had de mensenkenner en scepticus Granvelle gelijk, toen hij spotte [C.C. Gr. II 120]: ‘Met hun [d.i. van de Geuzen] relaties met Duitsland is het droeviger gesteld, naarmate hun het geld ontbreekt. Op het geloof, dat de kooplieden hun wat geld zullen geven, zou ik in hun plaats geen huizen bouwen, want de kooplieden kennen slechts één God, hun kapitaal.’ Dat is nu weer eens een uitspraak, die bewijst van hoeveel historisch-materialistisch inzicht er reeds in de 16e eeuw sprake was; maar toch moet zij gecorrigeerd worden: de grote kapitalist heeft ook nog de speculatieve aanleg van iemand, die risico's durft nemen. Als hij aan de toekomst van een zaak gelooft, dan is hij er soms ongelofelijk makkelijk toe te bewegen, er zijn geld in te steken en zolang hij er in blijft geloven, brengt hij ook in minder voorspoedige tijden gaarne een offer. Slechts voor tweeërlei zaken geeft hij niets: voor zaken zonder toekomst en voor zaken, die niet stroken met zijn belang. De Hervorming was in de Nederlanden van huis uit de klassestrijd van de grote burgerij en haar emancipatie van de machten der Middeleeuwen. Als de hervormde handelsman of fabrikant die beweging steunde, dan gaf hij zijn geld in zijn klassebelang uit. In de loop van 1566 echter was het kleinburgerlijk-proletarische, radicale element meer en meer op de voorgrond getreden; het dreigde de grootburgerlijke leiding de teugels uit handen te nemen en de actie voort te zetten met zijn eigen belang als richtsnoer. Eind 1565 begin 1566 geloofde de grote burger nog dat hij de gemene man bij wijze van aanhangsel als het instrument van zijn eigen bedoelingen kon gebruiken, maar nu bleek er dank zij het behaalde succes bij dat aanhangsel hoe langer hoe meer neiging te bestaan om zelfstandig te handelen. De grote burgerij wenste, dat de beweging ‘salonfähig’ zou blijven, zodat men met de regering op voet van gelijkheid zou kunnen onderhandelen; het koppel honden zou alleen maar zo nu en dan voor de schrik worden losgelaten, om druk uit te oefenen op degene, met wie men onderhandelde. | |
[pagina 373]
| |
Het aanhangsel echter luisterde niet meer naar de souffleur. Het wilde handelen, en naar eigen goeddunken. Lees al de brieven van die tijd, die over Antwerpen gaan. De prins van Oranje, Castillo, Morillon of wie dan ook de schrijver moge zijn, altijd weer gaat het over het voortdurende gevaar van plundering der bezitters door het volk [vgl. hierna hfdst. L]. Van Augustus 1566 tot Maart 1567 treedt dat gevaar periodiek op en het verdwijnt nooit geheel. De hervormde kapitalisten mochten het nog zo ernstig menen met de godsdienstige beweging - maar onder zulke omstandigheden betekende die beweging, naarmate zij zich verder ontwikkelde, een steeds sterkere bedreiging van hun bezit. Het was niet hun verontwaardiging over het vandalisme van de beeldenstorm - die hadden zij zelf gewild - maar de angst voor de groeiende teugelloosheid der massa, die hen er toe bracht hun beurzen gesloten te houden. Het lid van het verbond Karel van Utenhove klaagt in een brief aan prins Lodewijk tegen het eind van 1566: ‘Wat een moeite kost het om slechts tienduizend gulden bij elkaar te brengen, een bedrag, dat een enkele abt met gemak opbrengt. Wat baten die povere geldmiddelen in de strijd tegen zulke machtige en rijke tegenstanders?’ Voor die tegenstanders blijft het geen geheim in welke verlegenheid de hervormden zich bevinden. Midden December schrijft de regentes aan de koning [Theissen, Corr. Marg. 225], dat zij thans de tijd gekomen achtte om langzamerhand tot het tegenoffensief over te gaan en een paar steden tot gehoorzaamheid te dwingen, niet alle tegelijk, want daartoe was zij nog niet sterk genoeg, zij wilde echter eerst stevig een kwartier in haar macht krijgen om geleidelijk aan ook in de andere orde te scheppen. Haar troepen waren al meer dan 10.000 man sterk, in Februari 1567 beschikte zij over meer dan 80 vendels [Groen, Archives III 37], dus ongeveer 20.000 man. Het kwam er nu alleen maar op aan om voor de eerste stoot het goede doel te kiezen. Het waren meer de omstandigheden dan haar eigen wil, die de keus op Valenciennes deden vallen. |
|