Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekendXLIV Voortdurende nood en werkloosheidDe interpretatie van het in Augustus gesloten accoord beheerste de volgende weken de gehele politiek. Oorspronkelijk had de regentes tegen de schikkingen, die Hoorne te Doornik en Oranje te Antwerpen hadden getroffen, het bezwaar gemaakt, dat zij verder gingen dan de concessies, in het accoord aan de Calvinistischen gedaan. Nu voelde zij zich sterker: zij trachtte van de bepalingen van het accoord af te komen. Als Oranje haar op 5 December in kennis stelt van de overeenkomsten, die hij met de Hollandse steden heeft gesloten - het resultaat van zijn reis door zijn gewesten - dan moet Margaretha toegeven, dat zijn schikkingen zich binnen het kader van het accoord bewegen. Maar, laat zij daarop volgen, de prins zou haar en de | |
[pagina 366]
| |
koning een veel grotere dienst hebben bewezen, als hij er iets op had gevonden, om de predikaties geheel te verbieden [Gachard, Corr. Guillaume II 295]. En hier kwam de aap uit de mouw. Onafhankelijk van alle religieuze discussies bleef in den lande de nood voortduren: hij had de onrust doen ontstaan en van haar kant verscherpte de onrust de nood. Op 31 Augustus schrijft Morillon [C.C. Gr. I 439]: ‘Nu al sinds geruime tijd verlaten de kooplieden Antwerpen; dit zal 's lands ondergang betekenen. Want 20.000 mensen, die in de streek van Oudenaerde, Doornik, Valencíennes, Ath, Enghien, Nivelle en andere plaatsen [voor de Antwerpse export, Schr.] plegen te werken, zullen deze winter van honger omkomen, en het staat te vrezen, dat zij tot wanhoopsdaden zullen overgaan.’ Berichten uit het binnenland bevestigen die voorspelling. De Gentse kroniekschrijvers Campene noteren eind October: ‘Item den ghemeenen man en hadde gheen neeringhe noch broodtwinninghe’ [p. 44]. Te Doornik had de verkoop der kostbaarheden, die bij de beeldenstorm schade hadden geleden, 8000 Doornikse ponden opgebracht [P. de la Barre I 267]. Zoals wij weten, was daaruit een werkverschaffingsfonds gevormd [zie hiervoor hfdst. XXXVIII 320]. Men vond daar niet lang baat bij. In December kon men er elk ogenblik met een oproer van de werkloze en hongerende bevolking rekenen. P. de la Barre schrijft [I 274]: ‘Het arme volk was zeer opgewonden vanwege de nood en de armoede, die het leed. Een aantal hunner liep bij de Lakenhal te hoop en schreeuwde om redding uit hun nood en hun armoede. Want, zo zeiden zij, zij hadden geen werk en waren dus niet in staat zich te voeden.’ De menigte eiste de stad te mogen verlaten om elders haar geluk te zoeken. De magistraat echter weigerde dat - uit angst dat de hongerlijders daarbuiten de boeren en pachters zouden overvallen en plunderen. Doch doordat men die wanhopige elementen met geweld binnen de stad hield, nam het gevaar van opstand toe. Het kwam tot gevaarlijke buitensporigheden. Beeldenstormers, door de magistraat gevangen gezet, werden door de menigte bevrijd. Op zekere dag in December liep een menigte werklozen onder leiding van zekere Jehan Hughes, die zelf niet tot de armen behoorde, te hoop. Men zeide, dat hij dronken was - doch die manier om volksleiders in een kwaad daglicht | |
[pagina 367]
| |
te stellen, keert in de burgerlijke kronieken te vaak terug om geloofwaardig te zijn [zie hiervoor hfdst. X 126]. De menigte trok naar de Lakenhal en eiste van de schepen, die daar toevallig aanwezig was, dat hij hen aan werk zou helpen. Dat kon de man natuurlijk niet. Daarop trok men naar een aantal kloosters. De doodsbenauwde monniken kochten zich vrij, door aan de woedende hoop brood en kaas uit te reiken. Ten slotte wist de burgerwacht, vermanend en dreigend, de orde te herstellen. Hughes echter werd opgehangen. Dit was maar al te duidelijk zuiver en alleen een hongeroproer, waarbij het godsdienstig element slechts in de tweede plaats kwam [P. de la Barre I 276]. In de nood verordineerde de magistraat een buitengewone vrijwillige hoofdelijke omslag, waaraan alle welgestelden moesten meebetalen. Twee maanden lang zouden deze regelmatig voor de werkverschaffing moeten bijdragen; eind Februari, hoopte men, zou dan het ergste geleden zijn. Een soort Winterhulp dus. Volgens P. de la Barre betoonde een aantal burgers zich zeer genereus, het minst echter de leden van de magistraat zelf. Het binnenkomende geld werd voor allerlei werkverschaffingsobjecten gebruikt [P. de la Barre II 6]. ‘Men liet de armen de wegen verbeteren, niet zo zeer omdat dit nodig was als om hen bezig te houden en voor lediggang te bewaren. Aldus verhinderde men hen tevens te hoop te lopen en zich op te winden, zoals zij dat vroeger deden. Verder wilde men de mogelijkheid hebben, hen die over hun nood klaagden naar deze werkverschaffing te verwijzen. Dientengevolge durfden deze de mensen niet meer lastig vallen met bedelarij, want in dat geval werden zij onmiddellijk aan het werk gezet.’ Maatregelen, die gedeeltelijk zeer modern aandoen. Wanneer echter de schrijver het mitigeren der politieke opwinding des volks als een der voornaamste bedoelingen noemt, blijkt daar meteen uit, dat die opwinding een machtsfactor was geworden, waardoor de bezitters werden gedwongen tot sociale concessies, ja, tot een diepe greep in hun buidel [de extra-belasting]. In politiek opzicht was het volk van Doornik volkomen rechteloos, omdat Karel V na de inlijving der stad in 1529 de democratische stadsprivileges had opgeheven. De revolutie gaf het volk ten minste in de practijk een gedeelte van de invloed terug, die | |
[pagina 368]
| |
het indertijd had verloren. De rijken konden het niet meer wagen, de ellende des volks te negeren. Had het volk dat werkelijk aan de ‘zuiver godsdienstige’ beweging te danken? De proef op de som: in Januari bezette Noircarmes de stad en de contra-revolutie zegevierde. Wat gebeurde er nu met de arbeiders in de werkverschaffing? De reactie maakte van de aanwezige lijsten met hun namen gebruik om er dwangarbeiders van te maken: tegen hun wil werden zij naar Valenciennes getransporteerd om daar voor de belegeringstroepen schansen op te werpen! Zo werd te hunnen opzichte de godsdienstige reactie tot een maatschappelijke reactie en zij zelven van vrije loonarbeiders arbeidsslaven - een voorbeeld voor later eeuwen [vgl. blz. 67 l.c.]! De revolutie had - gelijk meestal het geval is - de materiële positie der arbeidende klassen verslechterd [zie hiervoren hfdst. XXVII 241], doch zij had hun machtsinvloed in de maatschappij vergroot en hun daardoor hoop op verbetering geschonken. Het ontbrak de massa's der 16e eeuw echter aan het inzicht, dat nodig was om op dat fundament verder te bouwen. Zij brachten het niet verder dan tot de vage hoop, dat de zegepraal van het nieuwe geloof hun positie zou verbeteren. Sociale successen als te Doornik behaald droegen er natuurlijk toe bij die hoop te verstevigen, maar zij waren niet voldoende om het volk tot weloverwogen verbetering van zijn positie aan te sporen. Het bleef bij incidentele opstootjes. De rijke hervormden ontdekten bovendien een middel om de armen nog steviger aan zich vast te ketenen, door nl. meer aalmoezen uit te reiken. Dat geschiedde zeer zeker niet uit louter naastenliefde, maar toch hadden zij voor dit propagandamiddel iets over; zelfs de katholiek Van Vaernewijck geeft dat voor Gent toe: ‘De hervormden,’ schrijft hij, ‘delen thans regelmatig aalmoezen uit. Men kan dat ook merken, omdat de bedelarij aan de deuren afneemt’ [II 74]. Voor menige arme duivel was dit natuurlijk een bewijs, welk een veredelende invloed het nieuwe geloof op de rijken had. Toen deze echter in de Noordelijke provincies de politieke macht in handen kregen, zakte hun weldadigheidszin weer tot op het normale peil. | |
[pagina 369]
| |
Weldadigheid noch maatschappelijk hulpbetoon vermocht echter het fundamentele euvel, de economische crisis, te doen verdwijnen, en tegen het einde van het jaar werd alles opnieuw onnatuurlijk duur. Dat wordt bewezen door de omstandigheid, dat de regering op 3 October 1566 het plakkaat van 1562, waarbij de uitvoer van graan en de tussenhandel werden verboden, opnieuw publiceerde [Graswinckel I 175, register]. In het begin van 1567 zag de stad Gent zich genoopt, de binnenkomende graanschuiten in beslag te nemen [Van Vaernewijck II 77]. In April 1567 werden ten minste boter en vlees goedkoper, een grote opluchting [en een bewijs, dat de duurte daarvóór algemeen van aard was], maar de verdiensten bleven slecht. In Juni 1567 heerst te Gent weer openlijke hongersnood met alle verschrikkingen, die dat met zich meebracht [vgl. 189, 256, l.c.]. De prins van Oranje, die zich in October 1566 met een compagnie te Utrecht bevond, om de onlusten aldaar te onderdrukken, klaagt er in vrijwel iedere brief, die hij aan de regentes richt, over, dat zijn soldaten met hun soldij niet uit konden komen ‘wegens de grote duurte van levensmiddelen in deze stad’ [Corr. Guill. II 266, 302, 318 enz.]. Hij doet daarbij opmerken, dat het voor iemand alleen onmogelijk is met vijf gulden tractement in de maand rond te komen. Meer dan 6 à 7 gulden per maand verdienden echter toentertijd ook de geschoolde arbeiders niet, en die moesten dan nog een familie onderhouden en allerlei dingen betalen, die de soldaat zonder betaling ontving. Te Leiden ging toen juist de ‘oude’ draperie geheel te gronde. De magistraat deelt mede [Posthumus, Bronnen 1204], dat een deel van de ondernemers, die tot nu toe uit medelijden met de velen, die van deze nijverheid moesten leven, de industrie in het leven trachtten te houden, nu de hoop voorgoed had opgegeven en de stad verliet. Daar bleven de arbeiders in doffe wanhoop achter. Het jaar 1566 bleef tot het eind toe ‘hongerjaar’.Ga naar eind87 |
|