Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekend
[pagina 345]
| |
Tweede deel
| |
[pagina 346]
| |
overbodig maken. Want Philips - ook in dit opzicht een voorloper van de moderne dictatoren - nam zich voor zo stevig te zullen optreden, dat zijn tegenstrevers elk verzet zouden opgeven [Corr. Phil. I 489]. Intussen kreeg de regentes tot taak stap voor stap zoveel mogelijk terrein terug te veroveren. Tot een gewelddadig conflict met de revolutie gevoelde zij zich nog tegen het eind van September, zoals zij de ongeduldige Meghem schreef, in elk opzicht te zwak [Cuypers v.V. no. 43 blz. 57 en no. 47 blz. 61]. Er waren nog wegen genoeg voor haar open om op onbloedige wijze haar positie te verbeteren. Daar was allereerst de versterking der garnizoenen, vooral in de citadellen der grote steden als Gent, Doornik, Utrecht, waar men uit zuinigheidsoverwegingen tot nu toe slechts een dozijn of wat manschappen, onder wie nog een aantal invaliden, in dienst had. Een ander middel bestond hierin, dat men de hand wist te leggen op een paar bijzonder belangrijke steden, welker overheid bereid was garnizoenen op te nemen. Dat lukte met name te Rijssel, een der grootste textielsteden, die door stadhouder Rassenghien met een bende van ordonnantie en 200 stadssoldaten weer voor de regering werd gewonnen [Corr. Phil. 450, C.C. Gr. II 76]. Onmiddellijk werd hier de Calvinistische gemeente, die overeenkomstig de economische structuur der stad nauwelijks minder sterk was dan te Doornik en Valenciennes, met alle middelen onderdrukt: men nam b.v. de gereformeerd gedoopte kinderen van hun ouders weg en doopte ze nog eens katholiek [Groen, Archives II 426; P. de la Barrè II 217]. De hervormden beroemden zich er wel op, dat ze de stad met een keten - bestaande uit de rondom gelegen zeer revolutionnaire industriedorpen - omsloten hielden [Gachard, Bibl. Nat. de Paris I 388 vlg.], doch Rijssel zelf was voor hen verloren. In provincies, waar de hervormden van meet af aan zwak waren geweest, zoals in Artois, brak niettegenstaande het accoord van Augustus een openlijke terreur tegen hen los. In Artois kon men het volk er slechts met moeite van weerhouden de huizen van de paar edellieden, die zich daar bij het Verbond hadden aangesloten, in de as te leggen. In Henegouwen - met | |
[pagina 347]
| |
uitzondering van Valenciennes - werd de hervormden allerwegen het houden van preken belet, in Luxemburg konden zij het niet eens wagen psalmen te zingen [P. Payen I 185 vlg.]. Waar de stadhouders streng regeringsgezind waren, zoals in Gelderland graaf Meghem - eertijds een ijverig lid van de liga tegen Granvelle - of in Friesland graaf Aremberg, deden zij natuurlijk van hun kant alles om de Calvinistische beweging de wind uit de zeilen te nemen. Het gelukte Meghem, de hervormden uit Kampen, Deventer en Zwolle te verdrijven; hij maakte zich met list en geweld zelfs van Nijmegen meester, welks burgemeester Bonenberch met twee schepenen tot de hervormden behoorde; die drie werden door hem afgezet, nadat er met behulp van de katholieke partij garnizoen in de stad was gekomen. De landelijke bevolking van de provincie was van meet af aan katholiek gebleven; in October hoorde men haar roepen: Slaat de geuzen dood [C.C. Gr. II 50]. Wij zouden veel te veel plaatsruimte nodig hebben om alle fases en gevechten uit deze guerrilla-oorlog, die om al die afzonderlijke steden gevoerd werd, te schetsen. Over het algemeen verliep hij voor de hervormden ongunstig: zij verloren een paar van de belangrijkste plaatsen en bijna alle kleine vestingen, zelf veroverden zij zo goed als niets. Het kon zelfs gebeuren, dat op 1 November een predikant uit Hondschoote, die bij Aalst trachtte te preken, zonder omslag werd opgehangen met de motivering, dat het accoord op deze plaats niet van toepassing was, omdat daar vroeger niet was gepredikt [v.d. Vivere 219]. En inmiddels brokkelde de oppositie hoe langer hoe meer af, vooral onder de adel. Er was nog een lid van de hoge adel, die het Verbond de rug toekeerde: graaf van den Bergh, de zwager van Oranje, die te Sint Truyen nog deel had uitgemaakt van het presidium, stuurde thans aan Viglius een presentje van twee ossen en trachtte aldus een goede stemming bij deze te bewerken: hij was van plan, schreef hij, om ter wille van vrouw en kind zich geheel uit de politiek terug te trekken [C.C. Gr. II 64]. Anderen volgden zijn voorbeeld. Grotius zegt [blz. 31 Franse uitgave]: ‘Al naar zij door vrees of hoop gedreven werden, begonnen zij de gemeenschappelijke zaak te verraden.’ | |
[pagina 348]
| |
De onbekende katholieke schrijver van de anonieme Mémoires spot [blz. 17-18], dat de meeste edelen het nu eenmaal niet verder hadden kunnen brengen dan op banketten: Vive le gueux! te roepen, maar niet om hun zaak energiek door te zetten. De hertog van Aerschot kon het initiatief nemen tot stichting van een katholiek adellijk tegenverbond, dat van de Ridders van de Heilige Jonkvrouw. Het telde spoedig 500 leden [Groen, Archives II 423]. Zag de toestand er voor de resten van het Verbond der geuzen dus al triest genoeg uit, daar kwam nog bij dat sinds October het steeds hardnekkiger gerucht de ronde deed, dat de koning aan het hoofd van een leger, dat betekende dus aan het hoofd van een straf- en wraakexpeditie, naar de Nederlanden zou komen. Thans moest het bewijs worden geleverd, of de geconfedereerden nog bereid en in staat waren zo'n gevaar het hoofd te bieden. Weliswaar had graaf Lodewijk van Nassau overeenkomstig het besluit van Sint Truyen Duitse troepen - en wel eersterangstroepen - gerecruteerd. Toen echter bleek, dat men de koning niet vroeger dan het volgende voorjaar hoefde te verwachten, dankte men ze weer tegen 1 November af, wegens gebrek aan geld of verkeerd begrepen zuinigheid. Het gevolg was, dat nu de ronselaars van de koning de hand op die regimenten legden; de geuzen hadden dus het handgeld voor hun tegenstanders voorgeschoten [Groen, Archives II 351]! Van de leidende figuren van het Verbond handelde Brederode betrekkelijk nog het verstandigste: zogenaamd als tegenmaatregel tegen de oorlogsvoorbereidingen van Erik van Brunswijk bracht hij zijn stad Vianen sinds September in staat van verdediging; hij recruteerde een paar honderd soldaten [C.C. Gr. II 12 noot 3], Echter, deze plaatselijke maatregelen zouden slechts zin gehad hebben in het kader van een algemeen verzetsplan. Aan zo'n plan ontbrak het echter. Weliswaar werkte de prins van Oranje toenmaals aan een groot plan, doch dat was eigenlijk slechts een eerste ontwerp, dat alleen nog maar de politieke voorwaarden voor een algemene verzetsactie zou scheppen. | |
[pagina 349]
| |
Evenmin als Egmont was de prins er op uit zich als een tweede Artevelde aan het hoofd van het gewapende volk te plaatsen - misschien minder uit standsvooroordeel dan wel, omdat hij een opstand van het volk als een onmogelijke en hopeloze onderneming beschouwde. Hoe begaafd de prins ook in politiek opzicht was, in militair opzicht dacht hij nog zuiver ouderwets en traditioneel: wie hem toen had aangeraden het met een nieuwe, revolutionnaire wijze van oorlogvoeren, aangepast aan de eigen gesteldheid des lands en aan de speciale kwaliteiten van de bevolking te proberen, - hem zou hij als een fantast hebben uitgelachen. Een geregeld huurlingenleger van aangeworven landsknechten, dat was het alpha en omega van zijn militaire bevattingsvermogen; ook later heeft hij daar steeds de nadruk op gelegd - en telkens weer leed hij op die manier schipbreuk; terwijl de revolutionnaire methode van stadsverdediging en zeeoorlog met behulp van gewapende burgers en zeelieden, terwijl het verbond van de autochthone bevolking met de vertrouwde natuur, terwijl de guerrillaoorlog op dijken, rivieren, zeearmen en kanalen, gepaard gaande met de ultima ratio - de inundatie van het land - de Nederlanden uiteindelijk de vrijheid zou bezorgen [vgl. het aanhangsel bij dit hoofdstuk]. De prins echter achtte nu - en ook later nog - het verzet tegen de koning alleen denkbaar op de basis van een verbond met een buitenlandse mogendheid. Op het tijdstip, waarover wij thans handelen, was zijn oog hoofdzakelijk gericht op de protestantse Duitse vorsten - met een van de grootsten van hen was hij door zijn huwelijk met Anna van Saksen verzwagerd. Doch hij overschatte de godsdienstige en familiegevoelens van deze heren; hij overschatte ook hun persoonlijke intellectuele kwaliteiten.Ga naar eind83 De Heren hadden andere zorgen, dan zich ter wille van de geloofsvrijheid der Nederlanden in een oorlog met de sterkste macht van Europa te begeven. In hun eigen landen hadden zij of hun vaders de Hervorming ingevoerd, d.w.z. zij hadden zich de kerkelijke goederen toegeëigend en daarop hun landsheerlijk absolutisme gegrondvest. Legitimistischer dan zij kon niemand denken; de meesten hunner zou het absurd hebben geschenen voor de volksvrijheden in een ander land op te komen. Zij waren immers Lutheranen en zij haatten de Calvinisten, om | |
[pagina 350]
| |
wie het in de Nederlanden hoofdzakelijk ging, als gemeen revolutionnair gepeupel, zoals nog pas bij de beeldenstorm gebleken was. Als de prins hen voor zijn zaak wilde winnen, moest de Nederlandse beweging zich eerst zo goed en zo kwaad als dat ging van haar revolutionnair karakter ontdoen. Zijn brieven aan de rijksvorsten veroordelen de beeldenstorm bijna nog scherper dan de katholieken dat dedenGa naar eind84, evenals dat met de brieven van zijn broeder Lodewijk het geval is. Beiden trachten zij de zaak zo voor te stellen, alsof alleen het ‘lose jung gepuffell’ [Corr. Ludwig 44] er bij betrokken was, en wij maakten er reeds melding van, dat Lodewijk de landgraaf van Hessen verzekert, dat de geconfedereerden geenszins wilden beletten, dat de beeldenstormers door de autoriteiten bestraft werden, ja, dat zij daarbij alle hulp wilden verlenen! [zie hiervoor hfdst. XL 334]. Typerend is ook de raad die graaf Jan van Nassau zijn broeder geeft om te verhinderen, dat zeker schriftuur ter verdediging van de beeldenstorm [dat van Marnix?] in druk verschijnt: dat zou de Duitse rijksvorsten maar kopschuw maken. Maar uiteindelijk kon ondanks al die verloochening van de beeldenstorm de vorsten het revolutionnaire element niet ontgaan, dat nu eenmaal in de Nederlandse beweging en met name ook in het toenmalige Calvinisme aanwezig was. De godsdienstige aarzeling der heren ten opzichte van de gereformeerden werd door de politieke afkeer, die deze demagogen hun inboezemden, nog maar groter. Wat moest daartegen gedaan worden? Oranje's gedachte was, dat het calvinistische element volkomen uit de beweging moest verdwijnen, hetgeen dus wilde zeggen, dat de Calvinisten met de Lutheranen in één kerk moesten opgaan. Daaraan werkte hij de laatste maanden van 1566, in de overtuiging, dat het verschil tussen de confessies niet van zoveel belang was, dat het land deswege ten onder zou behoeven te gaan. Hij onderschatte echter de taaiheid der Calvinisten. Achter de eindeloze theologische twistgesprekken, die de eenheid meer in de weg stonden dan dat zij haar bevorderden, ging in werkelijkheid het klasse-instinct schuil van de bourgeoisie, die ‘haar’ religie en klassebeweging niet wilde laten vervalsen, die haar niet tot een vorstenzaak wilde laten maken. | |
[pagina 351]
| |
De 24e December verklaarde de synode der Hollandse Calvinisten te Amsterdam: ‘Evenmin met Luther als met de paus’. Waarop de Antwerpse Lutheranen antwoordden met de formulering: ‘Liever katholiek dan Calvinistisch!’ [Corr. Phil. I 527]. Van de vereniging van Calvinisten en Lutheranen kwam dus niets terecht. De plannen van de prins leden ook nog schipbreuk op een ander punt: nu hij de Duitse vorsten geen Nederlandse volksbeweging als bondgenoot kon aanbieden, wilde hij hun een verbond der grandes, in de trant van de vroegere Ligue tegen Granvelle, presenteren. Doch die liga lag in stukken, een groot gedeelte van de leden, o.a. Meghem, Noircarmes en Karel van Mansfeld, was naar de andere zijde overgelopen. En thans kon zelfs de kern, het driemanschap Oranje-Egmont-Hoorne niet meer worden geconstitueerd: te Dendermonde, de 3e October, weigerde Egmont iedere medewerking aan de plannen van Oranje; ook het feit, dat Oranje de vroegere medestrijder de moorddadige plannen van Philips tegen de leiders der liga onthulde, vermocht hem daartoe niet te bewegen. Want Egmont hoopte, dat hij zich de vergeving van de koning kon kopen door ijverige bestrijding van de revolutie van het lagere volk [Te Water II 20; Bentivoglio I 167 vlg.]. Een jammerlijke en - verkeerde speculatie. Op deze wijze ontvielen aan het plan van Oranje de belangrijkste voorwaarden om te slagen. Doch het is overigens zeer de vraag, of het iets zou hebben gebaat, als zelfs het onmogelijke mogelijk geweest ware. Op sommige ogenblikken begon ook Oranje zelf te twijfelen. Hij overwoog zelfs ter wille van het verbond met de Duitse vorsten openlijk de Augsburgse Confessie te onderschrijven, doch zag daarvan af, omdat hij wel inzag, dat de vorsten ‘zich achteraf zouden houden’ [Groen, Archives II 455]. Dat is o.i. een juist inzicht gebleken. De heren van Hessen en Saksen zouden zich ook dan niet geweerd hebben, als de Nederlandse Calvinisten zich met de Lutheranen zouden hebben verenigd en wanneer Egmont en andere grandes met Oranje een verbond hadden aangegaan. Zoals de zaken er nu voor stonden, hadden zij meer dan een reden om zich te beperken tot wijze raad en goedkope troost. | |
[pagina 352]
| |
Onmogelijk en zonder uitzicht was de rol van de volksleider in het najaar van 1566 overigens niet. Oranje voerde als stadhouder het bewind in de drie provincies Holland, Zeeland en Utrecht, waar het protestantisme stevige wortels had geslagen; hij was te zelfder tijd gouverneur van de grootste stad Antwerpen met een bevolking, die voor meer dan de helft van de Moederkerk was afgevallen. Op deze grondslag had de prins in het begin een veel sterker positie ingenomen dan later ooit in de jaren 1572-76 het geval was. Verder kon hij rekenen op Doornik en Valenciennes, op Maastricht, op Maaseyck en Hasselt in het gebied van Luik en lest best op het stevig gewapende textiel-district van West-Vlaanderen, Waals Vlaanderen, het land van l'Alleu enz. Met het volste recht verklaren de Nederlandse emigranten in 1570 in een request aan de Rijksdag van Spiers, dat het in 1566 niet moeilijk voor hen zou zijn geweest zich van een aantal vestingen meester te maken, te meer wanneer de prins van Oranje, ‘die zijn tegenstanders op de onbeschaamdste, leugenachtigste wijze de aanstichter van alle onlusten noemen’, het had gewild. Eén wenk van hem was voldoende geweest, om behalve zijn drie provincies, de steden Antwerpen, Mechelen, 's-Hertogenbosch en andere belangrijke plaatsen in zijn macht te krijgen. ‘Maar’, volgt daar dan op, ‘de goede prins wilde in zijn trouw aan de koning dat niet eens overwegen’. In zijn Apologie wijst de prins daar ook telkens weer op [Justification 190, 199]. En wat hij daar zegt, is een feit: slechts in één opzicht wijkt hij van de waarheid af: het is niet uit trouw aan de koning, doch uit wantrouwen jegens de revolutionnaire krachten, waarop hij had moeten steunen, dat hij van die stap afzag. Als bondgenoot van de Duitse vorsten wilde hij wel tegenover Philips gaan staan, doch niet als bondgenoot der West-vlaamse wevers. En toch gingen in de volksbewapening voor een revolutionnaire organisator grote mogelijkheden schuil. Met de stemming des volks en met de bewapening was het in October zo gesteld, dat Morillon ernstig vreest, dat daaruit ‘een soort Duitse Boerenoorlog’ zal ontstaan [C.C. Gr. II 63]. Er bestond een revolutionnaire strijdorganisatie: de gewapenden waren ingedeeld in compagnieën, tussen de verschillende plaatsen | |
[pagina 353]
| |
bestonden geheime verbindingen: op een bepaald wachtwoord of signaal kwam de ene plaats de andere te hulp. Het aantal beschikbare gewapenden wordt hoog in de tienduizenden geschat. De procureur van Rijssel, Jovenel, heeft in een memorie een uitvoerig beeld van de revolutionnaire strijdorganisatie ontworpen [Bibl. Nat. de Paris l.c.]. Daaruit citeren wij: ‘In de plaats Venlie [Laventhie] komen schepen aan, beladen met wapens, haakbussen, pistolen. Van daar uit worden zij onder de Geuzen der omgeving verdeeld. Zo zijn binnen korte tijd voor 2200 pond [waarschijnlijk Doornikse van ½ gulden] wapens en haakbussen te Venlie gearriveerd. [Een haakbus kostte toen vijf gulden - C.C. Gr. II 669, voor kruit betaalde men 29 gulden per pond - Cuypers v.V. 139]. De schepen komen te Gent aan en van daar dirigeert men ze verder naar Doornik, Valenciennes, Venlie en andere plaatsen aan de Leye. In sommige plaatsen aan deze rivier blaast men de trompet en laat aldus de buurtbewoners weten wat zij te doen hebben. De signalen worden volgens een bepaalde code gegeven. Men gaat er prat op, dat men met behulp der hoornsignalen in korte tijd 20.000 man, en waarschijnlijk nog meer, bijeen kan roepen, hetgeen alleszins geloofwaardig schijnt.’ Het getal 20.000 heeft slechts betrekking op een district, het land van l'Alleu. Zeker, die gewapende burgers vormden nog geen geschoold leger. Het ware een taak voor de adel geweest, daaruit zulk een leger te vormen, doch in December wijdden slechts zeer weinigen zich aan die taak. | |
Aanhangsel bij hoofdstuk XLII
| |
[pagina 354]
| |
de roofridderij, die door de voorvaderen dier samenzweerders werd beoefend. Onder revolutionnaire oorlogsvoering verstaan wij er een die - in tegenstelling tot de traditionele - slechts mogelijk wordt door de speciale psychische energieën, die de geest van verzet in de revolutionnaire volksgroepen wakker roept, en vervolgens een omzetting van die energieën in oorlogskracht en oorlogsdaad. Een paar concrete voorbeelden: in de Nederlanden der 16e eeuw bestond in theorie de algemene landstormplicht, waaruit zich echter geen landstorm van enige militaire waarde heeft ontwikkeld [Wijn 8]. Bij de invallen der Fransen in 1552 en volgende jaren werd de landstorm herhaaldelijk opgeroepen, doch alleen de boeren betekenden iets en over het algemeen deden deze ook niet veel anders dan de proviandering van de vijand door overvallen op fouragerende colonnes te storen, een militaire prestatie van de derde rang [vgl. Henne, Karl V, dl. IX 193, 225, 236, 252]. In 1554 wilde men in alle ernst het zesde deel van allen, die de wapens konden dragen, oproepen, doch behalve de adel verscheen er zo goed als niemand [X 122-23 l.c.]. Daarentegen kwamen er ten gevolge van de revolutionnaire geestdrift van de eerste jaren van de opstand in Holland wel degelijk burgermobilisaties tot stand, zoals b.v. in 1573 om Haarlem te ontzetten. De burgers hadden van oudsher de plicht met hun schuttersvendels de muren van hun stad tegen elke vijand te verdedigen. In de kabinetsoorlogen van Karel V zien wij hen echter in de practijk precies het tegenovergestelde doen: bijna bij elke belegering smeken de burgers de militaire bevelhebber de stad zo spoedig mogelijk over te geven, want zij willen liefst van het leed ener belegering en van harde capitulatievoorwaarden verschoond blijven. Hoe geheel anders in revolutietijd: reeds in 1566-67 houdt Valenciennes zonder garnizoen en slechts door burgers en arbeiders verdedigd meer dan drie maanden stand, en in 1572-74 bloeden de Spaanse legers voor Haarlem en Leiden dood - steden welker heldhaftig verzet gedragen wordt door de strijdgeest der burgerij. Montecuccoli [1609-l680] bleek van opvatting, dat de Spanjaarden het hoofd hebben gestoten voor de vele versterkte steden der Nederlanden en iets | |
[pagina 355]
| |
dergelijks formuleerde hertog Alva reeds in 1573 in een brief aan Philips II [Corr. Phil. II 423]: ‘de steden een voor een aan te vallen, is een methode die nooit naar het doel leidt.’ Doch dat is slechts de halve waarheid: niet slechts het aantal steden, ook de nieuwe geest der stedelingen gaf de doorslag. Wat wij dus onder revolutionnaire oorlogsvoering verstaan, is allerminst iets complotachtigs en geheimzinnigs, doch het voltrekt zich in het volle daglicht. Wij verstaan er ook onder, dat de bevolking aan allerlei dingen, die vroeger slechts vreedzaam werden gehanteerd, nu ook een oorlogsfunctie weet te geven, die voor de tegenstander een element van verrassing in zich bergt, zoals dat b.v. in Holland in 1572 met de polsstok, de schaats, de slee en ten slotte in brede omvang met het gebruik van vrachtschepen als oorlogsbodems het geval was. En dat betekent tevens, dat de strijdende bevolking zich aanpast aan het haar vertrouwde terrein, hetgeen de vijand, die dat terrein niet kent, voor ongekende moeilijkheden plaatst. Zo ontwikkelt zich uit de revolutionnaire omstandigheden een nieuwe tactiek en soms zelfs een nieuwe strategie. De gebruikelijke strijdmiddelen en -methodes schieten te kort en dat is juist wat een beslissende voorsprong geeft aan de revolutie, die in de practische toepassing van de methodes der traditionele oorlogsvoering veelal bij haar vijand ten achter staat, omdat zij zelden over de tijd beschikt zich die eigen te maken. En dat dit voor alle tijden geldt, moge uit twee citaten blijken - waartussen 221 jaren liggen: ‘Wanneer dit alleen maar een oorlog tegen een andere vorst was, zou hij reeds lang zijn beëindigd; deze verraders echter vermeerderen zich op wonderbaarlijke wijze.’ ‘Volgens de gewone gang van zaken zijn de Fransen reeds lang overwonnen, doch steeds weer komen zij met verschrikkelijk geweld als een rivier, die alles meesleept, aanzetten.’ De Spanjaard Mendoça, die als hoog officier lange tijd in de Nederlanden heeft gevochten, spreekt zich in zijn in 1594 verschenen Theorica y pratica de guerra - midden in het tijdperk der huurlegers voor de algemene dienstplicht uit! |
|