Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekendXLI De ontwapening der massa'sHet Verbond der Edelen was uiteengegaan, het burgerdom trok zich terug, doch nu vormde het bewapende volk nog steeds een belangrijke machtsfactor. Men schatte het aantal gewapenden op een- tot tweehonderdduizend [Gachard, Corr. Phil. I CXLV; Theissen, Corr. Marg. 141] - en dat in een land bijna zonder staand leger! Alleen al in Vlaanderen zouden de hervormden over 60.000 gewapenden beschikken, zo beweert ten minste P. Payen [I 255-256] en hij laat daarop volgen: ‘Het enige wat er ontbrak was een Jacquemart of Philips van Artevelde [volksleiders uit vroeger eeuwen. Schr.], die zich aan het hoofd der muiters hadden kunnen stellen.’Ga naar eind77 Volgens dezelfde schrijver moet de naïeve menigte in Vlaanderen geloofd hebben, dat hun stadhouder Egmont een nieuwe Artevelde zou blijken te zijn; toen de gewapende opstand in December uitbrak, speelde die illusie een grote rol. In werkelijkheid echter was de eerzuchtige Egmont niets zo vreemd als het verlangen naar democratische lauwerkransen; integendeel, als echte aristocraat verachtte hij de massa.Ga naar eind78 In elk geval moeten wij toegeven, dat de volksmassa van de 16e eeuw niet over het trotse gevoel van eigenwaarde beschikte, dat de wevers en volders der 14e eeuw de kracht had geschonken met adel en burgerij een strijd op leven en dood om de macht | |
[pagina 338]
| |
te voeren; dat kon ook een nieuwe Artevelde niet verhelpen. Het proletariaat der handwerkslieden - wevers en volders - van Brugge en Gent had in de middeleeuwen volstrekt aan de eigen bekwaamheid geloofd om de macht te kunnen uitoefenen, en het had die macht meer dan eens aan de grote burgers, die het als zijn vijanden beschouwde, ontrukt. De bijeen gewaaide textielproletariërs van de 16e eeuw daarentegen lieten zich gaarne door hun calvinistische meerderen commanderen en zij voelden zich slechts dan tot daden in staat, als een van de grand-seigneurs - hetzij Egmont, hetzij Oranje - zich aan het hoofd stelde. Toch bleef het gewapende volk nog altijd een gevaarlijk instrument in de hand van de eerzuchtige, die zich tot zijn leider opwierp - en dat zich onder de grandes toch misschien iemand daartoe zou laten vinden, was de grootste zorg van de regentes, reeds toen er de eerste keer in 1563 beweging in het volk kwam. Maar het geluk was haar gunstig: de mannen, die daartoe in staat geweest waren, vooral het driemanschap Oranje-Egmont-Hoorne, hadden het accoord ondertekend, dat de ontwapening van het volk beoogde. Er waren toch nog lieden met een vooruitziende blik, die er hartstochtelijk voor waarschuwden zich niet het beste machtsmiddel uit handen te laten slaan, waarover de oppositie beschikte. Dat waren vooral de uit Engeland teruggekeerde emigranten. ‘Zij trachtten’, aldus Payen [I 228], ‘de anderen aan het verstand te brengen, dat zij er op bedacht moesten zijn de wapens niet neer te leggen, die hun beste schutse vormden, en dat men zich nog minder mocht verlaten op het accoord der hertogin met de geconfedereerden. Zodra de hertogin zich weer veilig waande, zou zij het accoord verloochenen, omdat het haar afgeperst was.’ En zo gebeurde het ook. Doch wanneer heeft men ooit naar waarschuwingen van emigranten geluisterd? Het accoord met het Verbond der Edelen schonk de hertogin een onwaardeerbaar voordeel: zij behoefde zich zelf niet met de ontwapening van het volk bezig te houden; de geconfedereerden hadden haar alle moeite en zorg afgenomen toen zij haar beloofden, dat zij er zelf voor zouden zorgen, dat de wapenen werden neergelegd - waartoe zij zichzelf, gezien hun | |
[pagina 339]
| |
populariteit, blijkbaar zeer geschikt achtten [Verslag Mag. Gent 214]. Natuurlijk raakten zij daardoor juist die populariteit kwijt, waartegen de regentes overigens geen bezwaar had. Zij sloeg dus twee vliegen in een klap: het volk verloor zijn macht en de adel zijn crediet bij het volk. Reeds op 8 September moest een trouw lid van het Verbond der Edelen, Bernard de Mérode, schrijven [Groen, Archives II 282]: ‘Het volk wantrouwt de geuzen volkomen’ - geen wonder bij zulk een houding der edelen. Ja, naïef als het was, geloofde het dat de heren door de geestelijkheid wel eens konden zijn omgekocht, en daardoor de gemeenschappelijke zaak zo schandelijk in de steek lieten. [C.C. Gr. I 466]. Desniettemin blééf men deze vrijwillige regeringscommissarissen in de kringen der katholieken als verraders beschouwen [Bentivoglio I 149 en l.c.]. Zij waren prachtig tussen twee stoelen in de as komen te zitten [vgl. Hooft I, 124]. Zij lieten het zelfs niet eens bij de vreedzame ontwapening. Een deel der edelen trachtte zich te rehabiliteren door de beeldenstormers met bloedig geweld uit elkaar te slaan. Over de daden van Bakerzeele, de secretaris van Egmont, zullen wij het nog hebben. Robert van Longueval, een ijverige geus, overviel de beeldenstormers, die uit Doornik waren getrokken, bij het klooster Marchiennes, waarbij volgens P. Payen 5 à 600 man, die nergens op verdacht waren, de dood moeten hebben gevonden; volgens andere bronnen zijn het er minder geweest, doch in alle geval een paar honderd. ‘Doch’, zo schrijft Te Water, de geschiedschrijver van het Verbond, ‘hij [Longueval, Schr.] bleef niettemin getrouw aan 't Verbond, en werdt Kapitein binnen Vianen in dienst van Brederode. Hij begreep derhalven, dat liefde voor oproermakers niets gemeens hebbe met waare vrijheidliefde’ [II, 502]. Uit de taal van de burgerlijke geschiedschrijver in de onze overgezet, betekent dit: van ware vrijheidsliefde is slechts sprake als de leiding der hogere klassen wordt aanvaard. Handelt het volk op eigen gezag, dan dient men dat slechts als muiterij te beschouwen, die geen sympathie verdient. Bij de volksontwapening gingen de grandes volgens verschillende methodes en met ongelijk succes te werk. Graaf Hoorne, wie | |
[pagina 340]
| |
deze taak te Doornik te beurt was gevallen, ging met de hervormden een overeenkomst aan, die aan de feitelijke machtsverhoudingen niets veranderde, de de Calvinisten goedgezinde burgercompagnieën nog versterkte en de hervormden toestond in de stedelijke Lakenhal te preken. De regentes was dan ook hoogst ontevreden met dit accoord. Geheel anders gingen Egmont en Bakerzeele te Gent en Oudenaerde te werk. Bakerzeele - lid van het Verbond der Edelen! - joeg eerst een troep beeldenstormers uit Oudenaerde bij Geerardsbergen uiteen. De gevangenen, twintig of dertig, liet hij altegader ophangen [Van Vaernewijck I 221, 222].Ga naar eind79 De schrik, die van deze daad uitging, stelde Bakerzeele in staat om, gelijk hij zich zelf daarop beroemt [Verslag Mag. Gent 219], de bevolking van Oudenaerde zonder moeite te ontwapenen [vgl. Lerberghe en Ronsse III 23]. Te Gent had de magistraat een en ander reeds voor Egmont voorbereid. Met de steun van zijn pas gerecruteerde troepen had hij op 29 Augustus's nachts acht beeldenstormers laten arresteren en op 7 September drie van hen laten ophangen [Verslag Mag. Gent 42, 145]. De hervormden, die zich in de dagen van de beeldenstorm makkelijk van het stadsbewind hadden kunnen meester maken, lieten de slag over zich heen gaan zonder zich daartegen te verweren. Egmont verankerde de herwonnen macht van het stadsbestuur door de ontwapening der bevolking. Maar daarvoor mochten de Calvinisten dan ook buiten de stad een kerk bouwen: het ‘appeltje’, waarmee, volgens het scherpe woord van Van Vaernewijck, het kind zich zoet liet houden. En toen het zoet en rustig geworden was, nam men het zijn appeltje weer af: in April 1567 verwoestten Waalse krijgsknechten van de regering de Gentse Calvinistenkerk, - ‘godt lof’ zegt de katholieke kroniekschrijver bij de vermelding van deze gewelddaad. [Verslag Mag. Gent 78, noot I]. Nog erger liep het af met het door Bakerzeele te Oudenaerde gesloten accoord: daar vuurde op 9 Maart 1567 de soldateska van de regering midden in de Calvinistische menigte, die in godsdienstoefening bijeen was en doodde een groot aantal mensen [P. de la Barre II 85]. Dat was de kwitantie voor het neerleggen der wapenen. In West-Vlaanderen leed Egmont aanvankelijk een fiasco. De | |
[pagina 341]
| |
textielproletariërs dachten er daar niet aan de wapenen uit handen te geven; en daar Egmont niet over voldoende troepen beschikte om hen daartoe met geweld te dwingen, moest hij zich tevreden stellen met een paar schijnconcessies van de Calvinisten; feitelijk bleef de volksbeweging hier voortduren [vgl. C.C. Gr. I 511 noot]. Nog erger verging het de heren van Audregnies bij een poging om te Valenciennes tot de ontwapening over te gaan. Het volk, tot fanatisme opgezweept door de predikanten Guy de Bray en Pérégrin de la Grange verweet hem, dat hij zijn overtuiging had verloochendGa naar eind80 en dwong hem samen met twee andere Verbondsleden, die hem ter zijde stonden, ijlings uit de stad te vluchten [C.C. Gr. II 101]. Te Antwerpen liet Oranje de zaken nog steeds onbeslist. Hij bracht een overeenkomst tot stand waarbij de protestanten drie kerken in de stad kregen toegewezen, waarvoor zij dan de overige kerken aan de katholieken teruggaven. De regentes ging ook dat veel te ver. Zij hield de prins voor ogen, dat men in andere steden met een beroep op Antwerpen hetzelfde zou eisen. De prins echter beriep zich voor zijn besluit op de omstandigheid, dat speciaal in zijn stad de maatschappelijke tegenstellingen bijzonder toegespitst waren [Gachard, Corr. Guillaume II 221] en antwoordde: ‘Er zijn nergens zoveel lieden, die de nieuwe religie zijn toegewijd, nergens zoveel en velerlei vreemdelingen en zoveel zwervend en werkloos volk, dat elk ogenblik bereid is om te plunderen.’ In een tweede brief wordt hij nog uitvoeriger. Toen hij terugkwam [uit Brussel, na de beeldenstorm, die tijdens zijn afwezigheid uitbrak] bleken de poorten van de stad, aldus schrijft hij, reeds vijf of zes dagen te zijn gesloten en wel: ‘omdat de magistraat bevreesd was, dat vreemde elementen in groten getale de stad konden binnendringen; er bestond dus de kans, dat deze vreemdelingen, samen met de grote massa handwerkslieden, die hier wegens de stilstand van handel en bedrijf werkloos rondlopen, de rijke en bloeiende stad zouden overweldigen en plunderen en vernielen.’ Juist het preken buiten de stadsmuren vergroot volgens de prins het gevaar, want: ‘hierdoor wordt de stad ontbloot van een aantal burgers en bewoners, | |
[pagina 342]
| |
ten gevolge waarvan genoemde handwerkslieden en vagebonden het makkelijker hebben tot opstand te komen en de stad te plunderen, wat zij niet wagen, zolang de burgers in de stad blijven’ [vlg. noot 58]. Zo werd zelfs een schijnbaar zuiver kerkelijke kwestie als het preken binnen of buiten de stad in laatste instantie uit het gezichtspunt der maatschappelijke tegenstellingen beslist. Met de materiële ontwapening der massa's ging een soort ‘geestelijke ontwapening’ gepaard. Als tegenprestatie voor het toelaten der predikaties moesten de hervormden en vooral hun voorgangers een aantal speciale verplichtingen aangaan, die er bij elkaar op uitliepen, dat aan de bijeenkomsten elk revolutionnair karakter werd ontnomen. Zij mochten nog slechts ongewapend worden gehouden, de voorgangers - slechts landgenoten worden voortaan als zodanig toegelaten - moesten in hun preken het volk tot gehoorzaamheid en een bescheiden optreden vermanen, bovendien moesten zij een speciale eed van trouw aan de regering afleggen. Het psalmzingen in het openbaar was de Calvinisten voortaan verboden, eveneens verplichtten zij zich, zich voortaan van elk verzet tegen de justitie te onthouden, d.w.z. geen gevangenen meer met geweld te bevrijden, zoals dat nog kort geleden bij de beeldenstorm te Middelburg en elders was geschied [Wesembeke 310]. Deze voor meer dan twee uitleggingen vatbare legalisering van de beweging werd dus gekocht met het afstand doen van alles wat haar stoot- en aantrekkingskracht had gegeven en met het opgeven van haar radicaal-oppositioneel karakter. Dat had haar zeker niet geschaad, als zij werkelijk alleen maar een ‘zuiver godsdienstig’ karakter had gehad. Maar juist omdat zij het vergaarbekken was geworden van alle elementen der maatschappelijke en staatkundige ontevredenheid, moest zij nu juist die elementen afstoten en alleen de werkelijk godsdienstige behouden - wanneer deze verplichtingen voor de volle honderd procent waren nagekomen. Echter, wij zullen dat later zien, gelukte het daar, waar de massa's nog revolutionnair gezind waren, allerminst zulk een accoord ten uitvoer te leggen, doch brak er nieuwe oproerìgheìd los. Overigens, het valt niet te ontkennen, dat een gedeelte van de burgerlijke leiding niet ongaarne had gezien, dat de beweging | |
[pagina 343]
| |
zich uiterlijk en innerlijk naar de legaliteit had toegekeerd. Dat bewijst de houding, aangenomen door de Gentse kerkeraad. Deszelfs onderhandelaars waren buiten zich zelven, dat de hun door Egmont voorgelegde ontwerp-overeenkomst hun religie als de ‘nieuwe’ [in plaats van de ‘hervormde’] kenschetste. Daarentegen hadden zij naar aanleiding van artikel 8, dat de predikanten de verplichting oplegde het volk gehoorzaamheid en bescheidenheid te prediken, slechts op te merken, dat zij dat van meet af aan reeds hadden gedaan [vgl. Jacobs, Wonderjaar 187]. Doch de tegenpartij liet zich door loyaliteitsverklaringen niet in slaap sussen. De regentes b.v. zag steeds duidelijker, welke komende politieke revolutie er achter de godsdienststrijd verscholen ging. De 27e September schreef zij de koning [Gachard, Don Garlos 266]: ‘Hoewel de meerderheid der sectariërs Uwe Majesteit van haar onderdanigheid getuigt, toont zij door haar houding juist het tegenovergestelde, n.l. dat zij Uwe Majesteit niet als koning erkent en nimmer van plan is Haar bevelen op te volgen, behalve dan wanneer het haar past: zo dat voor een aantal hunner de godsdienst slechts de dekmantel en het masker van hun bedoelingen is.’ Zo weinig ‘zuiver godsdienstig’ was dus de beweging. De reactie zon dan ook reeds op middelen om die gehuichelde loyaliteit te ontmaskeren. Morillon schreef de 15e September [C.C. Gr. I 464]: ‘Men is thans bezig een generaal appèl van al het krijgsvolk te houden en wel door de eed, dat zij de stad en het katholieke geloof zullen beschermen, om door dit middel de slechten op het spoor te komen.... De eed zal hen uit hun schuilplaats lokken, en het zal goed zijn hun, die weigeren die eed af te leggen, de wapenen af te nemen, zoals te Bergen reeds is geschied.’ Zo begon dus reeds de zuivering van de burgermilitie van ‘onbetrouwbare’ elementen. Haar houding echter besliste over de effectieve macht in de steden. Slechts daar waar de burgerwachten sympathiek tegenover de hervormden stonden, zoals te 's-Hertogenbosch, te Doornik en Valenciennes, vermochten zij de verordeningen van de gouvernementeel-katholieke magistraten te trotseren. Te Gent daarentegen hadden de hervormden, trots hun grote aanhang bij de predikaties, de macht | |
[pagina 344]
| |
verspeeld, omdat het hun, trots alle hoon en spot, die zij er over uitstortten, niet gelukt was de nieuwe legertroep, die de magistraat had opgesteld, te demoraliseren [Van Vaernewijck 200]. Reeds de 29e Augustus had daar de magistraat teruggeslagen en acht beeldenstormers kunnen arresteren en de 7e September waagde zij het drie van hen op te hangen; de hervormden echter zwegen stil. Zeshonderd [later achthonderd] bewapende manschappen waren voldoende, hen in toom te houden, net zoals de reactionnaire magistraat van Amsterdam sinds 1572, steunend op twee compagnieën, de weerbarstige bevolking nog zes jaren lang tot gehoorzaamheid wist te dwingen. Zo wreekte zich het feit, dat op vele plaatsen het bezit der kerken voor de hervormden belangrijker was geweest dan het bezit van de macht. |
|