Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekendXL De burgerij trekt zich terugDe beeldenstorm had de eigendom der burgerij gered, maar hij had de burgers niet van hun zorgen bevrijd; integendeel hij had hun angsten vergroot. Terwijl het volk dadelijk daarna weer de plundering der rijken overwoog [zie hiervoren hfdst. XXXVIII 324] en zijn ondernemingslust nog feller scheen geworden, vroeg de brave burger zich af, waar dat alles nog toe kon leiden. De reactie ontdekte met zuiver instinct de zwakke plek der beweging en verzuimde niet de angst der bezitters nog meer te prikkelen. Uit de brieven, door de regering onmiddellijk na de gebeurtenissen aan de stedelijke overheden gericht, citeren wij: Aan 's-Hertogenbosch [Cuypers v.V. 34 no. 26]: ‘Er is niet anders te verwachten, dan dat er een algemene plundering der rijken op zal volgen.’ Aan Gent [Verslag van 't magistraat 95-96]: ‘Het gaat thans om de redding van uw persoon, uw vrouwen, kinderen en have uit de bedreiging van oproer, tumult, plundering en roof.’ Al die vermaningen waren amper nodig. De stemming van de burgerij ontwikkelde zich vanzelf in de gewenste richting. De gereformeerde Wesembeke geeft daarvan het volgende beeld [308]: ‘Nauwelijks was deze grote brutaliteit te Antwerpen geschied [d.w.z. de beeldenstorm! Schr.], of de kooplieden werden door nog grotere | |
[pagina 334]
| |
angst dan te voren bevangen. De verdenking maakte zich van hen meester, dat hetgeen aan de kerken en beelden geschied was, slechts het voorspel vormde van de verdere plannen van het canaille, om n.l. de dag daarop of bij de eerste gelegenheid al plunderend hun kantoren en huizen en de woningen van andere gegoede burgers binnen te dringen en te plunderen [vgl. de hiermee overeenstemmende opvattingen van de regentes, hfdst. XXXVII 310]. En hiermede wellicht nog niet tevreden, zouden zij een bloedbad aanrichten, hoewel ze dat tot nog toe niet hadden gedaan. Het gevolg was, dat de handel allerwegen werd stilgelegd, dat alle goederen en inventarissen in andere steden in veiligheid werden gebracht en dat velen, vooral Spanjaarden en Italianen, die [als katholieken, Schr.] grotere vrees koesterden dan de anderen, ook persoonlijk wegtrokken.’ Dat is de paniek, die voortaan bij elke burgerlijke revolutie zich van de bezitters meester maakt, zodra de massa's zich beginnen te roeren. Alles wat zich de Antwerpse burger als een verschrikkelijk visioen voor ogen stelde, zou metterdaad aan hem voltrokken worden: plundering en een ontzettend bloedbad, zoals de wereld dat nog niet had aanschouwd, - niets bleef hem bespaard. Echter, dit alles zou hem - o ironie van het noodlot - tien jaren later worden aangedaan door de teugelloze soldateska der contra-revolutie, in wier armen hij zich uit angst voor de massa's had geworpen; dit alles zou hem worden aangedaan door de ‘Spaanse Furie’. Zoals immers schier altijd de overwinning der revolutie veel minder wreedheid en bloedvergieten vergt dan het herstel der ‘orde’!Ga naar eind76 Doch dit voorzag de burgerij van 1566 nog niet. Al haar handelingen werden beheerst door angst voor het volk. De massale vlucht van de kooplieden nam zulke vormen aan, dat de magistraat hun het wegtrekken moest verbieden [Chronijkje 71-72]. Gresham, de agent van koningin Elisabeth van Engeland, die in de stad aankwam om er over een lening te spreken, trof daar slechts angst en schrik aan. Het kapitaal verborg zich en Gresham vermocht, hoeveel moeite hij zich ook gaf, zijn doel niet te bereiken. De geldschaarste nam catastrophale vormen aan: in September waren de beste firma's bereid voor leningen 20 pCt. rente te betalen, voor wissels op Spanje werd zelfs 30 pCt. genoteerd [Ehrenberg, Fugger II 185]! In Gent ‘verstopte’ het kapitaal zich zelfs onder de grond: de rijken begroeven hun goud en zilver [Van Vaernewijck I 88]. | |
[pagina 335]
| |
De regentes meende het begin van een economische catastrophe te onderkennen, en deelde dat de koning mede [Theissen, Corr. Marg. I 152]. Doch ook bij de burgerij kwamen nu krachten boven, op zelfbehoud gericht. Waar zij daartoe in staat was, nam zij troepen in dienst. Te Gent stelde de magistraat dadelijk na de beelden storm 600 bereden soldaten aan, om dat aantal in October tot 800 te verhogen [Verslag van 't Mag. 78-79, Van Vaernewijck II 39]. Te Brussel verordineerde de magistraat de recrutering van 1500 man, waarvan 1000 onder haar eigen bevelen en 500 onder die der regentes stonden [C.C. Gr. I 451; Henne voetnoot 97 bij P. Payen I 216]. Te Antwerpen zette de prins de [te voren geweigerde] recrutering van een stadsleger van acht compagnieën van elk 200 man door. Zo ging het door tot aan het kleine Veurne toe, dat, door de benden uit Hondschoote bedreigd, 100 man in dienst nam [Coussemaker IV]. De kosten, waarover de burgerij anders steeds bij alle militaire maatregelen placht te jammeren, speelden nu geen rol meer [van Vaernewijck l.c.]. De rijke Calvinisten in de kerkeraden bleven overigens bijna allen hun zaak trouw, deels uit geloofsijver, deels ook omdat zij zich te ver naar voren hadden gewaagd om nu nog terug te kunnen. Men hoopte ook wel, dat men een nieuwe bedreiging der katholieke rijken door de massa's kon afweren. De gebeurtenissen echter van het volgende halfjaar laten duidelijk zien, hoezeer de invloed van de leidende calvinistische stand op zijn klassegenoten slinkende is. Wat de kleine burgerij en de massa's betreft, hebben wij niets gevonden wat er op wijst, dat zij na de beeldenstorm iets anders betreurden dan wat wij reeds vermeldden: dat men n.l. niet radicaal genoeg tegen kerk en bezit was opgetreden. Het leed van de huidige kunstvriend over de vernieling van onvervangbare kunstwerken treffen wij slechts bij een enkele beschaafde gereformeerde aan: het denken van die tijd was te eenzijdig godsdienstig ingesteld, dan dat men naast de betekenis die kerkelijke schilderijen, beelden en architectuur voor de eredienst hadden, ook nog oog zou hebben voor hun culturele betekenis. [‘Wij achten alle dingen voor drek, om de uitnemendheid der | |
[pagina 336]
| |
kennisse van onzen Here Jezus Christus’, zegt de geloofsbelijdenis van Guy de Bray]. Op de massa maakt vooral wat succes heeft indruk, en de beeldenstorm was niet op noemenswaard verzet gestoten. Daarom verloor ook het katholicisme onder de massa's, met name die der textielarbeiders, gestadig terrein. De pastoor van Hondschoote moet melden, dat er van de 7 à 8000 communicanten hem slechts 5 à 600 zijn trouw gebleven, en ook deze meestal slechts uit angst voor de autoriteiten [Coornaert 419]. Te Hazebroek zeide men volgens Van Vaernewijck [II 267], dat er daar nog slechts drie echte katholieken waren, de baljuw en twee anderen. De verhouding van de Calvinisten tot de katholieken werd te Oudenaerde door de magistraat in de stad zelf geschat als zes tot een [Lerberghe en Ronsse II 269], in de omliggende industriedorpen vindt men op tien man amper drie katholieken. Te Doornik schat men de Calvinisten op driekwart tot vier-vijfde van de gehele bevolking [Theissen, Corr. Marg. I 156; P. de la Barre I 184]. In tal van Westvlaamse dorpen was het katholicisme zo goed als verdwenen en hetzelfde was het geval in de omgeving van Ecloo bij Gent [Roosbroeck, Wonderjaar 71; Van Vaernewijck II 280]. Katholieke zegslieden verzekeren, dat te Antwerpen, 's-Hertogenbosch, Valenciennes het aantal ‘slechten’ dat der ‘goeden’ verreweg overtrof [C.C. Gr. I 353; Theissen, Corr. Marg. I 156]. Te Gent klaagt de katholieke geestelijkheid, dat de vier belangrijkste parochiekerken in plaats van vroeger 4 à 5000 nu nog slechts 4 à 500 communicanten hadden [Van Vaernewijck II 331]. Katholieke preken, die vroeger door 1800 à 2000 toehoorders werden bezocht, trokken volgens dezelfde auteur nog slechts 50 à 60 luisteraars. Uit welke groepen kwamen de aanhangers van het Calvinisme hoofdzakelijk voort? Een later rapport van de bisschop van 's-Hertogenbosch aan hertog Alva werpt daar enig licht op. De geestelijke heer deelt mede [Corr. Phil. IV, XVII], dat in zijn diocees alles weer tot het katholicisme is teruggekeerd. Ongeveer 6000 hervormden hadden zich weer met de kerk verzoend. Als dat een gering aantal leek, dan kwam dat, ‘doordat heel het “canaille en rapaille”, dat hier het beroep van messen- | |
[pagina 337]
| |
smid en speldenmaker en dergelijke uitoefende, in het begin [d.i. dus bij de zegepraal der contra-revolutie in 1567, Schr.] in groten getale op de vlucht was gegaan - samen met de meest besmette en rebelse burgers.’ Zoals wij reeds zagen was de speldenmakerij een van de eerste grootindustrieën, die minstens 20 tot 30 werkkrachten per bedrijf behoefde, soms zelfs meer [vgl. hfdst. VI 91]. In de messensmederij zal iets dergelijks het geval zijn geweest. En zo trad dus ook hier het Calvinisme in het voetspoor der kapitalistische ontwikkeling. |
|