Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekend
[pagina 318]
| |
XXXVIII De uitwerking van de beelstorm op de massa'sDe beeldenstorm had de revolutie verder zullen leiden en wel in de richting, die voor de rijken het minst gevaarlijk was. Maar in de uitvoering dier bedoeling lag van het begin af aan iets inconsequents: men leidde het volk van de geldkisten der rijken naar de schatten der kerk af; maar men belette het zich die schatten toe te eigenen, ja, in vele gevallen dwong men het achteraf het geroofde weer af te leveren [Wesembeke 294, 298; P. de la Barre I 167-69; Grotius 29; Van Meteren en vele anderen]. De textielarbeiders van Hondschoote, die het gros van Seb. Matte's volgelingen vormden, hadden de zaak nog het stevigst aangepakt [Coussemaker IV 15-16; Coornaert 428], doch voor de meesten was de beeldenstorm een weinig winstgevende zaak en de Gentse beeldenstormers hadden ongetwijfeld gelijk, toen zij mopperden, dat zij met ‘zulck een schamel beetkin’ naar huis konden gaan [Van Vaernewijck I 245]. De geestelijke leiders en de aanstichters van de beeldenstorm dachten daar natuurlijk heel anders over; zij hadden het liefst gezien, dat er zelfs voor geen stuiver was gestolen. In haar bittere armoede en ellende echter kon de massa niet zo idealistisch denken, haar was het slechts om uitkomst uit haar nood te doen. [Van Vaernewijck merkt ter gelegenheid van de hongeropstootjes op de korenmarkt op: ‘Ten anderen was tvolck veraermt, want schamel ghezellen ghijnghen ledich met grooter menichten, mits den troublen tijt’]. Geen wonder dus, dat de Gentse beeldenstormers het al spoedig betreurden, dat zij niet beter hadden geprofiteerd van de gelegenheid om een greep in de kisten te doen [Van Vaernewijck l.c.], of dat die van Antwerpen al spoedig terugkwamen op hun oorspronkelijk plan om de rijken, althans de katholieke kooplieden, te plunderen.Ga naar eind70 In de straten der grote handelsstad klonk spoedig de nieuwe oorlogskreet: ‘Paepen bloet, Papisten goet!’ [C.C. Gr. II 2], of zelfs nog algemener: ‘Paepen bloet, borgers goet!’ [ib. I 500]. Reeds in September trachtte men dit parool tegen het | |
[pagina 319]
| |
Italiaanse huis Affaitadi in practijk te brengen; sindsdien is er geen opstootje meer, of de Antwerpse burgerij beefde voor haar geldkisten. Zo was de bezorgdheid der bezitters slechts tijdelijk verminderd door de afleiding der volkswoede op de kerk; integendeel, zij werd door andere verschijnselen, die nu aan de dag traden, slechts vergroot: de staatsmacht was over de gehele linie tekort geschoten en dat moest wel een stimulerende uitwerking hebben op de revolutionnaire gezindheid des volks. De indruk, dat er een nieuwe tijd op komst was, werd door de revolutionnerende ervaringen van de beeldenstorm, waarbij zoveel eerbiedwaardige oudheden tot stof waren vergaan, slechts verstevigd. Een vage hoop op een tijdperk van hervorming bezielde het volk. Te Gent deden, gelijk Van Vaernewijck mededeelt [I 210], geruchten over grote politieke veranderingen die op komst zouden zijn de ronde - ‘maer twaren alle pijpen van oude daken, zoe men zecht’. Men verwachtte b.v., dat de mannen van de nieuwe religie een snellere, goedkopere en rechtvaardiger rechtsprocedure zouden invoeren, waardoor er een einde zou komen aan de eindeloos gerekte processen, waarvan alleen maar hebzuchtige advocaten profijt trokken. Anderen gingen overigens nog verder en vonden, dat men helemaal geen processen moest voeren, doch alles vreedzaam als tussen broeders en zusters moest regelen, een zwakke echo van Doperse gedachten. Van Vaernewijck somt bij die gelegenheid een hele rij misstanden bij de toenmalige justitie op, het waren er ongetwijfeld heel wat en de schrijver loochent ook niet, dat zij bestaan. De Gentse patriciër is er echter van overtuigd, dat het volk hervormingen zoals het die verlangde niet door kon voeren - het volk ‘dat niet voorder en ziet, dan zijnen nuese lanck en es’; zo iets konden alleen koningen, prinsen, vorsten en heren. In die trant heeft men het volk nog een paar eeuwen lang vóórgepreekt. Alleen hebben de lieden, die zogenaamd alleen en uitsluitend de kunst van verbeteringen beheersten, die kunst in dat langdurig tijdsgewricht maar spaarzaam toegepast, totdat het volk eindelijk de zaak in eigen handen nam en - er toe in staat bleek! En verder wenste men volgens Van Vaernewijck hervormingen | |
[pagina 320]
| |
op het gebied der belastingen. Wanneer het aan het volk had gelegen, merkt hij op, zou het het liefst alle accijnzen, dat zijn dus de zwaar op de armen drukkende indirecte belastingen, hebben afgeschaft. En dan zou het ook de rentebrieven hebben geannuleerd [waartoe's volks vorst, Philips II, in 1557 overigens het klassieke voorbeeld had gegeven] en ten slotte ook aan de graanhandelaren maximumprijzen hebben voorgeschreven. Men ziet, dat het practische en geenszins overdreven hervormingsplannen waren, waarmede het volk rondliep; met de kwestie van de godsdienst hebben zij zo goed als niets te maken; zij bewijzen hoe weinig de godsdienststrijd het politieke denken van de bevolking absorbeerde. Doch zelfs in kerkelijk opzicht bevredigde de afloop van de beeldenstorm de verstandige elementen niet. Zij zagen in, dat met het in de kerken gepleegde vandalisme het eigenlijke bezit van de katholieke kerk, waarop haar macht grotendeels berustte, zo goed als niet was aangetast. Als men het volk een dienst wilde bewijzen, dan moest men het bevrijden van alle cijnzen en belastingen, waarmee de kerk het uitperste en bezwaarde. Een van de weinigen, die deze gedachte practisch uitwerkte en die trouwens over het geheel in het geloofsfanatisme een maatschappelijke noot wilde aanbrengen, was de Calvinistische predikant van Doornik, Ambrosius Wille. Aan zijn invloed was het te danken, dat te Doornik de overblijfselen van de stukgeslagen kostbare kerkschatten zorgvuldig werden verzameld en onder stadsbewaking werden gesteld. Er werd een practisch-sociaal doel aan gegeven: men gebruikte het als kapitaal met behulp waarvan de grotendeels werkloze textielarbeiders te werk werden gesteld. Er werden vooral grondstoffen voor de arme huisarbeiders ingekocht, die een loon uitbetaald kregen [P. de la Barre I 154, 267]. Zo had hier althans de beeldenstorm voor de arbeiders nog enig nut, dat zich in ethisch opzicht volmaakt van ordinaire roof onderscheidde en tegelijkertijd een veel breder en zegenrijker resultaat had dan die roof. Wille ging echter nog een stap verder. Onder zijn leiding werden alle eigendomsbewijzen van de kerk over landerijen, bossen, heerlijklieden, cijnzen, weilanden, bouwland, tienden, renten, grondhypotheken en allerlei andere inkomsten verbrand. | |
[pagina 321]
| |
Wille omschreef zijn bedoeling daarmede aldus: dit geschiedde om de koning en de magistraat van hun eed op deze privilegiën te ontslaan [137 l.c.]. Volgens de kroniek der gebroeders Campene [13] verbrandde men ook de te Gent in de kloosters gevonden schuldbrieven; hier echter gebeurde dat blijkbaar zonder systeem en meer toevalligerwijze. Ook elders probeerde het volk deze gunstige gelegenheid te benutten, om zich van de drukkende kerkelijke lasten te bevrijden. Op het platteland rondom Oudenaerde weigerde men de kerkelijke tienden te betalen [Van Vaernewijck I 239], een bewijs dat ook de boeren door de revolutionnaire vloedgolf werden meegesleept, ten minste voor zover en zo lang de beweging hun stoffelijke belangen diende. Dat het hun alleen om het stoffelijke en niet om het godsdienstige ging, blijkt b.v. uit het volgende: zij verklaarden dat zij in plaats van de elfde schoof, zoals tot nu toe, alleen nog maar de drie-en-dertigste schoof wilden afstaan, dat wil dus zeggen een derde van de tot nu toe gebruikelijke kerkelijke belasting waren zij nog altijd bereid te betalen. In het stadje Weert, dat onder de jurisdictie van graaf Hoorne stond [wiens vrouwelijke familieleden gereformeerd waren], werd de inventaris van het Franciscaner klooster ten gunste van de armen gebruikt [Corr. Phil. I 469]. Doch verder dan zo'n sociaal aanloopje kwam de beweging bijna nergens, wij merken er slechts iets van, als de leiding toevallig in handen is van een bijzonder sociaal voelend man uit de betere stand; over het algemeen bestond er bij de goedgesitueerde Calvinistische burgerij niet veel neiging om de stoffelijke wensen yan de massa te bevredigen. Die burgerij had wel voor iets anders belangstelling: n.l. de macht van de katholiek- en regeringsgezinde magistraten in de steden te breken en zelf op hun plaats te gaan zitten. Hier en daar werd een poging in die richting ondernomen, doch met niet al te veel resultaat, speciaal de plannen van de Antwerpse gereformeerden mislukten. Om de katholieke magistraat van die stad te onttronen, hadden de rijke gereformeerden de hulp van het volk kunnen inroepen, waar men reeds tot elkaar zeide: ‘De heren zijn lang genoeg heren geweest, nu willen wij zelf heren zijn’ [Van Roosbroeck, Het wonderjaar 54]. Zo'n | |
[pagina 322]
| |
radicale revolutie echter, die het volle aan de macht zou hebben geholpen, wensten de gereformeerde kapitalisten allerminst, zij wilden niet het volk, doch zich zelf aan de macht laten komen, zoals dan ook later in de steden van de zeven Noordelijke provinciën geschiedde. Om echter uit eigen kracht het stadsbestuur omver te werpen, daarvoor waren de gereformeerde kooplieden te Antwerpen te zwak. Zij hadden het misschien gekund met behulp van de Lutheranen, die geen onbelangrijke aanhang onder de kooplieden hadden. Inderdaad onderhandelden zij ook met de protestantse broeders van de andere richting, doch deze wezen hen trots af - precies zoals zij in Maart van het volgend jaar op nog drastischer wijze zouden weigeren mee te doen aan een gewelddadige revolutiepoging van de Calvinisten. Zij verklaarden: ‘Gij, Calvinisten, zijt hier [te Antwerpen] slechts krachtens het geweld, wij echter zijn hier met verlof van de magistraat’ [L.v.d. Essen, Les Progrès enz. 201]. Dat verlof echter zou hun weinig baten, toen in 1567 de reactie weer aan de macht was gekomen. Zo verdween dus het politieke effect, dat de beeldenstorm had kunnen hebben, in mist en nevel, omdat de belangen van de verschillende groepen en klassen te zeer uiteenliepen. Hoe moeilijk die te coördineren waren, blijkt ook uit een mededeling van Pontus Payen [I 229]: ‘Sommigen gingen nog verder en zeiden: wanneer eerst de roomse afgodendienst maar was afgeschaft, dan moest men daarna de hoogmoed van de adel vernederen, voorts de dood der broeders wreken, die om der wille van het evangelie waren gestorven en dan in een moeite door aan de vraatzucht en de oplichterijen van de rechters, advocaten en zaakwaarnemers een einde maken.’ Zulke uitlatingen moeten de heren van de bond der geuzen eigenaardig in de oren hebben geklonken, en de talrijke burgerlijke advocaten en zaakwaarnemers in de kerkeraden zullen er nog vreemder van hebben opgekeken [te 's-Hertogenbosch alleen al hoorden drie of vier ledenvan het juristengilde tot de leidende Calvinisten!]. Alleszins begrijpelijk dus, dat de hogere standen er niet het minste belang bij hadden ook van hun kant de opkomende politieke activiteit van de massa's aan te moedigen. | |
[pagina 323]
| |
Het volk echter beschikte over geen eigen leiders van formaat. De wederdoperij had een generatie vroeger als echte volksbeweging ook leidende persoonlijkheden uit het volk zelf naar voren gebracht. In de Calvinistische beweging zien wij hoogstens bij radicale acties, waarvan de bezitters zich verre houden, uit het volk ondergeschikte leidende figuren naar voren komen, zoals bij de Gentse beeldenstorm de gebroeders Onghena, over wie Van Vaernewijck het tamelijk uitvoerig heeft. Lieven Onghena, de oudere en energiekere, was van huis uit leerlooier, maar hij had zijn vak aan de kapstok gehangen en had in Duitsland bij de ‘zwarte ruiters’, een beroemde troep, als soldaat dienst genomen. Jan Onghena, een wekere natuur, is een soort verboemeld genie, een schoolmeester, die geen les geeft, maar die des te geliefder is als vooraanstaand lid van de rederijkerskamer. Reeds in de tijd vóór de beeldenstorm had hij met een spotvers op de inquisiteur Titelmans opzien gebaard en hij had het slechts aan het optreden van hooggeplaatste beschermers te danken, dat hij voor de wraak van de beledigde werd gevrijwaard [Verslag Mag. Gent 145, noot 2]. In 1568 eindigde hij onder Alva op het schavot, nadat hij bij een poging om vermomd zijn vaderstad weer te betreden, herkend was. Lieven Onghena haalde bij de beeldenstorm een staaltje uit, dat hem tot een vroege voorloper van de kapitein van Köpenick maakte: hij liet de baljuw, een blijkbaar ietwat seniel heer, een zogenaamd bevelschrift van Egmont zien en verkreeg van deze niet alleen verlof om de beelden stuk te slaan, maar kreeg bovendien van hem nog een paar hellebaardiers mee om hem behulpzaam te zijn. Toch bewijst juist dit stoute stukje, dat Onghena slechts een ondergeschikte positie bekleedde; de kerkeraad riep hem om zijn eigenmachtig optreden ter verantwoording. Hij was dus slechts een uitvoerend orgaan van de bezitters. De beeldenstorm groeide de Onghena's bovendien boven het hoofd; vergeefs trachtten zij de excessen tegen te gaan, die juist te Gent zeer onaangename vormen aannamen; echter, eenmaal losgelaten, gehoorzaamde het volk hun niet meer. Bij dit gebrek aan eigen leiders, die werkelijk die naam verdienden, was het volk niet in staat de angst, die zijn optreden aanvankelijk had verwekt, politiek uit te buiten. Dat blijkt uit | |
[pagina 324]
| |
een versje, dat de gebroeders Campene [37] ons hebben overgeleverd en waaruit alle teleurstelling over het ‘te laat’ duidelijk blijkt. Het luidt: Hadden wij beghonnen an cooplieden goedt,
Ende der kercken beelden laeten met vreden,
Ons handen ghewasschen in papens bloedt,
Zoo waeren wij heeren van dorpen en steden.
Hadden wij.... Achteraf leerde het volk inzien, dat het een radicale sociale en politieke revolutie had moeten maken, dat het de bezitters had moeten onteigenen, de geestelijken doodslaan en zichzelf in stad en dorp tot heer en meester had moeten maken. De beeldenstorm echter was slechts een overbodige en schadelijke afleiding geweest. Dat begreep het volk. Maar de historici van de ‘zuiver godsdienstige’ opstand begrepen het niet.... |
|