Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekend
[pagina 309]
| |
Het uitgangspunt - evenals dat der predikaties - lag in West-Vlaanderen, waar de uitgemergelde, geradicaliseerde textielarbeiders en de kleine drapeniers, die door de concurrentie van de grote drapeniers waren doodgedrukt, om 't hardst vernielden en plunderden. Pas nadat deze streek een week lang het voorbeeld had gegeven, begon de beeldenstorm te ‘trekken’, maar toen sprong hij ook als een snel vuur van stad op stad over. De gang van zaken was bijna overal dezelfde: de volksmenigte drong ordeloos de kerken en kloosters binnen, dikwijls volwassenen, halfvolwassenen en kinderen door elkaar, en zij vernielden allereerst de voorwerpen van de katholieke eredienst: heiligenbeelden, altaren, schilderijen, beelden, kansels, koren, houtsnijwerk, orgels, gebrandschilderde ramen, reliquieënkisten, boeken enz. Daarnaast werden allerlei kostbaarheden, vooral reliquieënschrijnen, hostiekelken en dgl., benevens geldkisten en in de kloosters de voorraden spijs en drank, deels geplunderd, deels vernield. Onder de beeldenstormers bevonden zich twee categorieën: fanatieke gelovigen, die alleen maar vernielden, en hebzuchtigen, voor wie de vernielingen alleen maar een voorwendsel vormden om te plunderen. Alle historici, die alleen maar het een of het andere laten gelden, ontwerpen een onjuist beeld van de stand van zaken. Zeker, de protestant, die slechts van beeldenstormers-uit-overtuiging wil weten, kan zich op het getuigenis van goede katholieken, in de eerste plaats van de regentes, beroepen.Ga naar eind64 Omgekeerd kan de verontwaardigde katholiek zich voor de tegenovergestelde opvatting beroepen op de gereformeerde propagandist Marnix, die tamelijk schuchter over de beeldenstorm oordeelt [Beeldenstorm 29]: ‘Indien datter andere gheweest zijn, die haer eyghen selfs daerin ghesocht hebben, die mach Godt den Heere oordeelen.’ Gedétailleerde beschouwingen als die van M. van Vaermewijck laten er echter geen twijfel over bestaan, dat beide categorieën aan het werk waren.Ga naar eind65 Nu eens overwoog de ene, dan de andere: te Doornik werden de scherven der kostbaarheden zorgvuldig verzameld, geïnventariseerd en van stadswege opgeborgen [P. de la Barre I 136], | |
[pagina 310]
| |
te Antwerpen daarentegen verdween een geheim fonds van het kapittel van 6000 gulden [C.C. Gr. II 90]. De levensmiddelenvoorraden van de kloosters werden soms ter plaatse opgegeten en gedronken of doelloos verspild, zoals te Gent, waar men tot aan de enkels in het weggelopen bier kon waden. Daarentegen verontschuldigden te Oudenaerde de beeldenstormers hun roof er mee, dat zij thuis niets te eten en te drinken hadden [vgl. het Verslag van de magistraat b, Lerberghe en Ronsse II 267 vlg.]. Hier speelde dus de honger van de arme weversbevolking een rol. Daar waar troepen beeldenstormers dagenlang over het platteland trokken, gebruikten zij de kloosters als hun verblijf, anders hadden zij niet zo lang van huis kunnen blijven [vgl. Coussemaker IV 15, 16; C.C. Gr. II 184]. De grote troep, die uit Doornik wegtrok en ten slotte bij Marchiennes en Anchin uit elkaar werd geslagen, wordt door de protestant P. de la Barre aldus gekarakteriseerd: een deel hunner was van godsdienstige ijver bezield, een ander deel werd door armoede gedreven, sommigen koesterden het plan, ‘een aantal goederen te plunderen en te roven, om aldus tegemoet te komen aan hun armoede en hun nooddruft’ [I 138-39]. Van de meest onverdachte zijde gestaafd, treedt hier het maatschappelijke moment aan de dag. Ook de regentes blijkt van mening - en wel in dezelfde brief, waarin zij er op wijst, dat de beeldenstormers tot nu toe niet hadden geplunderd, dat ‘zij zich waarschijnlijk zo gedroegen, om eerst eens te proberen, hoe het af zou lopen. Maar dan zullen de steden en de rijken aan de beurt komen, al was het alleen maar door de armoede, die met de dag erger bij hen [de beeldenstormers] wordt, omdat handel en nijverheid stilliggen.’ Midden onder de beeldenstorm is de regentes er dus van overtuigd, dat zij hier slechts het voorspel van een sociale revolutie voor ogen heeft: ook nu het oproer reeds allerwegen op de kerk werd afgeleid, wilde zij van een ‘zuiver godsdienstige’ opstand allerminst weten. Het past ook bij haar wijze van zien, dat alle bronnen, katholieke zo goed als protestantse, het er over eens zijn, dat de beeldenstormers een arm, ja, zeer arm volk vormen, waarbij soms nog op de speciale medewerking van het textiel-proletariaat wordt gewezen [Mémoires anonymes I 14, Strada 308-309, Blok, Gesch. Leiden III 37, Ber. Mag. Oudenaerde, | |
[pagina 311]
| |
Lerberghe en Ronsse V punt 79, 86, 87, 95, 103 enz.]. Een andere vraag is het overigens, of de beeldenstorm een spontane wilsuiting van de massa's is, dan wel of hij hun van anden zijde is gesuggereerd. Wij ontkennen het eerste, bevestigen het tweede. Wij vinden daarbij allereerst steun in de uitlating van de geusgezinde edelman d'Andelot, die na zijn gevangenneming in 1567 verklaarde [C.C. Gr. II 668]: ‘Te St. Truyen werd aan de verbonden edelen, die tot de leiding behoorden, het denkbeeld van een oproep tot beeldenstorm voorgelegd; zij wilden echter tot geen enkele prijs hun toestemming daartoe geven.’ Wie kunnen dat plan aan de hand hebben gedaan? O.i. alleen de vertegenwoordigers van de kerkeraden, met wie de leiding te St. Truyen over de erkenning van de gereformeerde kerk door het Verbond onderhandelde [zie hiervoren hfdst. XXXV 295]. Immers, ook de pogrom tegen de katholieke clerus werd daar weer op het tapijt gebracht. De bijeenkomst te St. Truyen werd nog in de maand Juli gesloten, het begin van de beeldenstorm in West-Vlaanderen kan op de 10e Augustus worden gesteld. Het plan tot de beeldenstorm heeft dus reeds een week of twee voordat hij uitbrak, in de kerkeraden bestaan. Echter, het kan reeds eerder zijn opgedoken. Dat blijkt o.i. uit een brief, die de plaatsvervangende baljuw van het Vlaamse Westerkwartier onder dagtekening van de 22e Juli aan de regentes richtte. Daarin beschrijft hij, hoe de predikant Seb. Matte, omringd door een bewapende schare, door het land trekt en hij knoopt daaraan de waarschuwing vast [Coussemaker IV 74]: ‘Wanneer alle maatregelen niet dadelijk worden getroffen, zullen naar ik vrees de sectariërs overgaan tot een vreselijks plundering der kerken, kloosters en abdijen. Sommige hunner hebben zich reeds op zulke plannen beroemd, waarvan ik nauwkeurig op de hoogte ben.’ In tegenstelling tot onze zegslieden uit het vorige hoofdstuk, voorspelt hij alleen in Juli nauwkeurig de beeldenstorm. En waar heeft hij die wetenschap vandaan? Van dezelfde troep beeldenstormers, die daar van 10 tot 16 Augustus een begin mee maakte. Wanneer nu echter de mannen, die zich om Matte schaarden, reeds voor de 22e Juli op hun plannen pochten, kan men werkelijk niet beweren, dat er na 10 Augustus slechts spontaan werd gehandeld!Ga naar eind66 | |
[pagina 312]
| |
Ten slotte is er nog een argument tegen het spontane karakter van de beeldenstorm: hij was, zoals Gachard opmerkt [Don Carlos 261] geenszins origineel, doch een copie van het optreden der Franse Hugenoten in de jaren 1561-1562. Tegenover hen, die op het initiatief der kerkeraden wijzen, pleegt men op te merken, dat daarvan uit de talrijke verhoren van de onmiddellijke daders nooit iets is gebleken. Inderdaad was de onderneming goed ‘gecamoufleerd’. Wij geloven allerminst, dat de massa's door een rechtstreeks bevel van de kerkeraden in beweging werden gebracht. Het is eerder zo, dat de kerkeraden op de massa's inwerkten door middel van tussenpersonen, zoals wij er een paar maanden later te Antwerpen een in de persoon van de dubieuze edelman Bergamont zullen leren kennen. Die kregen alleen instructies en beïnfluenceerden vervolgens - schijnbaar voor hun eigen verantwoording - de massa's. En zo konden dus de te Oudenaerde verhoorde beeldenstormers [vgl. Verslag magistraat] met een gerust geweten verklaren, dat de daad bij hen zelf was opgekomen - waarschijnlijk met een geruster geweten dan de predikanten te 's-Hertogenbosch, die haar herleidden tot een ‘ingeving van onze Heer Jezus Christus’ [Cuypers van Velthoven 49 no. 37]. Met zulke ingevingen stond men toen spoedig klaar. Toch hebben wij het recht er aan te twijfelen, aangezien twee doodgewone beeldenstormers, genaamd Moyses en Ruyvogel [ten minste de eerste naam duidt op een vagebond van Joodse afkomst] er prat op gingen [446 l.c.], dat zij desnoods hun aanstichters [auteurs] zouden noemen - en daarmee bedoelden zij toch zeker niet de Heer Jezus Christus.Ga naar eind67 Dat de armen, onder wie zich vele halfvolwassenen, ja, kinderen bevonden [Marnix 115 l.c.; Groen, Archives II 262 en elders], door de rijke Calvinisten waren opgehitst, wordt van de contemporaine schrijvers duidelijk door de katholiek Payen gezegd. Hij schrijft [I 180]: ‘De Calvinisten, die iets bezaten, volstonden er mee met eerzaam thuis te blijven, terwijl zij datgene, waartoe sinds lang in hun kerkeraden was besloten, door de heffe des volks ten uitvoer lieten brengen.’ Onder andere omstandigheden zou men Payen van partijdigheid kunnen betichten, doch zijn verklaringen worden gesteund | |
[pagina 313]
| |
door de reeds geciteerde uitspraak van de geuzenkapitein d'Andelot. Waar de gereformeerde en de katholieke getuige zozeer overeenstemmen, is het voor ons aan geen twijfel onderhevig, dat de kerkeraden de aanstichters waren. Typerend is ook de houding van de rijke gereformeerden, die in de kerkeraden de toon aangaven. Precies als in de dagen der slecht verbranden te Valenciennes in 1563 hielden zij zich persoonlijk ver van de actie, om aldus hun verantwoordelijkheid te camoufleren. Payen zegt van hen, dat zij in gesprekken met katholieken deden alsof zij het gebeurde betreurden, doch dat zij inwendig ten zeerste verheugd waren en onder elkaar de beeldenstorm ‘meer een goddelijk dan een menselijk strafgericht’ noemden. Payen spreekt hier blijkbaar uit persoonlijke ervaring. Staat aldus vast wie de aanstichters zijn, dan moet nog worden nagegaan, wat zij er eigenlijk mede voor hadden. Wij zullen daarbij moeten onderscheiden tussen een aantal uiteenlopende aspiraties: dichterbij en verderaf gelegene, godsdienstige en politiek-maatschappelijke. De godsdienstige aspiraties behoeven geen verdere verklaring. Door de uiterlijkheden van de ‘afgodendienst’, zoals de gereformeerden de beeldenverering noemden, met wortel en tak uit te roeien, wilde men een zichtbaar symbool van het eigen geloof oprichten en des vijands onmacht bewijzen. In de grond der zaak handelde men volgens hetzelfde principe, dat de katholieke Spanjaarden in Mexico toepasten, toen zij de afgodenbeelden en tempels der Azteken vernielden. Men deed hetzelfde als negen eeuwen daarvoor de zendelingen, die de Wodanseiken omhakten. Bovendien wilde men, waar Bakhuizen van den Brink reeds op wees [76], op deze manier de kerken onbruikbaar maken voor de katholieke eredienst en bruikbaar voor die der gereformeerden. Want nu het binnenkort met het goede jaargetijde gedaan was, moest men er op bedacht zijn over gesloten gebouwen voor de prediking te kunnen beschikken en dus lag de inbeslagneming van de ‘gezuiverde kerken’ voor de hand.Ga naar eind68 Ongetwijfeld echter waren de gereformeerden er zich van bewust, dat hun daad verder strekkende gevolgen zou hebben en | |
[pagina 314]
| |
zij was ook zo bedoeld, vooral in politiek opzicht: zij betekende de overgang van een vreedzaam naar een gewelddadig stadium. Volksoproer - dat betekende voor de gereformeerden nog geruime tijd het middel om hun macht te vergroten en die van de overheid door intimidatie te breken. De beeldenstorm was de bewust begonnen revolutionnaire actie en deze bereikte alleszins haar doel: de katholieke partij zonk het hart in de schoenen. Van die schrik getuigen alle tijdgenoten, en op bizonder bittere wijze de katholieke schrijvers [b.v. Payen I 175]. Als de gereformeerden hadden weten door te zetten, dan zouden zij het heft in handen hebben kunnen krijgen. Echter, de protestanten raakten al spoedig even verlamd als de katholieken, van wie Payen [9 l.c.] zegt: ‘De voornaamste reden van hun kleinmoedigheid was, naar ik meen, de angst, hun eigendom te verliezen.’ En daarmee komen wij aan de maatschappelijke betekenis der actie. Zoals wij vroeger reeds zagen, hoopten de gereformeerden de massa's aanvankelijk met een heel ander plan tot revolutie aan te zetten: een bloedige slachting onder de katholieke geestelijkheid [zie niervaren hfdst. XXVIII]. Tot aan Pasen 1566 beheerste dit plan de hoofden, pas tijdens de bijeenkomst te Sint Truyen in Juli zien wij daarnaast het plan van de beeldenstorm opduiken. Waarom werd het eerste plan niet, doch het tweede wel uitgevoerd? De bronnen zwijgen daarover; wij zijn aangewezen op indirecte conclusies. Zoals wij in het vorige hoofdstuk zagen, sidderde in Juli en begin Augustus ieder voor een dreigende maatschappelijke opstand, voor de plundering van de rijken door de gewapende armen, die steeds driester werden. Het gevaar was allesbehalve denkbeeldig. Uit de kroniek van de gebroeders Campene weten wij [11], dat te Antwerpen aan de beeldenstorm een aanslag op de bezittingen der rijke kooplieden onmiddellijk voorafging. Omdat deze zich goed hadden verschanst en er zonder bloedige verliezen niet aan plunderen te denken viel, richtte de menigte zich tegen de onverdedigde kerken.Ga naar eind69 Hier treedt de beeldenstorm in zijn ware gedaante aan de dag: de afleiding van de aanval der bezitlozen op de geldkisten der | |
[pagina 315]
| |
burgers. En nu rijst de vraag, of de rijken misschien niet een beetje meegeholpen zouden hebben, dat de plunderwoede zich op een object richtte, dat voor de burgerij minder gevaarlijk was. Wij kunnen op die vraag een alleszins bevestigend antwoord geven; echter - positieve kennis bezitten wij slechts aangaande het feit, dat de katholieke stadsbesturen veelal de plunderaars de poorten uit en het land opstuurden om daar de beelden stuk te slaan, als zij de stad zelve maar met rust lieten. Dat gebeurde b.v. te Gent, waar het opeenvolgen van het graanoproer van 21 en van de beeldenstorm op 22 Augustus de burgerij een panische schrik had bezorgd. Te Gent dreigde de beeldenstorm zich evenals te Antwerpen tegen het particuliere bezit te richten. Van Vaernewijck doet daar op twee plaatsen verslag van. Eerst vertelt hij [I 177]: ‘Ja, zij waren zoo vierich up die beelden te breken, dat zij de mare deden ghaen, zij wilden ooc die beelden commen bezoucken in der lieden huijsen, daartoe aldermeest ghedreven zijnde vanden Mamonsclien geest, om die beelden die up tghelt ghesleghen waren in haer clauwen te crijghen. De rijcke, paysivel lieden beefden, maer aldermeest ende boven al die cloosteriers.’ En verderop drukt Van Vaernewijck zich nog duidelijker uit: ‘Men zeijde, dat dees reformatuers, rijbauwen ende brekers, gheconcipieert hadden te rooven der gheghoedder lieden husen’ [I 245]. Daarbij hadden zij het voornamelijk voorzien op de belastinggaarders; van een hunner melding makende, laat de schrijver daarop volgen: ‘omdat hij breeden ontfanck heeft van den lande van Vlaenderen.’ Na de beeldenstorm betreurden deze lieden het, dat zij niet nog wat resoluter in de geldkisten hadden getast en dat ze met zo'n mager beetje waren vertrokken [ib.]. Van Vaernewijgk vindt het daarom volkomen in de haak, dat de baljuw en andere overheidspersonen de beeldenstormers de raad gaven, het platteland op te gaan en daar hun actie verder te ontplooien [I 194]. Hij schrijft: ‘De heeren zeer wijselic doende, lieten de beeltstormers uut der stede loopen ten plattenlande, daer zij ooc die beelden affstorremden - ende liepen som tot Gurtrijcke toe. Want men weerpt den walvisch liever een tonne, dan dat zij die schepen anreesen zouden, om mede te spelen.’ | |
[pagina 316]
| |
Drastischer en duidelijker kan niet onder woorden worden gebracht, wat er in de dagen van de beeldenstorm geschiedde. Precies zoals de Gentse overheid handelde ook die van Mechelen. In die stad was een reusachtig kapitaal opgehoopt, dat uit Antwerpen was gevlucht - hetzelfde kapitaal, waarvan wij in een vorig hoofdstuk hoorden, dat het geleidelijk van de Antwerpse geldmarkt was verdwenen [vgl. hfdst. XXXVI, 301]. De magistraat duchtte een plundering van die lokkende schatten. Toen op 23 Augustus de beeldenstorm begon, liet het stadsbestuur de tot nu toe zorgvuldig gesloten poorten openen en maakte tegelijkertijd bekend, dat wie de stad uit wilde gaan om de beelden stuk ie slaan, dat nu kon en mocht doen! De ‘walviston’ deed ook hier dus weer dienst [vgl. Défense de Lalaing XI, XII; C.C. Gr. I 518]. Als het over de bescherming van de particuliere eigendom ging, waren katholieke en gereformeerde kapitalisten het in die dagen volkomen met elkaar eens, met name te Antwerpen, waar het kapitalisme het stevigst was vertegenwoordigd, doch tevens door de vele bezitlozen het zwaarst werd bedreigd. Treffend heeft Hooft [I 102] dat geschilderd: ‘Want de Pausgezinden, duchtende dat alles door d'Onroomschen besteeken was, en, zoo zy zich roerden, van hun oovervallen te worden, hadden geen hart zich daar teeghens te verzetten.... D'Onroomschen, gissing leggende dat het hun zouw geweeten worden, deeden genoegh, in hunnen zin met op de handen der Roomschen te passen. Echter quaamen zy daarin oover een, dat men 't gespuis uit de huizen en kisten der ingezeetenen houden moest. 'Twelk, en dat zy zorghvuldigher voor hunne tydtlyke haave, dan voor 't behoeden der geestelijke goederen en den Godsdienst waaren, den Roomsgezinden daarnaa, van de Spaanschen, meenighmaals, door den neuz gewreeven werd.’ Ook hier dus ging bij de katholieken de zorg voor hun eigen bezittingen vóór de veiligheid van de kerkelijke goederen, en ter bescherming van de heilige eigendom vonden de strijdende partijen elkaar in broederlijke eendracht. Wanneer wij ooit uit het grotere tot het kleinere mogen concluderen, dan wel hier: als zelfs de katholieken er geen bezwaar in zagen de opgewonden volksmassa's van hun particuliere eigendom naar het bezit der kerk af te leiden, hoe veel minder zullen de Calvinisten er dan wel een gewetenszaak van hebben | |
[pagina 317]
| |
gemaakt! Voor hen was - naast de andere bedoelingen, die zij er mede hadden - de beeldenstorm pas goed het ventiel, waardoor de maatschappelijke verbittering des volks zich een uitweg kon banen, zonder dat de burgerlijke eigendom daardoor schade leed. Het kapitalisme handelde hier volgens het schietgebedje tot de heilige Florian: Spaar mijn huis en steek het andere aan! Het liet de sociale revolutie, waardoor het bedreigd werd, tegen de katholieke kerk uitrazen - precies zoals het die een paar eeuwen later op de Joden afleidde. Dat het werkelijk een maatschappelijke revolutie was, waarvoor men beducht was, moge ten slotte uit een resolutie van de Leidse vroedschap blijken. Zij werd de 26e Augustus uitgevaardigd [Posthumus, Bronnen no. 1203] en geeft de gilden toestemming, hun heiligenbeelden en kerkelijke sieraden uit de kerken weg te halen, welk besluit aldus wordt geformuleerd: ‘.... zoe wel te verstaen ende grootelicx was te beduchten, dat mits de groote onsinnicheyt ende verwoetheyt, alrede gepleecht, tvolck, niet hebbende te verliezen gebracht zoude mogen werden in alsulcker vertwijfeltheyt, die deur armoede te meer wert verwect, dat zij contrarie wapenen zouden aennemen ende hem lichtelijcken begeven tot vorder direptie ende pillagie, daertoe zij buyten alle twijfel te meer assistentie zouden gecrijgen, overmits hier ter stede veel arm volcx ende van volders, wevers, steenplaetsers, turfdraegers ende diergelijcke sorie van menschen groote meenichte es, ende dat int generael de declinatien van der neeringhen alhier ende die duyre tijden eenige voorleden jaeren groote armoede onder den gemeenen man hebben innegebracht.’ Het volk, dat niets te verliezen heeft, wordt hier als revolutionnair gekenschetst, en de meest geproletariseerde beroepen, die van de textielproletariërs voorop, en daarna ook de metselaars en turfdragers, worden tot de kern van de geradicaliseerde volksmassa's gerekend. Nu zij zich tegenover zo'n gevaar gesteld zagen, dat hen van onder op bedreigde, vonden de gereformeerde en katholieke kapitalisten elkaar in een tijdelijk doch stevig verbond, onder de leuze: het kerkelijke bezit prijsgeven om de burgerlijke eigendom te redden. En zij handelden dienovereenkomstig: er werd geen vinger uitgestoken ten gunste van de kerk, maar er vond dan ook geen ernstige aanval op het kapitalisme plaats. De revolutie was over de gehele linie afgeleid. |
|