Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekend
[pagina 282]
| |||||
geven aan de algemene ontevredenheid, die hen bezielde. Dezulken waren niet vervuld van de verwachting van een hemels rijk, doch van zeer aardse opstandigheden en zij hoopten op een algemene omwenteling. Dat waren de elementen ‘bewimpelende met Godsdienst hunnen toeleg, om den Staat het onderste booven te keeren’, zoals P.C. Hooft het uitdrukt [zie hiervoren hfdst. XX 190]. Reeds bij het begin van de hagepreken zien wij hen voor de dag komen. M. van Vaernewijck verhaalt een paar gebeurtenissen uit Gent, die heel sterk aan de tijd van de Cressers van 1539 doen denken [zie hiervoren hfdst. X 125]. Als men naar buiten trekt om een van de eerste hagepreken bij te wonen, roept iemand uit de menigte tegen een deftige dame: ‘Jullie zult spoedig merken, hoe 't de arme mensen te moede is!’ Twee anderen voeren, terwijl zij naar een rijke man wijzen, hardop het volgende gesprek: Ik zou niét graag zo rijk zijn als die daar. - Waarom niet? - Omdat ik niet graag om mijn bezit zou worden doodgeslagen! Van Vaernewijck heeft zulke episodes ongetwijfeld opgetekend, omdat zij typisch waren voor de houding van een groot aantal toehoorders der hagepreken.Ga naar eind60 Bovendien geeft hij nog een zeer plausibele verklaring, waarom de stemming der armen zo geprikkeld was. Hij vertelt n.l. [I 53]: ‘.... ooc ten anderen quamen zij overvloedigher te sermoene, om dat zij in alzulcken desolaten tijt niet te weercken en hadden, want daer en regneerde noch neerijnghe noch coopmanscappe, mits dat de contoiren tAndtweerpen, over langhen tijt te voren, alle ghesloten waren. Daer en ghijngc ooc gheen ghelt omme, want twas uut dees Nederlanden gheruumt den voorleden winter naer Oostlandt wel van der helft, mits den dieren coop coorens, die beghonde in den ougst 1565, alst alder overvloedichst pleecht te zijne; ende die ghelt hadden die hildent bij haer, vreesende ofter een oorloghe ofte eenen dieren tijt uut ghevolcht zoude hebben, mits den jeghen-woordighen trouble, daer alle verstandighe ghoede lieden voren beancxt waren.’ Hier hebben wij een zeer aanschouwelijk overzicht over de omvang en de oorzaken van de crisis. Wij zien, hoe deze zich van Antwerpen, waar zij in Maart en April was uitgebrokenGa naar eind61, over het economische achterland van de handelshaven uitbreidde. Morillon schat het aantal binnenlandse arbeidskrachten, dat afhankelijk is van Antwerpens handel, bij gelegenheid op | |||||
[pagina 283]
| |||||
20.000 [zie verderop hfdst. XLIV 366] en als men daar degenen bij optelt, die hun arbeid indirect aan de bloei van die handel hebben te danken, dan zal dat getal nog heel wat groter zijn geweest. Overal waar de hagepreekepidemie het hevigst woedde, te Antwerpen, Gent, Doornik, Valenciennes, laat zich duidelijk aantonen, dat de economische crisis en de werkloosheid daar de achtergrond van vormen. In deze tijd van nood speelde ook het uitdelen van aalmoezen op deze bijeenkomsten een belangrijke rol. Wij verwijzen naar de citaten in hoofdstuk XX [blz. 193], die dat feit duidelijk vermelden. Overigens handelden de Franse Hugenoten bij hun sermoenen insgelijks. Een Franse gereformeerde schrijft dienaangaande: ‘Aan het eind der vergaderingen worden aalmoezen ingezameld en meteen onder de armen verdeeld, die in groten getale toestromen’ [Groen, Archives II 181]. Dat menige werkloze alleen om de te verwachten ondersteuning kwam, spreekt vanzelf. Wij beluisteren bij de predikaties echter niet alleen een sociale ondertoon. Zij hebben mede een politiek karakter. Alonso del Canto, een der spionnen van de koning, rapporteert [Corr. Phil. I 427]: ‘Wat zij prediken is de vrijheid en de eis, die zij aan het volk stellen, is, dat dit zich bewapene.’ De toenemende politiek-revolutionnaire strekking van de beweging wekte de bezorgdheid op zelfs van lieden, die met de godsdienstige strekking daarvan volkomen sympathiseerden. De heer de Noyelles, een van de eerste ondertekenaars en trouwste aanhangers van het Compromis, ziet zich reeds de 7e Juni genoopt, graaf Lodewijk van Nassau als leider van het Verbond te waarschuwen voor de loop, die de dingen dreigen te nemen. Hij schrijft [Groen, Archives II 128]: ‘Het staat ernstig te vrezen, dat de bijeenkomsten niet eens zo zeer uit liefde en grote ijver voor Gods Woord plaats vinden, als met een ander oogmerk: zij hebben het voorzien op een opstand of omwenteling.’ De heer de Noyelles eist mitsdien, dat er aan het ‘schandaal’ een einde wordt gemaakt. Hier staat ons duidelijk het beeld voor ogen van een man uit de maatschappelijke bovenlaag, | |||||
[pagina 284]
| |||||
die met grote toewijding deelneemt aan een revolutionnaire beweging van zijn eigen klasse, doch wie onmiddellijk de schrik om de leden slaat, zodra daarna en in aansluiting daarop ook de lagere klassen des volks zich beginnen te roeren. Gelijk wij nog zullen zien, was de heer de Noyelles waarlijk niet de enige edelman, wie het zo verging. Wat zelfs de gereformeerden zij het met tegenzin ontdekten, kon nog minder voor de door wantrouwen gescherpte blik van de katholieken verborgen blijven. De raadsheer Assonleville roept de 30e Juni in een brief aan Granvelle verontwaardigd uit [C.C. Gr. I 341]: ‘De godsdienst is slechts een masker. Niet de godsdienst, doch iets anders en niet minder gevaarlijks schenkt ons deze tragedie!’ Hoe jammer voor de arme Assonleville, dat hij de moderne burgerlijke historici niet kon lezen: zij zouden hem er ten slotte toch nog van overtuigd hebben, dat hij zich vergiste en dat de opstand ‘zuiver godsdienstig’ was.... Het revolutionnaire karakter van de hagepreekbijeenkomsten trad duidelijker nog dan in hun geestelijke strekking in hun uiterlijk vertoon aan de dag: zij werden hoe langer hoe meer wapenschouwingen van de aanhangers der nieuwe leer. Voor de algémene volksbewapening werd, zoals uit het rapport van Del Canto bleek, systematisch propaganda gemaakt. Het was niet moeilijk aan wapens te komen in een tijd, waarin duizenden vroegere soldaten in den lande rondzwierven, die bij hun afmonstering hun wapens plachten mee te nemen, waarin voorts elke boer in het bezit van wapens moest zijn om zich tegen de landlopers te verdedigen, en waarin ten slotte een algemene landstormplicht bestond, waarop men nog in de oorlog van 1552-59 herhaaldelijk, zij het ook met weinig gevolg, had teruggegrepen. Incidentele overvallen van hoger hand op hagepreekbijeenkomsten hadden slechts tot gevolg, dat zij nog eens duidelijk lieten uitkomen, hoe noodzakelijk de eis van bewapening was. Hoe veel sterker die bewapening werd, kunnen wij nagaan aan de hand van de bijeenkomsten bij Valenciennes. Bij de eerste hagepreek van 4 Juli zijn slechts vier gewapenden aanwezig: het escorte van de predikant. Van de vijfde preek keren de manne- | |||||
[pagina 285]
| |||||
lijke toehoorders in gesloten gelederen naar de stad terug, maar zij zijn ogenschijnlijk niet bewapend. Bij de achtste bijeenkomst verschijnen voor de eerste keer bereden patrouilles [chevaucheurs], die de samenkomst beveiligen tegen een eventuele overval. Voor zo'n overval wordt bij de negende vergadering niet zonder reden gevreesd, hier is dan ook voor het eerst een groot gedeelte der aanwezigen met degens, hellebaarden, haakbussen en pistolen bewapend. Bij de tiende hagepreek verschijnen ook de chevaucheurs met pistolen bewapend en de elfde wordt besloten met een soort parade, de ‘limachon’. Bij de twaalfde zijn bijna alle mannelijke toehoorders van wapens voorzien en er verschijnen ook boeren ten tonele met hooivorken en dorsvlegels. Vijf en dertig ruiters patrouilleren in de omgeving, bij de dertiende bijeenkomst zelfs zestig en bij de veertiende telt men vijftig ruiters, onder wie vier adellijke heren, ondertekenaars van het Compromis [volgens Paillard: Les grands prêches enz.]! Nog sterker doorgevoerd is de bewapening te Doornik. Wanneer hier de 11e Juni het - valse - gerucht de ronde doet, dat er troepen op komst zijn, dan treden onmiddellijk de gewapende beschermers aan en rukken tegen de vermeende vijand op. P. de la Barre, die dit mededeelt [I 92] geeft uiting aan zijn bewondering over deze houding: hij had gedacht dat de troep, die niet uit geoefende soldaten bestond, de allereerste keer, dat zij op de proef gesteld zou worden, het hazenpad zou kiezen. Maar daarvan was geen sprake. Twee weken later trekken de hagepreekwachters van Doornik in volmaakte militaire orde, 13 à 1400 man sterk, na de predikatie de stad binnen en houden op het marktplein hun ‘limachon’. De regering haalde een bijzonder grote dwaasheid uit: zij zette op het hoofd van elke Calvinistische predikant een prijs [Lerberghe en Ronsse II 225; Verslag Mag. Gent 85]. Daarmee bereikte zij slechts, dat de Calvinistische predikanten-agitatoren voortaan met een sterk militair escorte door het land reisden. In West-Vlaanderen begeleidden de textielarbeiders met vele honderden, van wapenen voorzien, hun predikant Sebastiaan Matte, wanneer deze al predikend door het land trok. Volgens een officieel rapport [Coussemaker IV 73] had Matte midden | |||||
[pagina 286]
| |||||
Juli 300 gewapende beschermers bij zich; en toen hij bij Hondschoote preekte, op 21 Juli, waren het er reeds 500, ‘en zij werden nog elke dag versterkt met de slechtste elementen, die hij maar weet te vinden’. Zo ontstaat er in het Westerkwartier gaandeweg een revolutionnair leger, dat onder leiding van Jean Denys, de vroegere baljuw van Roesbrugge, op 1 Augustus 2000 man sterk voor Veurne verschijnt om zich van die vesting meester te maken, wat hun echter niet gelukt [16 l.c.]. In het hele land ging het net zo toe. In een paar weken tijds voltrok zich een algemene bewapening van het Calvinistische, of beter gezegd revolutionnair gezinde volksdeel. Castillo schat alleen de zuiver militair georganiseerden al op 40.000 man, uitdrukkelijk: ‘zonder het plebs en de bewapende partijgangers, die eenvoudig niet te tellen zijn’ [C.C. Gr. I 415]. Spoedig daarop sprak men zelfs van honderdduizend en meer bewapenden. En de regering was machteloos! Wat hielp het als men de baljuw van Vlaanderen nog eens 300 man méér gaf. De 200 ruiters en 400 voetknechten, waarover hij nu beschikte, zonken in het niet bij de massa hunner tegenstanders. Alonso del Canto schrijft op zijn drastische manier aan de koning [Corr. Phil. I 427]: ‘De hertog van Aerschot en andere toegewijde dienaren des konings roeren zich niet uit tweeërlei oorzaak: De stedelijke schutterijen verklaarden zich wel bereid het eigendom der burgers te beschermen, niet echter dat der priesters [P. de la Barre I 305, Hooft I 90]. Net als zij dacht ook graaf Hooghstraeten er over [C.C. Gr. I 126], die bovendien katholiek was en bleef. Kenschetsend voor de stemming des volks is wat te Gent de priesters wedervoer, die opriepen tot de strijd tegen de ketterij. Men riep hun honend toe, dat zij maar zelf moesten gaan vechten, want ten slotte ging de zaak immers hun alleen aan. Aldus deelt de katholiek M. van Vaernewijck mede [I 21, 22]. En daarbij vormden de eigenlijke Calvinisten slechts een klein | |||||
[pagina 287]
| |||||
hoopje in de bevolking. Doch zij genoten de sympathie van brede lagen des volks die, ontevreden met de bestaande toestanden, hoopten op een ver-gaande hervorming en die daarom elke krachtdadige oppositie gaarne welkom heetten. |
|