Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekend
[pagina 270]
| |
Tweede deel
| |
[pagina 271]
| |
doch deze scherp anti-revolutionnaire clausule wordt dubbelzinnig, zodra men kennis neemt van de daarop volgende gelofte der ondertekenaars, dat zij hun verbond met alle middelen zullen weten te handhaven, niet alleen door woord en geschrift, doch ook ‘met inzet van goed en bloed.’ Waarom het burgerlijke Compromis geen betekenis kreeg, heeft Fruin [Voorspel 404] duidelijk ingezien: de consistories-waren voor de burgerij de aangewezen, reeds bestaande organisatie, daarnaast had zij geen tweede organisatie nodig. Wij voegen daaraan toe: door middel van de consistories hadden de kapitalisten tevens de hun toegewijde massa aan de leiband; in een ‘Compromis der kooplieden’ daarentegen waren zij volmaakt onder elkaar en misten zij dus een mogelijkheid tot rechtstreekse beïnvloeding van de lagere volkslagen. Overigens ging het bij de burgerij al net zo toe als bij de adel; ook hier waren er gematigde en radicale elementen en hun opvattingen vindt men duidelijk weerspiegeld in hun verhouding tot de massa: de gematigden - zoals b.v. Marcos Perez [zie hiervoren hfdst. XXVIII 249] - waren beducht voor alle gewelddadigheden, waardoor de massa's in beweging zouden kunnen komen; de radicalen schrokken er niet voor terug gebruik te maken van de geradicaliseerde stemming der massa's, uiteraard om met hulp der opgehitste volksmenigte hun eigen oogmerk te dienen. Toen de teleurstelling over het fiasco van Brussel aan de dag ging treden, kregen de radicale elementen onder de adel en de burgerij voorlopig weer de overhand, want men zag in, dat er langs legale weg niets te bereiken viel. En dus deed men een beroep op de massa. Op zich zelf was het een tamelijk oude truc, die de grandes reeds dikwijls met succes tegenover Granvelle hadden toegepast, om de regering onder verwijzing naar een dreigend volksoproer te intimideren. Bakhuizen van den Brink noemt die truc [blz. 171-172]: ‘het middel, waardoor de Landvoogdes tot toegeeflijkheid werd gestemd, de molijk waarmede Willem en zijne aanhangers in den Raad hare hardnekkigheid te gelukkiger ure bedreigden.’ Als de regentes eind 1563 besloot om zelf het ontslag van Granvelle van de koning te eisen [waardoor zij de val van de | |
[pagina 272]
| |
kardinaal verhaastte], dan deed zij dat niet in de laatste plaats omdat graaf Egmont haar dreigde, dat de revolutie niet was tegen te houden, als Granvelle gehandhaafd bleef. Doch zolang de kardinaal in het land was, zou niemand een hand uitsteken om de regentes te beschermen. Echter, het had nimmer in het voornemen der grandes gelegen om van het dreigement met hun ‘molijk’ ernst te maken. Maar men moet nu eenmaal geen slapende honden wakker maken. De radicale elementen in adel en burgerij dreigden nu niet alleen met de volksopstand - er werd nu werkelijk een begin mee gemaakt! Wij beschikken dienaangaande over het onverdacht getuigenis van de meest geziene historici der Reformatie. Hooft, die het optreden der radicalen uitdrukkelijk verwerpt, doch te eerlijk is om het te verzwijgen, schrijft: ‘'t zy dat de gemeente.... zich dus, uit reukeloosheit, verstoutte op de gunst, die zy waande te speuren aan de Eedelen; oft dat de Eedelen, verneemende den ondank met het smeekschrift behaalt, en zich in ongenaa ziende, uit vertwijfeltheit, het graauw onder den duim opgeruidt en hier toe aangehitst hadden, om der Landtvooghdesse te doen duchten....’ I 83. Hugo de Groot zegt klassiek-beknopt [lat. uitgave, 19]: ‘Obtendunt huic rei turbas civiles, partim et ipsi faciunt’ [Zij maakten om hun doel te bereiken gebruik van het voorwendsel van volksoproer, doch anderdeels riepen zij dat zelf in het leven]. Hoe opgewonden de stemming onder de massa's was, is ons bekend. Honger en propaganda waren niet zonder uitwerking gebleven. Daar kwam nu nog een derde factor bij: de gebeurtenissen te Brussel, die in het ganse land een ontzaglijke spanning teweeg brachten. De massa's aanschouwden niet slechts het uiterlijke schouwspel en niet alleen het geringe feitelijke resultaat, doch vóór alles zagen zij de onenigheid onder de heersende groep. Voor de eerste keer sinds lange tijd kregen zij hun revolutionnaire kans. Hooft legt er terecht de nadruk op, wat voor indruk het op het volk maakte, dat de gunst der edelen zich op hen richtte - al was het dan slechts schijnbaar. Tot nu toe had het er bij elke opstand rekening mee moeten houden, dat de adel samen met regering, geestelijkheid en rijke burgerij tegen de massa's optrad. Nu echter waren grote delen van de | |
[pagina 273]
| |
adel en de burgerij duidelijk in oppositie tegen de regering, terwijl zij geneigd schenen, met het volk gemene zaak te maken. Geen wonder, dat het volk thans moed kreeg! Er waren nog andere dingen, die daartoe bijdroegen. De stemming van toenemende oppositie had op de regentes toch in zoverre indruk gemaakt, dat zij op 9 April - dus kort na de Brusselse gebeurtenissen - aan de inquisiteurs en hun helpers de wenk had gegeven tot aan de definitieve beslissing ‘bescheiden en discreet’ op te treden. Dat betekende in vele streken - niet overal - practisch het voorlopige einde van de inquisitie. De regering had dus toch angst getoond en dat betekende, dat de angst van het volk voor de regering in de zelfde mate afnam. De inquisiteurs werden van vervolgers vervolgden, zij waren nog maar nauwelijks hun leven zeker. Daar kwam nog bij, dat er een proclamatie der ridders van het Gulden Vlies circuleerde, dat alle godsdienstige vervolgingen tot aan de definitieve beslissing van de koning dienden te rusten. Die proclamatie was hoogst waarschijnlijk een propagandistische falsificatie van de Calvinisten, doch men beschouwde haar als echt. Het waren echter niet alleen geestelijke factoren, die op de houding des volks van invloed waren. Ook de noodtoestand bleef voortduren. De hongersnood werd wel minder, maar nog heerste hij. Wij wezen er b.v. reeds op, dat nog in April de markies van Bergen in de Raad van State de plundering der Brabantse kloosters vergoelijkte door op de honger der massa's te wijzen [zie hiervoren hfdst. XXVIII 250]. Al werd er meer graan geïmporteerd, de honger bleef. Hij droeg alleen een andere naam: hij heette niet meer duurte, doch werkloosheid. Er was een zware afzetcrisis in de textielindustrie ontstaan, die duizenden weefstoelen stillegde. P.C. Hooft schildert de economische toestand ten tijde der overhandiging van het Smeekschrift der Edelen aldus [I 81]: ‘Ook was 't geduldt te kranker onder de gemeente, mits de geemelykheit, verwekt door dierte en afbrek van neeringe teffens. Want, behalven dat de twee laatste jaaren, vier en vyventsestigh, het een met langduurighe en der Nederlandsche lucht ongewoone strengheit van winter, het ander door groote schaarsheit van kooren, meonigh huisgezin op hun achterdeel gebraght had, zoo sloegh er noch toe de stilstandt van den laadkenhandel, een hooftneering des lands.’ | |
[pagina 274]
| |
Hooft verklaart de economische crisis uit de verloren handelsoorlog tegen Engeland. De regering had weliswaar sinds het einde van 1564 een meer verzoeningsgezinde koers in haar politiek jegens Engeland ingeslagen en er was te Brugge een economische conferentie tot regeling der hangende kwesties tot stand gekomen, doch nadat de Engelsen haar eindeloos slepende hadden gehouden, dreigde die conferentie thans, begin 1566, te mislukken en de bezorgdheid voor een herhaling van het wederzijdse handelsverbod legde bij voorbaat het handelsverkeer reeds stil. De Spanjaard Castillo schreef vlak na de gebeurtenissen te Brussel, de 20e April, uit Antwerpen [C.C. Gr. I 215]: ‘Als het overzeese handelsverkeer blijft stilstaan en de nijverheids-producten geen afzet meer vinden, dan is daarvan het noodzakelijke gevolg, dat het volk door nood en honger gedreven tot opstand overgaat, en dat groot en klein de vrijheid neemt bandeloos te gaan leven.’ Opnieuw een duidelijk verband tussen stoffelijke oorzaken en psychisch-revolutionnaire uitwerking - uit de pen van een tijdgenoot - doch tot nu toe evenals alle andere uitspraken tegen de ‘zuiver godsdienstige’ opstand door de historici verwaarloosd. Dezelfde Castillo doet de 2e Mei verslag van nog meer revolutionnaire verschijnselen, dit keer echter niet alleen in de handelsstad Antwerpen, doch ook op het platteland. De bijzonderheden, die hij meedeelt, zijn o.i. van groot belang, want zij werpen een zeldzaam licht op de revolutionnaire stromingen onder de landelijke bevolking van die tijd, voor welke stromingen de burgerlijke geschiedschrijvers van toen slechts bij een hoogst enkele gelegenheid belangstelling tonen. Castillo schrijft [l.c.]: ‘Het ergste is, dat de landman of pachter, die iets schuldig is, de betaling weigert. Er is geen dorp, of het graaft uit de grond zijn privileges en rechten op. Vele landeigenaren zien zich in hun rechten te kort gedaan: waar zij tot nu toe de heren waren, zien zij zich verlaagd tot de rang van knechten. Ik ga verder: er is geen landman, of hij is vol van dat soort gedachten. De heren en alle anderen zijn gedwongen, hen uiterst zacht te behandelen en te doen wat zij willen. Ziedaar de vruchten van de opwinding en geestelijke verwarring, die nu duidelijk aan de dag treden. Is dat niets?’ Staking van betaling der pachters ten gevolge van het Smeekschrift der Edelen tegen de inquisitie. Is dat niets? Ziedaar wat | |
[pagina 275]
| |
ook wij aan de burgerlijke historici kunnen vragen, die zulk een verband tot nu toe alleen maar de moeite waard vonden om te verzwijgen, wijl het de gedachten afleidt van de ‘zuiver godsdienstige’ opstand. Castillo's woorden bewijzen, dat de bezorgdheid van de verbonden edelen voor een herhaling van de Duitse Boerenoorlog van 1525 maar al te gerechtvaardigd was [zie hiervoren hfdst. XXIX 256]. Men vraagt zich af, waarom het er in de Nederlanden na zulk een voorspel toch niet toe is gekomen. Dat kwam in de eerste plaats wel, omdat de toestand van de schatplichtige, doch persoonlijk veel vrijere Nederlandse pachters alles bijeengenomen nog onvergelijkelijk veel beter was dan die van de lijfeigen Duitse boeren. Desniettemin hebben zij zich bij het begin van de onlusten hier en daar in den lande geroerd. Vóór alles willen zij van de drukkende kerkelijke tienden bevrijd zien te raken [zie verderop, hfdst. XXXVIII]. Bij de grote hagepreken der gereformeerden in Juli en Augustus worden de aanwezigen veelal door hele troepen met hooivorken en zeisen bewapende boeren beschermd [P. de la Barre I 43, 82; Reiffenberg, Corr. Marg. 90]. De plunderende benden der beeldenstormers, die ongetwijfeld ook de boeren gebrandschat zullen hebben, schijnen dezen aanvankelijk de lust tot revolutie maken te hebben ontnomen: bij de vernietigende slag in de buurt van Marchiennes tegen de beeldenstormers van Doornik vechten de boeren aan de kant der regering [P. Payen I 186; Strada I 251]. Later treffen wij de boeren vrijwel uitsluitend aan de katholieke kant aan, hoe meer n.l. het Calvinisme zich tot de zaak der steden ontwikkelt. In Friesland, waar de adel het meest naar de Hervorming overhelde, draagt deze omstandigheid er wellicht toe bij, dat de boeren hier aan de zijde der katholieken staan,Ga naar eind55 hoewel eertijds de Doperse beweging in deze provincie het diepst wortel had geschoten. In de Noordelijke provincies zijn de boeren, toen deze streken reeds door de gereformeerden waren onderworpen, voor het katholicisme in opstand gekomen [vgl. Potter en Broekaert 243]. Men mag niet uit het oog verliezen, dat het bewind der stedelijke oligarchie evenmin de politieke rechteloosheid der boeren als hun economische positie in gunstige zin wijzigde. Zij hadden | |
[pagina 276]
| |
dus geen enkele aanleiding voor die steden in het geweer te komen. Echter, in het begin van 1566 had de maatschappelijke onrust van een in het beginstadium verkerende revolutie zich van alle lagen der bevolking meester gemaakt; ieder hoopte, dat de beweging hem stoffelijke voordelen zou verschaffen: de adel de delging zijner schulden, de handwerksman verlichting van de maatschappelijke druk, de boer opheffing van de pachtrente enz. Doch wat de ene klasse wint, wordt noodzakelijkerwijze door de andere verloren en dus moesten de tegenovergestelde belangen aldra met elkaar in botsing komen: wat vond b.v. de edelman voor baat bij een revolutie, die de boer van zijn pacht bevrijdde? En daarom zien wij nu reeds van katholieke kant handig en intensief een beroep doen op de eigendomsinstincten der hogere klassen. Granvelle schrijft in April en Mei 1566 aan verscheidene Nederlanders, met wie hij in correspondentie staat: ‘Als zij, die iets te verliezen hebben verstandig zijn, zullen zij inzien, dat de autoriteit van de vorst moet worden gehandhaafd [C.C. Gran. I 208].’ ‘Ik verbaas mij, dat degenen die iets te verliezen hebben, daar niet meer aan denken [210 l.c.].’ ‘Waarlijk, al degenen die iets te verliezen hebben, dienden thans hun ogen te openen. Want bij de tomeloze vrijheid, waar men het thans op aanstuurt, zullen zij die iets bezitten, ofwel aan de wil van de sterksten worden overgeleverd, dan wel de buit van het volk worden, dat zich allicht zou kunnen opmaken om te gaan plunderen en zich aan het bezit van anderen te buiten te gaan [238 l.c.].’ Merkwaardig materialistische gedachtengangen voor een kerkvorst aan het begin van een ‘zuiver godsdienstige’ opstand! Maar Granvelle kende de situatie beter dan de tegenwoordige historici zich dat verbeelden te doen! |
|