Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekendXXX Mislukte legale actieMet remonstranties en requesten, jammerde De Hames, moeten wij ons dus tegen de hongerige wolven te weer stellen! Dat was inderdaad de weg, die de prins van Oranje aan het Verbond der Edelen wees. Zelf was hij te voorzichtig om er deel van uit te maken. Maar door zijn broeder Lodewijk, zijn zwager graaf van den Bergh en andere tussenpersonen, stond hij er doorlopend mee in verbinding. | |
[pagina 263]
| |
Wilde men langs de weg van vreedzame pressie succes hebben, dan moest om te beginnen een zo groot mogelijk deel van de adelskaste zich bij de actie aansluiten. De dagen van de Middeleeuwen waren nog niet eens zo lang geleden, toen het volmaakt ondenkbaar was, dat een vorst zonder of zelfs tegen de adel van zijn land in regeerde en ook nu nog beschouwde elk monarchaal bewind de adel als zijn sterkste steun tegen de oproerige verlangens der andere klassen. Als belangrijke groepen van de adel zich bij de oppositie aansloten, moest dat wel een sterke indruk op zo'n bewind maken. En hierop speculeerde de prins. Quantitatief was de Nederlandse adel lang zo sterk niet meer als in zijn middeleeuwse bloeitijd; toch telde hij nog wel een paar duizend koppen [vgl. Te Water I pag. 3, Aanm. c.]. De gegevens lopen zeer uiteen over de vraag, hoeveel zich daarvan bij het Verbond aansloten, dat thans een stevige propaganda maakte [vgl. 118 l.c.]; een juiste schatting zal tussen de 4 en 500 adellijke leden liggen [de 2.000 leden, waarmee De Hames pocht - 119 l.c. - beschouwen wij als propagandistische overdrijving]. Die leden woonden zeer ongelijkmatig over het land verdeeld; de Friese adel was het sterkst vertegenwoordigd, daarna kwam de Hollandse, terwijl de Zeeuwse helemaal niet in het Verbond was vertegenwoordigd [118 vlg. l.c.]. In elk geval omvatte de organisatie slechts een fractie van de gehele adel. Hetgeen niet uitsloot, dat belangrijke delen van de adel met haar sympathiseerden, althans geen neiging vertoonden openlijk tegenover hun standgenoten te gaan staan. Hoe solidair de adel was, blijkt ook hieruit, dat het Verbond tot midden Maart geheim bleef. De regering te Brussel kwam in elk geval pas iets van het bestaan er van te weten, toen de graven Egmont en Meghem haar er van in kennis stelden. Dit echter geschiedde waarschijnlijk met medeweten van de leiding van het Verbond, die zelf bij de geheimhouding geen belang meer had, en in aansluiting aan de twee verbondsbijeenkomsten te Breda [de stad van Oranje] en Hoogstraeten, alwaar het volgende plan de campagne werd opgesteld: alle leden van het Verbond zouden begin April naar Brussel komen en daar gezamenlijk een request aan de regentes overhandigen. Het nieuws bracht bij de regentes de grootste ontsteltenis | |
[pagina 264]
| |
teweeg. Daar was wel reden voor. Vier tot vijfhonderd edellieden, waarvan de grootste wel een reusachtig gevolg zouden meenemen - dat betekende een klein leger binnen de stadsmuren. Was het de bedoeling geweld te gaan gebruiken en het smeekschrift dus alleen maar een listig voorwendsel - de macchiavellistisch opgevoede prinses moest wel rekening houden met die mogelijkheid - dan was de regering metterdaad de gevangene van de adel. Deze kon zich dan maar al te makkelijk van de stad meester maken, waar het volk en vooral deszelfs onderste lagen zich bij een conflict ongetwijfeld aan de kant der edelen zouden hebben geschaard. Het plan, zich van de persoon der regentes meester te maken, was dan elk ogenblik uitvoerbaar [vgl. Te Water I 156]. Blijkbaar hebben ook de radicalere elementen van het Verbond dat soort mogelijkheden overwogen - ten minste voor het geval dat een vreedzaam optreden geen succes zou hebben.Ga naar eind53 Zij wilden, dat het Verbond in volledige oorlogsuitrusting met groot gevolg te Brussel zou optreden. De regentes daarentegen verlangde - zeer begrijpelijk - dat men zich met het zenden van een deputatie zou vergenoegen, en voor het geval men dat zou weigeren, trachtte zij te breiken, dat de magistraat van Brussel de poorten voor het Verbond zou sluiten [Bor I 55]. Ten slotte kwam men tot een compromis. Het Verbond zou weliswaar in corpore verschijnen, doch de heren beloofden, dat zij niet in volle oorlogsuitrusting zouden verschijnen, doch slechts licht bewapend. De Calvinistische schrijvers heffen bij deze gelegenheid lofpsalmen aan over het ‘deemoedige en bescheiden optreden der verbondenen’, waarvan ook later sprake was [Marnix, Vraye Narration, 56; Te Water I 302]. In werkelijkheid echter hadden dezen met hun eerste concessie het spel reeds vrijwel verloren. De regentes ontdekte al vrij spoedig, dat zij de gevaarlijkheid en vastberadenheid van haar tegenspelers had overschat. Hoe loyaler de edelen zich gedroegen, des te meer moed schiep de prinses en des te minder neiging voelde zij om deze deemoedige smekelingen al te grote concessies te doen. Zij hoedde zich er alleen voor, hen door een al te barse reactie bepaald tot een andere houding te dwingen. | |
[pagina 265]
| |
De bijzonderheden van de intocht der edelen te Brussel, hun plechtige stoet, de overhandiging van het smeekschrift, de redevoeringen over en weer en alle verdere détails vindt men in elke gebruikelijke beschrijving; wij behoeven daar dus niet bij stil te staan.Ga naar eind54 Schilderkunst en poëzie hebben die gebeurtenis verheerlijkt. Men heeft veelal de indruk, dat er toen iets geweldigs, iets ongehoords moet hebben plaats gehad. Maar het uiterlijk vertoon van het schouwspel vormde een schrille tegenstelling met de armelijke inhoud. De alleen maar ‘morele’ druk op de regentes bleek ontoereikend, Oranje had de uitwerking daarvan overschat, hij zag dat wel in, maar nu was het te laat. De adel kon de eenmaal aangenomen loyale houding niet meer laten varen en moest ten slotte, toen hij een bewijs van goed gedrag verlangde, met een meer dan dubbelzinnig antwoord genoegen nemen. Zeker, ook hier te Brussel ontbrak het revolutionnair-pathetische gebaar niet; doch bij de officiële besprekingen werd dat niet gemaakt. Men wachtte daarmede, totdat men gezellig onder elkaar was: op het beroemde banket, dat graaf Kuilenburg in zijn paleis voor de verbondenen aanrichtte, brak de geremde dadendrang in alcoholische geestdrift los. Daar werd met allerlei plechtig ceremonieel, dat onwillekeurig aan ouderwetse studentikoze kroeggewoonten herinnert, de naam ‘geuzen’ voor het verbond gekozen. In de omgeving der regentes - de overlevering noemt Barlaymont als de man, die het woord het eerste bezigde - was tijdens de optocht der verbondenen de opmerking gemaakt, dat dit slechts bedelaars waren [des gueux], een toespeling op de armoede en de schulden der meeste edellieden. Het Verbond maakte van die spotnaam een eretitel. Met één slag was de naam ‘geuzen’ populair, nog tientallen van jaren droegen de Nederlandse opstandelingen hem, toen het Verbond der Edelen reeds lang tot het verleden behoorde. Er waren bosen watergeuzen, een geuzenvloot, een geuzenleger, men was geusgezind enz. enz. Hoe kwam het, dat die naam nooit meer vergeten zou worden, dat hij hen zou overleven door wie hij het eerst gedragen was, even onuitroeibaar als de zaak, die hij aanduidde? De historici | |
[pagina 266]
| |
hebben diepgaand onderzocht, wanneer en door wie en waar en onder welke omstandigheden de kwalificatie ‘bedelaars’ het eerst op de verbondenen werd toegepast. Doch de waarlijk ontzaglijke uitwerking, die een terloops uitgesproken bon mot zou hebben - daarvoor is tot nu toe geen verklaring gevonden. En op die uitwerking komt het aan. Een woord pleegt de sterkste uitwerking te hebben, als het de hoorders plotseling duidelijk maakt, dat er ergens een verband bestaat, dat tot nu toe slechts verdrongen in hun onderbewustzijn leefde. De adel had zich zelf tot nu toe wijs gemaakt, dat hij alleen maar voor godsdienstige idealen, voor tolerantie en tegen de gruwelen der inquisitie in het krijt trad. Het woord ‘bedelaars!’ scheurde plotseling de blinddoek in tweeën, die hij zich zelf had omgedaan. Nu was het hoge woord er uit: de adel was door zijn armoede, door zijn wanhopige materiële omstandigheden tot oppositie overgegaan. Iedereen had dat op de een of andere manier wel geweten, maar niemand had het durven uitspreken. Echter, nu de tegenstander honend zijn vinger op de wonde plek legde, nu kreeg de galgenhumor de edellieden te pakken. Als het er nu toch uit was, wat de geheime ondergrond van al hun doen en laten vormde, vooruit dan: nu wilde men daar openlijk en met alle cynisme, waarover men beschikte, meteen maar voor uitkomen. En zo muntte men de geuzenpenning met de leus: ‘En tout fidelics au roi - jusques à porter la besace’ - De koning trouw tot aan de bedelnap. Doch die naam bedelaars sloeg meteen een brug over de kloof der standsverschillen, die volk en adel scheidde. Kijk maar - zo sprak thans de adel tot het volk - wij zijn ook maar bedelaars, net als gij! Toegegeven, dat was demagogie, want tussen de armoede van een grootgrondbezitter die in de schulden zit en de nood van een hongerlijdende wever bestaat nog altijd een hemelsbreed verschil. Maar toch, op de massa's moest het wel een ontzaglijke indruk maken, als men van gindse hoogte omlaagkwam om zich aan de zijde der bezitlozen te scharen. Voorlopig echter was de naam ‘geus’ het vaandel, waarachter allen te hoop liepen, die door maatschäppelijke nood en ontevredenheid binnen het kamp der oppositie werden gedreven. Zo begon de opmars der revolutie in naam van de uiterste armoede - een | |
[pagina 267]
| |
omstandigheid, waardoor de theoretici van de ‘zuiver godsdienstige’ opstand hun dromen nimmer hebben laten verstoren! Op het banket vond ook de verbroedering tussen het driemanschap Oranje - Egmont - Hoorne en het Verbond plaats, die men later als een toevallige samenloop van omstandigheden verloochende. Maar toch: de Brusselse actie van de bond bleef in hoofdzaak een éclatante mislukking. Men bereikte niets dan de vage belofte van verzachting der plakkaten tegen de ketters. Toen die later werd uitgewerkt, viel zij zo erbarmelijk uit, dat de volkshumor de naam ‘moderatie’ in ‘moorderatie’ veranderde. Bovendien dienden de schikkingen tussen regentes en adel eerst nog door de koning te worden bekrachtigd, en op die bekrachtiging zou men maandenlang vergeefs moeten wachten. Of heeft het optreden van de adel te Brussel toch nog succes gehad? Dan alleen maar in de geest van het tweede punt van het program: de verhindering van de algemene revolutie [zie hiervoren blz. 256]. Wij lezen bij Bakhuizen van den Brink [142]: ‘Men kent den hoogstonvoldoenden uitslag van het smeekschrift der edelen. In allen gevalle was het eene afleiding geweest voor het plotseling uitbreken van een burgerkrijg of van een gewapenden opstand.’ Net zo zagen de tijdgenoten het. Marnix [Vraye Narration 64] gelooft, dat er zonder het optreden van de verbondenen slechts twee mogelijkheden waren: ofwel de gewelddadige invoering van de inquisitie, ofwel de volksopstand. Wat voor verdienste er echter in schuilt om een revolutie onder gunstige auspiciën te verhinderen, ten einde haar later onder veel moeilijker voorwaarden door te voeren - dat verraadt ons noch de 19e eeuwse auteur noch die uit de 16e eeuw. De prins van Oranje beriep zich nog in 1580-81 in zijn verweerschrift [Apologie] op het streng legale karakter van het Verbond, ‘vermits de verbondenen zich geenszins hardnekkig betoonden en er niet naar streefden hun request met alle geweld door te zetten’. Inderdaad. Maar dat was meteen de oorzaak van de mislukking. Ten slotte diende het bescheiden optreden alleen maar om het eigen geweten te sussen: voor koning Philips was het ook in deze vorm majesteitsschennis en hoogverraad. Och, niet alleen voor de aartskatholieke Philips. De protestantse koningin | |
[pagina 268]
| |
Elisabeth van Engeland beschouwde het eveneens als een aanslag op de absolutistische monarchie. Tegenover de Spaanse gezant Don Guzman de Silva geeft zij hoogst verontwaardigd te kennen, dat zij, als zij de regentes geweest was, het drieste optreden van de adel voorbeeldig zou hebben gestraft. De verlegen gezant, die moeilijk kon antwoorden, dat het de regentes minder aan de wil dan wel aan de macht had ontbroken, zei iets over bepaalde rechten van de Nederlandse burgers; hij moest dus met een kwaad geweten de wettigheid van een door zijn monarch gewraakt optreden verdedigen [vgl. Brugmans, Engeland en Nederland, 174-175]. Wij weten, dat Philips er op uit was, de ‘maagdelijke’ koningin van Engeland van de troon te stoten en Maria Stuart op haar plaats te zetten; uit zijn latere correspondentie met Alva blijkt, dat hij bij elke samenzwering tegen de koningin, ja, ook bij allerlei aanslagen betrokken was. Dat belette niet, dat zij de monarchistische solidariteit met de ‘demon van het Zuiden’ hoger stelde dan de solidariteit met haar geloofsgenoten van geringer stand.... Hoe dit alles zij, enige verbetering van zijn positie, enige meerdere reële macht had de Brusselse actie de adel niet gebracht. Een paar weken later zou dat op ondubbelzinnige wijze blijken: de regentes zette drie heren van haar gevolg, die het Compromis hadden ondertekend, op straat; dat was een disciplinaire straf in optima forma. Nu had eigenlijk de solidariteitsclausule van kracht moeten worden. Elk lid van het Verbond had gezworen, dat hij als een der anderen wegens zijn lidmaatschap schade zou lijden, dat zou beschouwen als iets dat hem persoonlijk was aangedaan en er zich met alle middelen tegen zou verzetten. Doch wat geschiedde? Brederode, als leider van het Verbond, diende ten gunste der ontslagenen een bezwaarschrift bij de regentes in. Nu, daar was niets op tegen, dat hij een betrekkelijk onbelangrijk incident eerst op vreedzame wijze trachtte bij te leggen. De regentes echter wees hem scherp en kort en bondig af: met de aangelegenheid van haar particuliere huishouding, liet zij hem weten, had niemand wat te maken. Dat was au fond hetzelfde standpunt, dat moderne ondernemers innemen, als zij ‘hun’ arbeiders op straat zetten: ‘ik ben baas in mijn eigen | |
[pagina 269]
| |
huis’. Behalve dan, dat de verachte proletariërs van later in duizend van zulke gevallen van hun solidariteit met hun gedupeerde collega's blijk geven door in staking te gaan. De trotse edelen der 16e eeuw echter accepteerden rustig de oorvijg [vgl. Groen, Archives II 103-105]. Men liet het er bij, dat het bezwaarschrift was afgewezen en het drietal bleef ontslagen. Daarmee was de solidariteitsclausule van het Compromis als een phrase ontmaskerd. |
|