| |
| |
| |
XXIX Het Putsch-plan van de adel
Graaf Lodewijk van Nassau onthult [blz. 248] behalve het putschplan van de burgerij ook het contact, dat er van het begin af aan tussen de oppositionelen onder die burgerij en die onder de adel bestond. Het bindmiddel vormde het gemeenschappelijke Calvinistische geloof; doch in beide klassen heerste er een oppositionele stemming tot ver buiten de kring der Calvinisten. Wat de hoge adel betreft, zijn plannen om de macht aan zich te trekken waren vrijwel opgegeven. Wat hij beoogde, werd eens door Granvelle aldus geformuleerd [Corr. Phil. I 261]:
‘Zij willen het land in een soort republiek [uiteraard een adels- en geen volksrepubliek, Schr.] veranderen, waarin de koning slechts datgene mag zeggen, wat hun welgevallig is.’
De val van Granvelle was de eerste schrede op die weg geweest, verder kwamen hun plannen volgens Viglius [Mémoires 172, vgl. ook 78] hierop neer:
‘Langzaam aan trachtten zij [de grandseigneurs] de Geheime en de Financiële Raad af te schaffen, terwijl zij onderling een nieuwe constitutie ontwierpen, waarbij zij alle aangelegenheden wilden stellen onder hun macht en onder de competentie van de Raad van State [waarin de hoge adel domineerde, Schr.].’
De ambtenaren, de ‘lange robes’, zouden op die manier worden gedegradeerd tot eenvoudige experts in dienst van de regerende heren. Met religie had hun streven naar de regeringsmacht niets te maken. Hoogstens is er een greintje waarheid in de bewering van een aanhanger van de kardinaal, dat de heren zo'n angst hadden, dat Granvelle zou kunnen terugkeren, dat zij een verandering der religie als het veiligste middel beschouwden om de kardinaal voor eeuwig buiten het land te houden [C.C. Gr. I 515].
Voorlopig echter waren al hun plannen in de uitvoering blijven steken, maar des te benauwender werd de geldnood van de grandseigneurs zo goed als van de lagere adel. Slechts als zij de onbeperkte beschikking over de staatsmacht hadden, kon er aan die nood een eind worden gemaakt. In hoofdstuk IV [blz. 80]
| |
| |
hebben wij dat met een aantal uitspraken gestaafd, wij vullen deze thans nog aan met uitlatingen van de katholiek Payen en de gereformeerde Grotius. De katholiek Payen schrijft [I 30]:
‘Zij [de edelen] hadden alle crediet verloren. Toch dacht niemand er aan, zijn uitgaven te beperken en zijn huishouding te reorganiseren, doch zij wilden tot elke prijs hun manier van leven voortzetten.’
De gereformeerde Grotius bevestigt dat [blz. 8 der lat. uitgave en blz. 10 der Franse uitgave]:
‘Wat de eenvoudige edellieden betreft, deze waren - deels ten gevolge van hun verkwisting, deels ten gevolge van onbetaald gebleven oorlogsdiensten - niet slechts arm geworden, doch bovendien diep in de schuld geraakt. Desniettemin behielden zij midden in hun ongeluk, trots hun vijanden, een zekere hoop. In hun moed en hun ondernemingslust bleven zij de middelen zoeken om - tot welke prijs ook - hun vroegere glans te herkrijgen. Velen verwachtten van een ongeluk dat de staat zou treffen redding voor zich zelf en zij keken voortdurend uit naar onlusten, altoos bereid zich onder het vaandel te scharen van die partij, in wier armen de hoop of de wanhoop hen dreef.’
Daar de rijke burgerij over de geldmiddelen beschikte, die de adel ontbraken, was daarmee de grondslag van een verbond tussen beide van zelf gegeven: tijdens de onlusten van 1566 deed het gezegde de ronde, dat de burger moest betalen, opdat de adel kon vechten. Tenslotte echter betaalde de burger niet en vocht de adel niet - met een paar uitzonderingen. Doch voorlopig was het uitzicht om in dienst der rijke burgerij te treden voor de lage adel nog zeer verlokkend.
In regeringskringen te Brussel vreesde men niets zo zeer als zulk een bondgenootschap, waarbij zich dan ook nog de volksmassa's hadden aangesloten. Reeds tijdens de onlusten van Valenciennes en Doornik in het begin van de jaren 60 had de regentes bezorgd uitgeroepen: het volk ontbreekt nog slechts een leider van naam en aanzien, en de revolutie is een feit [Corr. Marg. III 10]!
Ook in de kritieke winter van 1565-66, toen de stemming door de hongersnood en Philips' Octoberdecreten tot het kookpunt was gebracht, trachtte de regering voor alles de adel voor zich te winnen. Uiterlijk was het in de regeringskringen eind November en begin December àl glans en vreugde: te Brussel werd het huwelijk van de zoon der regentes, Alexander Farnese met
| |
| |
een Portugese prinses met alle mogelijke praal gevierd - een praal, die te midden van de hongersnood wel tot verzet moest prikkelen [vgl. C.C. Gr. I 34]. Te zelfder tijd vond er een kapittel van de ridders van het Gulden Vlies plaats: de gehele hoge en een belangrijk gedeelte van de lagere adel was in de hoofdstad bijeengekomen en president Viglius benutte die gelegenheid, om de heren in een toespraak nog eens uitdrukkelijk aan hun plicht in geval van revolutie te herinneren. Uiteraard liep die toespraak hierop uit, dat de plaats van de adel in elk geval aan de zijde van de vorst was: als de vorst fouten maakte, moest de adel - onder inachtneming van de verschuldigde eerbied - hem zien te vermanen en terechtwijzen. Doch wanneer het volk van de rechte weg af zou wijken, moest het, als het met overreding niet meer ging, met de scherpte van het adellijke zwaard tot rede worden gebracht.
‘Zoo zij’ [de edelen] aldus Viglius, ‘hunne trouw jegens den vorst verzaken, om de mannen des volks te worden, dan bereiden zij zich zelven en het volk een rasschen ondergang. De rebellie des volks wordt gemakkelijk, de afval der edelen moeielijk, de trouwbreuk der Vliesridders nimmer vergeven’ [Bakhuizen van den Brink I, 16].
Het was, of het noodlot ironisch grijnsde om de redevoering van de president. Precies datgene, waarvoor hij waarschuwde, voltrok zich achter het gewoel der tournooien en festiviteiten: het was juist toen, dat het geheim verbond der rebelse edelen werd gesticht, dat als verbond der ‘Geuzen’ historische faam zou erlangen. Die stichting was te voren reeds te Spa en elders door de leidende figuren besproken. De eigenlijke aanstichters waren Calvinisten en een enkel Lutheraan, maar noch Calvinisten noch Lutheranen waren er vele onder de adel. Wilde het verbond daar een brede aanhang vinden, dan mocht het om 's hemels wil niets wat naar ketterij of dulding daarvan zweemde, in zijn vaandel schrijven. Veeleer diende het dan een program op te stellen, dat even aannemelijk zou zijn voor protestanten als voor katholieken en de omstandigheden deden vanzelf zo'n program aan de hand: het verbond aanvaardde als doelstelling de verhindering van de Spaanse inquisitie, in welke vorm zij ook mocht worden ingevoerd [door deze formulering was het mogelijk, de strijd ook uit te breiden tot de inheemse inquisitie].
| |
| |
Dit alles pleegt men uitvoerig in alle geschiedenisboeken behandeld te vinden. Aan een tweede punt van het verbondsprogram daarentegen wordt amper aandacht geschonken, het is echter juist dit punt, hetwelk het klassekarakter er van onthult. Het program van het verbond der Edelen, het z.g. Compromis, verplichtte n.l. de leden, elke opstandigheid des volks, die naar men voorzag bij de invoering der inquisitie allicht spontaan kon uitbreken [le peuple incité à continuelles séditions], zeer beslist te bestrijden. De leden geven n.l. in het Compromis uiting aan hun gezindheid,
‘niets te ondernemen, dat indruist tegen de ere Gods of tegen de majesteit van de koning en de Staten; integendeel is het onze uitsluitende bedoeling de koning te handhaven in het bezit zijner heerschappij, een goede orde en politie te verzekeren en, voor zover dat aan ons ligt, alle volksopstanden, oproeren, monopolies, partijschappen en twisten tegen te gaan.’
De loyaliteitsverklaringen aan het begin van deze zin kan men als een handige camouflage van rebelse bedoelingen beschouwen. Echter, met het voornemen, volksopstanden te bestrijden, was het het verbond der Edelen bittere ernst. Weliswaar lagen er een goede veertig jaren tussen het Compromis en de Duitse boerenoorlog van 1525. Echter, de adel had nog niet vergeten, hoe de opstandige landelijke bevolking toen de klassenstrijd tegen haar adellijke tyrannen had gevoerd, hoe zij de kastelen der ridders had belegerd en bij hen de rode haan had laten kraaien. Thans, vreesden zij, kon een volksbeweging voor hen wel eens soortgelijke gevolgen hebben. De gereformeerde auteurs Wesembeke [152] en later Bor [I 53] getuigen, dat de adel, welks huizingen zich meestal op het platteland bevonden, zich van het gevaar bewust was, dat ‘het vuur rondom de inquisitie als een laaiende vlam op hun eigen daken kon overslaan’, precies zoals in 1525 in Duitsland.
Dezelfde vrees koesterde de prins van Oranje, die in Februari 1566, toen de volksopstand voor de deur scheen te staan, aan zijn broeder Lodewijk. schreef [Groen, Archives II 28]:
‘Het [uitbreken van de opstand] willen wij gewis verhinderen. Want wij weten maar al te zeer dat wij zelf, als het eenmaal tot zulk een omwenteling komt, als de eersten worden te gronde gericht en geruïneerd.’
| |
| |
Met deze woorden is het klassestandpunt van de hoge adel nauwkeurig omschreven en de ironie der feiten wil, dat zij bijna letterlijk overeenstemmen met de gelijktijdige uitlatingen van 's prinsen tegenstander, kardinaal Granvelle [zie hiervoor hfdst. XXVIII, 252].
Men vraagt zich wellicht af, waarom wij het Verbond der Edelen, niettegenstaande de hierboven geciteerde loyaliteitsclausule als ‘revolutionnair’ kenschetsen, en dat terwijl het zijn ernstige opzet was, volksopstanden te onderdrukken. De adel kon de strijd tegen de inquisitie immers op legale wijze, in de Staten of met smeekschriften, voeren. Zo scheen het ook en zo wilde men het ook doen voorkomen, waarbij men niet alleen rekening hield met hen die men nog tot aansluiting moest zien te bewegen, doch ook wilde voorkomen dat het bestaan van het voorlopig streng geheim gehouden Verbond te vroeg bekend zou worden. Een volgende clausule van het Compromis echter vestigt onze aandacht op het punt, waar de actie van het Verbond, alle voorgewende onderdanigheid aan de monarch ten spijt, in rebellie kon, ja, moest overgaan. Aan het slot n.l. verplicht zich elk lid onder ede en met zijn handtekening tot wederzijds hulpbetoon voor het geval een der ondertekenaars om der wille van zijn lidmaatschap zou worden vervolgd of bestraft. In dat geval zijn alle anderen verplicht tot solidaire hulp, alsof de straf hen zelven had getroffen. Niets kan van deze eed ontslaan, niemand mag de tenuitvoerlegging der belofte als rebellie beschouwen. Aldus was in bepaalde gevallen de gehoorzaamheid aan de eigen statuten boven die aan koning en regering gesteld. Ja, er wordt gewag gemaakt van een uitdrukkelijke plicht tot rebellie, al zal die dan ook niet als zodanig gelden.
Onmogelijk echter, dat de koning en de regering deze rechtsopvatting eveneens zouden huldigen; deden zij dat, dan zou dat hun abdicatie ten gunste van het Verbond der Edelen hebben betekend. Natuurlijk kan men - en met enig recht - beweren, dat deze clausule geen rebellie beoogde, doch dat men door dit dreigement koning en regering slechts wilde intimideren, zodat zij niets tegen het Verbond zouden ondernemen. Men wilde slechts de erkenning van de bond afdwingen, hetgeen een tijdlang inderdaad gelukte.
| |
| |
Echter - als de koning uiteindelijk toch het Verbond onwettig verklaarde? In de Nederlanden kende men de absolutistische mentaliteit van de koning maar al te goed. Hij werd daarin door zijn adviseurs slechts gestijfd. Kardinaal Granvelle zette hem meer dan eens uiteen, dat een verbond van de adel zonder goedkeuring van de koning alleen al door het blote feit van zijn bestaan hoogverraad betekende [b.v. Papiers d'Etat VII 495; C.C. Gr. I 486]. De stichters van het Verbond moesten wel beseffen, dat de koning hun liga slechts zo lang zou dulden, als hij dat uit gebrek aan eigen kracht wel doen moest. De stichting van de bond betekende, dat de machtsvraag tussen hem en de oppositionele adel was gesteld.
Omdat men dit wist, bestond er onder de edelen van meet af aan een groep, die deze kwestie ten eigen voordele wilde oplossen door middel van een drieste coup d'état, een overrompeling der regering.
Over deze radicale richting zijn de burgerlijke historici tamelijk slecht te spreken. Te Water, die in de 18e eeuw een uitvoerige monografie over het Verbond heeft geschreven en die er op uit is om bij elke gelegenheid te bewijzen, hoe loyaal en legaal het toch wel optrad, tracht de radicale vlek op zijn mooie schilderij aldus weg te doezelen:
‘Ik wil niet ontkennen, dat, misschien, onder de Bondgenooten wel eenigen geweest zijn, die ter herstellinge van den reddeloozen staat, waar in hunne zaaken gekomen waren, eigen voordeel zochten te trekken uit de grootste verwarringen; maar deze moesten zich echter aan 't bezadigd beleid der meesten onderwerpen, en de bijzondere oogmerken van sommigen moeten niet verward worden met het algemeen doelwit van de gezamenlijke Edelen’ [I 48].
Let op, hoe voortreffelijk de burgerlijke historicus bij deze hem persoonlijk antipathieke richting de materiële motieven - en die alleen! - weet te ontdekken. De gematigde richting daarentegen bestaat natuurlijk uit louter idealisten [88, 185, 286, 302 enz. l.c]! Te Water, die er op uit is de betekenis van de radicale richting zoveel hij maar kan te verkleinen en haar uit het historisch beeld van het Verbond weg te retoucheren, heeft daarmee aan zijn navolgers het vaak gevolgde voorbeeld gegeven. Men hoeft er dus allerminst verbaasd over te staan, als men over de plannen van de activisten in het Verbond der Edelen in de
| |
| |
geijkte historische schetsen bijna even weinig leest als over de bloedige plannen der burgerlijke gereformeerden, hoewel uit documenten, die Te Water toen nog niet kende, sindsdien daarop enig licht is gevallen.
De activistische richting had allerminst zo weinig betekenis, als Te Water ons wel wil doen geloven. Integendeel: in het eerste stadium, toen de bond nog geheim en weinig talrijk was, beheerste zij die bond volkomen. Het kon moeilijk anders. Want de eerste leden waren voor het grootste gedeelte jonge lieden, die als echte edelen uiteraard een brutaal en gewelddadig optreden als een tactiek beschouwden, die met hun diepste wensen strookte.
Wij hebben met een samenzwering van leden van een geheim verbond te maken en dus bestaan daarvan geen notulen. Het toeval echter heeft voor ons een document bewaard, dat een blik gunt in de werkplaats der samenzweerders. Het is de brief van een der stichters van het Verbond, de heraut van het Gulden Vlies De Hames, aan prins Lodewijk van Nassau, die toen in Duitsland vertoefde [Groen Archives II 34 no. 129]. Prins Lodewijk, de heer van Brederode en graaf Mansfeld, de zoon, waren de oorspronkelijke hoofden der liga. De brief zegt:
‘De laatste vergadering heeft onder leiding en toezicht van de heer van Brederode een besluit genomen. Brederode, die op de hoogte van de bijzonderheden is, vindt het plan der onderneming uitstekend en doeltreffend. De prins van Oranje daarentegen, wie het in zijn algemene strekking werd voorgelegd, heeft het van de hand gewezen, omdat hij het niet doorvoerbaar acht. Bovendien is hij van mening, dat het de tijd nog niet is, naar de wapenen te grijpen. Zonder dat te doen echter is het niet mogelijk ons plan ten uitvoer te leggen.’
De laatste woorden laten geen twijfel bestaan aan de aard van het plan. Weliswaar heet het verderop in de brief met betrekking tot dezelfde voornemens:
‘Wij beschikken over het middel, onze tegenstanders te beteugelen zonder oproer, moeite, bloedvergieten, oorlog.’
Doch de schijnbare tegenstrijdigheid wordt hieruit verklaard, dat het plan ongetwijfeld op een overrompeling van de regering doelde. Men wilde haar voor een fait accompli stellen en nam aan, dat zij zich dan zonder verder verzet bij de feiten zou neerleggen. Hoe dat precies zou gaan, daarover bevat de brief van
| |
| |
De Hames helaas geen bijzonderheden - het is maar al te begrijpelijk, dat hij het in de toch al gevaarlijke brief liever daarbij wilde laten.
Echter staan wat dit betreft andere bronnen tot onze beschikking. Volgens Pontus Payen [I 223] is graaf Lodewijk, toen de bond eind Augustus besloot zich zelf te liquideren, daartegen hevig in verzet gekomen, bij welke gelegenheid hij als zijn mening uitsprak, dat
‘men zijn hoofd slechts kon redden, als men teruggreep op het eerste plan, zich van de persoon der hertogin meester te maken en de tegenstanders terneer te slaan, zo lang zij krachteloos waren.’
Daarentegen beweert Junius [Du Jon], die bij de eerste bijeenkomst van de samenzweerders in het paleis Culemborg [eind November 1665] de predikatie hield, in notities waarvan overigens de echtheid is betwijfeld, dat de samenspanners zich van de stad Antwerpen meester wilden maken, waar de meeste Protestanten woonden [vgl. Fruin, Voorspel 370]. Dat dit plan zou hebben bestaan, wordt in zekere zin bevestigd door de mededelingen, die door het lid van het Verbond Max de Blois, genaamd Cocq de Neereynen, als beklaagde werden gedaan [C.C. Gr. II 655]:
‘Hij getuigt, dat hij er van heeft horen spreken, dat men zich van een der steden des lands wilde meester maken.’
Het is echter niet duidelijk, op welk tijdstip deze uitspraak betrekking heeft, zij kan ook op een later plan doelen. Wesembeke [159] spreekt indirect van zo'n plan. Hij schrijft, dat de Brusselse regering er altijd al bang voor was, dat de verbonden edellieden enige steden zouden vermeesteren en dat zij de meeste zorg voor Antwerpen koesterde. Deze zorg van de regering vindt men concreet weergegeven in een brief van 26 Maart 1566, waarin de steden werden gewaarschuwd [Bor I 57], terwijl echter Antwerpen reeds eerder afzonderlijk de 20e Maart was gewaarschuwd, omdat men blijkbaar plannen koesterde, de stad te verrassen [55 ib.].
Wij kunnen thans niet meer uitmaken, op wat voor plan de brief van De Hames betrekking heeft. Misschien heeft men beiderlei opzet willen combineren en zich tegelijkertijd van de persoon der regentes en van Antwerpen willen meester maken.
| |
| |
Doch bij de beoordeling van de gehele situatie spelen de détails van de onderneming geen rol. Het plan leed schipbreuk op het verzet van Oranje en de grandseigneurs uit zijn omgeving, dus op dezelfde klip, waarop ook het pogromplan van de burgerij was gestrand. De Hames is volmaakt wanhopig over de besluiteloosheid der heren uit Oranje's omgeving. Hij jammert:
‘Zij willen, dat wij tegenover de verstoktheid en verhardheid van deze hongerige wolven [de inquisiteurs, Schr.] remonstranties, requesten, kortom woorden zullen stellen, terwijl de anderen niet nalaten te verbranden, te onthoofden, te verbannen en hun woede op alle mogelijke manieren te koelen.
Wij beschikken over het middel om hen te beteugelen, zonder oproer, moeite, bloedvergieten, oorlog - maar men wil niet! Welaan dan, laat ons de pen doch zij de degen hanteren, wij de woorden en zij de daad. Wij zullen wenen, zij lachen....’
Dat was een voorspelling, die maar al te precies zou worden vervuld. Maar - alle gejammer baatte niet. Tegenover het veto van de veel machtiger hogere adel kon de lage adel niets ondernemen. Waarom echter de hogere adel niet wilde, weten wij: ‘Als het tot een omwenteling komt, zullen wij zelf tot de eerste slachtoffers behoren’, had de prins van Oranje zijn broeder Lodewijk, die wel iets voor de heethoofden voelde, toegevoegd. De radicalen moesten zich inschikkelijk betonen. Aldus leden zij de nederlaag, doch deze bezegelde tegelijkertijd de ondergang van het Verbond.
De voornaamste verdienste, het uitbreken van de revolutie in Februari-Maart-April 1566 te hebben verhinderd, komt ongetwijfeld op naam van de prins van Oranje. Wij betwijfelen echter of hij dat in latere tijden van zich zelf wel zo verdienstelijk zal hebben gevonden. Want het lot dwong hem enige jaren later zelf de revolutie te maken. Maar toen waren de omstandigheden zeer veranderd: in plaats van tegenover een machteloze regering, die slechts over een paar onbezoldigde en onbetrouwbare compagnieën beschikte en welker schatkist gapend leeg was, stond hij nu tegenover het beste leger van Europa onder leiding van Alva. Wat hem indertijd bijna zonder strijd in de schoot zou zijn gevallen, dat kostte hem nu vele jaren van de allerzwaarste gevechten, van leed en verwoesting - wel moest hij voor zijn voorzichtigheid een hoge prijs betalen.
| |
| |
Echter, een man zo hoog geplaatst als de prins in het begin van het jaar 1566, kon bezwaarlijk de revolutie wensen. Zijn plannen bewogen zich toen in een geheel andere richting. Hij zag, dat het clericale regiem van de regentes hoe langer hoe meer uitgeput raakte en beschouwde zich zelf misschien reeds als de aangewezen opvolger der prinses op het ogenblik, dat deze volkomen onmogelijk was geworden. En dan - men kan slechts gissen, hoe ver de gedachten en plannen van de begaafde en bedachtzaam-gereserveerde aristocraat gingen....
Het ongeluk van het Verbond der Edelen was, dat het tegenover deze begaafde politicus geen leider van gelijkwaardige kwaliteiten kon stellen. Lodewijk van Nassau was meer soldaat dan staatsman en gewend, zich naar zijn oudere broeder te voegen. Karel van Mansfeld zou zich spoedig als een karakterloze weerhaan ontpoppen. Brederode ten slotte was een eerlijke, doch simpele figuur, bovendien een vrolijke en vlotte drinker, die op de ogenblikken, dat er moest worden gehandeld, al te gaarne achter een beker wijn zat, bovendien een schuldenmaker, die - evenals trouwens zijn collega Mansfeld - behalve het andere ook altijd een particuliere oorlog met zijn schuldeisers had uit te vechten. Het ergste echter was, dat het deze man, die zich ten slotte de leiding van het Verbond zag toegewezen, volkomen aan politieke vastberadenheid mangelde.
Ten slotte was het geen wonder, dat alle fouten die de Nederlandse adel als klasse aankleefden, zich tevens in deszelfs leiding weerspiegelden.
|
|