| |
XXVIII Het Putsch-plan der burgerij
Het bleef echter niet alleen bij zulke uitlatingen. De Calvinistische burgerij wilde van de volksstemming profijt trekken. Zij wilde, ronduit gezegd: revolutie maken.
Wij zijn hier bij een zeer belangrijk punt aangeland, dat tot nu toe in alle exposé's over het jaar 1566 werd verzwegen, of bij lange na niet met voldoende duidelijkheid naar voren gebracht. Telkens weer leest men, dat de beweging met de overhandiging van het Smeekschrift der Edelen te Brussel begonnen is. Doch in werkelijkheid was het net omgekeerd: door de gebeurtenis te Brussel werd een voorgenomen revolutionnaire opstand in aanzienlijke mate geremd. Te voren liep zowel de adel als de
| |
| |
burgerij met plannen van gewelddadige actie rond, die noodzakelijkerwijze uit moesten monden in een revolutie. Over het putsch-plan van de adel spreken wij in een volgend hoofdstuk. De Calvinistische burgerij koesterde gewelddadige voornemens van ander karakter, n.l. wat wij tegenwoordig zouden noemen een pogrom tegen de katholieke geestelijkheid.
In hoofdstuk XIX [pag. 189] deden wij opmerken, dat reeds in 1562 in de Calvinistische gemeenten van Vlaanderen een aanslag op de inquisiteur Titelmans werd overwogen. Thans dook een soortgelijk plan, maar van veel groter omvang, op: men wilde van de stemming der opgehitste massa's gebruik maken om een bloedbad onder de katholieke geestelijkheid aan te richten en op zijn minst om de gehate uitvoerders der inquisitie dood te slaan. Tot zover stond het plan met stelligheid vast; wat er daarna zou gebeuren, komen wij niet te weten. Doch iedereen, die tot oordelen in staat is, moet toegeven, dat zo'n daad, of men wilde of niet, het sein moest zijn tot een algemene opstand.
Opdat men ons niet van fantasie beschuldige, willen wij onze getuigen voor deze bewering noemen. Het zijn vier der voornaamste leiders van de oppositie, resp. van het Calvinisme, n.l.
Willem, prins van Oranje;
graaf Lodewijk van Nassau, zijn broeder;
Marnix van St. Aldegonde;
Marcos Perez, het hoofd der Calvinisten te Antwerpen.
Wij beginnen met graaf Lodewijk, die in zijn apologie een en ander het duidelijkst uiteenzet. Hij zegt [blz. 197]:
‘Toen dit [de voorgenomen invoering van de Spaanse inquisitie, Schr.] de gewone man bekend werd, ontstonden onder het volk en vooral bij de rijke kooplieden en andere vermogende burgers die de nieuwe religie waren toegedaan, een zeer grote schrik en vreze, waarop zij.... omdat het gevaar ogenschijnlijk op zijn hoogst was.... de koppen bijeen begonnen te steken en allerwegen met elkaar bespraken, op welke wijze zij òf de hoogst bezwaarlijke inquisitie konden afwenden, òf wel het land konden verlaten en naar elders trekken.
En hoewel opgemelde kooplieden en burgers, die in tamelijk grote angst verkeerden, het niet waagden om met de voornaamste heren des lands, om van de ridders van het Gulden Vlies te zwijgen, over hun plannen te spreken, hebben zij toch enige edelen, die hun religie waren toegedaan en die hun bekend waren, gevonden, wie zij hun mening
| |
| |
heimelijk hebben geopenbaard, dat zij namelijk besloten waren, ofwel het land te verlaten of zich in een vreemd verbond te begeven, dan wel, indien alle hoop vergeefs zou zijn, de gemene man tot zich te trekken en alle inquisiteurs en geestelijken te wurgen en dood te slaan.’
Dat dit plan bestond, wordt door marnix in zijn ‘Vraye Narration’ bevestigd. Overeenkomstig de hele opzet van dit propagandageschrift, n.l. de Calvinisten van alle schuld aan de gebeurtenissen vrij te pleiten, laat hij echter het plan voor onbelangrijker doorgaan dan het in werkelijkheid was: men had volgens hem met het doden van een of twee inquisiteurs een afschrikwekkend voorbeeld willen stellen. Maar hij geeft toe, dat het plan om tot gewelddadig verzet over te gaan, andere elementen had aangelokt, ‘die van nature oproerig gezind en op een omwenteling uit waren’.
Dat Marnix de zaken opzettelijk te onschuldig voorstelt, blijkt uit twee uitlatingen van de prins van Oranje en Marcos Perez. Beide uitlatingen zijn van derde, katholieke zijde tot ons gekomen. Echter, zakelijk stemmen zij zo zeer overeen, dat elke twijfel aan de juistheid der overlevering wel moet verdwijnen. De prins geeft in het najaar van 1566 aan de raadsheer Assonleville in de loop van een politiek gesprek te kennen [Corr. Guillaume II 396]:
‘De prins was er van overtuigd, dat hij de koning over al zijn handelingen rekenschap kon afleggen. Met name had hij de kroon één zeer grote dienst bewezen, door haar te behoeden voor een zeer groot ongeluk en een smadelijk bloedbad, dat anders door de sectariërs zou zijn aangericht. Want geruime tijd geleden [dit zegt de prins tegen het eind van 1566, Schr.] was het niet alleen hun opzet en hun wens geweest om tot de beeldenstorm over te gaan, doch om in het gehele land alle priesters en dienaren der kerk, kloosterlingen en andere geestelijken om te brengen. En wel hadden zij dit de dag na Pasen van dit jaar willen doen, gelijk hij [Oranje] nauwkeurig kon bewijzen en staven.’
Hiermee komt volkomen overeen, wat Morillon in November 1566 als een uitlating van Perez weergeeft [C.C. Gr. II 90]:
‘Marcos Perez beroemt er zich op, dat zonder zijn tussenkomst op Tweede Paasdag de gehele geestelijkheid in de Nederlanden in een uur tijds zou zijn afgeslacht.’
Beslissend voor de geloofwaardigheid van beide getuigenissen is het volgende:
Zowel de prins, als Perez noemt - onafhankelijk van elkaar -
| |
| |
Paasmaandag als de dag van de voorgenomen daad. Daarmee staat vast, dat hun beiden hetzelfde plan voor ogen staat. Maar bovendien staat vast, dat dit plan reeds vaste vorm had aangenomen. Wat te zeggen van een geschiedschrijving, die zo'n feit stilzwijgend voorbijgaat?
Men vraagt zich af, waarop dit plan is afgestuit. Onuitvoerbar was het niet. De stemming tegen de geestelijkheid had onder het volk omstreeks die tijd het kookpunt bereikt; hier en daar kwam het reeds tot spontane daden van geweld tegen de geestelijken. Reeds ging men er in Februari op sommige plaatsen toe over, heiligenbeelden uit de kerken te slepen en in het vuil te werpen: voortekens van de beeldenstorm van Augustus. De regentes echter liet zich door de hoofden van het verbond der Edelen wijsmaken, dat de priesters dat zelf hadden gedaan, om het volk in discrediet te brengen [C.C. Gr. I 114]. In Maart vonden volgens Viglius [Mémoires 185] soortgelijke daden plaats. In April werden abdijen in Brabant overvallen en geplunderd. In de Raad van State ontlokt dat aan de markies van Bergen de laconieke opmerking: ‘Mijn God, wil men dan liever, dat de mensen verhongeren?’ [C.C. Gr. I 204]. Zo zien wij overal rebelse massa's en een zwakke en argeloze regering: één signaal en het bloedbad onder de geestelijkheid ware begonnen. Echter, in het kamp zelf der oppositie waren gematigde krachten aan het werk, om zo'n uitbarsting tot elke prijs te verhinderen. Wij behoeven daar niet naar te zoeken, de prins en Marcos Perez maken immers beiden aanspraak op de verdienste, dat door hun tussenkomst het bloedbad werd verhinderd. Om het opstandsplan van de burgerij en een tweede putsch-plan van de lagere adel te remmen, werd toen de plechtige overhandiging van het Smeekschrift der Edelen te Brussel in scène gezet. Dat dit doel daarbij voorstond en ook bereikt werd, geeft Marnix openlijk toe, die in de ‘Vraye Narration’ [l.c.] het effect der Brusselse gebeurtenis pathetisch aldus beschrijft:
‘En zij die te voren, in afwachting van het treurige juk der tyrannieke inquisitie, besloten hadden een wanhoopsdaad te begaan en alles op het spel te zetten [nog een bevestiging! Schr.], voelden zich als uit de doden opgestaan en waren nu van vreedzamer gedachten vervuld.’
Het smeekschrift werd de 5e April overhandigd, Paasmaandag
| |
| |
viel op 15 April, de rem had dus nog juist op tijd gefunctionneerd!
Wat voor reden hadden de gematigden, om een onderneming in zo geheel andere banen te leiden, die overigens inderdaad weinig scheen te passen bij de ‘schaepkens’ en ‘lammekens’, als hoedanig de Calvinisten zich zo gaarne in hun liederen lieten aanduiden? Wat de prins betreft, zijn persoonlijke standpunt zullen wij leren kennen bij gelegenheid van het adellijke putsch-plan, dat hij eveneens verijdelde. De bezwaren echter van de rijke Antwerpse burgers uit de omgeving van Marcos Perez vinden wij weliswaar niet bij deze, maar bij een latere soortgelijke gelegenheid treffend in de Antwerpse kroniek weergegeven. Het pogromplan dook namelijk in 1566 nog een paar maal op, maar steeds met het zelfde negatieve resultaat, laatstelijk in de Kerstdagen van 1566, toen het proletariaat van Vlaanderens Westerkwartier bij Wattreloos en Lannoy zijn strijd op leven en dood streed. Op de 25e December 1566 schrijft de kroniekschrijver [102]:
‘Op den selven tyt ginck de fame heel sterck, dat de Calvinen wilden de Geestelyckheyt dooden, maar sommighe seyden, dat syt lieten om den tweedracht, die sy tuschen malckanderen hadden, vraghende wie hun hoofft soude syn van dat te bestaen. d'Ander seyde, dat syt niet en dorsten aengaen om de canalie wille, die als dan oock in de Cantoor huysen loopen souden ende andere catolycke rycke huysen zijn als de Munte, Lombaerde, Accysen, Tollen, Rentmeesters huysen, want sy al gedreycht waren, waer deur den Coopman hem gemoeit soude hebben, aldus wirt het gelaten.’
Het was dus de consideratie voor de gemeenschappelijke burgerlijke eigendomsbelangen van katholieke zo goed als Calvinistische kooplieden, het was de klassesolidariteit met hun standgenoten, die de Calvinisten er van weerhield over te gaan tot een gewelddaad, die allicht in een algemene plundering der bezitters, althans van de katholieken onder hen had kunnen omslaan.
Precies hetzelfde motief was reeds in de lente van 1566 voor hen beslissend. Dat gevoelden ook hun tegenstanders. Proost Morillon heeft blijkbaar reeds in Februari bij geruchte iets over de gewelddadige plannen vernomen, want hij schrijft aan Granvelle: ‘Wij bevinden ons wellicht in een groter gevaar dan wij weten.’ Doch hij voegt daaraan toe: als de ‘uitgehongerde
| |
| |
armen’ er eenmaal bij komen, zal de aanstichters van de onlusten spoedig alle lust vergaan, zelfs als men, gelijk het plan schijnt te zijn, eerst de geestelijken aan het volk wil voorwerpen als voedsel voor deszelfs vraatzucht. En Granvelle antwoordt [C.C. Gr. I 142]: leidt de huidige agitatie tot onlusten, dan zullen allen, die iets te verliezen hebben, de grandseigneurs voorop, tot de offers behoren. Precies zoals Morillon en Granvelle zagen ook een Oranje, een Marcos Perez de eventuele gevolgen van een volksoproer. De hoge adel en de grote burgerij werden er door hun klassebelang van weerhouden zich in avonturen te begeven, waarvan de uitwerking heel het maatschappelijk bestel zou kunnen ondermijnen. Deze rijke en verstandige heren waren er helemaal niet zo stellig als onze moderne historici van overtuigd, dat de massa zich slechts door ‘zuiver godsdienstige’ motieven zou laten leiden en tevreden zou zijn met het doodslaan van een paar honderd of duizend geestelijken. Integendeel, zij kenden de werkelijke stemming van de uitgemergelde, uitgehongerde proletariërs en ambachtslieden veel te goed om niet te weten, dat de godsdienstige opstand elk ogenblik in de sociale revolutie kon omslaan.
En zo bleef het het hele jaar 1566 door. De angst voor de uitwerking die hun actie op de revolutionnaire massa's zou hebben, remde telkenmale, midden in de vaart van het handelen, zowel het optreden van de adel als van de burgerij en hielp aldus de reactie aan haar overwinning. Wie dit Leitmotiv der beweging van 1566 niet heeft onderkend - en dat geldt tot nu toe voor zo goed als alle historici [Rachfahl laat het weliswaar tegen het slot van zijn studie even doorklinken, maar laat toch de klassentegenstellingen niet duidelijk genoeg uitkomen] - die verspert zich zelf de blik voor het verloop der gehele beweging.
Wat wij thans gaan neerschrijven, zal eigenlijk niets anders zijn dan steeds weer een herhaling van hetzelfde inzicht in de meest uiteenlopende situaties. Dat moge de indruk wekken van eentonigheid, maar dat is nu eenmaal het kenmerk van alle revoluties, waarbij een leidende bovenlaag steun tracht te zoeken bij economisch door haar uitgebuite massa's - het kenmerk dus met name van alle revoluties van het moderne burgerdom, van welke revoluties de onze de vroegste is.
|
|