Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekend
[pagina 239]
| |
Derde boek
| |
[pagina 241]
| |
Eerste deel
| |
[pagina 242]
| |
uitzicht stelde. Echter, de uitgemergelde wevers en volders uit de textielstreken beschouwden de godsdienstige vraagstukken niet als zo iets abstracts als de heren die te Genève het Calvinisme aan de bron hadden bestudeerd. In de 16e eeuw bestreek de kerk nog een oneindig groter terrein van het menselijke leven dan heden ten dage: de drukwerken die de mensen lazen, de schilderijen die zij zagen, de muziek, de toneelstukken en de voordrachten die zij hoorden, dat alles had voor 75 tot 100 procent godsdienstige en kerkelijke onderwerpen als motief. Elk feest, elke familieplechtigheid voltrok zich onder leiding der kerk; de kerk veranderen, dat betekende toen: het gehele leven wijzigen. Het worde toegegeven, zuiver theologische kwesties als de transsubstantiatie, de beeldenverering enz. werden in die tijd onder de massa's met een fanatisme besproken, zoals wij dat tegenwoordig - ten minste wanneer het dat soort vraagstukken betreft - niet meer kennen. Geens mens zou tegenwoordig nog op de gedachte komen, om de priester de hostie uit handen te rukken en die in stukken te plukken [zoals dat toen dikwijls geschiedde], om te bewijzen, dat zij Gods lichaam niet was. Doch was dat toen zo wonderlijk? Toen verwachtten de mensen, dat met de overwinning van hun geloof een nieuw tijdperk zou aanbreken; zij leefden uit een fantastische hoop op een wereld van gerechtigheid en broederlijke eendracht, en die wereld hoopten zij gelijktijdig met de zegepraal hunner religie te verwezenlijken. Een katholieke tegenstander der beweging, Marcus van Vaernewijck, heeft ons - niet geheel van zachte spot ontbloot - overgeleverd hoe hoog de verwachtingen in de dagen van de beeldenstorm gespannen waren [vgl. verderop hfdst. XL] en hoe het volk alle mogelijke politieke en sociale hervormingen verwachtte. Niets ware verkeerder dan aan de massa's, die aan de beeldenstorm deelnamen, een zuiver bovenaardse geesteshouding toe te schrijven [wij hebben het daarbij niet eens over hen, die op hoogst aardse wijze de voorraden en kelders der kloosters weghaalden, omdat men een beweging nooit naar haar slechtste vertegenwoordigers moet beoordelen]. Men had hun geleerd, dat al hun leed, de slechte tijden en de algemene nood aan het | |
[pagina 243]
| |
verval der kerk moesten worden geweten: met een vernieuwing van het geloof zou het hele bestaan beter, gezonder en rechtvaardiger worden. Dat dit verband volgens ons, mensen van deze tijd, niet bestaat, dat voor een algemene verbetering der menselijke verhoudingen andere voorwaarden moeten worden vervuld, is juist. Maar het is de vraag, of onze voorwaarden ook steeds de juiste zijn. Wat voor verwachtingen heeft men b.v. al niet vastgeknoopt aan de verdrijving der Joden? Aan geen enkele revolutionnaire beweging zal wel ooit het uiteindelijk effect van haar optreden duidelijk voor ogen hebben gestaan. De Hollandse burgerij heeft ongetwijfeld reeds in de jaren tachtig van de 16e eeuw het bezit der macht als een goed van hoge waarde weten te waarderen en verdedigen. Doch dat zij daarmee Indië zou veroveren en de heerschappij ter zee aan zich zou trekken - dat zal haar hoogstens een vaag instinct, doch geen helder inzicht hebben gezegd. En zo was het ook met de massa's omtrent het jaar 1566 gesteld: zij voelden zuiver instinctief, dat de val der clericale heerschappij een nieuwe algemene bloei ten gevolge zou hebben. Daarom hadden zij zo'n brandende belangstelling voor alles wat met het vraagstuk: ‘oud of nieuw geloof?’ verband hield; daarom kwamen er uit hun rijen martelaren naar voren die zich ter wille van het probleem der transsubstantiatie naar het schavot lieten slepen; daarom ook kon aan de godsdienstigpolitieke twisten, die nu reeds jarenlang tussen Philips en de Nederlandse oppositie bestonden, plotseling die agitatorische leuze worden ontleend, die als een vonk het kruitvat deed ontploffen. Die leuze luidde: ‘De Spaanse inquisitie komt!’ Zoals elk echt parool was dit een mengsel van waarheid en leugen. Sinds Karel V was de inquisitie in de Nederlanden reeds een gevestigde instelling [zie hiervoren hfdst. XIV 156]. Bovendien waren de - eveneens onder Karel V - door de wereldlijke overheid uitgevaardigde plakkaten nog altijd van kracht. Aan het een zowel als aan het ander vielen elk jaar een aantal mensen ten offer. De talrijke executies om des geloofs wille wekten veel afschuw, ook bij de katholieken, vooral ook omdat, zoals wij zagen, door de vervolgingen de beste vakarbeiders van de | |
[pagina 244]
| |
textielindustrie in de armen der Engelse concurrentie werden gedreven [zie hiervoren hfdst. XXIII 211]. De politieke oppositie onder leiding der Edelen trachtte reeds lang van Philips II gedaan te krijgen, dat het optreden tegen de ketters zou worden verzacht: tot dat doel was Egmont in het begin van 1565 naar Spanje afgevaardigd. Hij had zich echter door Philips met gunstbewijzen, ook van stoffelijke aard, laten sussen en feitelijk niets bereikt. Zijn fiasco verwekte grote ergernis bij zijn partij, maar Philips was van mening, dat hij nu nog een stap verder kon gaan en in October van het jaar 1565 vaardigde hij te Segovia een decreet uit, waarbij de kettervervolgingen aanzienlijk werden verscherpt en dat bij de bezitters de indruk wekte, dat het nu met hun betrekkelijke veiligheid gedaan was [vgl. het citaat uit de Apologie van Oranje in hfdst. XIX]. De oppositie had gelijk, dat zij een kreet van afschuw slaakte. Maar daartegenover hadden Philips en zijn raadgevers ook gelijk, als zij er op wezen, dat in dit decreet nergens van invoering der Spaanse inquisitie sprake was en dat men dit ook werkelijk niet beoogde. Op zichzelf was het gepraat over de invoering van de Spaanse inquisitie in de Nederlanden allerminst nieuw. Reeds in 1562 bij de hervorming van het kerkelijk bestuur was het opgedoken. Toen heette het, dat de vermeerdering van het aantal bisschopzetels dienen moest tot invoering van de Spaanse inquisitie. Egmont en Oranje waren daarop bij Granvelle op audiëntie gegaan, de kardinaal had energiek ontkend [Corr. Phil. I 204, vgl. ook 200 no. 62]. Uit Madrid had Philips hetzelfde gedaan en er naïef aan toegevoegd, dat hij de Spaanse inquisitie in de Nederlanden helemaal niet nodig had, omdat de Nederlandse scherper was [207, no. 76, l.c.]. Doch wat toen in tegemoetkomende onderhandelingen was geregeld, wekte nu een openlijke storm van verzet. Philips begreep daar niets van. Hij geloofde, dat de mensen wel kalmer zouden worden, als men hen van de ware stand van zaken op de hoogte stelde. Doch zijn halfzuster, de regentes, antwoordde schouderophalend [Corr. Phil. I 387]: ‘Men kan nog zo dikwijls herhalen, dat de inquisitie hier reeds altijd van kracht was, toch beweren de mensen hier, dat zij nieuw is.’ | |
[pagina 245]
| |
Wat bracht de leidende agitatoren er nu toe om de feiten zo hardnekkig te vervalsen? De inquisitie had tot nu toe, om met de prins van Oranje te spreken, uitsluitend ‘de arme lieden verbrand, die zich gewillig in het vuur lieten werpen.’ Hadden de rijken hun nu misschien moeten zeggen: Wee, men wil ons rijkaards nu ook net als ulieden verbranden? Dat zou een parool zijn geweest, dat nauwelijks bij de massa's zou zijn ingeslagen.Ga naar eind52 Als men invloed op de massa's wilde uitoefenen, dan moest men de indruk wekken, dat er iets geheel nieuws, iets dat er nog nooit geweest was, iets ongehoords op komst was. Dat bereikte men met het parool: ‘Spaanse inquisitie’, waarbij men bovendien op die gehate instelling het odium van het uitheemse legde. Echter kon men aan dat woord eveneens de herinnering verbinden aan de gevaren die geenszins tot het rijk der verbeelding behoorden, doch feitelijk steeds op de achtergrond van Philips' politiek op de loer lagen. De oppositie-partij, die haar voornaamste successen tot nu toe op nationaal gebied had behaald [zie hiervoren, hfdst. XVII 173] koppelde het nationale parool onmiddellijk aan het anticlericale. Zij maakte bekend, dat de koning, onder het voorwendsel de ketters uit te willen roeien, de Nederlanden tot een Spaans protectoraat zou willen vernederen [Pontus Payen I 37]. Evenzo schrijft Marnix in de ‘Vraye narration’: ‘Dit alles diende ter verwezenlijking van een bepaald doel, dat reeds lang te voren door kardinaal Granvelle uitgewerkt was: n.l. de Nederlanden in een veroverd land te veranderen.’ Dat Philips' politiek in het algemeen en zijn godsdienstpolitiek in het bijzonder iets dergelijks op het oog had, laat zich niet loochenen. Ten slotte riep de leuze der ‘Spaanse’ inquisitie nog een ander schrikbeeld op: het land werd bedreigd door het vorstelijke absolutisme, als welks wegbereidster de inquisitie ook reeds in Spanje dienst had gedaan. Zelfs katholieken als graaf Hooghstraeten stonden op het standpunt: ‘De koning wil in het land de Spaanse inquisitie invoeren en aldus onder de dekmantel der religie een absoluut en tyranniek bewind in het leven roepen’ [Payen I 75-76]. | |
[pagina 246]
| |
Zo deed de leuze: ‘De Spaanse inquisitie nadert!’ tegelijkertijd een beroep op de nationale, de in politiek opzicht vrijheidslievende en de in godsdienstig opzicht tolerante gevoelens der massa. Zij was inderdaad buitengewoon handig gekozen en dat zij als het op de feiten aankwam niet voor de volle honderd procent klopte - dat had zij nu eenmaal met alle goede agitatieleuzen gemeen. En nog iets méér had zij daarmee gemeen: zij werkte op de fantasie der menigte en zij riep alle gruwelijke verhalen in de herinnering terug, die over de Spaanse inquisitie in omloop waren. En toch is dat alles nog geen afdoende verklaring voor de ontzaglijke uitwerking dier leuze, waarvan de goed katholieke raadsheer Hopperus in zijn Mémoires schrijft [292]: ‘Het is ongelofelijk, wat voor vlammen het vuur, dat eerst onder de as verborgen was, op deed laaien’, of waarvan proost Morillon aan Granvelle rapporteert: ‘Hier en overal in den lande spreekt men slechts van de inquisitie’ [C.C. Granv. I 111]. Reeds in 1562 had datzelfde gerucht over de dreigende invoering van de Spaanse inquisitie de ronde gedaan. Granvelle had er zich toen [Corr. Phil. I 200 no. 62] over beklaagd, dat het volk zich dat gerucht niet uit het hoofd wilde laten praten. Toch had er in 1562 in de verste verte zo'n storm niet gewoed als er nu bij de jaarswisseling van 1565-66 losbrak. Vanwaar dat verschil? De oorzaak daarvan ligt voor de hand: De bezitters hadden thans belang bij een geweldige volksbeweging tegen de decreten van Philips, en het volk was door de hongerwinter van 1565-1566 rijp voor de revolutie geworden. De strijd tegen de ‘Spaanse inquisitie’ - ziedaar het lokaas, dat een handige burgerlijke propaganda de uitgehongerde massa voorhield, en het volk, dat blij was, dat het zijn gevoelens op de een of andere manier kon afreageren, vloog begerig op dat lokaas aan. Uit woede over de duivelse schanddaden, die van Spanje uit tegen de vrijheid des lands werden uitgebroed, vergat het zelfs tijdelijk zijn honger. En toch was het juist de honger, die de volkswoede tot hysterie deed aangroeien. De propaganda van de burgerij werkte handig en systematisch. Zij strooide opwindende geruchten uit, zoals die in Marnix' ‘Vraye Narration’ hun neerslag vonden. Zij liet het gerucht | |
[pagina 247]
| |
verbreiden, dat geen mens als de Spaanse inquisitie eenmaal ingevoerd zou zijn, ook maar een uur van zijn leven en zijn goederen meer zeker zou zijn [Aldus Wesembeke 85]. Een regen van vlugschriften en propagandalectuur werd over het land uitgestort. Als bijlagen van de informatieve rapporten, die aan de koning en aan Granvelle worden gezonden, treffen wij vaak exemplaren van die ‘paskwillen’ aan, soms drie of vier verschillende. Van sommige pamfletten wordt een oplage tot 5000 stuks genoemd, voor die tijd zeer veel [Paillard, Mémoires hist. V 181; Corr. Phil. II 553]. Er wordt zelfs al over een geheime drukkerij gesproken, zij moet zich te Vianen, de stad der heren van Brederode, die spoedig daarop leiders van het verbond der Geuzen zouden worden, bevonden hebben [vgl. C.C. Gr. I 72, 95, 96; Corr. Phil. I 189; Wesembeke 139-140; Hooft I 71 vlg]. Als een schrikkelijk spookbeeld verrees de ‘Spaanse inquisitie’ voor het gehele volk. Haar invoering scheen het ergste aller euvelen en hoe langer hoe meer mensen hoorde men zeggen, dat het nog beter zou zijn om met het wapen in de hand voor 's lands vrijheid te sterven dan zijn leven door het sluipend monster der inquisitie te verliezen [C.C. Gr. II 13; Hooft 169]. |
|