Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekend
[pagina 228]
| |||||||
XXVI De revolutionnaire stemming neemt toeIn het begin van 1566 nam de nood ontzettende vormen aan; de mensen verhongerden letterlijk. Een Spanjaard, Castellanos genaamd, die in Januari naar Spanje reisde vertelde, dat hij had gezien, dat in de provincie Artois tal van vrouwen zich hadden opgehangen, om niet te hoeven zien hoe haar kinderen voor haar ogen van de honger stierven [Rachfahl II 519-20]. Onder het volk echter begon het te gisten. Naderend geweld en rebellie kondigden zich steeds duidelijker aan. Bij Gouda maakt de halfverhongerde landelijke bevolking - en wel te zelfder tijd op twee verschillende plaatsen - zich meester van volgeladen graanschepen [Theissen, Corr. Marg. I 117]. Maar het volk begint ook te zoeken, wie er aan de duurte schuldig zijn en ontdekt hen - in de korenwoekeraars. Te Mechelen worden op een nacht in November van het jaar 1565 alle deuren van de korenhandelaars, die naar oude gewoonte in dezelfde straat wonen, met bloed getekend. 's Ochtends was er een oploop, doch tot gewelddadigheden kwam het niet. Desniettemin besloot de magistraat tot de oprichting van een permanente wacht, ‘om het volk in vreze te houden’. Het zal daar niet zat van zijn geworden! [Van Doren, IV 168-169; C.C. Gr. I 65]. Er bestaat echter een nog duidelijker herinnering aan de toenmalige volksstemming. Te zelfder tijd, dat zich het bovenstaande te Mechelen afspeelde, voltooide te Haarlem de factor van de rederijkerskamer aldaar, Lauris Janzs, zijn spel ‘Van 't coren’. [Het is gedateerd 4 November 1565.] Het was een waarlijk ‘actueel’ stuk, want het behandelde op weliswaar ietwat naïeve, maar toch zeer duidelijke en historisch juiste wijze de duurte en haar verloop. Zijn stuk is werkelijk een aanklacht, zijn 1180 verzen zijn één enkele vloek tegen de graanwoekeraars.Ga naar eind48 De woeker staat in dit spel als een levende persoon - of liever belichaamd in een tweetal levende personen, op het toneel. Twee graankooplieden met de veelzeggende namen ‘Onversaedige Begeerte’ en ‘Nimmermeer Genoch’ - twee z.g. ‘Sinnekens’ | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
- zijn door de dichter uitverkoren om heel de schande van hun beroepsgenoten tot uitdrukking te brengen. Lauris Jansz gaat daarbij uit van precies dezelfde feiten, waarmede wij in het vorige hoofdstuk aan de hand van de bronnen kennis maakten. ‘Onversaedige Begeerte’ en ‘Nimmermeer Genoch’ spreken er met elkaar al dadelijk bij hun eerste optreden over, hoe men het best geld kan verdienen. Een van de twee heeft gehoord, dat in Frankrijk de oogst slecht is uitgevallen. Daarom besluiten zij, samen zoveel mogelijk graan op te kopen, maar het niet af te geven, doch het voorlopig op te slaan - vers 193 vlg. [Pauwels van Dale!]. Als zij weer op het toneel verschijnen, is de duurte inmiddels begonnen. De ene compagnon dringt er bij de ander op aan, zijn koren in geen geval onder de honderd kronen verder te verkopen, maar die raad is overbodig, want de ander antwoordt [vers 269 vlg.]: ‘T'esser niet voor veijl!
Ick heb een ander ooch int seijl, soo ick sal betoonen:
lek hopet noch te jagen op twee hondert gouen croonen,
Al sout volck met boonen haer honger stelpen!’
Waarop de eerste geestdriftig invalt: ‘Dat wensch ich mee, Godt moet mijn helpen!
Al souen als welpen die armen verijsen,
Wij moeten practijck soecken om tcoren bet te doen rijsen.’
Die ‘practijck’ is spoedig gevonden: zij besluiten, samen met de Brabantse en Vlaamse kooplieden een corner - ‘een groote boers’ - te vormen om het graan op te kopen en aan het handelsverkeer te onttrekken - het geval-Fourmentreaux! Een van de twee brave kerels heeft nog een inval: voor alle veiligheid kan men er bovendien nog voor zorgen, dat de Sond tot in de maand Juni gesloten blijft - de verdenking van de prins van Oranje wordt hier ook geuit!Ga naar eind49 Bij al hun schandelijk gedoe worden de woekeraars toch voortdurend door de angst gekweld, dat het volk wel eens wraak zou kunnen nemen: ‘tvolck sou ons met vuijsten quellen’ [vers 324], zo en op soortgelijke manier uiten zij zich telkens weer. Doch het volk treedt in het stuk uitermate deemoedig en bescheiden op. Het wordt vertegenwoordigd door een arbeider [ambachtsman] en een huisvader [huisman].Ga naar eind50 Wij horen hen meelij- | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
wekkend over de slechte tijden jammeren en de harteloosheid der woekeraars vervloeken, maar verder dan lamenteren brengen zij het niet. In een belangrijke scène kloppen zij bij ‘Onversaedige Begeerte’ en ‘Nimmermeer Genoch’ aan, eerst bij de een en dan bij de ander en smeken hun om graan van hen te mogen kopen, omdat hun gezinnen honger lijden. Doch dat wordt hun door de onmensen ronduit geweigerd. De een beweert, dat hij geen koren heeft en de ander wil het zijne naar Frankrijk exporteren, waar de prijs nog hoger is dan in de Nederlanden. Hoe jammerlijker de twee vertegenwoordigers van het volk bedelen en smeken, des te meer hoon en grofheden krijgen zij van de woekeraars in ontvangst te nemen. Maar nu treedt er een ‘Doerwaerder’ op, die het koninklijke plakkaat tegen de woeker van 25 September 1565 voorleest, welks inhoud de dichter werkelijk in knuppelrijm heeft weten te gieten! De twee graankooplieden gaan daarop aan het razen - onbeschaafder en lomper, maar met soortgelijke argumenten als Graswinckel 85 jaar later. Maar zij troosten elkaar, zij zullen het verbod wel zien te ontduiken: ‘Wij sullen wel weer vinnen een ander practijck.’ Zo gebeurt het ook. Met het voorlezen er van is blijkbaar het gehele effect van het plakkaat meteen uitgeput, want ook verder blijft de duurte met onverminderde kracht aanhouden - zoals dat in de werkelijkheid ook het geval was. En omdat alles vergeefs blijkt te zijn, wordt er ten slotte een wijze man, ‘Die Reden’ genoemd [verstand, redelijkheid], op de twee woekeraars afgestuurd, ten einde hen te bekeren. Doch alles wat hij zegt stuit af op een muur van verstoktheid. Is het niet veel beter, betoogt ‘Die Reden’, als ieder zich met een bescheiden winst tevreden stelde, in plaats van dat twee of drie grote kooplieden hele graanvloten opkopen en de armen laten honger lijden? Hij wordt daarop met een hoongelach der kapitalisten beantwoord [vers 912 vlg.]: ‘Nu moet ick lachhen! Eij, wilt toch swijgen!
Sout ick niet op mogen coopen, soo veel ick vermach?’
Is dat dan eerlijk leven? vraagt ‘Die Reden’ weer. Nieuw hoongelach van de woekeraars, gekruid met grofheid [vers 926 vlg.]: | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
‘Is het niet redelick? - 't Is de manier nu;
Bij sulck bestier nu die coomenscap staet:
Die grootste boersen hebben die meeste baet’.
En verder: ‘Wij sorgen voor niemant dan voor ons selven;
Verder willen wij niet delven, verstaedij die saecken?
En wat ghij praet, anders suldij ons niet maeken;
Dus u reden wilt staecken. Hadieu, wij gaen driven.
En soo als wij sijn, soo passen wij te bliven.’
En daarmee vertrekken de woekeraars. De afgepoeierde ‘Die Reden’ komt echter voor de twee teleurgestelde vertegenwoordigers van het volk met een laatste troost aandragen: hij zal er bij de regering op aandringen maximumprijzen vast te stellen [Dit werd inderdaad door de landsregering overwogen, doch leed schipbreuk op het verzet van Amsterdam; Unger, Economist 1916, 472; Haepke II 163 no. 406]. Aan het slot van het spel liggen zij dan alle drie op de knieën en smeken de hemel om verbetering van de toestanden. Een verzoenend slot, maar desniettemin moest het stuk bij de opvoering eenvoudig opruiend werken.Ga naar eind51 Wij hebben het een uitvoerige bespreking waardig gekeurd, omdat het aan de vooravond van een geweldige volksopstand werd geschreven en omdat het de nameloze geprikkeldheid van de massa's getrouwelijk weerspiegelt. Echter, van religie en Calvinisme wordt in het ‘Spel van 't coren’ met geen woord gesproken, het houdt zich uitsluitend bezig met hongersnood en woeker. En dus past het niet in het schema van de ‘zuiver godsdienstige opstand’ en werd mitsdien tot op heden met succes - doodgezwegen! In alle grote steden moest de magistraat sinds de herfst bijzondere maatregelen tot leniging van de ergste nood treffen. Dat dit geschiedde om uitbarstingen van wanhoop te voorkomen, wordt bij meer dan een gelegenheid toegegeven. Amsterdam liet net als in 1562-63 goedkoop stadsbrood voor de armen bakken, controleerde de graanvoorraden en benoemde een commissie van toezicht op in- en uitvoer. Zelfs daartegen verzette de handel zich. De kooplieden eisten het recht van vrije beschikking over hun graan, nadat zij het aan de stad te koop hadden aangeboden. Dit werd echter afgewezen [Ter Gouw, VI 70 vlg.]. Daar stond een troost tegenover: de stad besloot, | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
tegen het vaststellen van maximumprijzen, zoals dat door de landsregering werd overwogen, ‘met allen bequame middelen te resisteren’. Unger, aan wie wij deze bijzonderheid ontlenen [Unger, Levensmiddelenvoorz. 74], ziet zeer juist in, wat de oorzaak dier houding was: ‘De belanghebbende kooplieden zaten daar zelf in de regering’ [Economist 1816, 472]. Te Leiden gaf de magistraat lijfrenten tot een bedrag van 18.000 gulden uit, om aan het nodige geld tot ondersteuning der armen te komen. De ordonnantie, waarbij die maatregel wordt goedgekeurd [Posthumus, Bronnen II 638 no. 1201] ontwerpt een aangrijpend beeld van de ellende, waarin de arme bevolking der stad leeft. De lakenindustrie, aldus wordt openlijk toegegeven, heeft vanwege de Engelse concurrentie de laatste jaren bijna stilgelegen. Daardoor hebben de armsten letterlijk alles verloren. De harde winter en de onmiddellijk daarop volgende duurte hebben hen daarna volledig geruïneerd. Echter, de maatregel van de stedelijke regering wordt niet goedgekeurd uit overwegingen van zuivere menselijkheid, doch vooral uit bezorgdheid voor onlusten: ‘omme alsoo te precaveren allen periculen van oproer, daermede deselve stede met eenige obmurmuratie, hoewel by onbekenden auteurs, alreede scheen gedreycht te worden, ende daertoe oock den honger ende benautheyt vele en besunder volders en wevers lichtelicken zouden bewegen.’ Evenals te Oudenaerde en te Valenciennes [vgl. hfdst. XXIII, en VI 94] zijn ook te Leiden volgens de autoriteiten de textielarbeiders het bijzonder onrustige element, dat er bij oproer altijd het eerste bij is, vooral wanneer het door honger wordt gekweld. Dus heeft de revolutie toch wel iets met textielindustrie en duurte, en niet alleen met de religie te maken gehad? Wij kunnen hier geen gedetailleerde opsomming geven van de noodmaatregelen, die in alle steden werden getroffen, maar willen toch afzonderlijk melding maken van die van Doornik, omdat zij ons zo zeer herinneren aan soortgelijke voorzieningen in de tegenwoordige tijd van oorlog. Pasquier de la Barre, die er in het begin van zijn mémoires [van pag. 3 af] een zeer uitvoerig relaas van geeft, maakt melding van een soort broodkaarten, ‘méreaulx’ genaamd, blikken penningen, tegen inleve- | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
ring waarvan men een reductie van 5 à 6 stuivers per schepel graan krijgt. Slechts de armen kregen die reductie, aan de rijken werden geen ‘méreaulx’ afgegeven, die moesten de volle broodprijs betalen. Verder werd er een verbod uitgevaardigd om fijn wit brood te bakken. Doch niet alleen de sociale maatregelen, ook de sociale misstanden, die P. de la Barre beschrijft, doen ons bekend aan: ‘Niet alleen de magistraat.... ook de graankooplieden stelden, toen zij het gevaar van een hongersnood inzagen, alles in het werk om uit vreemde landen grote voorraden koren aan te voeren, om daar namelijk winst uit te maken, en een aantal kooplieden werd daardoor inderdaad rijk en machtig. Immers allen, die graan in hun schuren hadden opgeslagen, loochenden dat zij dit bezaten, om het toch vooral niet aan de armen te behoeven te verkopen of uitdelen [precies zo als in het “Spel van 't coren”, Schr.]. Eveneens voorzagen zich allen, die enigszins beter gesitueerd waren, van een voorraad graan overeenkomstig hun vermogen en hun positie. Ja, sommigen verkochten om een grotere voorraad te kunnen vormen, hun beste sieraden en ringen, hun tin en andere gebruiksvoorwerpen [vgl. daarmede het vers van De Dene: “Thin, yser, metael danst huut om broodt”, - hfdst. III 69]. Dit had ten gevolge, dat men slechts weinig graan op de markt aantrof en het daar slechts met grote moeite verkreeg.’ Het waren dus het hamsteren en vooral het stelselmatig achterhouden van de voorraden, waardoor het gebrek aan graan veel groter scheen dan het in werkelijkheid was. P. de la Barre spreekt verontwaardigd over de houding der grote boeren. Hun arme dorpsgenoten - dat zijn dus de spinners en huiswevers - lieten zij eenvoudig verhongeren, hun graan daarentegen verkochten zij tegen woekerprijzen aan koopkrachtige gegadigden. Om hun voorraden te vergroten, gingen de pachters tot een kwalijk bedrog over: zij lieten hun pachtheren hun lege schuren zien en jammerden hun zolang in de oren over de ellendige gevolgen van de slechte oogst, totdat deze hun grootmoedig het koren, dat zij als pachtrente hadden afgeleverd, tegen een klein prijsje teruggaven. De pachters verkochten dat onmiddellijk tegen woekerprijzen verder, hun eigen graan echter hadden zij even te voren begraven en aldus de pachtheren beetgenomen en afgezet! Mettertijd echter kwamen hoe langer hoe meer lieden tot het besef, dat het gebrek aan voorraden in geen geval zo erg kon | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
zijn als het wel scheen. In Februari van het jaar 1566 schrijft Granvelle verontwaardigd, dat het onbegrijpelijk was, waarom de duurte nog zo lang aanhield. Al het graan, dat inmiddels naar de Nederlanden was gestuurd, zou voor twee jaar voldoende moeten zijn, als het op de juiste wijze gedistribueerd werd [C.C. Gr. I 109]. Inderdaad had de hongersnood veeleer een kunstmatig dan een natuurlijk karakter. Dat werd door alle feiten gestaafd. Niettegenstaande de sluiting van Mei en Juni zijn in 1565 door de Sond eer grotere dan geringere ladingen graan dan in een normaal jaar gepasseerd, n.l. 47.906 last tegen een jaarlijks gemiddelde van 47.224 last gedurende de jaren 1562-1569 [Unger, Levensmiddelenvoorz. 74]. Natuurlijk kon dat kleine surplus van 700 last een binnenlandse misoogst niet goedmaken en evenmin weten wij, welk gedeelte van dat graan naar de Nederlanden en welk gedeelte naar andere landen ging. Maar wel weten wij, dat van het totaal ongeveer acht-tienden voor rekening van Nederlandse en daarvan zeven-tienden voor rekening van Hollandse vervrachters getransporteerd werden [Unger l.c. 46]. Toch blijft het de grote vraag, waar die het heen hebben gebracht. Als in het ‘Spel van 't coren’ een van de twee woekeraars verklaart, dat hij van plan is zijn graan naar Frankrijk te exporteren, waar hij er meer op kan verdienen, dan is dat blijkbaar in zulke gevallen de gewoonte. Vooral sinds de uitvaardiging van het uitvoerverbod van 25 September 1565 lieten de Oostzeekooplieden hun schepen vreemde havens aandoen, waar zij woekervrijheid genoten [Brünner, l.c.]. Desniettemin was de import in de Nederlanden, gelijk Granvelle trouwens kon weten, zeer belangrijk. Want aan die import was deelgenomen door landen, die anders niet of vrijwel niets plachten te leveren: Spanje, Engeland, Gulik-Kleef enz. Echter, wij zijn niet alleen op vermoedens aangewezen. Het bewijs, of het gebrek natuurlijk of kunstmatig was, werd zeer spoedig geleverd, en het was een onweerlegbaar bewijs: in dit jaar, 1566, viel de Oostzeevloot ongewoon vroeg, reeds met half-vasten, binnen. In een oogwenk was de kentering een feit: behalve het geïmporteerde kwam ook al het achtergehouden graan plotseling op de markt. P. de la Barre vertelt, dat de | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
handel had gespeculeerd op een langer aanhouden van de duurte en laat daarop volgen, dat de prijzen zo geweldig daalden, dat een aantal woekeraars bankroet gingen [40 l.c.]. Dit wordt bevestigd door een brief van Granvelle van 9 April 1566 [C.C. Granv. I 206]: ‘Door het koren, dat uit Oostland is gekomen en door het koren dat men inmiddels in het eigen land heeft ontdekt en dat sommigen hebben achtergehouden om het des te duurder te verkopen, zal de overvloed nog groter zijn geworden.’ Hier wordt zo duidelijk als men het maar kan wensen de oorzaak van de hongersnood genoemd. Desniettemin heeft tot nu toe geen enkele historicus de simpele waarheid uitgesproken, dat de graanwoeker de hongersnood van 1565-1566 en daarmee in belangrijke mate de grote onlusten van 1566 heeff veroorzaakt. Want het verband tussen die twee gebeurtenissen staat eveneens onweerlegbaar vast, al trachten de voorstanders van de ‘zuiver religieuze’ interpretatie het ook met alle macht te verdoezelen. Wij echter houden ons aan het oordeel en het heldere inzicht der tijdgenoten. Reeds in October 1565 had graaf Egmont als stadhouder van Vlaanderen gemeend, de koning voor het gevaar van onlusten ten gevolge van het dure koren te moeten waarschuwen [Corr. Phil. I 370]. De 22e Januari 1566 herhaalde hij die waarschuwing. Bijna gelijktijdig, de 13e Januari 1566, waarschuwde Granvelle uit Milaan voor het zelfde gevaar [ib.]. Met niet mis te verstane duidelijkheid echter schrijft in December 1565 de secretaris Bave uit Brussel het volgende aan de kardinaal [C.C. Granv. I 27]: ‘Wij hebben hier onder een vreselijke duurte van het graan te lijden, die met de dag erger wordt. Ik weet niet, hoe wij er tot de volgende oogst door zullen komen en hoe men het gemene volk in bedwang zal kunnen houden, dat zeer verbitterd is en alarm slaat.... [hierop volgt een schildering van de Mechelse gebeurtenissen, Schr.]. God moge ons voor een groot oproer beschermen! Wanneer het volk eenmaal opstaat, zal het, naar ik vrees, de godsdienst er in gaan betrekken.’ Precies, zoals deze regeringsambtenaar het voorzag, kwam het een paar maanden later uit: het volk stond op en ‘ging de godsdienst er in betrekken’. Doch wat de secretaris Bave, die deze | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
dingen mee beleefde, in zijn duidelijk verband voor ogen stond, daarvoor is de historische wetenschap - ten gevolge van de oogkleppen, die de ‘zuiver godsdienstige’ theorie haar voor heeft gedaan - volkomen blind. Zelfs het getuigenis van de prins van Oranje vindt geen genade in hun ogen, die naar aanleiding van de godsdienstdecreten van de koning aan de regentes schrijft [Reiffenberg, Corr. Marg. 19]: ‘De tijd schijnt mij slecht gekozen, om de gedachten en gevoelens van het volk nog meer te prikkelen, dat toch al door de huidige schaarste en duurte van het graan meer dan genoeg is opgewonden en verontrust’ [brief van 24 Januari 1566]. Vrijwel in gelijke zin uiten zich de oude - en eerlijke - historici. Bor [I fol. 22] getuigt, dat de duurte onder de massa's niet alleen grote hongersnood teweegbracht, ‘maer ook hun sinnen en humeuren, meer dan genoeg te voren gequelt, zijn daer door meer ontstelt en verhert.’ Op precies hetzelfde, dat n.l. de hongersnood de geprikkelde stemming nog verergerde, vestigt Wesembeke [123] de aandacht. Wanneer het gevaar door het onverwacht vroege dalen der prijzen bezworen schijnt te zijn, herademen de regeringsgetrouwen! Granvelle geeft in April [C.C. Granv. I 223] uiting aan zijn hoop, dat, nu er tot dusver geen opstand is uitgebroken, bij de zo gelukkig ingezette prijsdaling het ergste gevaar voorbij is. En zijn vertrouweling Morillon bekent met knikkende knieën en op zalvende toon de 12e Mei [l.c. 245]: ‘Als de duurte had aangehouden en de nieuwe ellende [het overhandigen van het smeekschrift der edelen te Brussel enz.] daarmee was samengevallen, dan was alles in chaos geraakt. Maar de goede God heeft zoveel kwaads niet over ons beschikt.’ Echter, hij juichte te vroeg. Niet alleen dat de hongersnood met plaatselijke heftigheid nog gedurende de zomer van 1566 doorwerkte, doch er kwam in plaats daarvan nog een ander euvel opdagen: de economische crisis. De voedingsbodem, waarin het revolutionnaire zaad ontkiemde, werd door de economische nood doorlopend verder bemest. | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
Wij trekken nu nog een parallel. Men neme:
Wie dat parallelisme tot iets ‘toevalligs’ wenst te herleiden, moge dat doen. Doch wanneer de reeks van toevalligheden, waarop wij reeds stuitten en waarop wij nog verder zullen stuiten, ook ‘toeval’ is, dan berust de gehele wereldgeschiedenis op toeval en kan de historicus wel gaan slapen! |
|