Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekendXXV De hongersnood van 1565-1566 en de graanwoekerDe economische catastrofe, waarvan wij thans het verloop gaan te boek stellen, is een der rechtstreekse oorzaken van de onlusten van 1566. De graanprijzen waren weliswaar in de loop van 1563 gedaald, maar reeds in 1564 liepen zij, ten gevolge van slechte oogsten, vooral in Frankrijk, opnieuw op [Papiers d'état VIII 542], de Utrechtse tarweprijs steeg [volgens Sillem] van 63 op 78 stuivers per mud, de roggeprijs van 38 op 45 stuivers. | |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
Gedurende het hele jaar 1564 woedde de pest in de Nederlanden [651 l.c.; Corr. Phil. I 345]. Pas in het begin van 1565 verdween zij, naar men geloofde ten gevolge van de bijsonder strenge winter.Ga naar eind45 De winter van 1564 op 1565, over welks strengheid men het telkens heeft, bracht overigens meer leed dan vreugde. Weliswaar ontwikkelden zich op de Schelde, die bij Antwerpen wekenlang stevig was dichtgevroren [v.d. Haer 278], bonte kermisfestiviteiten met schaatswedstrijden en kraampjes op het ijs, maar er kwamen ook veel mensen en veel vee van de koude om, ook de tuinbouw leed door de vorst, er was groot gebrek aan brandstof, te Antwerpen betaalde men voor honderd takkenbossen drie gulden - twee weken loon van een arbeider [Chronijkje 62]. Te Leiden werden met het oog op de strenge winter loonsverhogingen gegeven [Posthumus, Bronnen, II no. 1200]. Doch terwijl deze ellende haar natuurlijk einde vond, kondigde zich reeds weer nieuw leed aan: de koning van Denemarken deelde de Nederlandse regering mede, dat hij van plan was de Sond te sluiten [Haepke II 310, 322, 325]. Hij bevond zich reeds geruime tijd met Zweden in een oorlog, die een zevenjarige oorlog zou worden en voelde zich bezwaard, omdat naar zijn zeggen Nederlandse schepen oorlogsmateriaal naar zijn tegenstander brachten. De Nederlandse regering had dit weliswaar uitdrukkelijk verboden, maar waar het uitzicht bestaat op winst, neemt de handel het naar men weet niet al te nauw. Het getuigt van de hulpeloosheid van het wereldrijk van Philips II, dat het zelfs dit dreigement van een zo geringe tegenstander niet met geweld kon beantwoorden - de Nederlandse oorlogsvloot verkeerde in diep verval en er was geen geld om een nieuwe uit te rusten. Ook dit keer moest men dus gaan onderhandelen. Om zich in elk geval te vrijwaren voor de economische gevolgen van de sluiting van de Sond, vaardigde de regering een beperkt uitvoerverbod voor graan uit. De uitvoer zou niet meer worden toegestaan, als de graanvoorraad te Amsterdam tot beneden de 8000 last daalde en de roggeprijs hoger dan 30 gulden per last kwam te liggen. Het laatste gebeurde al vrij spoedig. De Deense koning gaf | |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
voorshands niet toe aan onderhandelaars, achter wie geen werkelijke macht stond. Toen het seizoen van de verschepingen begon, sloot hij de zeeëngte. Op het bericht daarvan steeg de roggeprijs te Amsterdam binnen zes dagen - van de 1e op de 6e Mei - van 30 tot 50 gulden per last. Een paar dagen later kostte de rogge 52, de tarwe 72 gulden. [Corr. Guillaume II 90, 95]. Die prijsverhoging is zo exorbitant, dat de stadhouder van Holland, de prins van Oranje, de regentes daar onmiddellijk van op de hoogte stelt. Daaruit ontwikkelt zich een correspondentie over het probleem, waarbij beide partijen bezorgd blijken, dat de woeker van de graanhandelaren er alles toe zal bijdragen om ‘het rad van de duurte nog sneller te doen draaien’ [aldus de regentes], c.q. ‘de duurte in ons land te handhaven’ [aldus de prins]. Oranje verdenkt er de graanhandelaren zelfs van, dat zij zelf op het sluiten van de Sond hadden aangedrongen, om aldus des te groter winsten te kunnen maken [96 l.c.] - een opvatting die, zoals wij zullen zien, in den lande algemeen verbreid was. De regentes echter vreest nog meer: onlusten ten gevolge van een hongersnood. Om te verhinderen, dat het zover komt, wil zij een volledig uitvoerverbod voor graan uitvaardigen, want, zegt zij, er is niets, dat de massa zo zeer prikkelt als wanneer tijdens een duurteperiode het graan het land uitgaat. Onmiddellijk begint de graanhandel daartegen te protesteren. Het Hof van Holland, waarin de handelsbelangen van Amsterdam een dominerende rol spelen, bewijst met de gebruikelijke sophismen hoe schadelijk zo'n uitvoerverbod zou zijn [Haepke 11 343], en ook de stadhouder van Holland is voorlopig nog niet zo geestdriftig voor zulk een vèrstrekkende maatregel, hoewel hij een speciaal verbod van de graanspeculatie niet ongewenst acht. En zo kwam er voorlopig niets tot stand. Echter scheen er onverwacht redding op te komen dagen. Denemarken had een verbond met Polen tegen Zweden; Polens uitvoerhaven Danzig echter was de voornaamste leverancier van het Nederlandse importgraan. Ten gevolge van het sluiten van de Sond hoopte zich te Danzig het onverkoopbare graan der Poolse landgoederen op en zo moest dan ook Polen eisen, dat de Sond weer zou worden geopend. De aandrang van zijn | |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
bondgenoot kon Denemarken niet weerstaan. Eind Juni werd de doorvaart door de zeeëngte weer vrijgegeven en na Juli passeerden 977 schepen de Sond, waaronder 644 van de kant van Danzig. [Vgl. Brünner: Die dänische Verkehrssperre enz.]. De sluiting van de Sond had dus slechts een maand of twee geduurd. Zodra deze handelsbelemmering was opgeheven, verviel ook de oorzaak van de onnatuurlijke prijsstijging. Doch tot grote verlichting van de speculanten dook alras een nieuwe oorzaak op: de oogst dreigde weer slecht uit te vallen. Nauwelijks stond dit vast, of opnieuw liepen de prijzen op - en wel tot ver boven het in Mei bereikte peil. Hoezeer de prijzen wel opliepen, blijkt uit Sillems Utrechtse tabellen. Per mud kostte in 1565:
De prijzen waren dus nog binnen het jaar met het 2¼ resp. 2½ voudige gestegen, en dat terwijl - nog maar een paar weken na de oogst - zelfs bij een geringe opbrengst daarvan de voorraden nog geenszins uitgeput konden zijn. Nu pas, de 25e September, kondigde de regering het uitvoerverbod af, dat zij in Mei had overwogen. Tegelijkertijd werden alle speculatieve graantransacties, termijnkopen, opties en dgl. nietig, ja zelfs strafbaar verklaard [zie hiervoren hfdst. II 61]. De graanhandel gevoelde zich hierop in zijn heiligste recht - het trekken van voordeel uit de honger van de medemens - gekrenkt en tekende protest aan. Hij schakelde daarbij de Danziger kooplieden in, die zich in een langdradig bezwaarschrift [Haepke II 385] zelfs op het volkenrecht beroepen ter verdediging van hun recht op vrije woeker. Bijna een eeuw later klinkt ons de verontwaardiging van de Hollandse graanhandel over het uitvoerverbod nog tegemoet in de commentaar, die de uitgever van de korenplakkaten, de Leidse advocaat Graswinckel in zijn publicatie van 1651 daarop levert. Graswinckel, die tot de Muider vriendenkring van Hooft behoorde, staat op het vrijhandelsstandpunt van de Hollandse grote burgerij en hij vertegenwoordigt dat standpunt zo onvoorwaardelijk, dat alle maatschappelijke bezwaren | |||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||
daarbij op de achtergrond raken. Van die bezwaren maakt hij zich op de volgende manier af [Boek II 148]: ‘Seytmen dat d'armen niet konnende soo hooghen prijse opbrenghen, van hongher moesten sterven. Dient tot antwoort: wilmen die subvenieren, 't selve moste uyt het gemeen ghevonden werden, niet uyt de middelen alleenlicken der ghener die Granen hebben.... In een Landt daer den hongher meester is: ist natuyrlijck, dat die minst heeft, meest ghebreck lijdt.’ Deze ‘natuyrlijcke’ toestand mag men - volgens Graswinckel - niet eenzijdig trachten te verbeteren op kosten van degenen, die weliswaar het meeste graan bezitten, doch overigens wellicht arme slokkers zijn [‘die dicmael min als niet konde hebben’]. Hier bereikt de advocatenlogica haar toppunt: het zijn dus have-nots, die in tijden van hongersnood boven op de grote graanvoorraden zitten! Dat het in werkelijkheid echter juist de allerrijksten waren, die over het graan beschikten, zal aanstonds uit een paar voorbeelden duidelijk blijken. Voorlopig echter baatten alle protesten de handel niet. Het verbod van uitvoer en speculatie bleef van kracht. Spoedig begon men het systematisch te ontduiken. Hoe de speculatie bloeide, blijkt o.a. uit twee brieven van de schout van Amsterdam aan de regering [Haepke II no. 144, 149]. Hij waarschuwt in de ene brief voor bepaalde requestranten, waaronder er velen zijn, wie het er minder om te doen is het land van graan te voorzien dan wel om winst te maken. Men dient, aldus de schout, ook nauwkeurig na te gaan, of de requestranten, die zich ontheven willen zien van het verbod van termijnkopen, inderdaad op eerlijke wijze graan, dat zij werkelijk bezaten, op lange termijn hebben verkocht, of dat zij slechts schijntransacties hebben afgesloten. Dat zulke schijntransacties - niettegenstaande het verbod - dikwijls voorkwamen, wordt door de tweede brief bevestigd: de schout verklaart de vernieuwde prijsstijging van het koren om de jaarswisseling van 1565-1566 uit de omstandigheid, dat vele kooplieden termijnzaken in graan hadden afgesloten, dat zij niet bezaten. En nu zij moesten leveren, waren zij gedwongen het tot elke prijs op de markt in te kopen. Ook de steden hadden voortdurend te kampen met de handel, die haar in het belang des volks getroffen maatregelen saboteerde. | |||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||
Vooral in Amsterdam was dat het geval. In November had men daar op instigatie der landsregering de opgeslagen voorraden geïnventariseerd. Sinds Mei bleken deze van 8.000 last tot 15 à 1600 last gedaald te zijn, waarop een plaatselijk uitvoerverbod werd uitgevaardigd [Haepke II 155, no. 385]. In Januari van het jaar 1566 vraagt de magistraat toestemming opnieuw te mogen inventariseren, zulks met de volgende klassieke motivering [154 l.c.]: ‘Want hoe langer zoe meer zeere groote list ende practycque gebesicht wordt by den coopluden, hoeren proufyt souckende, omme int heymelick van hier eenich coren te trecken, dwelck ons nyet mogelick es all t'ondervinden.’ Overigens was ook de magistraat niet zo onschuldig als hij zich voordeed. Want toen de vroedschap had besloten, dat van de volgende dag af de graanuitvoer zou worden stilgelegd, wisten een paar leden niets beters te doen, dan dit ijlings aan hun vrienden in de graanhandel te verklappen. Die brachten toen nog diezelfde nacht hun voorraden door de geopende tolbomen de stad uit. Nadat het verbod bekend was geworden, daalde de graanprijs in de stad in één klap met 80 procent: alleen zij, die niet tijdig waren gewaarschuwd, moesten het gelag betalen. Aldus verhalen ons de goede Amsterdammers Hooft [I 63-64] en later Wagenaar [Amsterdam I 271]. Uit patriottische of locaal-patriottische overwegingen de waarheid te verzwijgen, gelijk dat heden ten dage te doen gebruikelijk is - daar denken die twee niet aan! Ten gevolge van de speculatie verdween het graan hoe langer hoe meer van de markt. Iedereen aarzelde te verkopen, in afwachting van een nieuwe prijsverhoging. Eind October kostte het last rogge te Amsterdam reeds 63 à 65 gulden - in normale omstandigheden 20 à 30 gulden [Haepke II 141, no. 365]. En steeds luider werd er om hulp en uitkomst biedende aanvoer geroepen. De eerste die zijn hulp aanbood, was koning Philips II in persoon. De dato 25 September 1565 schrijft hij aan zijn halfzuster [Theissen, Corr. Marg. I 95], dat hij door speciale berichtgeving op het gevaar van hongersnood in de Nederlanden attent is gemaakt. ‘Ter wille van de liefde, die ik jegens mijn Neder- | |||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||
landen koester,’ wil hij toestaan, dat er maximaal 150.000 hanegas [pl.m. 6000 ton] Andalusische tarwe naar de Nederlanden wordt uitgevoerd. De prijs is nog matig, hij bedraagt 5½ tot 6½ realen per hanega in de marktplaatsen Cordoba, Ecija en Ectepa, te Jaën zelfs slechts 4½ [een reaal: 3½ stuiver]. Maar het moet zeer geheim worden gehouden, anders zullen de prijzen onmiddellijk oplopen. In haar antwoord [108 l.c.] verzoekt de regentes haar broeder, het betrokken graan van alle rechten en accijnzen vrij te stellen, opdat het des te goedkoper kan worden gedistribueerd. En in een volgende brief [Corr. Phil. I 378] voegt zij daar nog aan toe: ‘Daardoor wordt het volk een motief tot opstand ontnomen’. Dat is de tweede keer, dat wij die angst bij haar bespeuren. Overigens schrijft zij, dat zij de koninklijke agent Jeronimo de Curiel heeft opgedragen de zaak af te wikkelen. Tot zover ziet alles er zeer filanthropisch uit. Maar het gaat er enigszins anders uitzien, als men het memoriaal leest, dat Curiel de koning doet geworden. Het document bevindt zich in het staatsarchief te Napels, welks archivaris ons zeer bereidwillig een foto-copie ter beschikking stelde. Daaruit citeren wij, in vertaling uit de oorspronkelijke Spaanse tekst: Memoriaal, opgesteld door Jeronimo de Curiel, over hetgeen zal dienen te geschieden bij de aankoop en de verscheping van de 150.000 hanegas tarwe, die Zijne Majesteit aan Hare Hoogheid zendt en die van Andalusië naar Vlaanderen zullen vervoerd moeten worden. | |||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||
Zodat bij deze prijs een winst is te maken van 76⅓ gulden per last, d.i. bij 3000 last dus 229.000 gulden. Dat is dus een affaire met meer dan 100 procent winst. Verderop in zijn memoriaal zegt Curiel: ‘Hare Hoogheid [de regentes, Schr.] verzoekt Uwe Majesteit, om, voordat de 150.000 hanegas gekocht, verladen en naar Vlaanderen zijn getransporteerd, geen andere toestemming tot uitvoer te verlenen, vanwaar ook, opdat er intussen geen ander graan hierheen wordt uitgevoerd, en ook opdat de prijs in Spanje inmiddels niet opslaat.’ Zo ongemerkt is de hulpactie dus een goed zaakje geworden. Men kan de verdenking niet van zich afzetten, dat de regentes, die er zo vreselijk bezorgd voor is, dat er nog eerder andere tarwe zou kunnen aankomen, waardoor haar mooie prijzen bedorven zouden worden, ook de kwijtschelding van rechten en accijnzen slechts uit eigenbelang verzocht. Laat ons al die vuile zaken niet vergeten, die zij met behulp van haar Armenteros deed [hfdst. XV 165]. Ook nu bleef de hebzuchtige secretaris niet ledig. Proost Morillon beschuldigt hem er van, dat hij aan een clandestiene hopverkoop - na het verbod van speculatieve affaires - 600 gulden had verdiend [C.C. Gr. I 58]. Het is dus hoogst onwaarschijnlijk, dat hij en zijn meesteres de gelegenheid zouden hebben laten voorbijgaan om ook uit de Spaanse hulpactie voordeel te trekken. De allerhoogste kringen deden mee aan de zwarte handel van die dagen. Zelfs de hertog van Savoye, de ambtsvoorganger van Margaretha in de landvoogdij der Nederlanden, was volgens Morillon [l.c.] in een verboden exportaffaire geïnteresseerd. De proost drukt zich overigens in deze kwestie enigszins duister en omzichtig uit - geen wonder, als men zich voor ogen houdt over welk personage het gaat. Wij krijgen te horen, dat de prins van Oranje er zowel bij de raadpensionaris van Holland Cornet als bij de burgemeester van Dordrecht op aandrong, de zaak bij de Staten van Holland aanhangig te maken. Overigens acht Morillon zowel de prins als de graaf van Egmont medeplichtig, omdat zij als stadhouders van Holland en Vlaanderen toestemming hebben gegeven tot de export, maar daar willen zij liever niet aan worden herinnerd. Zo zal men, merkt Morillon sarcastisch op, voortaan ook alle bloed- | |||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||
schenders vrij moeten spreken op grond van onvoldoende herinneringsvermogen. Daar Morillon ons de nauwkeurige feiten onthoudt, zijn wij niet in staat, zijn beschuldigingen tegen Oranje en Egmont op haar juistheid te onderzoeken. Men mag ook niet vergeten, hoe vijandig hij na de val van Granvelle tegenover hen beiden stond. Doch wat de hertog van Savoye betreft - onder diens landvoogdij vierde de corruptie waarlijk niet minder hoogtij dan onder zijn opvolgster: in elk geval wist Morillon precies op wie hij doelde en dat men zijn aanklacht helemaal niet als zo iets bijzonders zou beschouwen. Als dus zelfs de hoogste regeringspersonen van de woeker meeprofiteerden, behoeft het geen verwondering te baren, dat de koopmansstand die woeker als een natuurlijke vorm van verrijking beschouwde. Daarvan getuigt o.a. het ‘wonder’, dat de Antwerpse kroniekschrijver [Chronijkje 65] ons uit de Septembermaand van 1565 weet te verhalen: in het huis van een rijke koopman, Pauwels van Dale, heer van Lillo, geheten, was zoveel graan opgeslagen, dat de zolder bezweek en in elkaar zakte; het koren stroomde over de straat. ‘Hier om heeft groot rammoer geweest onder de quade gemeynte van Antwerpen’. Dit ‘wonder’ paste volkomen bij die andere wonderen, die aan het jaar 1566 zijn karakter van ‘wonderjaar’ zouden geven. Pauwels van Dale schijnt een waardige collega van Michiel Godscalc uit Hondschoote [hfdst. VII 105.] te zijn geweest: ook hij moest zich ter zake van uitgifte van ‘haegemunt’ voor de vierschaar verantwoorden [Mertens en Torfs IV 297]. Niet geheel opgehelderd is het geval van de familie Fourmentreaux [de spelling van de naam loopt in de oorkonden nogal uiteen] en haar trawanten te Antwerpen. Het wierp veel stof op, doch schijnt ten slotte te zijn doodgelopen. Tegen het eind van 1565 werden de grootste Antwerpse graanfirma's, vooral de vanouds geziene en zeer wijd vertakte familie Fourmentreaux benevens de De Lobels, Matthieux en van der Leure er van beschuldigd, dat zij een ‘monopolie’ hadden gesticht - de tegenwoordige vakterm luidt ‘corner’. Men beweerde, dat zij voor een reusachtig bedrag - men fluisterde van 700.000 daalders - al het graan te Amsterdam en elders hadden opgekocht | |||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||
om het aan de markt te onttrekken en de prijzen op te drijven. Hoe ernstig men deze zaak nam, blijkt uit de rapporten, die de regentes over deze affaire aan de koning, en die proost Morillon aan Granvelle zendt.Ga naar eind46 [Vgl. Theissen, Corr. Marg. I 117; C.C. Granv. I 58-59]. Wij lezen dan van scherpe maatregelen tegen het concern; de Raad van Brabant heeft volgens een mededeling van de regentes er een rechtszaak van gemaakt; volgens een mededeling van Morillon wordt het aan de Antwerpse beurs verboden, aan de leden van het concern op enigerlei wijze crediet te verstrekken [blijkbaar wil men hen dwingen, hun graan op de markt te werpen]. De regentes geeft haar commissarissen opdracht bij hun inventarisatie van de Hollandse voorraden tegelijkertijd een onderzoek in te stellen naar de aankopen, die het concern te Amsterdam deed. Merkwaardigerwijze verklaart de schout van Amsterdam, dat er geen vuiltje aan de lucht is [Haepke II 372, 379].Ga naar eind47 Met die informatie schijnt men te Brussel genoegen te hebben genomen. Van het verdere verloop van de zaak horen wij niets, hoewel koning Philips in antwoord op het rapport van de regentes de wens uitspreekt, dat de ‘monopoliers’ hun gerechte straf niet zullen ontgaan [Theissen l.c. 124]. Doch laten wij niet vergeten, dat geld toentertijd een grote rol speelde en elke aanklacht ongedaan kon maken [zie hiervoren hfdst. XV 166]. Misschien zou de regentes minder verschonend en toegevend zijn geweest, als zij in de toekomst had kunnen zien en vooruit geweten had, dat zij een jaar later dezelfde namen Fourmentreaux en De Lobels op de lijst van haar spionnen terug zou zien onder het hoofd: ‘de meest verdorven Calvinistische ketters’, en de naam Fourmentreaux bovendien onder een verzoekschrift van October 1566, waarin de Calvinisten de koning 3 millioen gulden aanbieden, als hij hun geloofsvrijheid toe wil staan - en wel met nota bene een bijdrage van 100.000 gulden [zij moeten dus werkelijk goed aan de graanwoeker verdiend hebben!] [Van der Essen, Les Progrès enz. 217, 226; Mertens en Torfs IV 614]. Echter, ook over hun ketterse afwijkingen, waarop zij overigens spoedig terugkwamen, zijn de Fourmentreaux niet lastig gevallen. Hun geld heeft hen blijkbaar zowel tegen de gevolgen van woeker als ketterij beschermd. |
|