Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekendXXIV Handelsoorlog en onlusten te AntwerpenIn de loop van 1563 nam de handelsoorlog met Engeland steeds scherpere vormen aan. Ook de Hollandse haringvisserij viel er aan ten offer. Vergeefs had Holland van meet af aan geprotesteerd tegen een politiek, die op conflicten met het eilandenrijk moest uitlopen: wanneer de haringvangst onmogelijk werd gemaakt, zo betoogde men, zou het gewest geruïneerd raken en geen belastingen meer kunnen opbrengen. Kardinaal Granvelle echter was het om zielenvangst en niet om visvangst te doen. Hij en zijn koninklijke meester koesterden de droom, dat zij de protestantse Elisabeth van haar troon zouden kunnen stoten, om in haar plaats de katholieke Maria Stuart tot koningin van Engeland te maken [Papiers d'état, VII 477, 496], - natuurlijk om haar dan als pion in het politieke schaakspel van het Spaanse wereldimperialisme tegen Frankrijk te gebruiken. ‘Een waarlijk Nederlandse regering had als nummer 1 op haar programma van buitenlandse politiek moeten plaatsen: | |
[pagina 215]
| |
vrede met Engeland’, meent Brugmans [36]. Doch onder Philips en Granvelle waren de Nederlanden - gelijk reeds onder Karel V - tot een werktuig van het Spaanse imperialisme geworden. Daarom werkten zij zich steeds dieper vast in het conflict met Engeland. Toen in November 1563 te Londen de pest uitbrak, was dat voor Granvelle een voorwendsel, om een verbod van handel met Engeland af te kondigen. Ook na het eindigen der epidemie [zij was intussen toch ook in de Nederlanden doorgedrongen en woedde hier tot in de winter van 1564 op 1565] werd het invoerverbod voor Engelse manufactuurwaren gehandhaafd, zodat daarmee de ware bedoeling toch wel duidelijk gebleken was. De Engelse revanche volgde prompt: de Britten verboden Nederlandse schepen Engelse havens aan te doen. Zo kwam het handelsverkeer tussen beide landen volkomen stil te liggen, terwijl de Engelsen maatregelen troffen om hun uitvoer over Emden en daarnaast ook over Hamburg te dirigeren. Dat was voor Antwerpen een zware slag. Volgens Guicciardini [183 vlg.], vertegenwoordigden de Engelse lakens, die jaarlijks naar de Nederlandse handelsmetropool werden geëxporteerd, een waarde van 5 millioen daalders, bijna een derde van de gehele, door Guicciardini op 16 millioen daalders geschatte invoer der stad. Daar kwam dan nog de import bij van Engelse ruwe wol tot een jaarlijks bedrag van 250.000 daalders. Van de Engelse lakeninvoer hing bovendien een hele industrie met duizenden arbeiders te Antwerpen af: Engeland exporteerde meestal geen volledig eindproduct, doch een halffabrikaat: ongeverfde ruwe lakens, die pas te Antwerpen geapprêteerd werden. Het leger ververs, scheerders, apprêteurs enz., dat hiervan leefde, zag zich daarmee tot plotselinge werkloosheid gedoemd. Geen wonder, dat Antwerpen met alle kracht op een spoedige liquidatie van het conflict aanstuurde. Granvelle en zijn aanhang echter wilden het op een krachtproef aan laten komen, overtuigd als zij waren, dat de Nederlanden het langer zouden uithouden dan Engeland. Of zij daarin gelijk hadden, staat nog te betwijfelen. Wel ging de partij van de kardinaal er zeer prat op, dat zij door de tegen Engeland uitgevaardigde blokkade de Vlaamse lakenindustrie tot krachtiger bloei had gebracht, doch | |
[pagina 216]
| |
daar stond niet alleen het verval van Antwerpen tegenover, waarover de kardinaal zich troostte met de overweging, dat het belang van het gehele land boven dat van een enkele stad ging [Papiers d'état, VII 496; C.C. Gr. I 567-68, 590 vlg]. Het ging ook om de Hollandse visserij, het ging verder om de lakenindustrie van Leiden, die met de Engelse wol haar belangrijkste grondstof ontbeerde en die dus in een soortgelijke nood als ten tijde der Wederdopers kwam te verkeren. Uit die nood vermochten de stad ook de twee ledermarkten niet te redden, die de regering haar ter vergoeding toewees: ‘uuyt oirzaecke alst schijnt van tcleyn proffijt ende sober gewin’ [Posthumus, Bronnen, no. 1199, 1201, 1204]. De kardinaal beschouwde het dreigement van de Engelsen om naar Emden te gaan, als bluf: Emden, zo redeneerde hij, had geen economisch achterland en kon Antwerpen nooit vervangen. Maar de Antwerpenaren zagen het gevaar wel degelijk ernstig in. Zij voelden intuïtief dat er achter de economische argumenten van de kardinaal motieven van geheel andere aard schuil gingen: hij wilde niet eens zo zeer de penetratie van de pest als wel die van de ketterij uit Engeland verhinderen en daarom de handel tussen Londen en Antwerpen zolang volkomen stilleggen [vgl. Rachfahl I 388]. Wie hier gelijk heeft, willen wij niet beslissen, maar in elk geval leed de politiek van de kardinaal aan een bedenkelijke tegenstrijdigheid: tegenover het gevaar van Emden kwam hij met het argument, dat de Engelsen zich genoodzaakt zouden zien, hun ruwe lakens ook in de toekomst over de Nederlanden te exporteren, omdat zij in hun eigen land niet over de geschoolde arbeidskrachten beschikten, die zij voor het afwerken daarvan nodig hadden [C.C. Gr. I 587 vlg.]. Daar scheen iets voor te zeggen te zijn - als de kardinaal met zijn godsdienstpolitiek niet net alles gedaan had, om de Engelsen op een presenteerblaadje aan te bieden wat hun ontbrak. Dezelfde Assonleville, die reeds in 1563 de nederzettingen der Nederlandse emigranten te Londen en Sandwich op 18-20.000 zielen schatte, ontwerpt drie jaar later in 1566 een nog veel somberder beeld der Nederlandse emigratie [Corr. Phil. I 392]: ‘Het land raakt zo ontvolkt, dat men dagelijks mensen met hun | |
[pagina 217]
| |
gezinnen en hun werktuigen naar Engeland ziet emigreren. Reeds is het te Londen, Sandwich en op het land rondom zo vol van hen, dat hun aantal op meer dan 30.000 zielen wordt geschat. De koningin heeft hun, die dagelijks aankomen, een andere grote ontvolkte havenstad, met name Norwich, toegewezen om daar hun handwerk uit te oefenen. Zo neemt zij zich voor zich zelve ten koste van onze ondergang te saneren. En gewis, zij bedriegt zich daarin niet: op dezelfde manier is ook de lakenindustrie in Engeland ten koste van de onze begonnen [Assonleville maakt hier een toespeling op de verdrijving der opstandige wevers en volders uit de drie grote Vlaamse steden in de 14e eeuw, Schr.]. Reeds komt er, naar men vertelt, elke week een schip uit Sandwich met sajet, satijn en andere waren te Antwerpen aan, die van hier derwaarts plachten te gaan. Ook Gulik en Kleef trekken vele arbeiders tot zich.’ Een staatsman had de keus tussen handelsoorlog met Engeland en godsdienstoorlog in het eigen land. Maar Granvelle geloofde, dat hij op twee hazen tegelijk jacht kon maken, met het gevolg, dat hij er geen een neerschoot. Zijn val in Maart 1564 bracht voorlopig geen verandering in de buitenlandse politiek teweeg. Door dit alles verergerden de toestanden te Antwerpen met de dag. Een request van de magistraat aan de regentes van 17 April 1564 schildert de situatie met de somberste kleuren [Corr. Marg. III 320]: ‘Een groot aantal scheerders, apprêteurs, ververs en anderen, wier bestaan van de lakenhandel en -fabricage afhangt, bevindt zich in zo grote nood, dat zij zonder het hulpvaardige medelijden van de vermogenden reeds van armoede zouden zijn omgekomen of - door de honger gedwongen - tot misdaad zouden zijn vervallen. Want bij gebrek aan toevoer van ruwe lakens ontbreekt hun elke mogelijkheid om in hun levensonderhoud te voorzien.’ En zie, niet al te lang daarna treedt ook te Antwerpen het Calvinisme als eerste rebelse beweging op. De 2e Augustus rapporteert Viglius: ‘Te Antwerpen neemt het gevaar van dag tot dag toe’ [Papiers d'état, VIII 193]. Twee maanden later schijnt het, dat de ‘dag der slecht verbranden’ zich te Antwerpen zal herhalen: de 4e October komt het bij de executie van de predikant Fabricius, een voormalige Karmelieter monnik, tot oproerigheden, die als twee druppels water op die van Valenciennes lijken. Een razende mensenmenigte bestormt de brandstapel, verjaagt de beul en zijn knechten met een hagel | |
[pagina 218]
| |
van stenen, doch kan slechts een dode bevrijden, want een der beulsknechten heeft Fabricius nog snel met een dolk doodgestoken. Met zijn bloed schrijft men, dat men hem zal wreken en laat die brieven circuleren [Chronijkje 61; Corr. Phil. I 327 no. 243].Ga naar eind44 Moet men nu aannemen, dat deze menigte uitsluitend uit religieuze aandrift handelde? Coussemaker [IV, pag. LXIII-IV] vestigt er uitdrukkelijk de aandacht op, dat bij de soortgelijke bevrijding der ‘slecht verbranden’ van Valenciennes van de 33 personen, die beschuldigd werden daaraan te hebben deelgenomen, er slechts drie tot de Calvinisten bleken te behoren. Ook al zal sommigen de angst weerhouden hebben dit toe te geven, dan nog leert de ervaring, hoe makkelijk een menigte, die om heel andere redenen opgewonden en ontevreden is, zich bij een eenmaal begonnen tumult aansluit, het doet er niet toe wat dáárvan de oorzaken zijn. Te Valenciennes konden de Calvinisten het beide keren - in 1562 zo goed als in 1563 - op gewelddadigheden aan laten komen, omdat zij er bij voorbaat zeker van waren, dat zij uit de grote menigte werklozen steun zouden krijgen. In beide gevallen was het de economische crisis, die aan een op zich zelf niet revolutionnair aangelegde religieuze gemeenschap de stoot gaf tot revolutionnaire actie. Zo bleef het ook later, want de nood zou spoedig nog geweldig toenemen. |
|