Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekendXXIII Toenemende nood, groeiende onrustDe ‘dag der slecht verbranden’ had ook te Brussel de uitwerking van een waarschuwend signaal, doch als gewoonlijk ontbrak het de regering aan geld om iets doortastends te ondernemen. [Paillard, l.c. II 239]. De grenstroepen, die zij naar Valenciennes dirigeerde, waren wegens het uitbreken van de Hugenotenoorlog spoedig weer op hun oude standplaatsen nodig; nadat zij waren afgetrokken, stak de schijnbaar onderdrukte ketterij opnieuw haar hoofd op. Zij kreeg een onverwachte bondgenoot. Tegen het eind van 1562 kwam er een nieuwe duurtegolf opzetten. Reeds in Augustus verwachtte men te Danzig, dat de prijzen stevig zouden gaan oplopen, zodat de kooplieden aldaar er ijverig voor gingen zorgen, dat zij straks niet opnieuw in hun woekervrijheid belemmerd zouden worden door maatregelen, zoals de Nederlandse regering die naar aanleiding van de hongersnood van 1556-57 had getroffen. [vgl. hun brief aan de stad | |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
Amsterdam bij Haepke II 195]. Desniettemin kondigde de Nederlandse regering de 3e October 1562 een uitvoerverbod voor granen af, waarbij zij zich uitdrukkelijk beriep op de ‘sobere oughst’ en de ‘ongeoorloofden contracten’ [verboden speculatieve transacties] van de kooplieden. Op 11 Januari 1563 werd het plakkaat vernieuwd en verscherpt. Ten gevolge van de grote doorvoer van koren naar Portugal, Italië enz., aldus de nieuwe verordening, werd het koren hoe langer hoe duurder. De kooplieden werd gelast, het graan, dat zij hadden achtergehouden en opgeslagen, onmiddellijk tegen passende prijzen te verkopen. Amsterdam, als hoofdzetel van de graanhandel, protesteerde weliswaar zeer energiek tegen deze aanranding van de woekervrijheid [Haepke II 211-212], maar de regentes blijft bij haar voornemen en schrijft aan het hof van Holland [73, noot 3 l.c.]: ‘Men moet het algemeen welzijn der Nederlanden voor het persoonlijke voordeel van een aantal kooplieden laten gaan.’ Hetgeen de situatie duidelijk kenschetst. Niettemin bloeide de woeker. Uit de correspondentie over het uitvoerverbod kan men lezen, dat toen dit verbod werd uitgevaardigd de prijs voor een last rogge, die normaliter tussen 20 en 30 gulden lag, tot 60 gulden was gestegen en die van de altijd duurdere tarwe tot 73 gulden. Volgens Sillems Utrechtse tabellen kostte per mud:
Dat zijn echter gemiddelde jaarcijfers. Tijdens de eigenlijke dure tijd, in de winter van 1562 op 1563, kostte tarwe tot 110 en rogge bijna 60 stuivers. Daarom zag zelfs de stad Amsterdam, hoewel haar politiek rijkelijk tot verscherping der duurte bijdroeg, zich in Januari 1563 genoodzaakt, voor haar armen goedkoop brood te bakken [Doleantie, punt 47, blz. 99]. Aan die duurte paarde zich nog allerlei economische nood ten gevolge van verwikkelingen op het gebied der buitenlandse politiek. De Franse Hugenotenoorlog leidde tot een soortgelijke ‘non-interventie’ als de Spaanse burgeroorlog van 1936-1938. Beide partijen kregen steun van haar geestverwanten, de Hugenoten van Engeland, de katholieken van Philips II. Engeland | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
en Spanje werden aldus ‘supporters’ van de oorlogvoerenden, zonder dat zij officieel met elkaar op voet van oorlog stonden. Overigens moet gezegd worden, dat het noch voor Philips II noch voor Elisabeth van Engeland in eerste aanleg om de godsdienst ging; de godsdienst diende voor beiden slechts als voorwendsel voor de verwerkelijking van hun politieke machtsdromen: Philips wilde - wat hem en zijn vader in vijf bloedige oorlogen niet gelukt was - op deze wijze Frankrijk in zijn hand krijgen; hij was er dus op uit om in de Nederlanden een hulpleger voor de Franse katholieken bijeen te brengen, dat hem als basis voor verdere plannen zou kunnen dienen. Maar in de uitgeputte Nederlanden bracht de gedachte aan een nieuwe oorlog met de Fransen zo'n ontzetting teweeg, dat Philips - zeer tegen zijn zin - zich tot geldelijke subsidie moest bepalen. Elisabeth van Engeland daarentegen had het op de herovering van Calais voorzien, welke stad in de laatste oorlog voor de Engelsen was verloren gegaan. Toen haar dat niet gelukte, nam zij voorlopig de Seine-haven Le Havre als vuistpand en voerde van daaruit een meedogenloze kaperoorlog, die zich met name tegen de Nederlandse scheepvaart richtte. De daardoor veroorzaakte schade beliep reeds in 1563 200.000 daalders. Zij verzonk echter in het niet bij de verliezen, die het verdere optreden der koningin aan de Nederlandse handel toebracht. Zij was vastbesloten, de spanning tussen het Spaanse wereldrijk en Engeland te gebruiken om aan de Nederlandse concurrent zoveel mogelijk slagen toe te brengen. Daarom verhoogde zij - met schending van de betrokken verdragen - de invoerrechten op Nederlandse waren aanzienlijk. Dat was het begin van een weliswaar onbloedige, maar daarom niet minder verbitterde handelsoorlog. Philips, wiens imperialistische politiek de Nederlanden in deze impasse had gebracht, was niet in staat hun daadwerkelijke hulp te bieden. Men moest dus gaan onderhandelen: de raadsheer Assonleville ging als onderhandelaar naar Engeland. Hij bereikte zo goed als niets, want Elisabeth en haar raadgevers wisten precies, waaraan het de Nederlanden schortte. Maar daarentegen kreeg hij wel wat te zien, n.l. de kolonies, die de uit Nederland gevluchte ketters te Londen en Sandwich hadden gesticht en die Asson- | |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
leville op 18 à 20.000 mensen schatte. [Corr. Phil. I 247]. Omdat deze ketters meestal uit de streken der ‘nieuwe draperie’ afkomstig waren [die ook het dichtst bij de Kanaalkust lagen], kon een kind zien, welk een vreselijke concurrentie hier ten gevolge van Granvelle's clericale politiek aan het opkomen was. Geen wonder, dat in de Nederlanden de katholieken niet minder dan de protestanten opkwamen voor tolerantie, want het fanatisme dreigde de voornaamste industrie des lands te ruïneren. Intussen kreeg het land de uitwerking van hongersnood, zeeroverij en economische oorlog, waarvan de gevolgen door onderlinge wisselwerking bovendien nog gestaag in hevigheid toenamen, hoe langer hoe meer te gevoelen. De politieke gevolgen bleven evenmin uit: toen het tegen het voorjaar liep, kwam de ketterij als sneeuwklokjes boven de smeltende sneeuw te voorschijn: zij was te Doornik, maar vooral te Valenciennes een echte massabeweging geworden. Aan de bevrijdingsactie ten gunste der ‘slecht verbranden’ hadden ongeveer 6 à 800 mensen deelgenomen, thans waren het evenveel duizenden als toen honderden, die na Pasen van het jaar 1563 de poorten van Valenciennes uitgingen, om op de Mont Anzin en elders naar de Calvinistische hagepreken te gaan luisteren. Het gehoor wordt door verschillende ooggetuigen onafhankelijk van elkaar op 6 à 7000 mensen geschat [Paillard l.c. III no. 33, 34], een spion van de magistraat van Valenciennes rapporteert: ‘De gehele berg was met mensen bedekt. Het was gelijk een processie, als men hen uit de stad zag komen.... Bij hun terugkeer was de gehele weg van de berg naar de stad [gelijktijdig, Schr.] vol’ [p. 259]. Spoedig vonden de hagepreken ook op doordeweekse dagen plaats. Dientengevolge werd het werk in de stad herhaaldelijk neergelegd. De Prévost-le Comte wordt deswege ongerust [263 l.c.]: ‘Daar zij niet meer in hun levensonderhoud kunnen voorzien, zullen zij zich wellicht spoedig met geweld van het nodige voorzien.’ Drie jaar later stuiten wij - deze keer bijna in het gehele land - op dezelfde godsdienstige massa-psychose, en wel eveneens na een - nog vreselijker - hongerwinter. Toeval? Zij, die aan die bijeenkomsten deelnemen, gaan zich ook reeds | |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
- wat zich in 1566 eveneens in grotere omvang herhaalt - bewapenen, om zich te kunnen verdedigen; als de tweede prévost van Doornik daar op 3 Mei een hagepreek van de Calvinisten gewapenderhand uiteenjaagt, worden hem zijn gevangenen weer met geweld afgenomen. Des avonds loopt de menigte opnieuw te hoop, tweeduizend man sterk, en ontwapent de stadssergeants. Aldus gaat de beweging reeds van het lijdelijke tot het actieve verzet over - precies zoals drie jaar later. Slechts één ding is [afgezien van de plaatselijke begrensdheid van de onlusten] in 1563 anders dan in 1566: aan deze uitbarsting gaat geen actie van de adel vooraf. Integendeel, de te Valenciennes woonachtige heer van Audregnies, die wij in 1566 onder de voormannen van het adellijk verbond der Geuzen aantreffen, is in 1562 nog zo'n fanatieke katholiek, dat hij een der nachtelijke psalmzingers aan zijn degen rijgt: uitdrukkelijk verontschuldigt de stadhouder van Henegouwen, de Markies van Bergen, die moord met de bekende ijver van de heer van Audregnies voor het heilige geloof [Paillard l.c. II 426]. In elk geval, het feit dat de beweging in 1563 zonder de hulp van de adel, ja zelfs tegen de adel in uitbrak [zij het ook slechts op enkele plaatsen], wettigt de vraag, of het aandeel dat de adel aan de beweging van 1566 had - ongeacht zijn luidruchtige en pompeuze optreden - tot nu toe niet geweldig overschat is. De regering zag zich door de grote omvang, die de beweging in het voorjaar van 1563 was gaan aannemen, genoodzaakt tot energieker maatregelen over te gaan dan die zij het vorige jaar had getroffen. Op het dringend verzoek van zijn halfzuster zond Philips 100.000 gulden uit Spanje - de Nederlandse schatkist was als gewoonlijk leeg. Met dat geld wierf de regentes een paar compagnieën soldaten aan, die naar Valenciennes en Doornik werden gedirigeerd en die de bevolking tot - uiterlijke - gehoorzaamheid dwongen. Maar wat zij niet konden opheffen, was de economische nood. Ja, die werd zelfs deze soldaten noodlottig. Nauwelijks waren zij te Valenciennes aangekomen, of de troepen beklaagden zich er over, dat zij bij de duurte die er in de stad heerste, met hun soldij niet uitkwamen, en de Prévost le Comte ondersteunde hun klacht omdat ‘alles zo oneindig duur is’ [163-164 l.c.]. | |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
Welke uitwerking echter de duurte op de bevolking had, vernemen wij uit een anonieme dreigbrief, die men de 29e September 1563 op de Lakenhal vond aangeplakt [III 505, no. 134 l.c.]: ‘Wij, het lagere volk, richten ons onderdanig tot u, heren der regering van Valenciennes, om u in te lichten over de armoede, die thans onder ons heerst. Als een bliksemstraal belicht dit document de materiële achtergrond van de ‘zuiver godsdienstige’ onlusten. Daarom is het - behalve door S. de Wolff in zijn moedige studie van 1906 - tot nu toe door niemand geciteerd, hoewel het reeds in de jaren zeventig der vorige eeuw door Paillard in zijn verzameling documenten werd gepubliceerd. Twijfelde men misschien aan de juistheid van de inhoud? Welnu, bij Paillard kan men ook de tekst vinden van de begeleidende brief, waarmee de magistraat van Valenciennes het document ter kennis van de regentes bracht [503 l.c.]. Daarin wordt de inhoud aldus bevestigd: ‘De nood onder de kleine luyden is hier inderdaad zeer groot, eensdeels door de slapte in de handel in onze producten, daar deze op het ogenblik bijna geheel stil staat, anderdeels door de duurte der levensmiddelen, die ten gevolge van de inkwartiering der troepen nog is toegenomen.’ De stadhouder, de markies van Bergen, is van mening, dat de arbeiders, met name die, welke van buiten komen, de voor- | |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
naamste aanstokers van de onlusten zijn [390 no. 96 l.c.]: ‘Deze arbeiders zijn steeds de eersten, als het er op aan komt oproer, agitatie en onlusten te verwekken.’ De sociale achtergrond van de ‘zuiver godsdienstige’ onlusten treedt hier in alle naaktheid aan de dag. Maar men wil hem eenvoudig niet zien. Is men protestant, dan laat men niet tornen aan het dogma, dat de zuivere geloofsijver, zonder enig aards toevoegsel, de massa's ten strijde riep. Is men katholiek, dan scheldt men, zoals Coussemaker [IV, pag. LXIII-IV] het in zijn polemiek met Paillard doet, op het ‘gespuis’ en de ‘arbeiders die niet meer wilden werken’ als de eigenlijke onruststokers.Ga naar eind43 Maar de feitelijke werkelijkheid wordt ijzig doodgezwegen: het feit n.l. dat de bitterste nood en ergste maatschappelijke ellende, dat honger en werkloosheid de massa tot opstand brachten. |
|