Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |
Tweede deel
| |
[pagina 203]
| |
waren. Hij verklaart dat uit de agitatie van Pierre Brully in de jaren veertig en uit de levendige handel van beide steden. Die eerste verklaring is weinig steekhoudend: een propaganda van twintig jaren her en die bovendien slechts een jaar duurde, kon slechts dan na zo'n groot tijdsverloop doorwerken, als het zaad op een bijzonder gunstige bodem viel. Dat zulks het geval was, lag aan de economische structuur van beide steden, die Payen met de woorden ‘levendige handel’ kenschetst, waarbij wij er echter rekening mee moeten houden, dat de handel van Doornik en Valenciennes geen tussenhandel was, zoals b.v. de specerijen- en wijnhandel van Antwerpen, doch op de autochthone, kapitalistisch ontwikkelde textielindustrie berustte. Dichter dan Payen komt pater Karel Wijnck [Wynckius] bij de waarheid in zijn ‘Geusianismus Flandriae occidentalis’, een schriftuur over het Calvinisme in West-Vlaanderen, dat aldus begint: ‘Voor de aanhangers van de nieuwe leer.... was het duidelijk, dat West-Vlaanderen bij geen ander deel van Vlaanderen achterstond, noch in bevolkingsdichtheid, noch in vruchtbaarheid der aarde, noch in welvaart. Daarom besloten zij, hier het zaad der nieuwe leer uit te strooien. Want zij wisten, dat hier de lakenindustrie bloeide, en dat zij die daarin werkzaam waren, zich regelmatig naar de jaar- en weekmarkten plachten te begeven, om daar hun lakens te verkopen en daarvoor in de plaats iets anders naar huis terug brachten - geen geld, doch de grondbeginselen der Calvinistische leer. Daarom meenden de leiders van het Calvinisme, dat deze lieden bijzonder ontvankelijk waren voor de leerstellingen der nieuwe religie.’ Waarheid en halve waarheid liggen hier dooreengemengd. Wáár is de ontdekking van Wijnck, dat de bloeiende lakenindustrie de beste voedingsbodem voor de nieuwe leer was en dat zij die in die industrie werkten daarvoor speciaal ontvankelijk waren. Echter, zijn verklaring blijft aan de oppervlakte. Wijnck wijst uitsluitend op de gunstige voorwaarden, die jaaren weekmarkten voor de agitatie boden, maar die propaganda ware zonder uitwerking gebleven, als de kapitalistische ontwikkeling der ‘nieuwe draperie’ niet de psychische voorwaarden voor haar succes had geschapen. Het kapitalisme bezit het eigenaardige vermogen, verhoudingen, die eeuwenlang stabiel waren of zich slechts nauwelijks | |
[pagina 204]
| |
merkbaar wijzigden, met een paar plotselinge stoten omver te werpen. Daarbij worden grote mensenmassa's van haar ankers geslagen; uit de betrekkelijke veiligheid van haar tot nu toe overzichtelijke levensomstandigheden raken zij verzeild in de maalstroom der conjunctuur, hebben geen grond meer onder haar voeten en raken alle steun kwijt, terwijl met de vroegere economische grondslag van haar bestaan ook de psychische basis haar ontvalt: oude religies en idealen verliezen hun kracht om voor nieuwe plaats te maken. Iets dergelijks geschiedde in West-Vlaanderen. Juist in de jaren vijftig, maar vooral na 1560 had daar - om met Coornaert te spreken - een ‘rush’ op de textielcentra plaats gevonden. De sajetproductie van Hondschoote b.v. bedroeg in 1550 per jaar 45.000 stuks, in 1562 echter meer dan 90.000 stuks, zij was dus in twaalf jaar tijds verdubbeld, waarbij dan nog bijna de helft van dat accrès, namelijk een toeneming der jaarlijkse productie met 20.000 stuks, op rekening van de korte spanne tijds van 1560-62 kwam. Daar de techniek zich in die paar jaren nauwelijks zal hebben gewijzigd, moeten wij wel aannemen, dat in dezelfde mate, waarin de productie toenam, het aantal arbeidskrachten, dat naar Hondschoote stroomde, moet zijn gestegen. Die plaats werd een verzamelbekken voor ontwortelde elementen zonder eigen, vaste woonplaats. De bewoners kenden elkaar niet zoals dat met de inwoners van zo menige kleine stad het geval was, waar men elkaar van kindsbeen af kende en behaaglijk voortvegeteerde; te zelfder tijd echter was de nieuwe bewoner ook voor de overheid een vreemde. Daar Hondschoote geen vestingmuren had, kon er, zoals elders met zoveel succes aan de stadspoorten geschiedde, geen contrôle plaats vinden op wie er binnenkwam. Honderden, ja misschien zelfs duizenden, konden zich hier ophouden zonder dat zij bij de geestelijke en wereldlijke autoriteiten bekend waren. Een commissie, door de inquisitie in Maart 1562 naar Hondschoote gestuurd, moet dan ook het volgende rapporteren [Coussemaker IV 58]: ‘Verdachten bevinden zich hier in reusachtigen getale; het kwaad [bedoeld is de ketterij, Schr.] schijnt in deze buurt zeer verbreid te zijn. De vluchtelingen en bannelingen uit Bailleul, alsmede geïnfecteerden uit andere streken, hebben in groten getale te Hondschoote | |
[pagina 205]
| |
een onderdak gevonden en trachten zich hier zonder op te vallen in de grote mensenmenigte te verbergen, die op 18-20000 koppen wordt geschat.’ Zo werkte alles er toe mede, de zich snel ontwikkelende industrie-plaats tot een verzamelpunt voor de ketterij te maken. De inquisiteurs kregen duidelijk te bespeuren, dat zij tegenover de toestanden hier machteloos waren; het regende dreigbrieven tegen hen, waarvan er een paar zijn bewaard gebleven. ‘hebstu ongnaedelyc der armen broeders ghebranst en haers bloet verghot’, zo heet het in zo'n brief, ‘zo zals men u ghelicsaem ongnaedelyc verbranden, en euwer gantscher bloetadeghe stadt.... Ghelycsaem ghy hebst ghesopt het bloet der armen broederen, zo zullen wich upsoppen euwer bloet....’ [Gaillard, Archives 288-89, Coussemaker IV 59 vlg.]. Dat waren weliswaar onwezenlijke dreigementen, die men niet kon uitvoeren, omdat men daartoe de macht niet had; doch de ketters beginnen ten minste met het gebruiken van geweld voor defensieve doeleinden: veelvuldig worden in West-Vlaanderen de gevangenissen opengebroken - omdat zij bouwvallig waren, viel dat niet al te moeilijk [Gaillard l.c. 282, 296] - en de Calvinistische gevangenen daaruit bevrijd: onder hen is ook de predikant van Hondschoote, de in Februari 1562 gearresteerde Willem Damman [270 l.c.]. Een paar maanden later organiseert de broeder van de ontvluchte, Chislain Damman, de eerste nachtelijke predikatie in de open lucht op het kerkhof van het dorp Boescepe [313 l.c.]. Ongeveer te zelfder tijd komen ook de Calvinisten van Doornik en Valenciennes uit hun schuilhoeken te voorschijn, stap voor stap en zeer voorzichtig. Ook zij bedienen zich daarbij voorshands van het beschermend nachtelijk duister. Onder het zingen van psalmen trekken zij, als de duisternis is aangebroken, door de straten, alle lichten worden door hen gedoofd. De rijken, die al jarenlang in het geheim het nieuwe geloof zijn toegedaan, spelen een leidende rol in de beweging, maar zij hebben nu reeds een aanhang in de massa's gevonden, en die aanhang groeit gestadig. Intussen, de autoriteiten van Doornik slagen er voorlopig in de onlusten te onderdrukken, door maatregelen te treffen tegen de notoire kopstukken van het Calvinisme ter | |
[pagina 206]
| |
plaatse, met name tegen de machtige familie Taffin. Simon Taffin, griffier van de stad, moet vluchten, Nicolaas Taffin, pensionaris, wordt van zijn ambt ontheven en verbannen. Kenmerkend is het overigens, dat er geen enkel doodvonnis wordt geveld; kleine luyden placht men voor hetzelfde zonder meer naar het schavot te brengen. Te Valenciennes daarentegen neemt het optreden der Calvinisten aldra een radicaler karakter aan. Dat vindt voornamelijk zijn oorzaak in de crisistoestand waarin daar de textielindustrie zich bevindt - een toestand, die tot grote werkloosheid leidde. Wij hebben daar het bewijs van. Als n.l. de inquisitie in het begin van 1562 twee Calvinistische ketters uit het volk, de kousenmakers Foveau en Maillart arresteert,Ga naar eind42 komt het tot levendige demonstraties van de volksmenigte voor het gevangenisgebouw. Waar zo de volksstemming is, waagt de magistraat het niet het doodvonnis tegen beide gevangenen te voltrekken; hij zint voorlopig op middelen om de massa's van deze zaak af te leiden. Bij die gelegenheid horen wij, dat de opwinding der bevolking uiteindelijk in haar werkloosheid haar oorzaak vindt, want in een besluit van de stedelijke regering van 12 Februari 1562 [Paillard, Troubles de V. II 102-103, no. 43] heet het: ‘Sommige betogers hebben uitdrukkingen gebezigd als: wij hebben geen werk en zullen het zoeken waar wij het kunnen vinden [toespeling op het openbreken van de gevangenis, Schr.]. Daarom besluit de magistraat er nauwlettend op toe te zien, dat er geen tumult ontstaat. Om die reden zal in Maart een begin worden gemaakt met het werk aan de vestingwerken van de stad, en wel op die plaatsen waar zij herstel van node hebben, opdat de arme lieden de gelegenheid geboden worde geld te verdienen.’ Productieve werklozenzorg als preventief middel tegen godsdienstige onlusten. Dat is zeer zeker een opvallend, maar geen op zich zelf staand verschijnsel; in 1566 nemen, gelijk wij nog zullen verhalen, de magistraten van 's-Hertogenbosch en Oudenaerde analoge besluiten, om hun werklozen van het tumult der beeldenstormerij verre te houden. Hier springt het verband tussen economische crisis en ketteropstand wel heel duidelijk in het oog. Geen wonder dus, dat de gebruikelijke geschiedschrijving dat met een ijzig zwijgen negeert. Want wat zou er van de ‘zuiver godsdienstige’ opstand terechtkomen, als | |
[pagina 207]
| |
men zou moeten toegeven, dat weliswaar niet het geloof zelf, maar dan toch hetgeweld waartoe het zijn aanhangers prikkelde, terug te voeren is tot economische noodtoestanden? Wat voor maatregelen de magistraat ook nam, toch kwam het eind April tot allerlei oproerigheid, toen de stedelijke regering op aandrang van die te Brussel eindelijk tot het verbranden der gevangenen wilde overgaan. Foveau en Maillard werden met geweld bevrijd. De schutterij, die werd opgeroepen om de executie ongestoord doorgang te doen vinden, nam tegenover de woedende menigte een lijdelijke houding aan [Paillard 369 l.c.]. Die menigte bestond uitsluitend uit de armen en de armsten, -‘gens de petitte qualité’ zeggen de ambtelijke rapporten [193 l.c.]. De rijke Calvinisten hielden zich voorzichtig op de achtergrond - hetzelfde verschijnsel zullen wij vier jaar later bij de beeldenstorm opmerken. Toen reeds viel hun houding op. De regentes rapporteert aan de koning [467 l.c.]: ‘Men vreest, dat niet alleen het mindere volk, doch ook een deel der rijken door de ketterij is aangestoken. Echter, zij houden zich zo, dat het moeilijk is, een gelegenheid te vinden, hen op heterdaad te betrappen.’ De magistraat van Valenciennes achtte het dan ook doelmatiger een beroep op het klasse-instinct van de rijken te doen, dan hen te betrappen. In een proclamatie [236 l.c.] doet hij een beroep op de rijken, die toch door de gebeurtenissen moeten leren inzien, waartoe het leidt als het laagste volk zijn wil doorvoert en daarmee lichtvaardig de privileges van de stad op het spel zet. De magistraat beoogt de formatie van een burgerwacht, die uitsluitend uit de bezitters zal worden gerecruteerd - een bewijs, dat men dus de schuttersgilden niet meer vertrouwt. [Evenals bij latere soortgelijke gelegenheden blijkt echter alras, hoe gering het aantal rijken zelfs in de grootste steden is; de recrutering der weerbaren onder hen leidt slechts tot getallen van twee cijfers.] Maar de ‘dag der slecht verbranden’, zoals de bevrijding van Foveau en Maillard in de volksmond ging heten, had ook het zelfbewustzijn der massa's verhoogd. In een anonieme brief aan de stadhouder - gericht tegen de dreigende represailles - leest men [287 vlg. l.c.]: ‘Men moet er acht op slaan, Uwe Genade, dat alle takken der textiel- | |
[pagina 208]
| |
industrie [tous les mestiers et estatz de marchandises] als een ketting aan elkaar verbonden zijn. Als men daar enige schakels uit wegneemt, is de rest waardeloos. Uwe Genade weet ook beter dan wij, dat adel en niet-adel hun inkomsten hebben te danken aan de vlijtige handen der hand-werkslieden en boeren, alsmede aan de inspanning en het zweet der kooplieden.’ De productieve arbeid is de bron van alle rijkdom. Bij de eerste zwakke morgenschemering van de vroegste burgerlijke revolutie van de nieuwe tijd stuiten wij reeds op deze aarts-revolutionnaire woorden - in het anonieme pamflet van een waarschijnlijk overigens onbetekenende schrijver. En zo begint er een gedachte in de hoofden rond te spoken, die eens van de grootste draagwijdte zou worden. Maar in deze formulering - arbeiders en ondernemers in één adem als gelijkwaardige producenten genoemd - vinden wij reeds aangekondigd, dat deze revolutie geen proletarisch, doch een burgerlijk karakter zou dragen. |
|