Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |
XXI De calvinistische Maranen te AntwerpenWij moeten nog een kleine, doch bijzonder actieve-groep onder de aanhangers van het Calvinisme noemen. Haar vijandschap jegens het Spaans-clericale stelsel berust op speciale motieven; wij bedoelen de Spaans-Portugese Maranen. Met de naam -of beter gezegd: met het scheldwoord - Maranen betitelen de Spanjaarden sinds de dagen van Isabella die Joden, die zich door naar het Christendom over te gaan onttrokken aan de ballingschap, die sinds de val van het Moorse rijk van Granada [1492] alle aanhangers van de Mozaïsche wetten in de erflanden van Castilië en Arragon wachtte. Onder de Maranen bevonden zich - evenals onder de pas bekeerde Moren - tal van schijn-Christenen, die heimelijk aan de gebruiken van hun oude geloof trouw bleven; de ijverig speurende inquisitie echter ontmaskerde velen hunner en bracht hen op de brandstapel. Vele eertijds Spaanse Joden waren voor hun vervolgers naar Portugal gevlucht; hier hadden zij deel aan de grote opbloei van de handel, die met de ontdekking van de zeeroute naar Indië door Vasco da Gama in 1498 inzette. Vooral de peperen specerijenhandel, een zeer winstgevende, maar ook zeer speculatieve tak van handel, bevond zich bijna volledig in hun handen. Als handelaren in deze branche kwamen zij naar het brandpunt van de Europese handel, Antwerpen, waar men hen sinds 1512 vindt wonen [Goris, 557]. Dat zij zich in de grote Nederlandse havenstad mochten ophouden, die overigens voor de Joden gesloten was, dankten de Maranen minder aan hun echte of gefingeerde Christendom dan wel aan hun rijkdom en de eeuwige geldnood van keizer Karel V, die zich zulke aspirant-geldschieters niet graag liet ontgaan. In de tweede helft van zijn regeringsperiode wijzigde hij overigens zijn houding en wilde hij de Maranen uitwijzen, maar nu stiet hij op het verzet van de Antwerpse stadsregering, die vreesde dat de specerijenhandel zich naar elders zou verplaatsen. Ten slotte kwam er een compromis tot stand: de | |
[pagina 198]
| |
mannen, die al geruime tijd te Antwerpen woonachtig waren, mochten blijven, zij echter die pas de stad waren binnengekomen, moesten uitwijken. Aldus zweefde boven de rijkdom der Antwerpse Maranen steeds het Damocleszwaard van de vervolgingen door de geestelijke en de wereldlijke overheid. Geen wonder, dat zij het Spaansclericale stelsel in de grond van hun hart verafschuwden. Bovendien vormden zij een levendige en cultureel-progressieve bevolkingsgroep - de Duitse schilder Albrecht Dürer was in zijn Antwerpse tijd [1520-21] hun gast - en zij namen intens deel aan het geestelijk leven van hun tijd. Maarten Luther had bij zijn optreden hun verering en hun sympathie; de Antwerpse Maranen behoorden omtrent 1520 tot zijn eerste en ijverigste aanhangers in de Nederlanden. Pas toen de Hervormer na 1530 heftig tegen de Joden polemiseerde, keerden zij zich gedesillusionneerd van hem af. Toen een mensenleeftijd later het Calvinisme in de Nederlanden veld won, vond het al spoedig steun bij de Antwerpse Maranen. Over hun motieven hebben reeds hun tijdgenoten gedebatteerd. ‘Ik geloof’, schrijft Morillon [C.C. Gr. I 501], ‘dat zij innerlijk Joden zijn gebleven en dat onze godsdienst hen vrijwel onverschillig laat. Zij nemen alleen met vreugde de kans waar, om onenigheid in ons heilige geloof te zaaien.’ Wat achter deze woorden als kern van waarheid schuilt, kan misschien zó worden uitgedrukt: voor de Maranen - zo goed als voor de adel, de burgerij en de massa's - diende het Calvinisme als ideologie voor een politiek streven; in hun geval voor het bereiken van maatschappelijke gelijkberechtiging. Maar daartegenover betwisten wij het, dat de Maraanse pioniers van het Calvinisme in hun binnenste Joden waren gebleven. Weliswaar bevinden zich ook onder de Maranen schijn-Christenen; in een brief van November 1564 schrijft koning Philips II verontwaardigd, dat er, gelijk men hem heeft medegedeeld, in Antwerpen ‘een verbazende menigte’ Joden zijn, die in synagogen bijeenkomen, hun kinderen laten besnijden en de wetten van Mozes in acht nemen. Doch dat zullen bezwaarlijk dezelfde Maranen geweest kunnen zijn, wier persoonlijk aandeel aan de Calvinistische beweging duidelijk uit de | |
[pagina 199]
| |
oorkonden blijkt. Bij dezen treft men zoveel bewijzen aan voor hun uiterlijke en innerlijke medeleven met de beweging, dat het verwijt van huichelarij van de hand moet worden gewezen. Juist over de voornaamste leider ter plaatse, de rijke handelsman Marcos Perez, verhaalt Morillon zelf in détails een aantal bijzondere trekjes, die de door hem uitgestrooide verdenking weer ongedaan maken. Marcos Perez had een zuster van de Spaanse ridder Martin Lopez tot vrouw; men treft deze Martin Lopez aan onder de eerste ondertekenaars van het Smeekschrift der Edelen van 1566.Ga naar eind41 Perez' echtgenote Ursula was een actieve propagandiste van het Calvinisme; volgens Morillon [II 89] gaf zij de jonge meisjes van de Antwerpse bourgeoisie les in de nieuwe leer. Wij horen voorts verluiden van een aan hun huwelijk ontsproten dochter, die tijdens de onlusten van 1566-67 op jeugdige leeftijd stierf. Morillon merkt bij die gelegenheid met voldoening op, dat haar vader en moeder haar, hoeveel moeite zij ook deden, niet van de oude religie konden afbrengen [ib.]. Onder de ‘oude’ religie verstaat Morillon natuurlijk het katholicisme, en niet het Jodendom. Als Perez in zijn binnenste Jood was gebleven, zou hij zich amper moeite hebben gegeven om zijn dochter van katholiek protestants te maken, zoals wij trouwens in breder verband zouden kunnen zeggen, dat de Maranen, als het Christendom voor hen slechts camouflage was, er bepaald krankzinnig aan gedaan zouden hebben, als zij de beveiliging door het katholieke geloof hadden opgegeven ter wille van het Calvinisme; immers de aanvaarding daarvan bracht hen in minstens even groot gevaar als wanneer zij ronduit voor hun Jood-zijn waren uitgekomen. Hoezeer hij in zijn binnenste de nieuwe leer was toegedaan, wordt ons bevestigd door alles wat Perez in dienst van de beweging deed. Morillon noemt het huis van Perez de ‘kanselarij’ van de beweging [II 6 l.c.]; wij zouden zeggen: de propagandacentrale. Van hier uit wordt de poging ondernomen, 30.000 leerboeken van het Calvinisme, in vaten verborgen, Spanje binnen te smokkelen [Te Water II 31, Corr. Phil. I 462]. Hier ook vinden de belangrijkste bijeenkomsten en | |
[pagina 200]
| |
vergaderingen plaats, zoals in het laatst van 1566 de synode, die een mogelijk samengaan van de Lutherse en Calvinistische richting bespreekt. Hier worden de propagandisten van het Calvinisme in huis opgenomen en onthaald, zoals b.v. in Januari 1567 Petrus Dathenus en zijn vrouw [C.C. Gr. II 6 l.c.]. De naam Marcos Perez vinden wij in 1566 bovenaan bij alle Calvinistische comité's en op collectelijsten. Meer dan eens springt Perez met zijn rijke middelen voor de beweging in, helpt haar aan geld, staat voor haar borg. Zijn invloed is daaraan evenredig. ‘In Antwerpen kan Marcos Perez alles’, moest Morillon bekennen [ib.]. De Portugese Joden staan bijna gesloten achter hem [C.C. Gr. I 501], zij zijn deswege bij het volk zeer bemind, gelijk omgekeerd de kolonie van de Spaanse kooplieden vanwege haar orthodoxe katholicisme gehaat is. Naast Perez treedt nog een tweede Maraan op de voorgrond, Fernand de Bernuy. Een brief aan Philips' geheimschrijver Antonio Perez van Februari 1567 [Corr. Phil. I 510] wijst als de voornaamste aanvoerders der ketters te Antwerpen Vernui [Bernuy] en Perez aan. Wij kunnen ons voorstellen, met welke gevoelens de geadresseerde in dit verband zijn familienaam las. In de [door een denunciant opgestelde] lijst van de leidende Lutheranen en Calvinisten te Antwerpen leest men de namen van Perez en Bernuy onder die der voornaamste Calvinisten - beide met de toevoeging ‘juif de race’ [Groen, Archives II 333, v.d. Essen 215 vlg.]. Bernuy behoorde tot de leiders van de radicale richting in het Calvinisme, die het in Maart 1567 op een gewelddadige beslissing wilden laten aankomen: hij en Van der Noot voerden de volksbewapening door, toen de Antwerpse Calvinisten zich na de nederlaag van Marnix bij Austruweel op de Meire verzamelden. Die poging mislukte door de sabotage van de gematigden onder de prins van Oranje en daarmee was Antwerpen voor het Calvinisme verloren. Bernuy en Perez moesten spoedig daarop uit de stad vluchten. ‘Als het consistorie deze beide pijlers verliest, zal het spoedig instorten’, jubelt Morillon [II 315-16 l.c.]. | |
[pagina 201]
| |
Wie daar lust toe gevoelt, mag na kennisneming van het voorgaande beweren, dat dus ook de Nederlandse revolutie ‘door de Joden gemaakt’ was. Op iets dergelijks doelt misschien de katholieke historicus Goris, wanneer deze, met vrucht gebruik makende van Mommsens kwalificatie der Joden als ‘fermentum decompositionis’ [element der ontbinding], schrijft: ‘Doch het Protestantisme vermag alle raderen der internationale politiek in beweging te brengen, en zij [de Antwerpse Maranen, Schr.] waren de enigen, die dat met de hun eigen ontbindende mentaliteit [in het origineel: esprit de décomposition] sinds 1520 begrepen’ [558]. Wij hebben begrip voor het ressentiment van een katholieke auteur jegens een groep, die de scheuring in zijn kerk hielp bevorderen. Doch hij bevindt zich juist hier in de weinig gelukkige positie, dat hij zijn verwijt van te ontbinden uitspreekt in verband met een opstandige beweging, aan welker noodzakelijkheid en zedelijke gerechtvaardigdheid - beide bovendien door haar zeer positieve resultaten bewezen - thans nog maar nauwelijks twijfel bestaat. Wie nog aan het goed recht der beweging van 1566 en daarna twijfelt, negeert daarmee tevens de Nederlanden van de 17e eeuw, negeert het land van Rembrandt, Hugo de Groot en Jan de Witt. En wat de Joden betreft, staat ongetwijfeld dit vast: zij droegen zowel bij tot de stichting van het nieuwe staatsbestel als tot de bloei zijner beschaving: tussen de namen Marcos Perez en Baruch Spinoza bestaat weliswaar geen uiterlijk aanwijsbaar, maar toch een innerlijk, wetmatig verband. |
|