| |
| |
| |
XX Calvinisme en massa
Als het Calvinisme de revolutionnaire ideologie was van de hogere klassen, wat verbond het dan met de massa? Het zal bezwaarlijk de van huis uit antidemocratische en loyale tendenz zijn geweest, waardoor het voor die hógere klassen juist zo aantrekkelijk was.
Maar het lagere volk bekeek de dingen met andere ogen. Het juichte in eerste aanleg elke beweging toe, die zich tegen het gehate clericaal-absolutistische regiem richtte; precies zoals het in latere eeuwen zich onder het vaandel van het burgerlijke liberalisme schaarde en daarvoor zijn bloed vergoot, om pas na de zegepraal van dat liberalisme met eigen democratische of zelfs socialistische eisen voor de dag te komen.
Onder de ontevreden massa's bestond, gelijk wij reeds deden opmerken, een latente revolutionnaire bereidheid. Daardoor was elk voorbeeld van verzet voor haar aantrekkelijk, en dat des te meer, wanneer de autoriteiten - aanvankelijk de plaatselijke en uiteindelijk zelfs de landelijke - daartegenover onmachtig bleken. Dat een groot gedeelte van de calvinistische meelopers eenvoudig uit ontevredenen en niet uit godsdienstig overtuigden bestond, wordt ons bevestigd door een tijdgenoot van de rang van de gereformeerde historicus Hooft. Hij schrijft [blz;. 4], als hij het over de slachtoffers der plakkaten tegen de ketter heeft, wier aantal hij - met geweldige overdrijving - op 50.000 becijfert:
‘Ende al hadden der veele, bewimpelende met Godsdienst hunnen toeleg, om den Staat het onderste booven te keeren en alle godvruchtigheit uit te rooyen, d'uiterste straffe verdient, zoo was nochtans dat branden, bloedstorten, drenken, delven, hangen zonder ophouden, ysselyk.’ [Het is typerend, dat de grootburgerlijke drost van Muiden de terechtstelling der politieke revolutionnairen gerechtvaardigd acht. Schr.]
Dat het Calvinisme au fond antirevolutionnair was, zag het volk des te eerder over het hoofd, naar mate het in de practijk hoe langer hoe meer de richting van de openlijke ongehoorzaamheid opging. Bovendien lazen zij dat op artikel 36 van de Geloofsbelijdenis, waarin de gehoorzaamheid aan de overheid
| |
| |
wordt gepredikt, artikel 37 volgde, dat hun de verwezenlijking van al hun revolutionnaire verlangens beloofde: rijke beloning zullen op de dag des oordeels alle aanhangers van de goede zaak ontvangen voor ‘de moeite, die zij zich getroost hebben’, ‘alle tranen zullen van hun ogen afgewist worden’, de onschuld van de veroordeelden, ‘zal door allen bekend worden’ en zij zullen in een heerlijkheid leven ‘als het hart eens mensen nimmer zoude kunnen bedenken.’ Met eigen ogen zullen zij ‘de schrikkelijke wrake zien, die God tegen de goddelozen doen zal, die hen getyranniseerd, verdrukt en gekweld hebben in deze wereld’. Weliswaar zou de triomf zich pas op de dag van het jongste gericht voltrekken: zoals gewoonlijk trachtte de religie de revolutie van de aarde weg te goochelen, door haar zegepraal in de hemel in uitzicht te stellen. Maar uit de profetieën van de apostel der Wederdopers Melchior Hofmann zagen wij, hoe het gelovige fanatisme stap voor stap dat verschil doet vervagen, totdat de revolutie van het hiernamaals weer in een meer wereldse is getransformeerd.
Als het Calvinisme de geradicaliseerde massa's tot zich trok, ontstond voor de burgerlijke aanhangers dier beweging een situatie, die niet van gevaar ontbloot was. Zij moesten er op toezien, dat de beweging hun niet boven het hoofd groeide en dat er bijvoorbeeld geen Doperse of misschien zelfs wel communistische stromingen, die zich tegen de eigendom keerden, en zoals die steeds in de massa sluimerden, in het Calvinisme een onderdak zochten en vonden. Want anders kon het hun wel eens overkomen - en in 1566 scheelde dat, zoals wij zullen zien, niet veel - dat de opgehitste massa's zich tegen de eigendom als zodanig verklaarden; in dat geval hadden de rijke Calvinistische kooplieden zich in wanhoop gelijk Goethe's toverleerling de handen kunnen wringen: ‘De geesten, die ik opriep, raak ik niet meer kwijt.’
Voor zover men tegen zulk een ontwikkeling principiële voorzorgsmaatregelen kan nemen, werden zij door het Calvinisme genomen. In art. 36 van de Geloofsbelijdenis trok het een uiterst scherpe streep tussen zichzelf en elke Wederdoperij:
‘En hierin verwerpen wij de Wederdopers en andere oproerige mensen, en in het gemeen al degenen, die de Overheden en Magistraten ver- | |
| |
werpen en de Justitie omverstoten willen, die de gemeenschap der goederen invoeren en de eerbaarheid afwijzen, die God onder de mensen gesteld heeft.’
De practijk legde daar nog eens de nadruk op. Van 1563 af - dus van het ogenblik af aan, dat de massa's zich bij het Calvinisme gingen aansluiten - verboden de Calvinistische synodes hun schaapjes elke omgang met de Anabaptisten [Rachfahl II 540]. Tegen Haemstede, de auteur van het Calvinistische martelaarsboek, werden kerkelijke maatregelen genomen, omdat hij de Dopers zijn broeders noemde. Kenmerkend is een conflict tussen de Londense ballingengemeente en die van Antwerpen in 1562. De kwestie der toepassing van geweld [zie hiervoor hfdst. XIX, pag. 189], waarvan de Antwerpenaren voorstanders bleken te zijn, leidde tot dit conflict. De Londenaren maken hun daar een verwijt van en vergelijken hun houding met de ‘hoogst verderfelijke vuiligheid [colluvies] van de Anabaptisten en de volgelingen van Thomas Münzer’. Waarover de Antwerpenaren zich hogelijk verontwaardigd tonen, Londen moet zich plechtig voor het gebruik van die uitdrukking verontschuldigen [vgl. Van Schelven l.c. 137].
Als de Calvinisten - die de Londense vermaningen dus in de wind slaan - in de Nederlanden er toe overgaan hun broeders met geweld uit de gevangenissen te bevrijden, komt het voor, dat eveneens gevangen zittende Anabaptisten door hen niet, of pas na velerlei smeekbeden door hen eveneens worden bevrijd [V. Vaernewijck I 16]. Het toppunt van haat wordt bereikt in een brief van de patriarch Beza uit het voorjaar van 1566. Na de overhandiging van het Smeekschrift der Edelen te Brussel, was de regering een verzachting [Moderatie] van de plakkaten tegen de ketters gaan uitwerken. Beza had daar te Genève van gehoord; hij geeft zijn Nederlandse broeders in het geloof de raad die Moderatie niet te aanvaarden, en wel op de volgende gronden:
‘Zelfs als de Moderatie zo geformuleerd ware, dat zij ons [de Calvinisten, Schr.] toestaat onze godsdienst uit te oefenen, dan nog moest iedereen, indien deze vrijheid zich ook zou uitstrekken tot de afschuwelijke en doemwaardige secten, die in de Nederlanden met de dag toenemen, aan vervolging en duizendvoudige dood de voorkeur geven boven zodanige, heilloze vrijheid.’
| |
| |
Daarom geeft Beza de volgende raad:
‘De Gereformeerden moeten daarom op zijn minst uitdrukkelijk verklaren, dat hun petitie [het Smeekschrift der edelen, Schr.] geen betrekking heeft op de Anabaptisten, Mennonieten en David Joristen [drie Doperse secten, Schr.], doch uitsluitend op de z.g. katholieken en de aanhangers der Augsburgse Confessie. Alle andere secten daarentegen, die er zijn of later nog kunnen komen [!! Schr.] dienen, als vijanden Gods en van de menselijke vrede, met alle strengheid der wet getuchtigd te worden.’
Zo vatte de patriarch van het Calvinisme in 1566 het begrip tolerantie op [citaten naar Rachfahl II 728]. Die verdraagzaamheid wil hij uitstrekken tot de katholieken, door wie zijn eigen geloofsgenoten verbrand worden, doch niet tot de Anabaptisten. Duidelijker kan het burgerlijke klassebelang zich zelf niet verraden!
Hoe afwijzender het Calvinisme tegenover de gemeenschap der goederen stond, des te noodzakelijker bleek het de massa's op economisch gebied daarvoor iets anders in de plaats te geven, want van moraalprediking alleen is nog geen hongerig mens ooit verzadigd geraakt. Het vond dat vervangingsmiddel in het stelsel der aalmoezen.
Daar de kern der Calvinistische beweging uit de rijke koopmans- en fabrikantenstand bestond, kon zij op het gebied der weldadigheid zeer luisterrijk voor de dag komen.
‘Door hun aalmoezen lokken de geuzen de arme lieden hun beweging binnen’, schrijft V. Vaernewijck [II 74]. Dit wordt door anderen bevestigd, vooral voor wat het jaar 1566, het begin van de openbare volksprediking, betreft.
‘Onder de Protestanten en geuzen’, aldus Campene [pag. 38], ‘waren aalmoezeniers, die aalmoezen uitdeelden aan hen, die van hun secte of religie waren of die zich bereid verklaarden toe te treden, doch niet aan anderen. Bij gelegenheid van de preek gaf men grote aalmoezen, sommige lieden geraakten deswege geheel buiten zich zelf van vreugde.’
Te 's-Hertogenbosch was de koopman Wouter Thuelinck, handelaar in zeemleer, wiens vermogen op 20.000 gulden werd geschat, de Calvinistische aalmoezenier. Tijdens de prediking placht hij met een beurs langs de rijen toehoorders te gaan en geld uit te delen [Cuypers van Velthoven 303]. Als hij echter na de overwinning der contra-revolutie uit de stad vlucht, roept
| |
| |
men hem na: ‘Waer wilt die boosewicht vlieden, als hy der armer gelt alle innegehaelt heeft?’ Men schijnt dus niet al te veel vertrouwen in zijn eerlijkheid te hebben gehad.
In het memorandum aan de Raad van State, waarin de magistraat van Gent zich over de onlusten rechtvaardigt, wordt er de nadruk op gelegd [art. XXXI], dat het armste en behoeftigste stadsvolk door de giften en aalmoezen der Gereformeerden naar de prediking werd gelokt. Morillon bericht [C.C. Gr. I 381] over preken in particuliere huizen te Antwerpen, waar de toehoorders voor hun aanwezigheid geld ontvingen. Zelfs als men hem als niet geheel betrouwbaar uitschakelt, blijven er toch nog genoeg geloofwaardige getuigenissen over, waaruit onweerlegbaar blijkt, welke betekenis de aalmoezen als propagandamiddel der Gereformeerden hadden.
Overigens komt er een merkwaardig licht te vallen op de zedelijke verontwaardiging van de katholieke tegenpartij, als men de volgende ‘ordonnantie rakende de armen’ leest, die door de zegevierende contra-revolutie in Augustus 1567 voor de heerlijkheid Pamele, d.i. voor de arbeidersvoorsteden van Oudenaerde, werd afgekondigd [Lerberghe en Ronsse V 121-122]. Elke ondersteunde moet een bewijs van zijn pastoor meenemen, dat hij tot de katholieke kerk behoort, c.q. er toe is teruggekeerd.
‘ditte up de peine van t'eenemal uut den bouck der almosen ofte oock van gratien ten voornoemden daghe [de dag waarop zij zich moesten melden, Schr.] gheroyeerdt ende ghepriveerdt te werdene, ende in gheener manieren voortsan metten aermen goede ghesubleveerdt te zyne.’
De katholieken brachten dus in alle openlijkheid reeds hetzelfde in practijk, wat de Prévost-le Comte van Valenciennes al tegen het eind van 1562 aan de ketters geïnfecteerde magistraat van zijn stad - overigens vrijwel zonder bewijs - had verweten [Paillard, Troubles de Valenciennes II 488]. Zij zou n.l. zelfs de openbare armenzorg ten gunste van de eigen godsdienstige richting hebben misbruikt en de armen voor de keus tussen huichelen en verhongeren hebben gesteld.
Maar op hun beurt mochten de Calvinisten zich hierover weer niet al te zeer opwinden. Want de gereformeerde fabrikanten pasten op hun arbeiders dezelfde terreur toe: zij gaven niet
| |
| |
alleen aalmoezen, maar ook werk uitsluitend aan geloofsgenoten. In Februari 1567 vaardigt de magistraat van Gent dan ook het volgende hun geldende verbod uit:
‘Dat zij, bij gheven van aelmoessene, weerck ofte anderssins, de simple ghemeene volck nyet en verleeden ofte hemlieden wecken, op pene van hemlieden te kastien, zo men bevinden zoude te behoiren’ [Gec. naar Jacobs, pag. 293].
Als graaf Egmont in het begin van hetzelfde jaar op zich neemt, Vlaanderen van de ketterij te zuiveren, prent de regentes hem speciaal in, de sectariërs bij arbitraire straf te verbieden, dat zij het volk door aalmoezen of werk tot zich lokken [Corr. Phil. II 606, 609]. Morillon maakt in een citaat, dat wij reeds woordelijk brachten, [zie hiervoor hfdst. VIII, pag. 110] de gereformeerde ondernemers van Doornik het concrete verwijt, dat zij alleen aan hen, die naar de preek waren gekomen, werk hadden gegeven. Daar wij hem hiervoor slechts in beperkte zin geloofwaardig noemden, dienen wij thans aan te tonen, waarom wij hem in dit geval wel als betrouwbaar beschouwen: Morillon neemt de godsdienstige terreur, die de Calvinistische fabrikanten op hun arbeiders toepasten, als uitgangspunt voor een hoogst ernstig plan, waarmee hij hen wil onttrekken aan de invloed van hun patroons.
Dit plan, dat tot nu toe vrijwel onopgemerkt in de correspondentie van Granvelle sluimerde, rekenen wij tot de belangwekkendste vondsten, die een geduldige studie ons opleverde: het komt - in de 16e eeuw - terwijl het kapitalisme van de particuliere ondernemer nog pas in zijn beginstadium verkeert, reeds met een volledig program van z.g. staatssocialisme. In hoofdzaak komt dat hierop neer:
Morillon stelt om te beginnen voor, uit de openbare middelen een speciaal fonds te vormen, waaruit de productie bekostigd wordt. Met behulp daarvan worden de grondstoffen gekocht, die aan de arbeiders ter verwerking worden beschikbaar gesteld en wel, gelijk uitdrukkelijk wordt gestipuleerd, ‘tegen fatsoenlijke lonen’ [waarbij Morillon er de Calvinistische ondernemers een verwijt van maakt, dat zij schandalig lage lonen betalen]. De door de arbeiders vervaardigde producten worden door speciale ambtenaren [receveurs] verkocht, waarbij de
| |
| |
kooplieden worden uitgeschakeld, wie daarmede de mogelijkheid wordt ontnomen ‘het volk naar lichaam en ziel te tyranniseren.’ Morillon is van mening, dat het door de staat voorgeschoten bedrijfskapitaal niet alleen lonend is, maar zelfs zijn rente opbrengt. Na aftrek van alle onkosten zal de staat er ‘zowel op wereldlijk als op geestelijk gebied gelijkelijk bij winnen’ [vgl. C.C. Gr. I 506].
Als dat niet in 1566 was geschreven, zou men denken, dat men iets uit 1866 las. Deze passage herinnert sterk aan het experiment van de Franse revolutie van 1848 met de nationale ateliers te Parijs en zij herinnert nog sterker aan de staats-socialistische plannen, die Bismarck in de jaren zestig van de 19e eeuw onder invloed van Lassalle en Wagener koesterde. Lassalle heeft in zijn ‘Öffenes Antwortschreiben’ van 1863 de stichting van productieve arbeidersassociaties met staatshulp tot het voornaamste punt van het programma van een toekomstige arbeiderspartij gemaakt [Lassalle's Werke III 69 vlg.]. Bismarck overwoog reeds in 1862 als minister-president van Pruisen om bij wijze van proef 30.000 Taler voor een dergelijk experiment beschikbaar te stellen [pag. 18 l.c.]; hij en Wagener kwamen in 1864 opnieuw op het plan terug, toen een deputatie Silezische wevers de koning van hun klachten in kennis stelde [IV 218 l.c.]. Doch, als wij ons afvragen, of de driehonderd jaar oudere plannen van Morillon meer verwantschap vertonen met die van Lassalle of met die van Bismarck en Wagener, dan moeten wij ten gunste van de laatste besluiten: voor Bismarck en Wagener was het plan evenals voor Morillon meer middel dan doel: Bismarck wilde de arbeiders aan de invloed der liberale en Morillon aan de invloed der Calvinistische fabrikanten onttrekken, om hen voor de-reactie te winnen.
Daarom liep het met beide plannen ook net zo af: Bismarck verloor na de overwinningen van Königgrätz en Sedan, Morillon na de komst van Alva zijn belangstelling voor het staatssocialisme. In beide gevallen werd dat door de sabel overbodig gemaakt, in 1566-67 zo goed als in 1866-70!
|
|