Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekend
[pagina 181]
| |
XIX Calvinisme, burgerij, revolutieDe oppositie tegen het fanatieke katholicisme van Spaanse makelij vertoonde in de Nederlanden tal van graden en schakeringen. Ook in het katholieke kamp waren er tegenstanders van een starre orthodoxie; daartoe behoorden in de eerste plaats de mannen van humanistische beschaving, op wie de geest en de geschriften van Erasmus van Rotterdam nog nawerkten. In hun kringen oefende men openlijk critiek op de kerkelijke misstanden, men wenste er een zachter optreden jegens de ketters en verafschuwde er met name de invoering der inquisitie. Maar daarom dacht men er nog niet aan, zich van de kerk los te maken; men streefde slechts naar opheffing van misstanden, om daarna weer met des te groter blijdschap aan die kerk te kunnen toebehoren. Als voorbeeld noemen wij Marcus van Vaernewijck, die wij al meer aanhaalden. Hij neemt waarlijk geen blad voor de mond, zodra hij het over het verval der kerk heeft; hij acht in velerlei opzicht de ketterse critiek volkomen gerechtvaardigd, maar toch keerde hij steeds zich af van de ketterij. Ook onder de hoge ambtenaren waren de Erasmianen niet zeldzaam, president Viglius behoorde tot hen, zodat Philips' geheime agenten hem na de val van zijn meester Granvelle zelfs van ketterij beschuldigden.Ga naar eind38 De hoge adel, die na Granvelle's opkomst tot de oppositie overhelde, ging reeds een stap verder. Tot openlijke ketterij kon hij nog niet besluiten; geheel overeenkomstig zijn tweeslachtigschipperende politiek zou hij de kerk het liefst de huid hebben gewassen, zonder die nat te maken. In zijn kringen was men zeer ingenomen met de leerstellingen van Cassander [eigenlijk: Kadzander] en diens leerling Balduinus. Beiden namen persoonlijk een uiterst labiele positie tussen katholicisme en protestantisme in, spraken zich nu eens voor het ene dan weer voor het andere uit, om ten slotte in de schoot der moederkerk terug te keren. Uit hun eigen beginselloosheid maakten zij nu een beginsel: zij zochten een compromis tussen de strijdende partijen tot stand te brengen en - stieten bij beide op de | |
[pagina 182]
| |
scherpste afwijzing. De Nederlandse hoge adel echter geloofde, dat hij hier de steen der wijzen had gevonden; in 1563 lieten de leiders van de tegen Granvelle gevormde Ligue Balduinus naar de Nederlanden komen, waar hij geheime conferenties met de prins van Oranje en anderen had. Desniettemin bracht deze richting het niet tot een aanhang van betekenis. De Nederlandse burgerij was voor meer radicale invloeden toegankelijk. Uiteraard niet voor extreem-doperse invloeden, want voor gemeenschap van goederen kan een bezittende klasse - afgezien van een paar idealisten - moeilijk in geestdrift geraken. Maar zij was grotendeels bereid om met de kerk te breken. De leer van Luther had aanvankelijk velerlei sympathie bij de kooplieden der handelssteden genoten. Maar toen het Lutherdom na 1525 zijn strijdvaardigheid hoe langer hoe meer verloor en in hoofdzaak leefde van de gunst der protestants geworden rijksstenden, toen kon het zich tegenover de vervolgingen in de Nederlanden niet handhaven. Omtrent 1566 had het alleen nog betekenis te Antwerpen, waar het steun vond bij de Duitse Lutherse kooplieden en in een aantal aan Duitsland grenzende streken: in Limburg, in Groningen enz. Sinds 1545-46 begon de jongere richting van het Calvinisme, en wel hoofdzakelijk van de kant van de Franse grens, de Nederlanden binnen te dringen. De eerste steen van de nieuwe kerk werd gelegd door Pierre Brully, die na een kortstondige activiteit te Doornik, Rijssel, Valenciennes, Douay en Atrecht de martelaarsdood stierf. Het waren, zoals men ziet, hoofdzakelijk de steunpunten van de ‘Nieuwe Draperie’, waar Brully predikte; zijn volgelingen werden met name aangetroffen in koopmansfamilies, waar - onder de strengste geheimhouding - de nieuwe leer zich de volgende twintig jaar handhaafde. Meer dan een kleine ondergrondse secte was het Calvinisme tot het begin der jaren zestig niet. Omtrent die tijd laaide het bijna gelijktijdig in Frankrijk en de Nederlanden op. Dat had in beide landen dezelfde oorzaak: de uitputtingsoorlog van 1552-59 had aan beide zijden de hogere klassen vrijwel rijp voor de revolutie gemaakt. Hendrik II van Frankrijk onderkende reeds dadelijk na het sluiten van de vrede dat gevaar en knoopte - kenmerkend genoeg - onmiddellijk met | |
[pagina 183]
| |
zijn tegenstander Philips geheime onderhandelingen aan tot gemeenschappelijke onderdrukking van het ketters oproer; dit is het anti-revolutionnaire bondgenootschap, welks onthulling de listige prins van Oranje gelukte, toen hij als gijzelaar voor Philips aan het Franse hof vertoefde en waarover hij in zijn Apologie bericht. Hendrik II echter was kort daarop door een ongeluk gestorven en had slechts minderjarige, bovendien volledig gedegenereerde zoons, benevens een intrigante weduwe achtergelaten: het gevolg was de uitbarsting der Hugenoten-beroeringen, die meer dan dertig jaar de monarchie deden wankelen. Bijna tegelijkertijd - omtrent 1562-63 - deden zich in de Zuidelijke Nederlanden de eerste symptomen voor van een ketterse rebellie. Men heeft die herleid tot Hugenootse machinaties. Dat is een oppervlakkig oordeel. In feite hadden soortgelijke oorzaken in beide landen soortgelijke gevolgen. Wij zeggen opzettelijk: soortgelijke, en niet: gelijke. Want bij de verdere ontwikkeling treden grote verschillen aan de dag. In de Franse Hugenoten-beweging bleef de hoge adel een leidende rol spelen. Omdat hij zich tegen de centrale macht, tegen het koningschap richtte, was hij niet in staat om bepaalde delen der burgerij, welker kapitalistische belang een uniform-gecentraliseerd staatsbestel eiste, voor zich te winnen, en in geen geval de burgerij van de hoofdstad Parijs, die zo zeer bij het hofleven was geïnteresseerd. Als beweging van de adel was het Hugenotendom tot mislukking gedoemd: zijn aanvoerder, Hendrik van Navarra, kwam persoonlijk weliswaar als Hendrik IV aan de macht, maar alleen omdat hij de basis legde voor datgene wat zijn partij had willen verhinderen: hij werd de stichter van de dynastie der Bourbons, de zuiverste belichaming van vorsten-absolutisme van katholieke signatuur. In de Nederlanden trachtte de adel eveneens - door het beroemde verbond der ‘Geuzen’ van 1566 - de leiding aan zich te trekken, maar dat liep uit op een erbarmelijke mislukking; hij moest het veld ruimen voor de burgerij, die zich in een eindeloze, gedenkwaardige strijd tegen de vorstelijke macht, ten minste in de ene helft van het land wist door te zetten. Hoe dat zij: in Frankrijk zo goed als in de Nederlanden | |
[pagina 184]
| |
betoonde het Calvinisme zich in de tweede helft der eeuw de revolutionnaire macht bij uitstek, om die macht schaarden zich de revolutionnair gestemde hogere klassen, adel zo goed als burgerij. Hoe werd het Calvinisme tot die revolutionnaire macht? Men heeft het het Calvinisme nagegeven, dat het een zedeleer heeft opgesteld, die voldeed aan de practische eisen van de kapitalistische ondernemers; het proclameerde de vlijt, de zuinigheid, de nuchtere winzucht tot deugden, die om haar zelfs wil betracht moesten worden [vgl. Weber, Die protestantische Ethik]. Maar deze evolutie naar een commercieel aangelegd piëtisme valt hoofdzakelijk pas in de volgende eeuw,Ga naar eind39 hoewel het eerste begin van die ontwikkeling bijvoorbeeld reeds bij de afschaffing van de feestdagen door de Synode van Dordrecht [1574] al eerder te onderkennen valt. Echter, het zou niet makkelijk geweest zijn de adel van de 16e eeuw bepaald in geestdrift te ontsteken voor een leer van werken en sparen; het revolutionnaire element van het Calvinisme moet voor dat tijdperk ergens anders uit hebben bestaan.Ga naar eind40 Aan het Calvinisme was gelukt, wat de Wederdopers in 1534-35 was mislukt: het had in het Zwitserse stadskanton Genève een duurzaam Godsrijk kunnen stichten. Dat zag er weliswaar heel anders uit dan dat te Münster: van goederengemeenschap en dgl. was allerminst sprake, maar daarvoor had het Calvinisme iets geschapen, wat er zijn eigenaardige vastheid en stootkracht aan zou geven: een organisatie. De katholieke kerk was de organisatie geweest, in welker net de hele middeleeuwse wereld gevangen lag. De strengen van dat net echter vormde alleen de geestelijkheid. De geestelijke stand, als zodanig streng gescheiden van de massa der leken, was tot in het kleinste onderdeel georganiseerd; die leken echter dienden uitsluitend als het object der alles beheersende organisatie. Het Calvinisme nu organiseerde juist die leken, het promoveerde hen van object tot subject van het kerkelijk apparaat en schiep aldus het eerste moderne voorbeeld van burgerlijk zelfbestuur. Men zou haast kunnen zeggen, dat het het moderne beginsel van organisatie uitvond, dat gebaseerd is op vrijwillig | |
[pagina 185]
| |
lidmaatschap en op zelfbestuur en dat toch de eenmaal toegetreden leden aan een nauwkeurig toezicht en contrôle door de zelfgekozen organen onderwerpt. Het voornaamste bestuursorgaan van de Calvinistische kerk waren de consistories, en zij zijn het dan ook, die ons als de eigenlijke leidende instanties van de volksopstand van 1566 tegemoet treden. Bakhuizen van den Brink doet terecht opmerken: ‘De consistoriën moeten meer gekend worden als het eigenlijke middelpunt van het verzet tegen Spanje, als de steun van voortdurenden tegenstand, als de ware aanvoerders van den gewapenden opstand’ [Gec. naar Van Schelven, Hand. En Med. v.d. Maatsch. d. Ned. Letterk. 1914-15, 140]. Hier ligt een kernwaarheid. Maar hier wordt tevens het typische karakter van het Calvinisme als een instrument van de hogere klassen onthuld. Want wat waren de consistories? Elke aanhanger van de Calvinistische religie was verplicht, zich bij zijn plaatselijke gemeente aan te sluiten. Die koos uit haar midden ouderlingen en diakenen. Samen met de predikanten vormden die het consistorie. De consistories van een aantal naburige gemeenten verenigden zich tot classes, en die van een gehele provincie of land tot een synode. Tot zover was er dus een volledig zelfbestuur van de gemeenten. Maar dat zelfbestuur berustte niet op democratie. Aanvankelijk scheen dat zo, want toen koos elke gemeente bij eenvoudige stemming haar ouderlingen en diakenen. Echter, wij zagen reeds dat de eerste gemeenten in de Nederlanden uit lieden van gelijke maatschappelijke stand bestonden, en wel uit leden der bezittende klasse. Ook bij gelijk en algemeen kiesrecht kwam er dus steeds een resultaat, dat met hun belangen overeenkwam. Pas omtrent 1562-33 ontwikkelt het Calvinisme zich tot een massabeweging, doordat de lagere klassen er zich bij aansluiten. Op hetzelfde ogenblik wordt de democratie in de gemeenten afgeschaft. De textielondernemer dacht er niet aan, zich ondergeschikt te maken aan een meerderheid van zijn dagloners en thuiswerkers. Dientengevolge is het met het kiesrecht der gemeenten gedaan. Een synode te Theux besluit in 1563, dat in geval van vacatures, het consistorie dubbeltallen op zal maken. De gemeente mag slechts tussen telkens twee candidaten | |
[pagina 186]
| |
kiezen, doch de beslissing, wie er op die dubbeltallen wordt geplaatst, berust uitsluitend bij het zittende consistorie. Zelfs dit armetierige gemeente-kiesrecht gaat echter een andere synode, die datzelfde jaar bijeenkomt, die van Armentières, nog te ver. Deze besluit, dat alleen bij de stichting van een geheel nieuwe gemeente, het eerste consistorie door die gemeente zal worden gekozen - wel te verstaan: in overleg met de predikanten. Bij later optredende vacatures vult het consistorie zich door coöptatie aan, de aldus gekozenen behoeven alleen nog maar aan de gemeente te worden voorgesteld. Een paar jaar later stelt de synode van Antwerpen officieel vast, dat uitsluitend de consistories - dus niet de gemeenten! - het recht hebben ouderlingen en diakenen te kiezen. De gekozenen behoeven daarna slechts aan de gemeenten te worden gepresenteerd, bij welke gelegenheid hun kundigheid en geschiktheid zal worden aangetoond. Daarmee is dan de ontrechting der gemeenten voltooid. De kapitalisten hebben nog een speciale reden voor die maatregel. Als zij zelf bij de stemming aanwezig waren geweest, zou de invloed, die zij als werkgevers op het leger hunner armoedige ondergeschikten uitoefenden, voldoende zijn geweest om het resultaat te bereiken, dat hun gewenst voorkwam. Echter, zij waren niet aanwezig! Nauwelijks begonnen de kleine luiden de vergaderingen der gemeente te vullen, of - de rijken trokken zich daaruit terug. ‘De rijke kooplieden’, zegt Rachfahl [II 525], ‘hadden er blijkbaar bezwaar tegen zich bij de grotere, meestal uit kleine handwerkslieden en arbeiders bestaande gemeenten aan te sluiten. Zij waren immers dikwijls genoeg de werkgevers en patroons van hun armere geloofsgenoten en schrokken terug voor de nauwere persoonlijke aanraking met hen in een betrekkelijk kleine kring; bovendien moesten zij zien te verhinderen, dat hun eigen toetreding ruchtbaar werd.’ Dat laatste was wel de hoofdzaak. De synode van Doornik [1563] liet er de kerken vrij in, voor de kooplieden bijzondere bijeenkomsten te houden, zij mochtén voor zich zelven ook een speciale ouderling en diaken kiezen. Dat was regelrechte ‘camouflage’ - zou men tegenwoordig zeggen - ten gunste der bezitters. ‘Slachtoffers uit de hogere burgerij zijn dan ook | |
[pagina 187]
| |
uiterst zeldzaam,’ constateert Rachfahl [l.c.]. De martelaarsdood van de kleine man vatte men minder tragisch op. Het betekende een keerpunt voor de beweging, toen na de decreten van Philips van October 1565, de rijken tot zich zelf moesten zeggen, dat het nu ook met hun veiligheid gedaan was. Zeer naief spreekt de Apologie van de Zwijger dit uit [pag. 90]: ‘Ik heb wel gemerkt’, zegt de prins, ‘dat er niet meer alleen sprake van was, de arme lieden te verbranden, die zich gewillig in het vuur lieten werpen, doch dat een aantal van de beste edelen en van de aanzienlijksten der burgerij morden’ [n.l., dat zij nu ook moesten branden. Schr.]. De uitwerking van de synodale besluiten van 1563-64 over de afschaffing van het kiesrecht der gemeenten, komt aan de dag, wanneer in 1566 de consistories in de openbaarheid treden: overal hebben de rijkste lieden de leiding, te Antwerpen [Marcos Perez], te Gent [Pieter de Rycke], te Valenciennes [Michel Herlin], te Doornik [de Taffins] enz. Van de zes leden van het consistorie van Valenciennes is er een wisselaar [bankier], een rijke kruidenier, een sajet-fabrikant, een groothandelaar, een koopman. De naam van de zesde is uit de oorkonden geschrapt; men deed dit ongetwijfeld alleen om een rijke familie te ontzien. Een beweging, die door een bezittende, hogere klasse wordt geleid, is uiteraard niet tot elke prijs revolutionnair; revolutionnair wordt zij pas, als er geen andere uitweg is. Dat wordt ook bevestigd door de reglementen en statuten, die het Calvinisme zichzelf ten tijde van zijn illegaliteit gaf, in de eerste plaats door de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Die Geloofsbelijdenis werd oorspronkelijk door Guy de Bray opgesteld, doch daarna ongetwijfeld door een collectiviteit geredigeerd en zij is zeer zeker de uitdrukking van een collectieve wil. Welnu, in aansluiting aan de bekende woorden van de apostel Paulus, vermaant zij uitdrukkelijk tot gehoorzaamheid jegens de overheid. Men dient haar de gevraagde schattingen te betalen en haar alle eerbied toe te dragen. [Heel anders dan bij de Wederdopers, die de overheid zo veel mogelijk negeren, dienst weigeren enz.] Slechts een restrictie duldt dit gebod: de gehoorzaamheid strekt zich alleen uit tot ‘alle dingen, die niet strijden tegen Gods Woord.’ | |
[pagina 188]
| |
Deze beperking van de plicht tot gehoorzaamheid zou in het vervolg de brug worden, waaroverhéén het Calvinisme zich van een loyale tot een revolutionnaire beweging ontwikkelde. Men moet die restrictie echter daarom nog niet beschouwen als een listige camouflage van rebelse oogmerken, waar men openlijk niet voor durfde uitkomen. Immers, zonder zo'n beperking van de plicht tot gehoorzaamheid, had het Calvinisme in de Nederlanden, waar elke ketterij op straffe des doods was verboden, zijn eigen bestaan moeten negeren. De verantwoordelijke leiders wilden aanvankelijk slechts, dat die woorden zo zouden worden opgevat, dat niemand zich door het verbod der Calvinistische religie er van zou laten weerhouden om zich bij haar aan te sluiten. Men moet maar eens nalezen, met hoeveel klem de patriarch Beza, de opvolger van Calvijn te Genève, nog in Augustus 1566, toen in de Nederlanden reeds honderdduizenden voor de nieuwe leer onder de wapenen waren gekomen, zijn broeders vermaant om zich van elke revolutionnaire handeling te onthouden [Rachfahl II 730]. Als de talloze duizenden, die naar de nieuwe prediking komen luisteren, eenvoudig om de vruchteloze verboden van staatswege lachen, dan springt het hart van de patriarch der zegevierende leer niet van vreugde op, doch zucht hij diep bekommerd: ‘De heersers zullen door het voorbeeld, dat de Nederlanden geven, hoe langer hoe meer in de verkeerde opvatting versterkt worden, hun door onze tegenstanders bijgebracht, dat n.l. de rust in hun staten niet eerder zal terugkeren dan nadat zij ons als oproermakers en rebellen hebben uitgeroeid.... Niet op onlusten ben ik uit.’ Niemand zal durven beweren, dat dit de taal is van een leider van een revolutionnaire partij. De hoogopschuimende revolutie boezemt Beza alleen maar zorg in.... Doch ook hier waren de feiten sterker dan de beste en meest loyale voornemens. Wat hielp het het Calvinisme al, of het loyaal wilde zijn, als zijn tegenstanders het de kans niet gaven om het te wezen! Als de beweging een massabeweging wordt, wijzigt zich gelijktijdig de instelling er van. Sinds 1562 wordt in de gemeenten het vraagstuk van het gewelddadig verzet druk besproken. Onder de indruk van de bloedige vervolgingen, die | |
[pagina 189]
| |
de inquisiteur Titelmans in Vlaanderen organiseerde, willen een paar gemeenten een aanslag op Titelmans plegen en tegelijkertijd de gevangen broeders met geweld van wapenen bevrijden. De Londense ballingengemeente, aan wie zij het plan voorleggen, is echter - omdat zij zelf een eind buiten schot zit - eerlijk over dat plan ontsteld. Gevangenen, aldus zegt zij, mogen hoogstens met behulp van valse sleutels worden bevrijd, doch niet met geweld [een echte beslissing ‘van de groene tafel’]. De inquisiteur Titelmans echter mocht men in geen geval iets aandoen, want hoewel hij - waarop men zich tegenover de Londenaars beroept - geen ambtenaar is, bekleedt hij toch een quasi-overheidsfunctie. Men moet hem dus onderdanig zijn.... [vgl. Van Schelven: Het begin van het gewapend verzet, Bijdragen v. vaderl. gesch., zesde reeks II, 126 noot 2, 128-29]. Zelfs nog midden in de opstand trachtte men de schijn te handhaven. Terwijl de oproerige stad Valenciennes in 1567 door regeringstroepen is ingesloten en dagelijks in schermutselingen met die troepen is gewikkeld, protesteren de leden van het protestantse consistorie tegen het verwijt, dat zij het volk ooit tot ongehoorzaamheid zouden hebben bewogen. Integendeel, de predikanten hadden er steeds de nadruk op gelegd, dat men de overheid diende te gehoorzamen, niet alleen uit vrees voor straf, ‘maer ook om der conscientien wille’ [Bor III 138 vlg.]. Twintig jaar na de Geloofsbelijdenis van Guy de Bray had echter de burgerij een andere taal leren spreken: ‘De onderdanen zijn niet door God ter wille van de vorst geschapen, om hem in alles te gehoorzamen wat hij beveelt en om hem, hetzij met hetzij tegen God, hetzij met hetzij zonder recht, als slaven te dienen.... Wanneer de vorst zijn onderdanen, in plaats van hen te beschermen, onderdrukt, kwelt, hen van hun oude vrijheid, privileges en oude rechten berooft en hen als slaven wil bevelen, dan heeft men in hem geen heer, doch een tyran te zien.’ Met deze trotse woorden begint de oorkonde, waarbij Philips II, in 1581, van de heerschappij over de Nederlanden werd vervallen verklaard. Op de deemoedige gehoorzaamheidsgelofte is langs de omweg van een kleine restrictie de revolutionnaire afzetting van de vorst gevolgd! |
|