ten nauwste met de handhaving van het katholicisme was verbonden. Voor zijn vertrek in 1559 geeft hij aan de te Gent bijeengekomen Staten-Generaal te kennen, dat zij zich vooral moesten wijden aan de handhaving der religie, want als die zou worden gewijzigd, zouden niet alleen de dienst Gods, doch ook rust en orde daaronder lijden [Hooft I 27]. Nog duidelijker spreekt hij zich uit in een brief, in 1569 aan keizer Maximiliaan gericht, die Philips tot tolerantie jegens de ketters had vermaand. Daarop antwoordt Philips:
‘De tijdsomstandigheden, waarop de keizer zich beroept, zijn er juist niet naar om hem op zijn besluiten te doen terugkomen. Het voorbeeld van andere landen bewijst, dat het staatsbelang en de handhaving van de katholieke godsdienst zo zeer samengaan, dat noch de autoriteit van de vorsten, noch de eendracht der onderdanen, noch de openbare vrede bij twee verschillende religies kunnen bestaan’ [Corr. Phil. II 55].
Dezelfde gedachtengang treffen wij aan in tal van brieven van Granvelle, die zijn vrienden steeds weer tracht in te prenten [b.v. C.C. Gr. I 206; Corr. Phil. I CLXXI vlg.], dat het welzijn van de staat geen tolerantie gedoogt. Zodra het een iegelijk vrij staat te geloven wat hij wil, ontstaat er de grootste verwarring en ten slotte eindigt men bij de Wederdopers, de veelwijverij en de gemeenschap van goederen.
‘Het staatsbelang eiste de eenheid der kerk’, luidde het standpunt van Karel V reeds [Kühler 92]. Men kan daaruit de volgende conclusie trekken:
Het belang van de oppositie eiste de splitsing der kerk. De oppositie vond daarbij het beste aangrijpingspunt in de talloze kerkelijke misstanden. Hier behoefde de strijd niet gevoerd te worden in exclusieve vertegenwoordigende lichamen, doch hij kon op elk terrein worden uitgevochten, in elk gesprek van twee vrienden, bij elke herbergtwist, aan elke huistafel. Waar men een ziel voor het nieuwe geloof won, leed de kerk een nederlaag: aan deze strijd kon ook de kleine man, kon het gehele volk met lijf en ziel deelnemen.