Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekendXVII De politieke oppositieDe hogere klassen besluiten niet gauw tot revolutie. Er staat voor haar bij een volledige omwenteling te veel op het spel. Wij zullen bij een latere gelegenheid een uitlating van de prins van Oranje citeren, waarin deze uiting geeft aan de bezorgdheid van hen, die iets hebben te verliezen. De hogere klassen geven er, zelfs als zij ontevreden beginnen te worden, de voorkeur aan zich, zo lang daartoe de mogelijkheid bestaat, tot het voeren van oppositie te bepalen: door haar invloed trachten zij de regering langs vreedzame weg tot omkeren te bewegen. Pas wanneer dat onmogelijk blijkt, nemen zij tot scherpere middelen haar toevlucht. Bepaalde staatsvormen, waar o.a. het absolutisme toe behoort, laten geen legale oppositie toe. In de Nederlanden van de 16e eeuw had het absolutisme zich echter nog niet doorgezet: de middeleeuwse standenstaat bestond nog en bood aan de ontevredenheid der hogere klassen een uitlaat. In de Staten-Generaal en de Provinciale Staten konden zij haar stem verheffen; haar recht om voorgestelde belastingen al of niet goed te keuren, bood haar bovendien de practische mogelijkheid, de regering tot op zekere hoogte haar wil op te dringen. In zulke gevallen voteerden zij de gevraagde gelden slechts in ruil voor concessies op andere gebieden, om ze in het uiterste geval geheel te weigeren. Bovendien had de hoge adel in de Raad van State en de stadhoudersposten der zeventien provinciën een dominerende positie. Van een scherp omlijnde oppositiepartij op de manier van het moderne parlementarisme kon men weliswaar niet spreken. Doch als geestelijke stroming bestond zij: in tegenstelling tot het clericaal-conservatieve bewind, zoals dat belichaamd was | |
[pagina 173]
| |
in de koning, de regentes, Granvelle en hun aanhang, kon men haar richting als ‘nationaal-liberaal’ kenschetsen. Haar nationale karakter ontleende zij aan haar verzet tegen vreemde en vooral Spaanse inmenging in de Nederlandse staatsaange-legenheden; haar liberale karakter trad aan de dag in de strijd tegen het clericalisme en voor de handhaving van de stenden-privileges, die door de toenemende machtseisen van het absolutisme werden bedreigd. Op nationaal gebied had de oppositie tijdens de eerste regeringsjaren van Philips succes. Zij verijdelde het plan des konings, om zich te laten vertegenwoordigen door een kroonraad onder leiding van de Spaanse graaf Feria; zij wist de verwijdering van de zich sinds de oorlog nog in het land bevindende Spaanse tercio's te bewerken, zij bereikte ten slotte - haar triomf - het ontslag van kardinaal Granvelle, die weliswaar geen Spanjaard was, maar dan toch Bourgondiër en die als buitenlander met een scheel oog werd aangezien. Voor de hoge adel, waaronder zich ook heel wat buitenlanders bevonden - de prins van Oranje en zijn broeder Lodewijk, de graven Mansfeld vader en zoon, Erik van Brunswijk o.a. - was overigens de vreemde nationaliteit van de kardinaal slechts een voorwendsel, een agitatiemiddel. Waarom het in feite ging, vertelden wij reeds. In elk geval was er onder het stadhouderschap van Margaretha van een Spaanse overheersing in de Nederlanden geen sprake. Een paar kleine grensvestingen hadden Spaanse commandanten; onder het gevolg van de stadhoudster bevonden zich Armenteros en een paar andere Spanjaarden, overigens echter ontplooiden alleen nog de Spaanse geheime agenten van Philips een verborgen activiteit: de fanatieke monnik Lorenzo de Villavicenzio, die als zielszorger toezicht had te houden op de Spaanse kolonie te Brugge, de stapelplaats van de Spaanse wol; de contador Alonso del Canto, die het recht bezat om met de grofste openhartigheid rapport aan de koning uit te brengen over de regentes en andere hooggeplaatste personen; de Antwerpse factor Hieronymo de Curiel e.a. Bij de opstand van 1566 speelt de nationale haat tegen de Spanjaarden dan ook geen rol, die haat werd eerst later door Alva's schrikbewind gekweekt. | |
[pagina 174]
| |
Op kerkelijk gebied waren de successen van de oppositie daarentegen bescheiden, want hier was de koning wel het minst tot toegeeflijkheid bereid. Overeenkomstig haar liberale karakter kwam de oppositie op voor grotere tolerantie in geloofszaken, zonder echter formeel gewetens- en geloofsvrijheid te eisen, zoals dan ook heel haar optreden een gematigd karakter droeg. Tot een planmatige actie tegen de verbranding der ketters ontwikkelde haar optreden zich dan ook pas na de val van Granvelle; die actie leidde in 1565 tot de reis van Egmont naar Spanje. De mislukking dier missie had de eerste revolutionnaire roeringen onder de adel ten gevolge. Ten tijde van de kardinaal echter waren het andere kerkelijke kwesties, die het politieke leven beheersten: de grote hervorming van het kerkelijk beheer, de uitvoering van de besluiten van het Concilie van Trente. In haar strijd tegen de stichting van twaalf nieuwe bisdommen had de oppositie zelfs een deel van de clerus, de abten van de rijke kloosters, die het gelag zouden moeten betalen, aan haar kant staan. Op de standenvergaderingen vochten de Brabantse prelaten als leeuwen om hun praebenden. Als de revolutie over dit vraagstuk was uitgebroken, dan zouden zij, met het crucifix in de hand, voorop zijn gemarcheerd.Ga naar eind36 Desniettemin kreeg de nieuwe indeling der bisdommen rechtsgeldigheid, al zag de oppositie kans de feitelijke uitvoering van het besluit nog jarenlang te saboteren. Pas Alva's zwaard maakte aan het laatste verzet een einde. De beslissende machtsstrijd draaide echter om de kwestie van de constitutie, om de medezeggenschap dus der stenden. De macht van de vorst was nog lang niet zo groot, dat hij de vertegenwoordigende lichamen eenvoudig opzij kon schuiven. Philips II had het bij zijn vertrek uit de Nederlanden in 1559 met list geprobeerd: hij had voor de regentes en Granvelle de geheime instructie achtergelaten om in geen geval te gedogen, dat de Staten-Generaal zouden worden bijeengeroepen; want de vereniging van de Provinciale Staten tot één lichaam gaf aan de anders verstrooide oppositie de natuurlijke gelegenheid tot concentratie. Gelijktijdig had de koning door de instelling van een ‘Achterraad’, bestaande uit Granvelle, Viglius en Barlaymont, de invloed van de adel in de Raad van State | |
[pagina 175]
| |
trachten te verlammen. Tegen beide maatregelen kwam de oppositie in het geweer. In de Raad van State won zij het pleit. Door herhaaldelijk met hun aftreden te dreigen, bereikten de grandes Oranje, Egmont en Hoorne hun gelijkstelling in de Raad van State, die na de val van Granvelle door hen werd beheerst. De eis daarentegen, dat de Staten-Generaal bijeen zouden worden geroepen, werd weliswaar veelvuldig, doch tevergeefs gesteld. ‘Nimmer, gij weet het’, zo heet het in de Apologie van de prins van Oranje [116], ‘heeft men de vrije vergadering der Staten-Generaal verkregen. Uw vijand wist zeer goed dat zulks te verhinderen betekende: de boom van uw privileges bij de wortel vellen, dat wil zeggen: de bron uwer vrijheid droogleggen.’ Dat was juist hetgeen Philips beoogde. Niet alleen zuivere heerszucht, doch vooral de eeuwige financiële misère dwong hem daartoe. De Staten plachten weliswaar uiteindelijk het gevraagde te voteren, doch pas na eindeloos onderhandelen, loven en bieden en zelden zonder de kroon in ruil sommige concessies af te dwingen. Deze weg vol doornen had bovendien nog een nadeel: eer men hem tot het eind toe had afgelegd, waren de schulden door het oplopen van rente enz. weer belangrijk toegenomen [zie hiervoren 161], zodat het gevoteerde bedrag dan al weer onvoldoende was. De monarch kon moeilijk anders dan er naar streven, zich van de ‘voogdijschap’ der Staten, zoals vertoornde hovelingen dat noemden, te bevrijden. Een ding zagen zij en hij zelf daarbij over het hoofd: het was zijn ongelimiteerde imperialistische machtswaan, die hem steeds meer in de vernederende positie bracht, met supplementaire geldelijke eisen te moeten komen. Hoe geheim de instructie van Philips aan zijn uitvoerende organen ook was, toch merkte de oppositie uit de gevolgen, welk spel er werd gespeeld. De eis, dat de Staten-Generaal bijeen zouden worden geroepen, weerklonk steeds krachtiger; dat werd het vaandel waaronder alle ontevredenen zich schaarden. Alle misstanden, zo redeneerde men, waren een gevolg van het feit, dat aan deze eis geen gevolg werd gegeven en uit die redenering groeide een soort wondergeloof: dat namelijk alle kwaad tot het verleden zou behoren, zodra de Staten-Generaal zouden | |
[pagina 176]
| |
bijeenkomen. Maar daarvan kon geen sprake zijn. De Staten-Generaal waren het meest logge lichaam, dat men zich voor kon stellen; voor hun besluiten was eenstemmigheid van alle leden en lagere leden nodig - welke buitengewoon moeilijk bereikt werd. Bovendien vertegenwoordigden zij alleen de geprivilegieerde klassen, wier belang dus de doorslag gaf. Als het ernst werd, zou hun bijeenkomen een revolutionnaire beweging slechts teleurstellen. Geen wonder, dat de leiders dier beweging reeds tegen het eind van 1566 op de bijeenroeping der Staten-Generaal geen prijs meer stelden, omdat zij zich hoogstens tegen die beweging zouden hebben uitgesproken. Toen tien jaar later de Staten-Generaal werkelijk bijeenkwamen, liep de beweging spoedig over hen heen. In dezelfde mate echter als de volksmassa uit de revolutie verdween en de leiding uitsluitend in handen van de Noordnederlandse burgerij kwam te liggen, kregen de Staten, als het machts-instrument dier burgerij, weer hun oude betekenis. Op de Staten der zeven Noordelijke provincies, waar de geestelijkheid geheel en de adel goeddeels uit verdwenen was, ging nu het staatsgezag in zijn geheel over. De revolutionnaire theorie der grote burgerij knoopte eveneens aan bij de stendenvertegenwoordiging; tegen de tyrannieke vorst, aldus oordeelde deze burgerij, hadden de volksmassa's geenszins, doch de stenden der geprivilegieerden wèl het recht zich te verzetten.Ga naar eind37 Maar, al verankerden de oude privileges in de Staten hoofdzakelijk de politieke macht der hogere klassen, toch mag men niet over het hoofd zien, dat zij ook de gewone man een zekere mate van persoonlijke vrijheid gaven. ‘Gij weet’, en nu citeren wij opnieuw de Apologie van de prins van Oranje [100], ‘waartoe de vorst verplicht is, en dat het hem niet vrijstaat te doen wat hem goeddunkt, zoals hij dat in de koloniën [letterlijk: in Indië] wel mag. Want hij mag met geweld geen van zijn onderdanen tot iets dwingen, wanneer de gebruiken van de rechtbank van hun woonplaats dat niet dulden.’ Het recht, alleen door de eigen rechtbanken te mogen worden veroordeeld, was inderdaad een van de belangrijkste privileges van de bewoners van Brabant, een ander privilege regelde de maximumstraffen, die een burger mochten worden opgelegd | |
[pagina 177]
| |
[zo was het b.v. niet toegestaan gelijktijdig lijfstraf en confiscatie van het vermogen toe te passen]. En zo waren er meer van dat soort privileges, die ook de eenvoudige burger enigszins vrijwaarden tegen willekeur van de staat. Het nadeel er van was, dat het geen landswetten waren, doch dat elke provincie, elke stad haar eigen voorraad privileges had - verschillend van tekst en strekking. Groot waren tussen de steden de wedijver en de strijd om de betere privileges - immers voor het grootste gedeelte behelsden zij allerlei voorrechten op economisch gebied. Voor zover wij in die tijd het begrip politieke vrijheid al enigszins omschreven vinden, knoopt het aan bij de privileges: vrijheid betekent voor de burger der zestiende eeuw geen blik in de toekomst, doch naar het verleden; het betekent handhaven van de oude privileges. Het is de vrijheid van de middeleeuwse staatsregeling, die nu tegen het meer moderne absolutisme der vorsten wordt verdedigd. Daarnaast komt weliswaar een nieuw vrijheidsbegrip tot ontwikkeling. Het ontspringt echter niet aan het politieke, doch aan het godsdienstige streven van die tijd. Het is het begrip gewetensvrijheid. |
|