Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekendXVI De economische débâcleZwaar en langdurig was de oorlog van 1552-59, die verlammend op het Nederlandse economische leven drukte. Kardinaal Granvelle zag zich in 1559 genoodzaakt, de koning te herinneren aan de nog niet genezen wonden, waaruit het land bloedde [Corr. Phil. I 181 no. 6]. De regentes sprak - overdrijvend - over een ‘land zonder mensen en zonder geld’; wat de verwoeste grensstreken betreft, klopte dit overigens. Voor hen, die in de Nederlanden steeds alleen maar geluk en welstand waarnemen, vermelden wij het volgende symptoom: ter gelegenheid van de grote rederijkerswedstrijd, die in 1561 te Antwerpen plaats vond, liet men de keus uit 24 onderwerpen. Twee daarvan luidden: ‘Hoe komt het, dat alles met de dag duurder wordt?’ en ‘Waardoor men de woeker zou kunnen extirperen’. Natuurlijk vonden die twee onderwerpen geen genade in de ogen der autoriteiten, die het brave onderwerp uitkozen: ‘Wat den mensch aldermeest tot consten verwect’. Wat dan voor Kalff [Ned. letterkunde 16e eeuw, II 59], waaraan wij deze feiten ontlenen, een bewijs vormt voor de grote artistieke belangstelling van die tijd; wij zien een heel andere oorzaak: het streven om uit de actuele economische nood de zuivere aesthetica binnen te vluchten. De stemming der bevolking was n.l. reeds tijdens de oorlog steeds bedenkelijker geworden [Henne X 215]. In de eerste oorlogsjaren liepen de graanprijzen al geweldig op en in 1556 brak een der ergste en langdurigste hongersnoden van de gehele eeuw uit. De speculatie vierde hoogtij. De regering had | |||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||
weliswaar de uitvoer en de tussenhandel van koren verboden, maar dat was voor de kooplieden uit de Oostzeestaten, die zich daardoor in hun woekerprijzen belemmerd zagen, juist aanleiding het Oostzeegraan niet naar de Nederlanden te zenden, om aldus de regering tot opheffing van het verbod te dwingen. [Unger, Levensmiddelenvoorz. 69 vlg.]. Deze manoeuvre maakte het tegelijkertijd de binnenlandse speculanten des te gemakkelijker, de prijzen van het aanwezige graan op te jagen. Een deskundig memorandum [Haepke 1 801] vergunt ons een blik in de keuken der speculanten. Er worden termijnkopen afgesloten tegen prijzen, die ver boven de marktprijzen van het ogenblik liggen; daardoor wordt de verwachting van verdere prijsstijging gewekt, ‘twelck terstondt groote dierte en rysinge in koren maect, als men dagelicx bij experiencie bevindt.’ Het memorandum eist dan een wettelijk verbod van zulke zaken en beveelt tevens aan dat verbod door middel van een algemene clausule uit te strekken tot alle aanverwante transacties, omdat de opkopers met hun ‘menichvuldighe listige practijcken, die men alle niet uuytdrucken en mach’, anders het verbodtoch maar zouden ontduiken. De handel liet zich overigens des te minder aan verboden gelegen liggen, naarmate hij als hij ze overtrad des te groter winsten maakte. De stad Amsterdam, het centrum van de graanhandel, moest herhaaldelijk tegen gewetenloze handelaren optreden, die het graan, dat voor de voeding der stadsbevolking was gereserveerd, uit winstbejag trachtten te exporteren [Ter Gouw VI 14]. De stijging der graanprijzen blijkt uit de volgende cijfers: in 1550 kostte een last rogge 21 gulden. In 1555 liep de prijs tengevolge van de oorlog op tot 55 gulden, in 1556 deed hij nog een sprong tot 116 gulden [Blok, Leiden II 286-87]. Voor Utrecht geeft Sillem de volgende gemiddelde prijzen per mud:
De verzen van de dichter De Dene [zie hierboven hfdst. III]: ‘En de spyse, voor den beesten in tvelt ghegroeyt,
Ziet men sommighe menschen duer armoe eten’,
werden letterlijk bewaarheid: in Maart 1557 schrijft de pastoor | |||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||
van Delft, dat de bevolking het afval van de brouwerijen, dat anders als varkensvoedsel wordt gebruikt, verslindt [Unger, 73]. Onder de massa's begint het te gisten, zo zeer zelfs, ‘dat men vreesde dat het arm volk door den ondraeglijken en dringenden honger eenige muiterije en rumoer hier en daer soude aenrechten’ [Bor I fol. 11]. Ja, volgens dezelfde schrijver scheen een compleet oproer der hongerige menigte reeds onvermijdelijk - toen er een vloot van tweehonderd zeilen met graan uit de Oostzee binnenliep. Elf maanden had de misère geduurd. Maar nu zakten de prijzen. Te Antwerpen had men op 23 Mei nog acht gulden voor een verrel graan betaald, op 1 Juli echter kostte het nog maar zeven schellingen [2 gulden 2 st.] [Chronijkje 56]. Men had nu alleen nog maar met de gebruikelijke naweeën van de hongersnood te maken: een epidemie rukte nog vele ondervoede mensen weg [Wagenaar I 268; Ter Gouw VI 14 vlg.]. Deze vreselijke catastrofe leefde nog lang in de volksherinnering voort. In 1580, dus bijna een kwarteeuw later, houdt een propagandageschrift van de Calvinisten, ‘Van de drie papen’, zich nog met haar oorzaken bezig [afgedrukt bij Fredericq, Proza 85 vlg.]. Volgens het pamflet zijn kardinaal Granvelle en de katholieke clerus de schuldigen: zij zouden een gunstig aanbod van de Oostzeekooplieden, die goedkoop graan wilden leveren, van de hand hebben gewezen om hun eigen kloostergraan tegen woekerprijzen te kunnen verkopen. Hier verdraaide de haat van de tegenstander echter de feiten: het waren de Oostzeekooplieden zelf, die zich niet aan de goedkope contracten van vóór de duurte hielden, toen de prijzen gingen stijgen, doch hun graan daarop naar andere havens brachten. Het tussenhandelsverbod van de Nederlandse regering gebruikten zij daarbij als voorwendsel. Het kan overigens natuurlijk zijn, dat een paar welvoorziene kloosters van de duurte profijt hebben getrokken.Ga naar eind35 De prijsverlaging zou na die hongersnood niet van al te lange duur zijn. Reeds in het begin van de jaren zestig begon een nieuwe duurtegolf, die met de hongersnood van 1565-66 haar hoogtepunt bereikte. Een ander duurzaam gevolg van de oorlog was de zware | |||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||
belastingdruk. Het Nederlandse belastingstelsel berustte hoofdzakelijk op de belastingen op het verbruik. Er zal wel geen tweede land hebben bestaan, waar dit stelsel zo feilloos werkte. Het leven in de steden werd door die belastingen ontzaglijk duur gemaakt. Zelfs de belastingvrijdom van de clerus kon ten gevolge van de drukkende lasten niet volledig meer worden gehandhaafd, evenmin als die van de andere geprivilegieerden. Zo horen wij de gierige Viglius jammeren, dat hij niettegenstaande de privileges van zijn ambt op een vat wijn 48 stuivers accijns moest betalen. Veel harder werd natuurlijk de kleine man door de prijsverhoging van zijn bier getroffen [Henne, Karl V, deel X 215 vlg.]. Belasting- en prijsverhogingen geven steeds weer het sein tot ernstige plaatselijke onlusten. In 1546 kwam het volk te 's-Hertogenbosch in verzet, in 1552 waren er te Brussel opstootjes vanwege de hoge graanprijzen, in 1554 veroorzaakten maatregelen op het brouwersbedrijf onlusten te Antwerpen, een tot nu toe steeds gehoorzame stad, die door deze gebeurtenis volgens Guicciardini haar ‘maagdelijke onschuld verloor’ [vgl. 135 vlg.]. Politiek bezien, betekenden die voorvallen niet veel, zolang de gezeten burgerij in de steden besloten was de orde te handhaven, dat wil voornamelijk zeggen: zolang de schutterij betrouwbaar bleef. Dit werd de burgerij door haar eigenbelang voorgeschreven, ten minste wanneer dat eigenbelang met het belang der regering in hoofdzaak overeenstemde. Maar het werd anders, toen de burgerij zelf naar het kamp der ontevredenen overliep. De autoriteit van de centrale regering was reeds in 1557 zwaar geschokt, o.i. hoofdzakelijk ten gevolge van het staatsbankroet. Lonchay treft de kwestie in de roos [990] met zijn opmerking, dat de publieke opinie in het artistocratische Spanje de staatsbankroeten als een rechtvaardige vergelding van de roverijen van de schuldeisers van de staat beschouwde. In de burgerlijke Nederlanden daarentegen verloor een vorst in dezelfde mate zijn prestige als zijn crediet. Bankroetier - dat was zo ongeveer de verachtelijkste benaming, die de koopman voor zijn gelijken kende. Ook de materiële gevolgen van het bankroet drukten zwaar. | |||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||
Karel V had de grote steden gedwongen voor geweldige sommen borg te zijn. In de practijk kwam dat hierop neer, dat elke burger, als hij in een stad in het buitenland kwam, waar schuldeisers zaten, gevaar liep door hen gegijzeld te worden, terwijl op zijn bezittingen beslag kon worden gelegd - voor handelssteden een ondraaglijke toestand. Antwerpen b.v. moest zich dan ook de grootste inspanning getroosten, om zijn crediet te redden, het moest percelen grond en rentebrieven verkopen [Guicciardini 102]. Toch duurden de gevolgen van de krach van 1557 tot in 1560, toen een reeks van de eerste koopmanshuizen failleerde [Ehrenberg II 176]. De voortdurende financiële misère, waarin de staat verkeerde, bleef niet zonder uitwerking op het economische leven. Het massaal gemunte slechte geld [zie hiervoren hfdst. XV] verdreef het goede geld uit de circulatie. De kleine man, die de slechte munt als volwaardig in ontvangst moest nemen, leed daarbij ernstige schade [Papiers VIII 677]. Wij vermeldden reeds, dat de regering de woekerpraktijken van de pandjesbazen tegen betaling der nodige steekpenningen begunstigde, gelijk ook de justitie omkoopbaar werd. Sinds de vrede van 1559 gist het in het land van nerveuze onrust. De heersende geprikkelde stemming blijkt uit de rapporten, die Granvelle zijn meester te Madrid toezendt. Als er in October 1560 sprake van is de in het land aanwezige Spaanse troepen terug te roepen, voorspelt de kardinaal als gevolg daarvan een ‘duidelijk gevaar van opstand’ - ja, hij noemt het zelfs een wonder, dat het zover nog niet is gekomen [Corr. Phil. I 191]. Enige tijd later doet de kardinaal opmerken, dat er dingen op komst zijn, die hij ‘noch durft schrijven, noch durft zeggen’ [198 l.c.]. En zo gaat het door. De kardinaal is niet de enige, die pessimistisch is ten aanzien van de toekomst. In 1562 rapporteert de Engelse gezant te Brussel aan zijn regering: ‘De teugelloosheid neemt hier van dag tot dag toe. De Nederlanden zijn in barensnood, alleen de vroedvrouw ontbreekt nog’ [Rachfahl II 250-51]. Doch zelfs zij ontbrak niet. De moeder der revolutie is namelijk de klassentegenstelling, haar verwekker de nood; de rol echter van vroedvrouw speelt de geestelijke idee, die uit de materiële | |||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||
omstandigheden opgroeit, doch er gelijktijdig ook boven uitgroeit. En deze idee was aanwezig, zij roerde zich in de nieuwe godsdienstige secte der Calvinisten. |
|