Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekendXV Financiële ontreddering. corruptieHet wereldrijk van Karel V, waar ‘de zon niet onderging’, was een onregelmatig bouwsel, meer bij elkaar geërfd dan bij elkaar veroverd. Vandaar de volmaakt onsamenhangende ligging van zijn bestanddelen en de lengte zijner grenzen. De ietwat aan flarden getrokken gestalte van dit staatsgebouw, dat - afgezien van de koloniën - Spanje, de Nederlanden, het graafschap Bourgondië, het hertogdom Milaan, het koninkrijk Napels en Sardinië en nog tal van andere kleine stukjes land omvatte, moest zijn heerser er toe prikkelen die gebieden af te ronden en met elkaar te verbinden; gelijktijdig echter prikkelde dit de nabuurstaten om er de meest geëxponeerde gedeelten van los te rukken.Ga naar eind30 Zonder een sterke militaire macht was het ene niet te bereiken, het andere niet te verhinderen en zo moest dat gedeelte van het imperium, dat door zijn eeuwenlange strijd met de Moren tot een militaire staat bij uitstek was geworden - Spanje - wel de leiding krijgen. Of juister gezegd: de kaste der hidalgo's, de Spaanse militaire stand, kreeg op de regering toonaangevende invloed. Kenschetsend voor een militaire kaste is de verachting voor het burgerlijke bedrijfs- en zakenleven; daarom is elk militair | |
[pagina 158]
| |
bewind er toe geneigd, de economische grondslagen te vernielen, waarop het zelf rust. Dat ging vooral voor de Spaanse hidalgo's op. In de oorlogen tegen de Moren was de Spaanse adel er aan gewend geraakt, van buit en koninklijke beloningen te leven; werken vond hij de grootste schande ter wereld. Juist toen met de val van Granada [1492] de Reconquista haar natuurlijk einde had gevonden, openden zich door de ontdekking van de Nieuwe Wereld door Columbus, die van Mexico door Cortez, die van Peru door Pizarro enz. nieuwe ongedachte perspectieven voor de buitgrage adel. Daar kwamen dan nog de eindeloze oorlogen van Karel V in Europa bij, evenals zijn expedities tegen Algerije en Tunis, die steeds nieuwe mogelijkheden om buit te behalen met zich meebrachten. ‘Als Karel’, schrijft zijn biograaf Baumgarten [II 152-53], ‘het levenslicht in Castilië had aanschouwd, dan had hij zijn aspiraties moeilijk beter bij het vurigst verlangen der Spaanse ziel kunnen aanpassen.’ Echter, elke militaire kaste heeft ook de eigenaardige gewoonte, dat zij de buitgemaakte schatten niet kan vasthouden. Ze glijden haar als zand tussen de vingers door, zolang de eigen arbeid ze niet vasthoudt en vermeerdert - bij de Spaanse hidalgo's ontbrak die voorwaarde. De meeste leden van de Spaanse adel - en de Spaanse adel was talrijker dan die van welk land ook - bleven bij dit alles ongelofelijk trots, ongelofelijk onwetend, ongelofelijk arm. Hun geesteshouding belichaamde zich in een fanatiek katholicisme, dat uit de eeuwenlange strijd tegen de Moren was ontstaan, doch dat sinds de stichting van het wereldrijk een beslist imperialistische inslag begon te krijgen: de Spanjaard was door God uitverkoren om het ware katholieke geloof over de gehele aarde te verbreiden, d.w.z. God had Spanje voor de wereldheerschappij bestemd en die wereldheerschappij moest het als het ware vanzelf in de schoot vallen, zodra de landen der Protestantse ketters, der Muzelmannen en der heidenen door het Spaanse zwaard waren veroverd. Van dit geloof waren de Spaanse tercio's doordrongen. Zij vormden de beste infanterie van Europa, immers een groot gedeelte van de Spaanse adel diende daarbij als gewone soldaten, terwijl de Duitse landsknechtsregimenten gerecruteerd werden uit het uitschot der maatschappij. Die Spaanse infan- | |
[pagina 159]
| |
terie was bovendien, in tegenstelling tot de Zwitsers en Duitsers, die zich aan iedereen verkochten, die hun wilde betalen, de enige legermacht, die toentertijd door een gemeenschappelijke gezindheid werd bijeengehouden [Vgl. Wijn 57]. Aan de onverzadigbare landhonger paarde zich een onlesbare dorst naar goud en schatten. Hij slokte de schatten der Azteken, der Inca's en van vele andere volkeren op, en was nog steeds niet gelest. Want het goud bleef niet in de handen der hidalgo's, het kwam zelfs niet aan het Spaanse economische leven ten goede: de stromen goud en zilver uit de Nieuwe Wereld lieten Spanje als een dorre woestijn liggen en kwamen ten slotte in de zakken van zijn buitenlandse schuldeisers en wapenleveranciers, immers het gehele volk had - daarin het voorbeeld van zijn adel volgend - de arbeid leren verachten [Vgl. Bonn, Spaniens Niedergang, met zeer veel materiaal over de arbeids-schuwheid, deels uit Spaanse bron]. Geen wonder, dat de Spaanse adel zijn begerige blikken ten slotte op de rijke en bloeiende delen van het eigen wereldrijk richtte: in de Nederlanden en Noord-Italië omvatte dat de nijverste en dichtst bevolkte gebieden van Europa. In de eerste regeringsjaren van de jonge en onervaren Karel V was Spanje het voorwerp van uitbuiting door de Nederlandse grandes geweest, dat had het land in opstand gebracht. Karel V had daar lering uit getrokken en niet gedoogd, dat zich dit zou herhalen; nu echter dreigde de verhouding omgekeerd te worden, vooral na de troonsaanvaarding van Philips II. Echter, de Nederlandse Staten waakten met Argusogen over hun financiële rechten, vooral over hun recht van goedkeuring der belastingen. Inderdaad, dat recht werd hoe langer hoe onontbeerlijker, hoe meer zij, wat de buitenlandse politiek betreft, in de maalstroom van het Spaanse imperialisme werden meegezogen. De begeerte der Spaanse grandes om zich in het bezit te stellen van winstgevende Nederlandse ambten, stuitte af op het taaie verzet van deze natie van cijferaars en calculators: een reden te meer voor de Spanjaarden om de vrije instellingen der Nederlanden te verwensen. Hun aspiraties bleken daarbij aan die van de monarch congruent te zijn, hetzij deze Karel of Philips heette: beide | |
[pagina 160]
| |
heersers hadden eeuwig geld nodig en waren er op uit om uit het land te halen wat er financieel maar uit te halen was. Zij bekommerden er zich weinig om, of hun onderdanen dat konden dragen; Karel wel het allerminst, die zonder te aarzelen de laatste stuiver van zijn onderdanen aan zijn eerzucht en zijn oorlogen zou hebben opgeofferd - als hij daarbij niet voor de slagboom was komen te staan, die het verzet der Staten had neergelaten. Karels ‘royale’ opvattingen op financieel gebied kenden van meet af aan geen grenzen. Volgens Baumgarten [II 108] gaf de Nederlandse schatkist in de eerste vijf jaren van zijn regering [1515-1520] de som van twee millioen ponden uit. Daarbij vertoefde Karel een groot gedeelte van de tijd in Spanje, dat eveneens onder de last der koninklijke hofhouding zuchtte. Geen wonder! Alleen al het gevolg, dat Karel op zijn tweede reis naar Spanje uit de Nederlanden meenam, bestond b.v. uit 2044 personen en 1126 paarden [122 l.c.]. In de pronkzucht van hun heerser konden de Nederlandse Staten zich misschien nog schikken - die paste immers bij hun eigen mentaliteit. Zij hadden er misschien ook nog begrip voor, dat hun jonge, eerzuchtige vorst het krankzinnige bedrag van 850.000 gulden uitgaf - overigens niet uit zijn eigen zak, hij leende het van de Fuggers en andere bankiers [Ehrenberg I 108 vlg.] - om daarvoor de Duitse keizerskroon te kopen: de zogenaamde ‘keuze’ was in feite een smerig zaakje, waarbij de meerdere steekpenningen van Karel aan de Duitse keurvorsten het van die van zijn concurrent, Frans I van Frankrijk, wonnen. Maar wat op den duur te veel was voor het geduld en de draagkracht van de Nederlandse burgerij, dat waren de kosten van de eindeloze Franse oorlogen. Vijf heeft Karel er gevoerd en bij elkaar duurden ze meer dan twintig jaar - om van zijn Duitse en Afrikaanse oorlogen te zwijgen. Reeds bij het begin van zijn regering dreigde er een catastrofe en daarbij waren zijn eissen aan de Staten toen nog veel geringer dan in de laatste decennia van zijn bewind: desniettemin moest de regentes Margaretha de oudere haar neef eind 1524 bezweren, rekening te houden met de volledige uitputting van het land [Baumgarten III 60, II 373].Ga naar eind31 | |
[pagina 161]
| |
Naarmate Karel V toenam in ouderdom, aanzien en macht, gelukte het hem het verzet van de Staten tegen zijn geldelijke eisen te breken en de sleutel van de schatkist zelf in handen te krijgen. Hoe langer hoe meedogenlozer perste hij de Nederlanden ten behoeve van zijn oorlogvoering uit. Reeds ten tijde van de vierde oorlog tegen Frans I van 1542-44 waren zijn eisen bijna ondraaglijk, toch voerde hij ze nog op, toen Hendrik II, de erfgenaam van zijn tegenstander, in 1552 een nieuwe oorlog begon, die het karakter van een uitputtingsoorlog zou krijgen. Terwijl bij het begin van de regering van Karel de jaarlijkse oorlogssubsidies der Nederlanden de 1½ millioen benaderden, stegen zij van 1552 af aan tot 6 en zelfs tot 7 millioen.Ga naar eind32 Volgens de Apologie van de prins van Oranje [160] heeft Karel voor zijn oorlogen in totaal 40 millioen uit de Nederlanden geperst. De laatste twee oorlogen waren zo duur, dat dit de totale ontreddering der Nederlandse financiën met zich meebracht [Ehrenberg II 166]. Van beide kanten werden de grootste huurlegers van die eeuw, meer dan honderdduizend man, in het veld gestuurd: die legers waren echter zo moeilijk te hanteren, dat werkelijke beslissingen niet geforceerd konden worden. Overwinningen als bij St. Quentin bleven zonder duurzame uitwerking, omdat men niet in staat was ze door een snelle opmars uit te buiten. Al maakte men gebruik van alle machtsmiddelen, waarover men beschikte, toch sleepte de oorlog zich als een typische grensoorlog voort, met het gevolg, dat de ongelukkige grensstreken door de huurtroepen als door sprinkhanen werden kaalgevreten. Al spoedig ontbrak het aan geld om die legers in stand te houden, zonder aarzeling stapelde men schuld op schuld, met als gevolg, dat beide partijen nog tijdens de oorlog haar faillissement konden aanvragen. Aan een regelmatige delging der schulden viel niet te denken, zulks te minder omdat de normale rentevoet bij de 12 procent of hoger lag en de renten meestal niet werden betaald, doch aan het geleende kapitaal werden toegevoegd! Tegen het eind van de oorlog was de vlottende schuld der Nederlanden tot 8 millioen gestegen [Ehrenberg II 157]. De jaarlijkse rentedienst voor leningen, die voor de oorlog 0.14 millioen | |
[pagina 162]
| |
opeiste, verslond in 1556: 1,35 millioen. In dezelfde periode was het begrotingsoverschot van 173.000 gulden omgeslagen in een jaarlijks deficit van een half millioen. Bij Karels afstand [1555] bedroeg de vlottende schuld volgens Rachfahl [I 507] negen millioen, bestaande voor een derde uit achterstallige soldij aan het leger, terwijl voor de rest een jaarlijkse rente van 632.000 gulden moest worden betaald. Een Venetiaanse gezant schat de offers, door Nederland voor de pas in 1559 onder Philips eindigende oorlog gebracht, op 20½ millioen daalders. Vlaanderen alleen al becijferde reeds in 1557 zijn oorlogs bijdrage op 6 millioen guldens. In datzelfde jaar waren de achterstallige belastingen der drie provincies Vlaanderen, Brabant en Holland tot 10 millioen opgelopen. De stad Antwerpen stond alleen al voor 3 millioen aan schulden van de koning borg. Zes jaar na het sluiten van de vrede ging de stad nog zwaar onder deze last gebukt [Guicciardini 157]. De Vlaamse steden moesten eveneens voor geweldige sommen borg blijven. Hoe langer de oorlog duurde, des te onsolider werd het financieel beleid der regering. ‘Zo zien wij dan’, schrijft Ehrenberg [Fugger II 153], ‘dat het Spaans-Nederlandse financiewezen na de afstand van Karel V het onvermijdelijke nog een paar jaar moeizaam wist uit te stellen door bepaalde zwendelachtige kunstgrepen, zoals zelfs bankroete kooplieden die anders in de hoogste nood amper in practijk brengen. De uiteindelijke catastrofe werd daardoor natuurlijk slechts verergerd.’ Die catastrofe trad in 1557 in. Philips II beval, dat er geen rente meer betaald zou worden op de Nederlandse staatsobligaties, de z.g. ‘rentmeesterbrieven’. Dat was het bankroet. De rentmeesterbrieven, vroeger de meest gezochte kapitaalbelegging, zonken tot de nul-koers. In alle billijkheid had eigenlijk Karel V het faillissement moeten aanvragen, maar hij had zich door zijn abdicatie tegen het eind van 1555 aan de verantwoordelijkheid onttrokken [Vgl. Ehrenberg 151 l.c.]. Philips had het faillissement geërfd. Het is zijn schuld, dat hij noch toen noch later een fundamentele hervorming van het financiewezen tot stand trachtte te brengen. Trouwens, zo'n hervorming zou tot voorwaarde gehad moeten hebben, dat hij zijn persoonlijke uitgaven had beperkt, maar vooral dat hij een geheel andere politiek | |
[pagina 163]
| |
was gaan voeren en van zijn plannen tot een pan-katholieke wereldheerschappij had afgezien. Doch geen van beide dingen lag deze despoot. Zijn eerste faillissement werd door twee andere gevolgd, telkens na verloop van twee decennia. Toch wist hij van meet af aan heel precies, hoe het er met zijn financiën voorstond. In een exposé, dat hij in 1560 aan kardinaal Granvelle toezendt, zucht Philips over de onontwarbare financiële chaos. Bijna alle gewone staatsinkomsten zijn verpand; er zouden 20 millioen dukaten nodig zijn om ze weer los te kopen - een bedrag, waarvan de koning niet durft te denken, dat hij het ooit bijeen zou kunnen brengen. Tegenover de lopende uitgaven van 3 millioen dukaten staan slechts vrije inkomsten van 1½ millioen. ‘Het financiewezen van de staat’, aldus Rachfahl [Margaretha von Parma 45], ‘kwam toentertijd neer op een credietstelsel, dat in de wereldgeschiedenis niet geëvenaard is [Rachfahl schreef deze woorden vóór 1914 Schr.]; het bestond zuiver en alleen van de schulden, die het merkwaardigerwijze ondanks alle staatsbankroeten nog altijd vermocht te maken.’ Men kan daaraan toevoegen: maar zulk een financiewezen was tevens de kanker, die het staatsbestel van binnen uit doodvrat. De schuldenmakerij had ten gevolge, dat de debetzijde van de begroting steeds aangroeide, zodat het nooit tot een sanering der financiën kon komen. In de Nederlanden bijvoorbeeld bleek het noodzakelijk elke nieuwe belasting bij de bankiers in voorschot op te nemen, nog voor zij begon te lopen, ja zelfs nog voor zij door de Staten was goedgekeurd. Als de opbrengst dan eindelijk binnenkwam, werd zij voor een groot gedeelte opgeslokt door de woekerende geldmensen. Zo betoont Granvelle er zich bij gelegenheid [C.C. Gr. I 162] verontwaardigd over, dat de Staten door hun late goedkeuring van een benodigd bedrag van 2.4 millioen, de koning een renteverlies van 600.000 gulden [een kwart dus!] bezorgden. En dat was nog niet eens het ergste geval. Een groot gedeelte van de inkomsten van de staat kwam in de muil der onverzadelijke geldkapitalisten terecht [Vgl. Weiss, Papiers VIII 618]. Onder de regentes Margaretha van Parma [1559-1567] was de drukkendste financiële nood een gewoon verschijnsel. Alleen voor haar creaturen, voor haar hebzuchtige secretaris | |
[pagina 164]
| |
Armenteros en voor de onder zijn schulden begraven graaf Mansfeld was er steeds geld te vinden [C.C. Gr. I 525]. Daarentegen ontbrak het de regentes soms aan geld om koeriers naar de koning te sturen - soms konden er zelfs geen tien dukaten liquide worden gemaakt [Rachfahl II 69 vlg.]. De regentes rekent zelf met een jaarlijks deficit van 600.000 gulden [Corr. Phil. I 328 no. 244]. In 1564 loopt haar directeur van financiën Gaspard Soretz [zie hiervoor IV 78] met het denkbeeld rond om ontslag te vragen, omdat de stand van zaken hem wanhopig maakt [Papiers d'état VIII 60]. Als men daarbij denkt aan de revolutie, die zich voorbereidt, is het van belang, dat zelfs de betaling der troepen ernstig wordt verwaarloosd: begin 1565 is men hun b.v. twaalf maanden soldij schuldig, waarvan er slechts twee kunnen worden uitbetaald [Weiss, Papiers VIII 609]; de betrouwbaarheid dier troepen is naar evenredigheid gering [674 l.c.]. In de maand Januari van het jaar der onlusten 1566 waren er zelfs troepen, die al sinds 27 maanden geen soldij hadden uitbetaald gekregen. Deze handhavers der orde waren gedwongen van de brandschatting van het platteland en van hun garnizoensplaatsen te leven [Rachfahl II 518]! Bij opstanden, onlusten en dgl. kan de regentes pas optreden, als de koning uit Madrid geld heeft gestuurd. Totdat hij alleen maar de boodschap heeft ontvangen, zijn de 8 à 10 dagen voorbijgegaan, die een koerier over land van Brussel naar Madrid nodig heeft; de reis over zee van Holland naar Spanje eist van haven tot haven 8 à 15 dagen [Guicciardini 8], doch door ongunstige wind kan zij vele weken vertraagd worden. In elk geval waren de Nederlanden langzamerhand van een der voornaamste geldbronnen van het wereldrijk ontaard tot een onderneming waar geld bij moest. Echter, voor de regeerders persoonlijk bleven diezelfde Nederlanden de melkkoe bij uitstek. Kardinaal Granvelle was zeer zeker geen toonbeeld van persoonlijke onbaatzuchtigheid.Ga naar eind33 Desniettemin verhinderde hij, zolang hij zijn ambt bekleedde, ten minste de grofste uitwassen van persoonlijke corruptie. Na zijn vertrek werd dat anders. De zeer ‘ruime’ opvattingen van de adel op financieel gebied kregen met die adel zelf de voorrang. De regentes zelve verbond zich, nu zij van het lastige | |
[pagina 165]
| |
toezicht van de kardinaal was ontheven, met twee gierige profiteurs, haar secretaris Armenteros en de thesaurier-generaal Schetz, die er slag van had de publieke geldzaken stevig aan zijn particuliere belang vast te koppelen [vgl. over hem Viglius, Mémoires 173 noot 1]. Hoe men daarbij te werk ging, blijkt uit het plan voor een staatsloterij, uit de opbrengst waarvan de achterstallige soldij aan het leger betaald zou worden. Natuurlijk moesten de soldaten geduldig wachten, daarentegen verzekerden de participanten zich hoge provisies, de regentes met 4000 gulden voorop. De Brusselse pensionaris Martini had de moed de deksel van de financiële beerput te lichten, toen hij openlijk verklaarde, dat niet zij de trouwste dienaren des konings waren, die zich verrijkten, doch de magistraten van de steden, die zoveel millioenen hadden gevoteerd. Men redde zich uit de verlegenheid, door - de slaafse president Viglius voorop - het praatje te verspreiden, dat Martini dronken ter vergadering was verschenen [Weiss, Papiers VIII 534]. Een hoofdbron voor corrupte verrijking was de verkoop van publieke ambten, ‘een algemeen bekend feit’, schrijft de secretaris Aguilon [540 l.c.]. Is er een betrekking vacant, dan gaan de regentes en haar creaturen onverwijld na, wie daar wel het meest voor wil betalen. Dezelfde Aguilon vertelt, dat men de pandjesbazen, die toen gelijk steeds de bloedzuigers der armen waren, tegen een bedrag van 5 à 6000 gulden de vrijheid had gegeven hun rente te verhogen, waardoor zij per jaar 100.000 gulden uit hun slachtoffers haalden. Morillon bevestigt dit feit, hij noemt zelfs een bedrag aan steekpenningen van 12.000 gulden, dat de regentes en haar Armenteros onder elkaar verdeelden [677 l.c.]. De laffe Viglius waagde het niet, tegen deze onsociale maatregel te protesteren. Alleen de raadsheer Damhouder bezat de moed in de raad van financiën protest aan te tekenen. Resultaat: de regentes kapittelde hem met de scherpe vraag, of hij zich Martini ten voorbeeld had genomen. Geen wonder, dat de ambtenaren hoe langer hoe minder hun mond open deden! Een andere manier om zich op kosten van de gemeenschap te verrijken, was de in het groot toegepaste muntvervalsing. Morillon schrijft [l.c.]: | |
[pagina 166]
| |
‘De bedriegerijen op muntgebied, waarbij iedereen munten slaat naar hem belieft, brengen de armen grote schade toe.... Het land wordt volgestopt met slecht geld, dat slechts onder zware verliezen kan worden vervangen. Graaf Hoorne munt, de prins [van Oranje] en Meghem willen ook munten.’Ga naar eind34 De thesaurier-generaal Schetz en zijn twee voornaamste trawanten noemt Morillon kort en bondig ‘drie rovers [rafleurs], die slechts op hun eigen belang en niet op dat van de koning uit zijn’ [533 1.c.]. Onder de grandes bereikte graaf Peter van Mansfeld ongetwijfeld het toppunt van omkoopbaarheid. Voor alles had hij tarieven: voor tien goudguldens verkocht hij een schepenplaats, voor honderd daalders liet hij moordenaars vrij, ja hij stond zelfs aan de Joden, die overal in de Nederlanden geboycot waren, toe om tegen voldoende betaling in contanten in zijn provincie te verblijven [ib.]. Doch niemand overtrof Armenteros, de almachtige secretaris der regentes. Men noemde hem ‘Argenteros’ [van argentum, geld]. Hij verdiende aan alles. Hij verkocht ambten, betrekkingen, praebenden, gratieverleningen, hij nam provisies aan bij het toestaan van belastingen, hij verdiende aan de loterij enz. [vgl. Viglius, Mémoires 70]. Een oproer te Antwerpen in 1565 [zie verder hfdst. XXIV] werd voor hem en zijn meesteres een schitterend zaakje: Margaretha liet zich voor haar voorspraak bij de koning door de beangste magistraat 12.000 gulden betalen, waarvan haar secretaris 2000 gulden als provisie voor zijn bemiddeling verkreeg [Weiss, Papiers VIII 673]. Om haar creatuur zijn transacties te vergemakkelijken liet de regentes de hele staatscorrespondentie, voor zover zij op financiële aangelegenheden betrekking had, door zijn handen gaan [534, 618, 622 l.c.]. Wanneer de hertog van Alva later zijn secretaris Albornoz bij de koning voor een gratificatie aanbeveelt, motiveert hij dat verzoek met de bijtende woorden: ‘omdat Albornoz niet zoals Armenteros 80.000 dukaten uit de Nederlanden mee zal nemen’ [Corr. Phil. II, deel II 62]. Zo groot was dus de buit van dit sujet. In een later hoofdstuk zullen wij nog zien, dat Armenteros en andere prominente personen tijdens de hongersnood van 1565-66 met de levensmiddelenwoeker ook het een en ander te maken hadden. | |
[pagina 167]
| |
De corruptie was tot aan de hoogste toppen doorgedrongen; het algemeen belang werd bij de staatsaangelegenheden schaamteloos bij het winzuchtig particulier belang der regerende personen ten achter gesteld. Dat was een der vele schreden op de weg naar die ontbinding, welke steeds aan revoluties pleegt vooraf te gaan. |
|