Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekendXII Sociale ellende als gangmaakster der WederdopersbewegingMelchior Hofmann stond tot 1533 aan het hoofd van de Nederlandse beweging der Wederdopers. Onder zijn leiding hield men zich aan de vreedzame grondbeginselen, hij predikte zachtmoedigheid, naastenliefde en geduldig lijden onder vervolging. | |
[pagina 134]
| |
Maar zijn dweepziek karakter gaf aan de leer een speciale tint, waardoor tevens het omslaan der beweging na zijn heengaan in strijdlustige richting werd voorbereid: Hofmann was er van overtuigd, dat het Koninkrijk Gods voor de deur stond en in gloeiende kleuren schilderde hij de beloningen, die het deel der gelovigen zouden zijn, en de ontzettende straffen, die hun vervolgers zouden treffen. Doordat het Godsgericht zo nabij was, vloeiden aarde en hemel door elkaar; Hofmann droeg daar zelf veel toe bij, door een bepaalde termijn en een bepaalde plaats te noemen, waar het Rijk Gods zich zou verwerkelijken. Zulke profetieën konden bij zijn geëxalteerde aanhangers makkelijk de gedachte doen ontstaan, dat zij het goddelijke plan met hun eigen krachten moesten steunen, dat zij met geweld zich van een stad moesten meester maken en dat zijzelf de wraak der vergelding op hun tegenstanders moesten uitoefenen, kortom: dat zij het verwachte wonder tot een aardse daad moesten doen worden. Weliswaar vermaande Hofmann deze wraaklustigen, dat dit niet Christelijk was gedacht. Maar zijn geval was waarlijk niet het enige, dat religieuze volgelingen de vervulling van hun begeerten, die door verstandige priesters naar het hiernamaals was verschoven, weer naar deze aarde overbrachten. Hofmann zelf bleef overigens aan zijn op het hiernamaals gerichte opvattingen trouw, hoewel zij uiteindelijk overwegend aards getint werden. Een van zijn aanhangers had namelijk een profetische droom gehad. Volgens die droom zou Hofmann naar Straatsburg gaan, daar een half jaar gevangen zitten, waarna het Koninkrijk Gods zou komen. In vol vertrouwen op dat visioen, dat hij ongetwijfeld zelf geïnspireerd zal hebben, ging Hofmann op reis. Het eerste gedeelte van de voorspelling ging prompt in vervulling: Hofmann werd te Straatsburg gevangen gezet, hetgeen niet al te moeilijk te voorspellen was geweest, maar zijn aanhangers, wier hartstochten hierdoor tot het uiterste waren geprikkeld, zouden nu een diepe teleurstelling beleven: na verloop der zes maanden gebeurde er niet alleen niets, maar Hofmann bleef in Straatsburgs kerker gevangen, die hij niet meer levend zou verlaten. Hij eindigde als slachtoffer van zijn profetisch zelfbedrog. Een dergelijke mislukking kon, ja, moest - als hier uitsluitend | |
[pagina 135]
| |
van een godsdienstige aangelegenheid sprake was geweest - tot een zware terugslag voor de beweging leiden. De voorspelling, van welker verwezenlijking alles afhing, was niet in vervulling gegaan, de profeet bleek een valse profeet te zijn. Doch merkwaardigerwijze gebeurde er heel iets anders: er stelden zich thans mannen aan het hoofd, die niet langer lijdelijk op het goddelijke wonder wilden wachten en in plaats daarvan zelf wilden handelen: de bakker Jan Matthysz uit Haarlem nam als nieuwe, activistische profeet de leiding in handen; naast hem trad de kleermaker Jan Beukelsz uit Leiden op de voorgrond, een man, die de wereld had leren kennen en voorts een begaafd lid van de rederijkerskamer van zijn stad. Tegelijkertijd voltrok zich in de gehele beweging een opvallende verandering: onder Hofmanns leiding was zij steeds een kleine, geheime secte gebleven, nu werd zij binnen korte tijd, zoals een harer geschiedschrijvers het noemt: ‘massaal en revolutionnair’ [Vos 435]. De plotselinge groei van de secte wordt algemeen bevestigd [Grosheide 38; Blok, Leiden II 173], maar hij wordt onvoldoende verklaard: Grosheide ver wijst naar de persoon van de nieuwe profeet, zonder ons te verraden, waarom de ons als somber getekende Jan Matthysz zo veel aantrekkelijker was dan Melchior Hofmann, die hem ongetwijfeld in geest, welsprekendheid en profetisch vuur verre overtrof. Vos noemt in een overigens vernuftige redenering als een der oorzaken de verschijning van kometen. Maar wij kennen noch aan de verschijningen der profeten noch aan die der kometen zo'n grote invloed toe als die twee historici. Neen, het moeten reële dingen zijn geweest, die aan de radicale richting het overwicht en de grote aantrekkingskracht gaven; het moeten bepaalde materiële oorzaken zijn geweest, die maakten dat de wijziging der secte samenviel met de begeerte der massa's naar een nieuwe wereld. En die oorzaken waren er, zij heten: van alle kanten naderende nood en dagelijks toenemende ellende. Blok schrijft [pag. 253 l.c.]: ‘De godsdienstig-sociale bewegingen in Holland omstreeks 1534 vinden hun verklaring in de hongerjaren, die voorafgingen.’ Karl Brandi verduidelijkt dat nog [pag. 305]: ‘Vreselijke overstromingen in Holland en Zeeland, mislukte oogsten, | |
[pagina 136]
| |
stilliggende invoer ten gevolge van de Deense oorlog, werkloosheid en geringere afzetmogelijkheid van de industrie beïnvloedden elkaar met een steeds feller uitwerking en brachten honger, nood en oproerigheid met zich mee.’ Op dit lijstje ontbreekt nog een plaag: ernstige epidemieën. Er braken er vlak na elkaar twee uit: de ‘Engelse zweetziekte’ en de ‘pest’ [zie hervoren pag. 116]. Het samenvallen van al die plagen vindt een contemporaine bevestiging op een plaats, waar men haar bij mijn weten nog niet heeft opgemerkt, en wel in een nieuwjaarsgedicht van Anna Bijns, dat naar zijn inhoud betrekking heeft op het begin van 1531 of 1533. De vroom-katholieke schrijfster ziet in de stormvloeden en in de economische crisis oorzaken van de afval van de kerk, maar in de epidemieën Gods strafgericht over de afvalligen. Wij citeren de desbetreffende verzen [Referein VI van de 2e reeks V g. pag. 119]: ‘Dat God nieuwe plaghen sendt, es corts wel gevoelt.
Wat heeft de zee al dijcken duere ghespoeldt!
Wie [is] so oudt, die dees vloedt oyt sach verhooghen?
Den tijdt es seer scherp; watmen werkt oft woeldt,
Men can niet bedijen [slagen], devotie vercoeldt.
--------------
De hoogste regent comet selve wreken,
Met pestilentien, cortsen, vierich en heet,
Blijckt nu Gods wrake, en sij heeft ghebleken,
Doen hij ons visiteerde, door tvreeslijck sweet,
Daer so menich wellustich jonck herte af spleet.
Sij en leven niet, die oyt sghelijcx aensaghen,
Dat de doot subijt so veel volcx verbeet.’
Hoewel wij hier duidelijk zien waar wij aan toe zijn, wil de idealistische geschiedschrijving desniettemin de beslissende invloed van materiële oorzaken op de beweging der Dopers niet als zodanig erkennen. Kühler is daarvan een voorbeeld, hoewel hij het samenvallen met economische en natuurrampen niet loochent. Daarom lijkt het ons geenszins overbodig een nog iets steviger bewijs van het verband te geven. Wij gaan daarbij van de volgende stelling uit: waar de nood het hevigst was, was de groei der secte het sterkst; de centra der nood en de centra der beweging zijn identiek. Als centra van een revolutionnaire beweging mag men zonder | |
[pagina 137]
| |
twijfel die plaatsen aanmerken, waar men werkelijk poogde tot gewelddadige opstand over te gaan. Voor de doperse beweging waren dat 1534-35: Amsterdam en omgeving, vooral Waterland, en verder de stad Leiden en de provincie Friesland. En juist in die steden en streken constateren wij een bijzondere accumulatie van de nood. De hongersnood was zeer zeker geen plaatselijk, doch een algemeen verschijnsel. Politieke oorzaken verergerden haar. Karel V had uit dynastieke familie-overwegingen, n.l. om de verdreven Deense koning, zijn zwager, te helpen, de Nederlanden in een conflict met de Scandinavische landen weten te verwikkelen - een conflict, dat lijnrecht tegen de Nederlandse belangen inging. Denemarken nam wraak door de Sond af te sluiten; de Hanzestad Lübeck, de oude rivaal van de Hollandse scheepvaart in de Oostzee, mengde zich in het conflict: jarenlang haperde de graaninvoer uit de Baltische landen. Een in 1532 door de regering te Brussel uitgevaardigd uitvoerverbod voor graan schijnt weinig uitwerking te hebben gehad, want een paar jaar later moet het vernieuwd worden. Woeker en bedrog floreerden: zelfs aan de leden van de Amsterdamse magistraat wordt ten laste gelegd, dat zij aan de tegen Lübeck uitgeruste vloot bedorven levensmiddelen voor duur geld hadden geleverd: ‘geconsequeert hebben groete prophijten van hoer suyer bier ende verschimmelt broot’ [punt 22 van het bezwaarschrift bij Cornelius, Münster II 403 vlg.]. Het sluiten van de Sond had ook nog speciale gevolgen voor de zeevarende Noordelijke provincies, wier hoofdvloot stil kwam te liggen. Een memorandum van 1532 becijfert de Hollandse koopvaardijvloot, die niet uit kan varen, op 400 schepen met 8.000 koppen bemanning, ‘die gescapen zijn, by gebreck der zeylaidze van honger te vergaen’ [Haepke I, pag. 30 no. 40]. Het memorandum spreekt de vrees uit, dat de zeelieden ‘die haer broot niet en zullen weten te winnen, rebellie ende commocie zullen maken.’ Men nam zelfs aan, dat zij naar de vijand zouden overlopen of zeerovers zouden worden [ib.]. Tot in 1534 duurde de werkloosheid, de ergste centra daarvan waren volgens Theissen [Karel V, 112] Waterland, Enkhuizen en Amsterdam. | |
[pagina 138]
| |
Amsterdam en Waterland zijn dan ook de plaatsen, waar de Wederdopers in 1533 een massabeweging werden. Te Amsterdam schatte men het aantal broeders en zusters op 3 à 5000 [Grosheide 9]. Te Monnikendam hoorde, volgens een klacht van de katholieke pastoor, tweederde der bevolking bij de nieuwe secte, soortgelijke klachten kwamen uit de Zaanstreek [Vgl. Cornelius, Die niederländischen Wiedertäufer]. Uiteraard was ook Friesland door het stilleggen der zeevaart getroffen. Beide provincies, Holland en Friesland, hadden in 1530 en 1532 te lijden onder ontzettende herfststormvloeden, die in de kuststreken onmetelijke schade aanrichtten - denk aan de hiervoren geciteerde verzen van Anna Bijns. Daar kwam sinds 1529-30 de Engelse zweetziekte bij, waaraan de lijders meestal binnen het etmaal stierven, en sinds 1532 ook nog een pestepidemie [Blaupot ten Cate 37; Wagenaar I 229, 240; Ter Gouw IV 222]; - er ontbrak letterlijk niets om de mensen tot wanhoop te brengen. Een andere oorzaak van de nood was de verscherpte crisis te Leiden. Hier ging de textielindustrie na 1530 - voornamelijk ten gevolge van het haperen van de Engelse wolaanvoer - zo zeer achteruit, als sinds mensenheugenis niet was voorgekomen. Posthumus, de specialist voor de Leidse lakenindustrie, schrijft [Bronnen II Inl. XIII]: ‘Met het jaar 1530.... kan die uitvoer niet meer op het oude getal lakens worden gehouden. Het gehele nu volgende tijdvak [1531-62] vertoont een geregelde achteruitgang der industrie. Aan de ‘Lakenindustrie’ van dezelfde schrijver ontlenen wij het volgende: In de jaren 1532-33 en 1533-34 bereikte de Engelse wolaanvoer voor Leiden het laagtepunt van de gehele eeuw, n.l. 1168¼ zakken voor 1532-33 tegen b.v. 3918 zakken drie jaar later. De lakenproductie ging van gemiddeld 25.000 stuks per jaar in de jaren voor 1530 terug tot 15.730 resp. 16.433 | |
[pagina 139]
| |
stuks in de jaren 1532 resp. 1533. In 1533 sloot de Engelse wolstapel te Calais wegens gebrek aan materiaal gehéél, dat was het hoogtepunt van de catastrofe. Maar dat was dan ook het tijdstip, waarop de secte der Dopers revolutionnair werd en Jan van Leiden als haar profeet optrad. Werpen wij een blik op de toestand, die toen in Leiden heerste: Reeds in 1530 had het verslag door burgemeester Willem van Oy aan de vroedschap uitgebracht, geklaagd over ‘zware armoede, grote honger ende commer’. Het jaar daarop moest de opvolger van Van Oy constateren, dat de toestand alleen nog maar erger was geworden. Toen ook te Leiden het ‘Engelse zweet’ met zijn snelle sterfte [Antw. Chronijkje 31] optrad, waren de wanhopige mensen deswege verheugd en baden: ‘Och lieve Heere, en gaet ons niet verby met U gave der heete ziecte, want wy liever sterven dan langer leven’ [Ligtenberg 294].Ga naar eind23 Zo zag het er in de stad uit, waaruit de beroemde profeet en koning van het Godsrijk Münster afkomstig was. Hoeft het te verbazen, dat een begaafde en buitengewoon energieke figuur als Jan Beukelsz tegen de agonie der ellende in verzet kwam; dat deze vurige man zijn leven liever waagde in een strijd voor de revolutie van het gehele bestaan dan het moedeloos van zich af te werpen; dat hij voor zijn gedachte aanhangers zocht en vond? Pas Leiden doet ons Münster begrijpen. Bovendien was zijn opzet allerminst zo utopisch-hopeloos, als men het tegenwoordig wel wil doen voorkomen. De Wederdopers hebben in Moravië bewezen, dat hun communistische gemeenten wel degelijk levensvatbaarheid hadden, waar zij als ‘Moravische broeders’ zich bijna een eeuw lang handhaafden en waar zij ten slotte ondergingen, niet omdat hun communistische beginsel faalde - dat integendeel hun kolonies tot hoge bloei bracht - maar als gevolg van de clericale reactie na de slag bij de Witte Berg [vgl. Kautsky, Voorlopers I 351]. Utopisch was bij Jan van Leiden hoogstens de veronderstelling, dat de wereldlijke en geestelijke machten van zijn tijd een communistisch, door mannen uit het volk bestuurd staatsbestel in het hart van Noord-Duitsland zouden dulden. Het Godsrijk van Münster is ten gevolge van de gecombineerde aanval van | |
[pagina 140]
| |
vorsten en geestelijkheid, het is door brutaal geweld en niet door innerlijke zwakte bezweken - na een verzet, waarvan de duur en de hardnekkigheid het beste getuigenis afleggen van de sterkte van dit bestel. Jan van Leiden werd na de inname der stad het slachtoffer van het sadisme der overwinnaars. Terwijl hij nog leefde, trok men lid na lid met gloeiende tangen uit zijn lichaam. ‘De straf voor zijn zonden’, noemt Kühler dat met vrome oogopslag. Zijn boek verscheen niet in 1535, maar in het jaar 1932.... |
|