Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekendXI Het godsdienstig communisme der WederdopersDe enige ernstige pogingen tot stichting van een staatsbestel op grondslag der gemeenschap van goederen zijn in de 16e eeuw van godsdienstige secten uitgegaan: in Midden-Duitsland van de aanhangers van Thomas Münzer, in Noord-Duitsland van de Wederdopers. Wij bepalen ons tot laatstgenoemde poging, | |
[pagina 128]
| |
omdat daaraan in het bijzonder Nederlandse leiders en invloeden deel hadden. Het schijnt ons tegenwoordig niet geheel begrijpelijk, hoe godsdienstige impulsen de mensen tot de stichting ener nieuwe sociale orde konden bewegen, terwijl de vreselijkste economische nood dit niet had vermocht. Doch wij zullen ons allereerst de volgende woorden van Friedrich Engels voor de geest moeten halen [Feuerbach 54]: ‘De Middeleeuwen hadden alle andere ideologische vormen, filosofie, politiek, recht, bij de theologie ingelijfd, tot onderafdelingen van de theologie gemaakt. Daarmee noopten zij elke maatschappelijke en politieke beweging, een theologische vorm aan te nemen; wat in het belang der uitsluitend met religie gevoede massa's was moest men hun in religieuze vermomming voor ogen houden, wilde men een grote storm doen opsteken.’ Zo was het inderdaad. Terwijl een humanistisch-wetenschappelijk geschrift als More's ‘Utopia’ niet tot de massa's doordrong, kon een communisme in theologisch gewaad makkelijk hun harten veroveren. Juist toen raakte de bijbelkennis onder de lagere volksklassen geweldig verbreid. In die bijbel stond het communistische ideaal geplant, oneindig veel primitiever, maar ook veel aanschouwelijker en meer hartveroverend dan in More's geleerde boek: stond daar niet van de eerste gemeente der apostelen geschreven, dat haar leden in broederlijke eendracht leefden en alle bezit met elkander deelden? Gewaagde de dood van Ananias niet van het strafgericht, dat werd voltrokken over de zelfzuchtige, die een deel van zijn bezit aan de gemeente onthield? De moderne critiek heeft er op gewezen, dat de goederengemeenschap der eerste Christenen zich bepaalde tot het verbruik en dat een gemeenschappelijke goederenproductie hun vreemd was. Maar daarover dachten de massa's der 16e eeuw niet na. Zij vergeleken de door Lucas beschreven idylle van het eerste Christendom met de wereld, waarin zij zelf leefden - een wereld, die zich zelf weliswaar Christelijk noemde, maar waarin de hebzucht en het winstbejag regeerden; en zij kwamen tot de gevolgtrekking, dat men, om een ware Christen te zijn, moet terugkeren tot de grondbeginselen van de apostolische gemeente. | |
[pagina 129]
| |
Zo hadden reeds tal van ketterse secten der Middeleeuwen geredeneerd, zo redeneerde ook het volk ten tijde der Hervorming, waarvan het eerste stadium werd afgesloten door wijdvertakte pogingen tot politieke en sociale omwenteling: de opstand van Sickingen en weinige jaren later de grote boerenoorlog en de opstand van Thomas Münzer. Al die bewegingen waren in bloed gesmoord. Het zo heerlijk omhoogstrevende Duitsland van Hutten, Dürer, Hans Sachs, Pirkheimer, Reuchlin, Peutinger enz. veranderde in stilstaand water, dat spoedig in een rottend moeras zou ontaarden. Maar nog broeide het onder de massa's. Zij wonnen er niets bij, als de vorsten in een paar Duitse landen het Lutheranisme van boven af tot staatsgodsdienst verhieven en gelijktijdig de kerkelijke goederen onteigenden, waarvan tot nu toe, althans voor een gedeelte, de armen waren gespijzigd. Het volk wilde vóór alles een kerk, die met minder praal en dus ook met minder kerkelijke belastingen genoegen nam dan de katholieke, die geen eigen machtspolitiek voerde en die vooral ook de armen ijveriger tot arbeidszaamheid dwong dan de katholieke kerk dat gedaan had met haar talloze feestdagen, pelgrimages en dgl. die steeds weer een reden waren om het werk te onderbreken. Het is geen toeval, dat een van de eerste daden van het zegevierende Calvinisme in de Nederlanden was, om alle feestdagen behalve de Zondag af te schaffen [Art. 53 van de besluiten der Synode van Dordrecht van 1574, bij Bor I 545]. Ook op de onteigening van de kloosters en stiften had de burger niets aan te merken, want die was niet tegen hem gericht en bracht een groot kapitaal in omloop, dat tot nu toe aan het economische verkeer onttrokken was. Daarentegen kon hij in een algemene verdeling van het bezit slechts een aanslag op zijn bestaan zien, waartegen alles bij hem in opstand kwam. Van meet af aan richtten dus de burgerlijk-gematigde elementen in de Hervormingsbeweging zich tegen de secten der ‘dwepers’, d.w.z. de communistisch geïnfecteerde radicalen. De haat der gematigden jegens hen was groter dan hun afkeer van de katholieken: ‘Steek, sla, worg wie kan!’ Met die woorden had Luther in 1525 de opstandige boeren bedreigd, die - intertijd door zijn prediking waren wakker geschud!Ga naar eind22 | |
[pagina 130]
| |
Luther was in 1525 in de armen der vorsten gevlucht - uit angst voor de revolutie. Dat gaf zijn populariteit bij het lagere volk een lelijke knauw: in plaats van het Lutherdom verbreidde zich in de onderste lagen des volks hoe langer hoe meer de nieuwe leer der Wederdopers. Uit Zwitserland afkomstig, drong zij echter sinds 1526 snel naar het Noorden door. Zij verschilde van het Lutheranisme in godsdienstig opzicht doordat zij ook de laatste dogmatische en theologische boeien slaakte, naast de Schrift erkende zij de persoonlijke inspiratie als geloofsbron; in de maatschappelijke practijk verhief zij de volmaakte broederlijkheid tot haar ideaal en om die te bereiken predikte zij de gemeenschap van goederen tussen de gemeentenaren. De naam ‘Wederdopers’, die hun tegenstanders aan deze broeders gaven, is misleidend: zij eisten slechts de doop op een leeftijd, dat de dopeling zelf van de betekenis van die handeling overtuigd kon zijn. Hun streven naar gemeenschap van goederen droeg van huis uit een vreedzaam, vrijwillig karakter; wat hun voor ogen zweefde was geen aanval op hun tegenstanders, doch afzondering der ‘opgewekten’ van de wereld en afkeer van staat en maatschappij met als doel een godzalige, broederlijke levenswandel. Maar de pas onderdrukte revolutie der lagere standen had de heersende klassen nog argwanender gemaakt. Zij geloofden niet aan de onschuld van de dwepers ofwel zij gingen inzien, dat bij de uitbreiding dier beweging het conflict met de staatsmacht, die zich niet laat negeren, en de desintegratie der maatschappelijke orde niet te vermijden waren. In elk geval werden de Wederdopers in Duitsland overal als de zwaarste misdadigers vervolgd en te vuur en te zwaard uitgeroeid. Niettegenstaande haar grote populariteit kon de beweging bijna nergens staande blijven. Slechts in een paar steden zoals Straatsburg vond zij een tijdelijke wijkplaats. Van daar kwam omtrent 1530 de leerlooiersgezel Melchior Hofmann naar de Nederlanden: een veelbereisde agitator, profeet en fantast. Voor de verbreiding van zijn leer vond hij hier een goede voedingsbodem. De snelle economische ontwikkeling had de massa's geestelijk voor nieuwe dingen toegankelijk gemaakt; bovendien hadden de Duitse revolutie- | |
[pagina 131]
| |
stromingen van 1525 de Nederlanden bijna onberoerd gelaten. En dus waren ook de hogere lagen der bevolking niet zo afkerig van een radicale leer als in Duitsland. Maar daar stond weer tegenover, dat de regering zo vijandelijk mogelijk stond tegenover de Hervorming in welke vorm ook. Echter, de druk der gemeenschappelijke vervolging riep hier een zekere solidariteit tussen de afzonderlijke stromingen in het leven. Te Amsterdam bijvoorbeeld werden de Wederdopers lange tijd door de Luthers gezinde magistraat geduld en gedekt. Ja, hooggeplaatste personen zoals de schout Jan Huybrechtsz en de drostin Elsa van Lostad van het land van IJsselstein voelden zich door de profetie en de levenswandel der Wederdopers zo aangegrepen, dat zij die beweging rechtstreeks begunstigden, als zij er zich al niet bij aansloten. Daaruit hebben de burgerlijke historici, zoals Kühler, de conclusie getrokken, dat de secte der Wederdopers in het geheel niet sociologisch, doch slechts religieus bepaald was. Grosheide heeft uit de processtukken van de Amsterdamse Wederdopers van 1535 een bepaald aantal bezittenden opgedolven, maar ook de sceptische uitlating van de procureur-generaal Reynier Brunt, dat de eigendommen der Wederdopers niet eens de proceskosten zouden kunnen dekken [vgl. 72-3, 291]. De conclusies van deze schrijfster blijven aarzelend en kleurloos; haar studie levert het bewijs, hoe weinig resultaten ook het grondigste bronnenonderzoek aan iemand oplevert, die zijn materiaal zonder duidelijke probleemstelling, zonder levenservaring en zonder oordeel des onderscheids over politieke gebeurtenissen gaat bestuderen. Want wat zegt het over het wezen der sociaal-democratie, als men op de burgerlijke afkomst van Marx en Engels wijst en wat zegt het over het wezen van het communisme als men aan Lenins afstamming van de ambtenarenadel herinnert? Wat komt men er verder mee, als men elke bezitter opnoemt - en het zijn er heel wat - die aan deze bewegingen deelnam? Voor het bepalen van het karakter van de Nederlandse Wederdopers-secte is er een veel beter criterium dan zulke notities over de bezittingen van een paar onbekenden: de persoonlijkheden der leiders. | |
[pagina 132]
| |
Wij noemen slechts de meest markante figuren der beweging: leerlooier Melchor Hofmann, kleermaker Jan Beukelsz [Jan van Leiden], bakker Jan Matthysz, tripmaker Jan Volkertsz enz. Overal staan er lieden van bescheiden afkomst aan het hoofd. Wij vergelijken daarmee de leiders der Calvinisten in 1566: koopman Marcos Perez te Antwerpen, bankier Michel Herlin te Valenciennes, de patriciërsfamilie Taffin te Doornik, de rijke patriciër Pieter de Rycke te Gent enz. Bij de geestelijke afhankelijkheid van de massa's in de 16e eeuw was het alleszins mogelijk, dat deze zich aan de leiding van de hogere klassen onderwierpen, ja, daarnaar verlangden, gelijk wij nog zullen zien. Maar volmaakt uitgesloten was het, dat de grote burgerij zich aan de uitsluitende leiding van geringe lieden had toevertrouwd. Een door kleine handwerkslieden en gezellen geleide 16e eeuwse beweging verraadt daardoor zo duidelijk haar klassekarakter, dat men met de blindheid der documentenwormen moet zijn geslagen om dat niet te zien. Een ding is overigens juist: in de Wederdoperij liepen het kleine burgerdom en de daaronder te rangschikken loonarbeiders zonder onderscheid dooreen. Maar wij zagen reeds eerder, hoe zeer de klassegrenzen tussen die beiden vervaagd waren - en dat bleven zij nog geruime tijd. Doch wat hen zeer nauw verbond, was de gemeenschappelijke ellende, waarover wij nog zullen spreken. Er is nog een kenmerkend feit: onder de profeten van de Nederlandse Wederdopers vinden wij geen gestudeerde lieden. In het Calvinisme daarentegen spelen die van meet af aan een grote rol, wij herinneren aan figuren als Junius, Pérégrin de la Grange, Taffin, Dathenus enz. Weliswaar treden in 1566 daarnaast ook predikende handwerkslieden op, maar er wordt uitdrukkelijk bij gezegd, hoe snel deze ten gunste der gestudeerde heren bij de burgerij uit de mode kwamen [Gachard, Corr. Guillaume II pag. LVIII, noot 2]. Hoewel zij door enige gegoede burgers werden geprotegeerd, belette dat de Amsterdamse Wederdopers echter niet om aan het beginsel der goederengemeenschap vast te houden [Verhoor van Zasse Fredercxdr. bij Grosheide 96], terwijl omgekeerd de Calvinisten - niettegenstaande de incidenteel talrijke prole- | |
[pagina 133]
| |
tarische meelopers - aan dat beginsel nooit ook maar de minste concessie deden [de latere Labadisten beschouwen wij als een secte sui generis]. Het deskundige oordeel van de procureur-generaal over de gemiddelde bezitloosheid der Wederdopers werd door de regering te Brussel gedeeld: een rapport aan de Staten-Generaal van 1534 over de Wederdopers betitelt hen als ‘onbeschaafde, arme handwerkslieden’ [gens non letterez, povres, mécaniques. Pirenne, Hist. de Belg. III 114]. Over het geheel bezien vertoont de secte der Wederdopers het beeld van een - weliswaar in de huidige zin des woords niet ‘proletarische’ - maar toch in de onderste lagen des volks gewortelde beweging. Men zal het met Cornelius eens zijn, als hij over haar apostelen schrijft [Münster II 41]: ‘Door hun taal, hun denkwijze en hun beroep waren zij meer dan anderen in staat indruk op de gewone man te maken en het waren bij voorkeur de armen en nederigen tot wie de nieuwe evangelische boodschap gericht was.’ Dat deze boodschap van huis uit geen aggressief karakter droeg, maakte het voor de enkele bezitter minder bezwaarlijk zich bij de beweging aan te sluiten. Naarmate zij een strijdlustiger karakter kreeg, vielen die enkele bezitters van haar af. En als sommigen toch tot het einde toe aan haar trouw bleven - de laatste leider der krijgshaftige richting was typerend genoeg een adellijke bastaard -, wanneer en waar is er ooit een revolutie tegen de hogere klassen in het strijdperk getreden zonder de medewerking van afvalligen uit de rijen dier tegenstanders? |
|