Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |
Vierde deel
| |
[pagina 123]
| |
retische bestrijding van de eigendom was er - maar zij beperkte zich tot de kleine kring der intellectuelen. Pogingen om die eigendom ook in de practijk af te schaffen, werden eveneens ondernomen, maar niet als onderdeel van een economische, doch van een godsdienstige beweging. Het vroegere proletariaat kwam echter zelf in de voornaamste plaatsen, waar het gevestigd was, niet verder dan tot een vaag communistisch verlangen zonder duidelijke voorstellingen en doelstellingen. Reeds in de Middeleeuwen hadden edele geesten gezucht over de toenemende verscherping van de klassentegenstellingen en die herleid tot de noodlottige onderscheiding tussen mijn en dijn. Maerlant, een Vlaams schrijver uit de 13e eeuw, waarschijnlijk een geestelijke en de auteur van tal van langdradige didactische gedichten, schreef in zijn ‘Wapene, Martijn!’ [Vers 612 vlg.] de volgende vermaning neer: ‘Twee worde in die werelt sijn,
dats allene Mijn ende Dijn.
Mochtmen die verdriven,
Pays ende vrede bleve fijn,
Het ware al vri, niemen eygijn
Manne metten wiven.
Het waer gemene tarwe ende wijn
Over see noch upten Rijn
Soudemen niemen ontliven.’Ga naar eind21
De uitvindingen en ontdekkingen, die de Nieuwe Tijd inluiden, de toenemende geldcirculatie, de verhoogde productie - zij geven in de 16e eeuw aan het kapitalisme een krachtiger stoot dan waartoe de Middeleeuwen in staat waren. De klassentegenstellingen werden nog scherper, de afstand tussen arm en rijk groter. Terwijl de burgerij alles naar zich toe haalde, waar zij maar kans toe zag, waren er toch nog enkelingen, die door de ontwikkeling der dingen tot nadenken werden gebracht. Daar was b.v. de Engelsman Thomas More [1478-1535], een hooggeplaatste staatsambtenaar, eminent humanist, martelaar en heilige der katholieke kerk, vriend van Erasmus van Rotterdam, die aan More zijn ‘Lof der Zotheid’ [Laus Stultitiae] opdroeg. [Men leze het beeld van zijn persoonlijkheid uit de pen van Erasmus, afgedrukt bij Kautsky, Th. More, 114 vlg.]. In 1516 verscheen More's beroemde ‘Utopia’, welke titel de | |
[pagina 124]
| |
verzamelnaam zou worden voor alle op wereldverbetering gerichte wensdromen van later. More laat een paar vrienden elkaar te Antwerpen, het brandpunt van het toenmalige wereld-verkeer, ontmoeten; een van hen vertelt anderen over een fabelachtig land, dat hij op zijn reizen heeft bezocht en waar alle mensen vrij, gelijk en zonder stoffelijke nood op de grondslag van een communistische maatschappij-orde leven, terwijl de particuliere eigendom daar onbekend is. De ‘Utopia’ bevat de gedétailleerde constructie van een volmaakt communistisch staatsbestel, zoals men zich dat bij de toenmalige stand van techniek en economie kon uitdenken; zij houdt dat staatsbestel de wereld als voorbeeld voor. Hoe men daartoe zal komen, zegt de ‘Utopia’ niet. More bedoelde zelf niets anders dan door overreding de vorsten en edelen te beïnvloeden - de ‘Utopia’ werd oorspronkelijk in het Latijn, de internationale geleerdentaal, geschreven. Zij werd weliswaar spoedig in tal van levende talen vertaald; doch More heeft er ongetwijfeld nooit aan gedacht bijvoorbeeld een volksbeweging ten gunste zijner doelstellingen te ontketenen: zoals voor bijna alle humanisten van die tijd was ook voor hem de massa slechts een blinde, vernielzuchtige macht, die slechts door het inzicht der hogere standen op de weg van het goede kon worden geleid [Vgl. Kautsky, 90, 334 en verder hiervoren hfdst. III 65]. De grote massa der textielarbeiders heeft dan ook nooit van More's gedachten iets vernomen; die gedachten circuleerden uitsluitend bij de intellectuelen van die tijd, waar zij behaagden zonder echter diepere wortels te schieten. Weliswaar broeide er in de massa's een hevige haat tegen de rijken, maar die ontlaadde zich meestal op de primitiefste wijze, in machteloos gescheld op de ‘bloedzuigers’ of in de begeerte om de goederen der rijken onder de armen te verdelen. Zo werd reeds in 1302 [het jaar van de Guldensporenslag] te Doornik een zekere Johannes Quadrès gevangen gezet, omdat hij gezegd had, dat de een net zo veel moest bezitten als de ander [Pirenne, Hist. de Belg. II 30 noot 2]. In tijden van onrust komen zulke gedachten bij de massa's van de 16e eeuw vaak met grote heftigheid naar boven, zoals b.v. tijdens de Gentse opstand | |
[pagina 125]
| |
van 1539 en vooral in ons jaar 1566. Doch nooit ligt aan die gedachten de doelstelling van een communistisch staatsbestel als dat van ‘Utopia’ ten grondslag - wat men wenst en begeert blijft bij het primitieve delen van het bezit steken. Zeer kenschetsend is in dit verband de activiteit van de z.g. ‘Cressers’ [die naam betekent volgens De Bo iets dat het midden houdt tussen onbemiddeld en ontevreden] tijdens de Gentse opstand van 1539. Oorspronkelijk waren de georganiseerde handwerkslieden de drijvende kracht bij de onlusten geweest, hun doelstellingen gingen dienovereenkomstig niet boven de gedachtenwereld van de gilden uit, zoals b.v. hun eis, dat aan de concurrentie, die de kloosters het handwerk aandeden, een eind zou worden gemaakt. Doch mettertijd trad een meer proletarisch, ja, zelfs lompenproletarisch element op de voorgrond, dat steeds werd aangevuld door de landelijke bevolking, die de rebelse stad binnenstroomde, dus in de eerste plaats door de landelijke armen, spinners, landlopers enz. Dat waren de ‘Cressers’. Hun optreden bracht schrik onder de rijkere burgerij teweeg, die ten dele met de beweging in haar beginstadium had gesympathiseerd. Honend schrijft een kroniekschrijver, die de stad niet vriendschappelijk gezind is: ‘Maar dat hadden de rijken en de burgers niet gedacht, dat de beweging zich ten slotte tegen hen zelven zou keren, om hen altegaar dood te slaan en van hun goederen te beroven, waartoe heel dat arme volk geneigd was; -ja, zo zeer dat zij niet eens over straat konden gaan zonder te worden lastig gevallen. Want als de armen op straat een rijke tegenkwamen, zeiden zij tot hem, vervuld van de grote haat en nijd, die zij jegens de rijken koesterden: ‘Maakt dat ge weg komt, want de tijd is nabij, dat de beurt aan ons is om uw rijkdommen de bezitten, opdat ge ook eens leert, wat het betekent arm te zijn. Wij zullen uw mooie klederen dragen en gij onze lelijke waardeloze lompen’ [Gachard, Relation 37]. Laaiende klassenhaat spreekt uit die woorden, doch een gering inzicht. Om de rollen tussen arm en rijk eenvoudig te verwisselen, daar was het aantal armen veel te groot voor - ook toen reeds. De Gentse patriciër M. van Vaernewijck spot bij zijn schildering van de beweging van 1566 eens over de eerste hagepreken van de Calvinisten buiten Gent: op de 300 armen had men amper één aanzienlijke burger aanschouwd. Maar dan valt hij zich zelf in de rede en merkt wijsgerig op: | |
[pagina 126]
| |
overigens komt er ook op honderd armen amper één rijke.... Ook in de tapisseriestad Oudenaerde, die onder Gentse jurisdictie stond, kwam het in 1539 tot proletarische opstootjes. Uit de buitenwijken drongen de oproerlingen het centrum van de stad binnen. De braaf-burgerlijke kroniekschrijver van Oudenaerde is zeer verontwaardigd over deze ‘gens desréghélés’, bij elk hunner, die hij een speciale vermelding waardig keurt, voegt hij er aan toe, dat de betrokkene dronken was of wel een notoire dronkaard, - een methode van verdachtmaking, die wij ook bij de volksopstanden van 1566 zullen tegenkomen. Verder beweert de kroniekschrijver, dat ‘het er uitzag alsof alle goederen hun gemeen waren geworden’. Als men echter nagaat wat het precies was, dat hem de aanleiding gaf tot die bewering, dan blijkt slechts, dat de oproerlingen zich in het raadhuis en in een paar huizen van rijke burgers wapens en fakkels hadden toegeëigend. Of ook de aansporing om bij de burgemeester het ijzeren traliewerk van de vensters weg te halen, op nog meer onteigeningsplannen duidde, vermogen wij niet te zeggen. Van ernstige pogingen om alle goederen tot gemeenschappelijk bezit te maken, is in elk geval geen sprake. Ook de eisen, die na het tumult werden gesteld, gaan in geen enkel opzicht uit boven een gilde-democratisch program [vgl. Lerberghe en Ronsse I 40 vgl.]. Hoe luidruchtig het tapijtwevers-proletariaat van Oudenaerde ook optreedt, in politiek en economisch opzicht is het machteloos. Een tegenzet van de regering is voldoende om het tot capitulatie te dwingen. Wanneer n.l. de regentes Maria te Antwerpen, de uitvoerhaven van Oudenaerde, beslag laat leggen op de daar opgelegde producten van de tapijtwevers-stad, doet zelfs de commandant van de troepen, die zij naar de stad heeft gezonden, zekere heer Van Escornaix, een goed woord voor de arme bevolking. ‘Madame’, schrijft hij, ‘moge Uwe Majesteit mij aanhoren, in wat voor opwinding, angst en geweeklaag ik bij mijn aankomst gisteren te Oudenaerde het volk, vooral het gemene volk, aantrof, zodat ieder menselijk schepsel medelijden moet gevoelen wanneer hij het krijten en de tranen van de arme arbeiders hoort en ziet, die als dagloners voor de tapijtweverij plegen te werken. In niet te schatten aantal zijn zij tot mij gekomen en hebben mij als kapitein van de stad gesmeekt om Uwe | |
[pagina 127]
| |
Majesteit van haar dreigende ondergang mededeling te doen. Zij klagen hartverscheurend, dat zij en hun kinderen nu reeds tal van dagen bittere nood en honger lijden omdat hun werkgevers, die hun waren niet kunnen verkopen, daar die te Antwerpen in beslag zijn genomen, hun geen werk meer geven, ten gevolge waarvan een deel hunner reeds moet gaan bedelen en aan de deuren om een aalmoes vragen, uit grote nood en ellende enz. enz.’ [Gachard, Relation 233 no. 54]. Het bleef onder het textielproletariaat bij wrevel en droom. Dat echter de begeerte naar gemeenschap van goederen zich overal handhaafde, waar grote massa's textielproletariërs bijeen waren, daarvan getuigt een eeuw later de ondernemer Pieter de la Court, die in zijn reeds meer genoemde geschrift ‘Welvaren der Stad Leyden’ [pag. 73] in zijn philippica tegen de luie en begerige arbeiders ook het volgende schrijft: ‘Ende de ambagtsluiden die in teegenspoedige tyden aan geen werk konnen geraken, beschuldigen in arremoede niet haar eige desbauches, geldquisting en overdaad, maar hoewel zij hun voedsel van de Rijken en meesters Drappiers gesogen hebben, soo schelden zy dan altijds ondankbaarlik hun eige weldoenders voor bloedsuigers, met een genegentheid van de kodde op straat brengende de gemeenschap van goederen in te voeren ende sig alsoo ryk als de ryksten en hun meesters te maken.’ Het was dus meer de onmacht dan de bewuste wil van de ‘ondankbaren’, die hen er van weerhield tot opstand en vernietiging der rijken over te gaan. Slechts een ideologie, die krachtig vat kreeg op de geesten, kon hen tot handelen bewegen - maar die ideologie was niet het resultaat van economische, doch van godsdienstige aandrift. |
|