Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekendVIII Vroeg proletariaat en uitbuitingBoven de nieuwe draperij zwaaide de vrije concurrentie haar zweep. De grote drapenier bedreigde de kleine, het dorp de stad, de ene provincie de andere, de Engelse textielindustrie de Nederlandse. In zo'n situatie kan alleen de scherpste calculatie en het zoveel mogelijk drukken der onkosten redding brengen. Maar in dat stadium der ontwikkeling - wij zagen het reeds - vormden de arbeidslonen de voornaamste factor der productie-kosten. Loonsverlaging was dus het belangrijkste middel, als men de concurrentie wilde overvleugelen, ja, zelfs als men alleen maar wilde verhinderen, dat men door haar overvleugeld werd. Duidelijk zien wij dat b.v. bij de Leidse lakenindustrie. Zij | |
[pagina 107]
| |
dateerde nog uit de Middeleeuwen, fabriceerde een qualiteits-product, was hoofdzakelijk aangewezen op de fijne Engelse schaapswol als grondstof en leed dus ook het zwaarst onder de Engelse concurrentie. Maar als zij het gedurende twee-derde van de 16e eeuw nog uit wist te houden [tussen 1566 en 1570 eindigde zij haar bestaan], geschiedde dat op kosten van haar arbeiders. Posthumus, de historicus van deze industrie, schrijft [Bronnen II inleiding XV]: ‘De toestand der in haar werkzame arbeiders is bijna gedurende de gehele zestiende eeuw ongunstig geweest, maar vooral in de dertig jaren tussen 1530 en 1560 is deze bijzonder achteruitgegaan. De wevers traden - merkwaardig verschijnsel - in een staking, die haar oorzaak vond in de lage lonen; de vollers, zowel meesters als knechts, klaagden niet alleen over hunne te geringe beloning, maar wezen ook op hun kommervol bestaan en besliste armoede, waarin zij leefden, zodat velen van hen tot het bedelen om brood moesten overgaan.’ De waar devermindering van het geld verscherpte deze toestand nog. In een petitie van de volders van Augustus 1561, waarbij deze op loonsverhoging aandrongen, heet het [no. 1168 l.c.] onder punt 9 en 10: ‘9. Behalven noch alle andere eedtbaer ende drinckbair waeren ende die de menschen notelick behouven, ongelijck dierder zijn dan die plaegen te weesen, als een yegelicken wel kennelick es. Maar ook toen waren er al, ook te Leiden, die achter de incidentele aanleidingen tot al die ellende, de diepere oorzaak wisten te onderkennen: de kapitalistische uitbuiting. Wie meent, dat dit begrip pas door Karl Marx in de 19e eeuw gevormd werd, moge met enige verbazing kennis nemen van het volgende uittreksel uit een rapport, dat in 1577, dat is dus kort na het beroemde beleg van de stad, aan de vroedschap van Leiden werd uitgebracht. [Volledige tekst in Bijdr. en Mededeel, v.h. Hist. Genootsch. te Utrecht 26e jaargang 1905 pag. 128 vlg.]. Het rapport is waarschijnlijk samengesteld door de bekende Jan van Hout, die als jonge stadssecretaris bij de verdediging in 1574 een roemruchte rol speelde en wiens naam later in de annalen der Nederlandse literatuur zou worden opgenomen.Ga naar eind18 Denken wij ons drie en driekwart eeuw terug. Wij bevinden | |
[pagina 108]
| |
ons in de grote zaal van het prachtige, helaas in de 20e eeuw afgebrande Renaissance-raadhuis der stad Leiden. De moeilijke tijden van het beleg is men weliswaar nog niet geheel te boven gekomen, maar de onversaagde burgerzin van een omhoog-strevende generatie waagt zich reeds aan een grote sociale taak. Het gaat om de hervorming van het armwezen volgens de richtlijnen van het Yperse systeem [zie hiervoren hfdst. V pag. 81], die ‘burgemeesteren ende Gerechte’ echter te stout toeschijnen, zodat zij zelf niet willen beslissen, doch eerst met de vroedschap in haar geheel te rade willen gaan. Met vuur cn met de beslistheid zijner overtuiging licht de jonge stadssecretaris zijn ontwerp toe. Hij neemt geen blad voor de mond. Zeker, de lieden die hij aanvalt, maken sinds enige jaren geen deel meer uit van de vroedschap. Na het ontzet der stad is de prins van Oranje tot een ‘wetverzetting’, een grondige reiniging der vroedschap van politiek onbetrouwbare elementen overgegaan. Hij heeft n.l. een clique van burgervaders uitgestoten, die, met de grote textielheren al te nauw geparenteerd, slechts hun belangen voorstonden. Die omstandigheid verklaart de scherpe taal, die de inleider durft te bezigen. Jan van Hout begint met een opsomming van de oorzaken, die tot het massale pauperisme hebben geleid. Volgens hem zijn dat drieërlei: het maar raak geven van aalmoezen door de kloosters [zie hiervoren hfdst. V], verder de terreur, die de landlopers op het platteland kunnen uitoefenen en ten slotte - maar nu citeren wij woordelijk: ‘De derde redene van de vermenichfuldinge der bedelaeren achte ick te zijn de neeringe van de draperije, die binnen deser stede tot noch toe als die hooftneeringe geacht, gehouden ende mitsdien aengesien es geweest voor een schoon paerle ende cleynot ende rechts of tgeheele welvaren van de stede daeraen waere gelegen geweest, dair ter contrarie dezelve oirzaecke ende vuetsel es geweest vant voorgeroerde onnutt gespuys. Wel est waer, dat dezelve neeringe voor sommige menschen zeer profitelicken es geweest, daervan die overgebleven rijcdommen, van enyge noch in wezen zijnde, genouch getuygen; mer ten eynde Uwe Eer. Heeren deze myne voorgestelde derde redene terecht zullen mogen verstaen ende onderwinden, est warachtich, dat de draperije-neringe gedaen moet werden bij een groot deel ende gevolch van velledelers, velledragers, vellewassers, kempsters, spinsters, spuelders, wevers, vullers ende diergelycke schamele ambachtsluyden, dewelcke geregeert ende in | |
[pagina 109]
| |
twerck gestelt worden by enyge rycke ende vermogende luyden, die men van oudts drapenierders heeft genompt, deze alleenlicken voor hem nemende ende het ooge hebbende omme hem zelven ryck, machtich ende geweldich te maecken.... Dat is een aanklacht, waarvan men heden ten dage zou zeggen, dat haar gedachtengang ‘marxistisch’ aandoet en de ‘klassenstrijd’ huldigt. En toch was de man, die haar uitte, een lid van de burgerlijke klasse. Op een andere plaats van het rapport verweert hij zich tegen de veronderstelling, dat hij in het algemeen de textielondernemers vijandig gezind zou zijn. Hij legt er de nadruk op, dat hij hun zelf door afkomst, familiebanden en vriendschappelijke relaties zeer nastaat. Dat verhoogt de geloofwaardigheid van zijn uiteenzetting - afgezien van het feit, dat de samensteller daarvan, die in zijn inleiding verontschuldiging vraagt voor zijn jeugd, het nooit zou hebben gewaagd de hoogst deskundige vroedschap dingen wijs te maken, die elk zijner toehoorders, als zij onjuist waren geweest, onmiddellijk recht had kunnen zetten. Toegegeven - en wij hebben daar zelf reeds op gewezen - politieke tegenstellingen waren van invloed op het niets ontziende karakter van de aanklacht. Maar daarom hoeft men nog niet aan de waarheid er van te twijfelen. Want die treedt pas aan de dag, als de een of andere tweespalt bij de heersende | |
[pagina 110]
| |
klasse haar onthulling aan een van beide partijen dienstig doet schijnen. Wij willen daarvan dadelijk nog een voorbeeld geven. Toen in 1566 het Calvinisme als massaverschijnsel optrad, toen de strijd tegen het katholicisme openlijk ontbrandde en toen bij die gelegenheid de textielindustriëlen als kerntroep van het Calvinisme hun arbeiders in hele scharen meesleepten - toen ontdekten plotseling invloedrijke katholieken hun sociale gevoel. Proost Morillon, in wiens brieven aan Granvelle wij nimmer te voren ook maar een woord over de ellende der arbeiders aantreffen, treedt thans als aanklager op en schrijft [C.C. Gr. I 506]: ‘Het volk, en niet alleen dat van Doornik, is door de ondernemers geknecht, die het tegen schandelijke lonen [vil priz] lieten werken en bovendien slechts te werk stelden, wie naar de [calvinistische] preek kwam. De ondernemers zelf zijn echter op die manier reusachtig rijk geworden cn sommige hunner hebben riddergoederen gekocht, om hun kinderen het daarmee verbonden adellijke predicaat te laten voeren.’ In zijn woede over de protestantse uitbuiters wordt Morillon zelfs - socialist! Hij ontwerpt een buitengewoon merkwaardig plan om door staatseigendom van de manufactuur de arbeiders uit hun afhankelijkheid van het kapitaal te bevrijden - op een andere plaats zullen wij daarop nog terugkomen. Jammer alleen dat Morillon slechts zo lang tegenstander van de stoffelijke en geestelijke slavernij van het vroege proletariaat was, als deze slavernij de massa's in de armen van het protestantisme dreef. Zodra er na de onderwerping van Doornik een omgekeerde terreur begon, was hij het daar weer geheel mee eens. Het lagere volk van de 16e eeuw, dat ongetwijfeld Marx nog niet had gelezen, kende niet alleen het feit van de uitbuiting [‘bloedzuigers’ is een gebruikelijke naam voor de ondernemers - vgl. P. de la Court, Welvaren Leyden 73], het kende ook de economische oorzaken daarvan. Bij de Brugse rederijker Everaert, die zelf textiel-handwerksman was, vinden wij in twee van zijn spelen uitgelegd, dat het de angst van de arbeider voor de werkloosheid is, dïe maakt dat hij zich in tijden van crisis zelfs aan de meest schandelijke loonsvoorwaarden onderwerpt. In het spel ‘Ghemeene Neerrynghe’ wordt de crisis ten tonele gevoerd. De titelheldin ontslaat haar arbeider ‘Sulc Scaemel’, | |
[pagina 111]
| |
omdat er bij de slechte gang van zaken geen werk voor hem is. De hevig geschrokken arbeider biedt dan onmiddellijk aan, voor een penninc minder te gaan werken. Als ook dat wordt geweigerd, verklaart hij zich zelfs bereid om in plaats van geld waren als loon aan te nemen, waarbij hij nog meer verliest. Hij wil zich dus aan het tegenwoordig in alle beschaafde landen verboden ‘trucksysteem’ onderwerpen [vers 39 vlg.]. In het spel ‘dOnghelycke Munte’ laat Everaert in de rol van de ‘Scaemelen Aerbeyder’ een werkloze optreden, die zich op allerlei manier aan de burgerman aanbiedt. Hij wordt aangenomen, doch slechts op voorwaarde, dat hij zijn loon of in waren of in minderwaardige munt krijgt uitbetaald. De arbeider begrijpt heel goed, dat hem op beide manieren tekort wordt gedaan. Maar hij kent zijn economische zwakte: ‘Ic moet nu danssen, alzoo ghy zeerpich pijpt’,
zucht hij bij het voorstel. En de daarop volgende verzen weerspiegelen voortreffelijk de mentaliteit - ook van de tegenwoordige - permanente werkloze, die ook aan de slechtst betaalde arbeid de voorkeur geeft boven de rauwe ellende van het nietsdoen. ‘Tes beter wat ghedaen dan ledich ghaen.
Altoos moet men heten, esmen besich of stille. [Vers 168-169].
..........................................................
Van wat te werckene comt ommers hiet
Maer van ledich te ghaene comt gheen tijt niet.
Ic peynse daer mijn dachhuere heet [heeft] acht grooten weert,
Dat ick er viere behoude.’ [Vers 189 vlg.]
Naar aanleiding waarvan dan een andere persoon van het stuk filosofeert, dat alle economische verlies ten slotte op de arbeider wordt afgewenteld: ‘Want wat verlies up den goede by jnterreeste wast,
Den Scaemelen Aerbeyder draeghet meeste last.’ [Vers 181-182].
Dat is geen fraaie dichtkunst, maar wel: een scherp inzicht in het economisch en sociaal verband! De speciale studies van economische historici als Coornaert, Posthumus enz. bevestigen het beeld van maatschappelijke ellende, dat de bronnen weerspiegelden. Coornaert merkt over de toestand der textielarbeiders van Hondschoote, nadat | |
[pagina 112]
| |
hij heeft verwezen naar hun verschillende afkomst, het volgende op: ‘Hoe verschillend van afkomst deze arbeiders zijn, een zelfde leed is hun gemeenschappelijk deel. Het merendeel hunner leeft in volmaakte armoede. Sommigen bezitten in het geheel geen lijfgoed. Velen kleden zich met het zachte sajet, dat zij weven. Hun uiterst kleine achterhuizen zijn dikwijls krotten. In dezelfde kamer spint een moeder, terwijl de zoon bij zijn brits zit te weven. Anderen zijn tot promiscuïteit veroordeeld, wat sommigen hunner met de justitie in conflict brengt. Sommigen verdienen hun huur door arbeid, omdat zij ze anders niet kunnen betalen, b.v. door te spinnen. Het aantal vagebonden neemt voortdurend toe. De hongersnood is chronisch sinds 1560 en vooral in 1564-1565 legt zij de bevolking harde ontberingen op. De achteruitgang van de industrie sinds 1569 teistert velen met werkloosheid. Het bedrijf bezit geen steunkas voor de behoeftige vakgenoten. Zij komen ten laste van de gemeente en de “tafel der armen” geeft reusachtige bedragen uit aan aalmoezen en graanbedeling.... De laatste zin van dit citaat wijst reeds op het verband tussen maatschappelijke ellende en godsdienstige opstand. Wij zullen dat verband later in alle uitvoerigheid behandelen. Over de lonen, die werkelijk in de textielindustrie werden betaald, weten wij weinig, behalve dat zij laag waren. In 1561 kreeg een volder te Haarlem 32 stuivers voor elk bewerkt stuk laken [Posthumus, Bronnen II no. 1168]. Helaas zijn wij niet in staat, daaruit het uur- of dagloon te herleiden. Hetzelfde geldt voor de stuklonen van de Leidse wevers, die in de jaren 1545-1559, al naar het zomer- of winterloon betreft, variëren tussen 20 en 28 stuivers [Posthumus, Lakenind. I 298]. Bij het begin van dat tijdperk zijn de lonen ongeveer 15 procent lager dan aan het eind daarvan, maar toch mogen wij in dat verband niet van een stijging der lonen spreken, eerder van een daling, want wij bevinden ons dan in een periode van de allersnelste waardevermindering van het geld. [Zie hierboven hfdst. II | |
[pagina 113]
| |
pag. 62]. Het aantal stukken, dat een wever per jaar placht te weven, wordt zeer verschillend opgegeven, meestal tussen de dertig en vijftig. Werkloosheid ten gevolge van winterkoude, gebrek aan grondstoffen en afzetmoeilijkheden was niet zeldzaam. Wij zullen dus een bedrag van 20 à 25 stuivers als loon voor minstens een week, waarschijnlijk zelfs voor anderhalve week of langer, mogen aannemen. Nu kennen wij tamelijk nauwkeurig het algemene dagloon van die tijd. Dat bedroeg omtrent 1530: 4 stuivers [vgl. Everaerts ‘Scaemelen Arbeyder’, die hiervoren op blz. 111 zijn dagloon als 8 gr. of 4 st. opgeeft]. In 1566 was dat dagloon, bij vermindering der waarde van het geld, tot 5 stuivers gestegen. In Lauris Jansz' ‘Spel van tCoren’ [in 1575 te Haarlem opgevoerd] verklaart de man uit het volk, dat hij, hoe ingespannen hij ook werkt, niet boven 5 à 6 stuiver uit kan komen [vers 370 vlg.]. Vijf stuiver wordt veelvuldig in 1566 als dagloon van de metselaars in de stadsrekeningen van 's-Hertogenbosch [uitg. door Cuypers van Velthoven] genoemd; de ongeschoolde hulpkrachten kregen minder. Hetzelfde beeld vertonen de stadsrekeningen van Nijmegen. Het loon van de wevers bevond zich dus heel ver onder het normale loon van de geschoolde en hoogstens op het peil van dat van de ongeschoolde arbeider. Bij tijd en wijle wijzen de drapeniers zelf op de armoede van hun arbeiders, die nog wordt verergerd door hun rijke kinderzegen [vgl. het request van de Leidse drapeniers van 5 November 1594 bij Posthumus, Bronnen III 223 no. 179]. Bepaald angstwekkend groot was ook bij tijden het aantal in textiel-steden als Leiden ondersteunde armen [vgl. Posthumus, Lakenind. I 306]. Dat aantal wekt het vermoeden, dat een deel daarvan bestond uit in loondienst staande arbeiders, die echter, zoals ook uit het rapport van Jan van Hout blijkt, van hun loon niet konden leven. Buitengewoon erbarmelijk waren de lonen van de vrouwelijke werkkrachten, vooral van de spinsters. Haar ellende is overal even groot. Over de vlasspinsters van de Gentse linnenindustrie vertelt M.G. Willemse [pag. 14]: ‘Gesponnen werd er op het platteland door een ongekend groot aantal vrouwen als hoofdberoep. Zij waren zo arm, dat zij gedoemd waren | |
[pagina 114]
| |
ongetrouwd te blijven en meestal in gemeenschap leefden, om op die manier haar treurige lot te verlichten.... Haar loon was belachelijk laag, door haar tijdgenoten werden zij als de ellendigste schepsels ter wereld gequalificeerd.’ Verhoging dier erbarmelijke lonen werd hier en daar zelfs langs wettelijke weg tegengewerkt. Zo hadden de Leidse vroede vaderen, in kapitalistisch vooruitzien, reeds in de 15e eeuw het volgende verordineerd [Posthumus, Lakenind. I 294]: ‘dat men niet meer van spinnen geven en sel dan men nu ter tijt en gift, noch dat oic de spinsters hoir loen van spinnen niet opsteken en sullen.’ Als doel van die maatregel werd aangegeven, dat de productiekosten zo laag mogelijk dienden te worden gehouden: ‘ten poorteren oirboir ende profijt, om hoir goeden te doen spinnen ten minste coste als ze mogen.’ Algemeen belang ging toen ook al voor eigenbelang, namelijk het algemeen belang der ondernemers voor het eigenbelang der uitgemergelde vrouwen. Hoe zwakker het slachtoffer, des te heviger wordt het uitgebuit - daarvan levert het te werk stellen van kleine kinderen een bewijs. Guicciardini [zie hiervoren III 64] leerde ons reeds, dat zelfs vier- en vijfjarigen ‘op eerzame wijze’ met spinnen en spoelen hun brood moesten verdienen. In de sajetindustrie van Valenciennes en Hondschoote ziet men kinderen van zeven jaar aan het werk, een goedgesitueerde drapenier laat zijn eigen kleinkind van acht jaar de zware balen laken naar de verver sjouwen, ‘om er bijtijds aan te wennen’ [Coornaert 345]. Als de fabrikant zo al met zijn eigen vlees en bloed omsprong, hoe zullen vreemd vlees en bloed er dan wel niet aan toe zijn geweest. Ook in de tapijtweverij van Oudenaerde bloeide de kinderarbeid; een ambtelijk rapport van 1539 [zie hiervoren pag. 96] kenschetst de 12 à 14.000 arbeidskrachten uitdrukkelijk als ‘mannen, vrouwen en kinderen’. Het ‘beloofde land op aarde’, door Commines geprezen, ontpopt zich als de hel der kleine kinderen. Typerend is ook de motivering van het request der Leidse kleine ondernemers tegen de invoering van de arbeid besparende passement-lintmolen [zie hiervoren hfdst. VII 102]. Op een verbod daarvan wordt ook in het belang der arbeiders aangedrongen [Posthumus, Bronnen III 6, no. 351]: | |
[pagina 115]
| |
‘....in vougen dat veele duysenden daermede heur broot verdienen ende aldermeest kinderen van 6 off 7 tot 12, 13 off 14 jaeren toe, die oock met deselve heure verdiensten heure ouders, zittende dicwylen in armoede ende genootsaect zouden zijn van de aelmissen te leven, de mont ophouden ende de huyshoudinge helpen versorgen.’ Bijna elke sociale misstand van de moderne tijd treffen wij reeds in geprononceerde vorm in de 16e eeuw aan.Ga naar eind20 De snelle groei van de industrie- en handelscentra leidde daar allerwegen tot woningnood en dientengevolge tot huurwoeker. Hondschoote telde in 1557: 1430 huizen - op een bevolking van 18 à 20.000 zielen [zie hiervoren pag. 56]. Jonggezellen trokken bij gezinnen in, wij treffen zelfs veertien commensaals bij een vrouw aan [Coornaert 412 vlg.]. De spinsters woonden in hutten van vastgestampte klei met een strodak daarboven - Afrikaanse negerhutten in ons noordelijke klimaat! Ja, het komt voor, dat de weversknechts op het pas gereed gekomen sajet slapen [314 l.c.]. In het nabijgelegen Neuf-Eglise [Nieuw-kerken] arresteert de procureur-général op 16 April 1562 drie ketterse vrouwen, die samen in een bed slapen [Gaillard 302], onder de textielarbeidsters zal dat niet zeldzaam zijn geweest. Duidelijke bewijzen van huurwoeker levert een bezwaarschrift, door Amsterdamse burgers in 1564 bij de magistraat ingediend. Daarin wordt het stadsbestuur er van beschuldigd, dat het zich reusachtig heeft verrijkt aan de stijgende grondprijzen ten gevolge van de snelle groei van de stad. De heren hadden namelijk huizen, die in de jaren veertig 80, 96, 35 gulden huur hadden opgebracht, langs de weg der onteigening aan hun eigenaars ontnomen om ze in 1564 voor 220, 200, 60 gulden, dus voor het dubbele en driedubbele te verhuren [Doleantie 121, 123-124 noot]. De stijging der stedelijke grondprijzen blijkt ook uit het request, dat de vier Brabantse hoofdsteden op grond van de godsdienstedicten van Philips van October 1565 tot de regering richtten. Als gevolg van de inquisitie vreesden zij, dat het land ontvolkt zou raken, wat dan op zijn beurt het gevolg zou hebben: ‘alle gronden en vaste goederen, jeeghenwoordelyk tot ooverhooghen prijze gereezen, zouden zulx noodtlyk afslaan’ [Hooft I 69]. De hygiënische en zedelijke gevolgen van de woningnood waren | |
[pagina 116]
| |
dezelfde als van alle tijden. Voor Hondschoote berekent Coornaert [pag. 415] een jaarlijks geboortecijfer van 60 per 1000 [tegenwoordig Belgisch gemiddelde 20 per 1000]. Hoe groot de zuigelingensterfte was, kunnen wij slechts gissen; dat er zeer veel kinderen te vondeling werden gelegd, blijkt uit de omstandigheid, dat de magistraat van Hondschoote zich genoodzaakt zag, een geldelijke beloning uit te loven voor wie de ouders der vondelingen kon aanwijzen. Het dicht op elkaar wonen van mannelijke en vrouwelijke textielarbeiders was een der voornaamste oorzaken voor de reeds vermelde promiscuïteit. Dat dicht opeen wonen maakte in de steden behalve de grond ook de levensmiddelen duurder, waar vooral het slechte en dure transport van die tijd het zijne toe bijdroeg. De industriecentra kenmerkten zich allerwegen door hogere levensmiddelenprijzen. In 1563 beklagen de troepen, die in verband met de eerste ketterse opstandigheid uit hun kleine grensvestingen naar Valenciennes zijn gecommandeerd, er zich over, dat zij op de dure stadskeien niet uit kunnen komen met hun soldij, die overigens hoger was dan het loon van de textielarbeiders [Paillard, Troubles de V. II 163 vlg.]. De laatsten plachten dan ook, voor zover zij van buiten te Valenciennes kwamen werken, de Zondag te benutten om in hun dorp proviand voor de rest van de week te halen [390 l.c.]. Naast het gewone leed van het proletariaat schaarde zich de periodiek terugkerende nood: oorlog, hongersnood enpest, zoals de Refereinen van De Dene die opsommen [zie hiervoren hfdst. III 69]. Onder de naam ‘pest’ vatte men toen verschillende epidemieën samen, ze waren het bijna regelmatige gevolg van de hongersnood, zodra de lichamelijke weerstandskracht van de bevolking door ondervoeding was verzwakt [Guicciardini 104, Wagenaar I 268]. En nog een plaag was de herhaaldelijk voorkomende werkloosheid ten gevolge van belemmeringen bij de grondstoffentoevoer, stagnatie van de afzet of langdurige winterkoude. Geen wonder, dat een gedeelte van het proletariaat tot lompen-proletariaat degradeerde. Rondom Hondschoote sloten de slechtst betaalde arbeiders zich aaneen tot formele rovers- | |
[pagina 117]
| |
benden, die wij misschien reeds mogen beschouwen als de kiem van de plunderende troepen beeldenstormers van 1566 en van de een bloedige terreur uitoefenende bosgeuzen van 1567-1568. Wie dat een stuitende hypothese vindt, moge bedenken, dat roverij en beeldenstorm elkaar tot op heden goed hebben verdragen, men denke slechts aan Schinderhannes en Rinaldo Rinaldini. Ten slotte kan men van de arbeiders van Hondschoote niet verwachten, dat zij met het zedelijke voorbeeld van een Michiel Godscalc voor ogen, engelen waren; en als men Coornaert mag geloven [pag. 435], waren het bij de beeldenstorm de kleine aan lager wal geraakte drapeniers, die met de arbeiders op plundering uittrokken. Zonder kennis van de begeleidende sociale omstandigheden kan men de grote opstand nu eenmaal niet goed begrijpen, doch zal men steeds in de fout vervallen, dat men of met de katholieke schrijvers de ruwe horden uit het diepste van zijn ziel vervloekt, of met de protestantse schrijvers de excessen wegretoucheert. Wij echter beschuldigen noch verdedigen - wij verklaren. |
|