Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekend
[pagina 100]
| |
Derde deel
| |
[pagina 101]
| |
[45 gulden] en na 1584 10 pond gr. [60 gulden]. Te Hond-schoote wordt - eveneens volgens Coornaert - een grote drapenier, die negen weefgetouwen bezit en die bij de verwoesting van de stad in 1582 alles verliest, met huis en meubelen op 500 pond gr. geschat [3000 gulden]. Een ander bezit zeven weefgetouwen, waarvan zes in bedrijf, een machine om te scheren [ourdissoir] en vijf haspels. Zijn wolvoorraad bestaat uit 36 pond geverfde, 45 pond witte, 80 pond Pommerse, 300 pond Vlaamse wol, 70 pond heeft hij bovendien aan spinsters te verwerken gegeven. Te zamen dus ongeveer 530 pond, bijna 5½ centenaar. Zulke drapeniers gaven aan vele tientallen arbeiders werk. Als de ondernemer zijn weefgetouwen onder zijn eigen dak opstelde, in plaats van ze aan zijn thuiswerkers in bruikleen te geven, dan verhoogde dat de kosten op rekening van zijn constante kapitaal. Wij mogen echter niet dadelijk aan fabrieksgebouwen met alles wat daar zo bijhoort denken; aanvankelijk was het namelijk het eigen huis van de drapenier dat, zo goed en zo kwaad als het ging, als werkplaats werd ingericht. Coornaert geeft daarvan een aanschouwelijk beeld: ‘Het huis van een grote drapenier in de 16e eeuw lijkt op een kleine fabriek, waar “eenen grooten hoop volcx” zich ophoudt. Daar werken de wolkaarders, zeer waarschijnlijk in bijgebouwen; de scheerders, mannen en vrouwen, bereiden de schering voor, dikwijls op de zolder; de wevers werken in een afzonderlijke werkplaats, maar ook verspreid in alle vertrekken van het huis, zelfs in de eetkamer van het gezin van de patroon. De spinsters bevinden zich soms in het vertrek, dat aan de slaapkamer grenst. Het is een voortdurend komen en gaan van de ene werkplaats naar de andere, van de bijgebouwen naar het hoofdgebouw. Van buiten af komen daarbij de hulpkrachten en de thuisarbeiders, zij komen hun waren afleveren en komen nieuw materiaal afhalen om dat thuis te verwerken’ [blz. 271 vlg.]. Een moderne bedrijfsingenieur zal hierbij waarschijnlijk zijn handen wringen. Maar toch staat hij hier voor de oercel, waaruit ten slotte ook zijn voorbeeldige reuzenbedrijf is gegroeid. De technische vooruitgang maakt een eind aan zulke half-slachtige tussenvormen tussen huis en fabriek; het is dezelfde technische vooruitgang, die grotere installaties en fabrieksruimten noodzakelijk maakt - en daarmee ook een groter constant kapitaal. Ook te Hondschoote zijn er zonder twijfel | |
[pagina 102]
| |
in de 16e eeuw reeds fabrieksinrichtingen in grotere stijl geweest. Het bewijs wordt ons geleverd door een resolutie van de magistraat van Middelburg [Elsevier, Inventaris II 18], die in 1595 besluit, in de stad ‘drie heerlijke Manufacturen van saaijen en grofgreinen op te rigten’ en wel: naar het voorbeeld van Hondschoote, Daar hebben deze ‘Manufacturen’ dus al eerder bestaan en als voorbeeldig gegolden. De technische vooruitgang kan bestaan in een verbeterde arbeidsindeling, maar ook in de invoering van werk uitsparende machines. Aan zulke uitvindingen heeft het in de 16e eeuw niet ontbroken; de invoering er van stuitte echter veelvuldig af op de gilde-instelling der magistraten en op het verzet van degenen, die bevreesd waren, dat zij er door zonder werk zouden komen. Stoom en electriciteit waren toen - en nog eeuwen daarna - weliswaar onbekend, maar men maakte in toenemende mate gebruik van wind- en waterkracht, om molens en daarmede allerlei machines in beweging te brengen. De windmolen als graanmolen was in de Nederlanden omtrent het midden van de 15e eeuw opgekomen [Sombart, Kapitalismus I 485], men gebruikte hem ook bij het indijken voor het leegmalen der polders. Voor de textielindustrie kwam de molen, wegens de onregelmatigheid dezer drijfkracht, niet in aanmerking, hier bediende men zich, voor zover aanwezig, van de waterkracht of anders van de door paarden rondgedraaide gangspil [‘orsmolen’ of ‘horsmolen’, Elsevier, Inventaris I 248].Ga naar eind16 De lintmolen werd tegen het eind van de 16e eeuw in Holland uitgevonden, de uitvinder zou door de Staten-Generaal tot levenslang veroordeeld en zijn uitvinding achtergehouden zijn [Sombart l.c. 497-498]. In elk geval voeren de Leidse fabrikanten [reders] van passementen in 1604 een verbitterde strijd tegen de pas uitgevonden passementlintmolen. In een adres verzoeken zij de magistraat deze machines te verbieden, waarmee 10 of 12 stuks tegelijk gemaakt kunnen worden. Wij vernemen bij die gelegenheid, dat de prijs van zo'n machine 550 gulden bedraagt, zodat alleen de grote heren [‘luyden van qualité’] ze kunnen aanschaffen - wat de ondergang betekent van de kleine lieden, ‘die 't broot uyten heuren mondt zoude | |
[pagina 103]
| |
werden ontrocken’ [Posthumus, Bronnen III 699 no. 351]. Wij zien hier, hoe de uitvindingen het benodigde constante kapitaal plotseling omhoog jagen, waarbij de minder kapitaalkrachtigen het loodje moeten leggen. Sneller nog dan in de weverij brak de technische vooruitgang in de volderij baan, waar de legers van met hun voeten werkende volders hoe langer hoe meer plaats moesten maken voor stampers en door waterkracht gedreven molens. Zo'n voldersmolen is het ook, die aan Cervantes' Don Quichote en zijn schildknaap Sancho Pansa een slapeloze nacht bezorgt.Ga naar eind17 Buitengewoon geschikt voor de kapitalistische bedrijfsvorm blijkt het verversbedrijf te zijn, dat dure, duurzame vaten en kostbare verfstoffen vergt, en dus van huis uit een groot constant kapitaal [Vgl. Coornaert 384 vlg.]. De prijs van een ververij bedraagt te Hondschoote 250 pond gr., als jaarhuur wordt vermeld in 1557: 120 liv. par., in 1566: 288 l.p., in 1570: 264 l.p. [resp. 60, 144 en 132 gulden]. De ververijen stellen ook het grootste aantal arbeiders in het zelfde bedrijf te werk: toen Hondschoote in 1611 een stadsververij stichtte, waarvan de kosten terloops opgemerkt 9400 l.p. [5700 gulden] bedroegen, werden er ook drie verblijfplaatsen bijgebouwd voor de knechten, die daar dag en nacht werkten [Coornaert l.c.]. De eigenaars der ververijen komen ook het tegenwoordige type van de kapitalistische ondernemer het meest nabij. Zij plegen niet zoals de drapeniers persoonlijk mede te werken, maar houden er meesterknechts op na om in het bedrijf toezicht te houden. Van hen gaan ook de meeste pogingen uit om tot horizontale concentratie te geraken door de kleinere bedrijven uit te schakelen, of tot verticale concentratie door inschakeling van andere branches, zoals de weverij of de volderij. Tot eigenlijke textielfabrieken, waar zich het hele arbeidsproces van de ruwe wol tot aan het afgewerkte laken onder één dak afspeelt, komt het weliswaar pas in de 17e eeuw, maar toch wordt reeds in de 16e eeuw de vereniging van draperij met ververij, van weverij met kaarderij, in het algemeen van twee branches in een bedrijf toegestaan. Bij alle concentratiepogingen speelt het bezit van de grote ververijen een beslissende rol [Coornaert 391]. Toch is de kleine drapenier-handwerksman nog lang niet uitge- | |
[pagina 104]
| |
storven. Te Hondschoote komen er in doorsnee op een drapenier drie weefgetouwen; te Amsterdam werken in het begin van de 16e eeuw [volgens Ravesteyn] 18 drapeniers met te zamen 45 weefgetouwen. De gemiddelde productie per jaar van ieder hunner bedraagt te Hondschoote ongeveer 160 stuks sajet, te Amsterdam ongeveer 300 stuks laken. Bescheiden getallen. Zij zijn zo bescheiden, omdat de grote menigte kleine drapeniers ze zo laag houden. Maar wij zagen reeds, hoe de gruwelijke selectiewet van de kapitalistische concurrentie vele kleinen opoffert aan de opkomst van de ene grote ondernemer. In 1557 plaatst een grote Hondschooter drapenier zes dubbele weefgetouwen in een zelfde ruimte. Daartegen tekenen verscheidene ‘gemeine’, d.w.z. kleine drapeniers, die tegelijkertijd het woord voeren namens ‘meynich onnosel bloot, die niet spreken en connen’, protest aan bij de magistraat, omdat dit een slag is, die hun bestaan bedreigt. In de Middeleeuwen, toen het ‘een ieder zijn gewaarborgde nering’ het opperste economische principe was, zou men ongetwijfeld op hun klacht hebben acht geslagen. Maar thans, nu de vrije concurrentie haar zegetocht begon, was de ontwikkeling naar her grootbedrijf niet meer tegen te houden. De kleine drapenier, die daarbij het onderspit dolf, moest nog blij zijn, als zijn zegevierende concurrent hem als arbeider in dienst wilde nemen. Maar ook de grote drapenier voelde een macht boven zich: die van de kapitaalkrachtige koopman. Vaak was deze ook identiek met de eigenaar der ververij, want het kwam voor, dat de grote koopman daarnaast ook nog een bedrijf uitoefende. Pas bij deze groep ontmoeten wij werkelijk imposante omzetcijfers. Michiel Godscalc exporteert b.v. per jaar gemiddeld 20.000 stuks sajet uit Hondschoote en dat twintig jaar lang. Zijn record ligt bij 25.000 stuks; een ander, Will geheten, haalt eens zelfs 33.324 stuks in een jaar, dat is dus een derde van de gehele export van Hondschoote, die in de beste tijd ongeveer 100.000 stuks bedroeg [Coornaert 277 vlg.]. Onze bewondering voor dergelijke prestaties wordt de domper opgezet, zodra wij daarachter de kapitalistische paardepoot ontwaren. Tot die prestaties komt men door brutale vernietiging van de concurrentie. De ‘Rockefellers’ van de 16e eeuw | |
[pagina 105]
| |
kennen al even weinig scrupules als die van de 19e eeuw. Sinds 1560 werken zij te Hondschoote aan een verversmonopolie door de grootste ververijen op te kopen. Zodra zij die bezitten, kan de concurrent lang op het verven van zijn waren wachten: die zijn pas aan de beurt, nadat de grote heren eerst zich zelf bediend hebben! Maar deze boog wordt te strak gespannen, ten slotte antwoordt de stad door een eigen stadsververij te stichten [pag. 391 l.c.]. Overheidsbedrijf contra particulier monopolie, - hoe ver ligt de 16e eeuw eigenlijk van de onze af? Kan de monopolievorming desnoods nog als een economisch strijdmiddel gelden - bij een andere gelegenheid echter grenst het bedrijf der grote heren aan het onvervalst misdadige. Luisteren wij nog eens naar Coornaert: ‘De grote heren maken zich schuldig aan dubieuze handelingen, wat stevige aanklachten tegen hen tengevolge heeft. Zij knoeien met de kwaliteit van hun exportwaren, zij ontduiken invoerrechten, zij lokken arbeidskrachten van andere ondernemers weg, zij kopen gestolen wol en hoewel zij veroordeeld worden, doen zij dat een volgende keer weer. De meedogenloze concurrentie verleidt hen er toe, elkaar te bedriegen en bij de jacht naar de veelbegeerde betrekkingen van belastingpachters uit te sluiten. Hun hebzucht treedt bij hun voortdurende onderlinge processen aan de dag. Soms worden zij er van beschuldigd, dat zij vals geld hebben uitgegeven. Veelal worden de aanzienlijkste burgers der stad door de kleine luyden uitgemaakt voor “dieven”, “misdadigers”, “bloedzuigers” en “veelvraten”. Al die gevallen komen zo veelvuldig voor, dat men de indruk krijgt met razende individualisten te doen te hebben, die hun egoïsme de vrije teugel laten’ [pag. 454]. Geen woord van deze karakteristiek is overdreven. De procureur-generaal De Brune, die in 1562 voor inquisitie-aangelegenheden te Hondschoote vertoeft, stelt bij die gelegenheid meteen een onderzoek in naar een wijdvertakte valse-munterij in diezelfde plaats. In zijn proces-verbaal noemt hij Jehan Suerbrout en Michiel Godscalc [de hiervoor genoemde grote koopman!] als de ‘beruchtste medeplichtigen, allebei rijke en goedgeparenteerde lieden’ [Coussemaker IV 64-65]. Michiel Godscalc werd meer dan een keer van valsemunterij verdacht, hij zou valse munten van 7 patars in omloop hebben gebracht, verboden munten [hagemunt] hebben uitgegeven enz. Verder werd hij beschuldigd van vervalsing van verfstoffen en van de uitvoer van ondeugdelijke, door de contro- | |
[pagina 106]
| |
leurs [wardeynen] afgekeurde sajet enz. Blijkbaar wilde dit toonbeeld van een vroege kapitalist de juistheid van Marx' woord aantonen [Kapital I 725], dat het kapitaal bloed en vuil uit alle poriën zwetend ter wereld is gekomen. Veroordeeld schijnt Godscalc niet te zijn. Maar dat wil niets zeggen in een tijd en in een land, waar volgens het getuigenis der hoogste functionnarissen een rijkaard zich door omkoperij vrij kon kopen van alle misdaden ‘tot aan valse-munterij toe’ [Weiss, Papiers VIII 673]. Coornaert verontschuldigt de Hondschooter industriëlen als parvenu's, die beneden het niveau van hun stand leefden en handelden. In het volgende hoofdstuk echter geven wij het oordeel van een tijdgenoot weer over de gevestigde Leidse textielondernemers: het hoorde tot hun gewoonte, bij het uitdelen van de wol aan de arme spinsters valse gewichten te gebruiken, doch bij de inlevering juiste gewichten en dan het ontbrekende gewicht van het loon der spinsters af te trekken. Waarvoor die zich dan wreekten, door het garen zwaarder te maken door er zand bij te doen [Posthumus, Lakenind. I 289]. |
|